Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
06-08-2018
Dolce far niente, Adama van Scheltema, Kjell Westö, Diane DiPrima, Alfred Lord Tennyson, Paul Claudel
Dolce far niente
Heat Wave door John William Richie, 2017
Hitte
Hoog staat het stralend witte zonjuweel En slaat zijn hete licht op 't land te gruis, De zilvren vlammen laaien uit 't hemelhuis, De barnende aarde blakert grijs en geel.
Elk buigt zijn rug onder het zware kruis Van vlammen, een last van vuur, - het lijkt of heel De wereld brandend draait, - de zon ziet scheel En kookt het gulzig zweet op 't heet fornuis.
Kon ik die zon aan bei mijn borsten drukken En drinken van haar licht, dat ik in dagen Van duisternis de mensen zou verrukken!
Wie dorst zijn ziel in 't barre zonlicht dragen, Om uit zijn hart voor andren de oogst te plukken, - Wie dorst om zweet - wie dorst om waarheid vragen?
Adama van Scheltema (26 februari 1877 – 6 mei 1924) Amsterdam. C. S. Adama van Scheltema werd geboren in Amsterdam
Uit:The perils of being Skrak (Vertaald doorDavid McDuff)
“Through the crackling and the roaring of the waves he could hear his father take a deep breath, then Bruno said slowly: 'Uncle Joe also writes that you've given up your course in company law. "The boy is a bit whimsy, he seems prone to follies," he writes.' Then Werner lost his temper. 'I'm not a bit interested in company law, Dad,' he said, 'and I'm not a boy. I'll be twenty-one next month and I'm going to start choosing my courses myself.' 'Aha,' said Bruno, who wasn't used to being contradicted, 'if that's the tone you're going to adopt you can have your birthday here at home.' If one has a father like Bruno, one's father's word is law, and Werner went home from Cleveland early, to a Helsinki that was spring-fragile and windy but no longer so war-scarred as it had been, where people were already preparing for the summer's great party. He came home via London and Stockholm, Atlantic flights were still a novelty and Werner was scared of flying, he would rather have taken the Queen Mary from New York and then one of the North Sea ferries to Denmark or Gothenburg: it was Bruno who insisted on the outrageously expensive air tickets, he wanted to get his son home before he fell prey to more follies. And thus it was that Werner Skrake and Geoffrey Mulcahy arrived at Malm Aerodrome on the same flight, and after changing planes in Stockholm they actually sat next to each other, but without talking: the only thing that happened was that Werner grunted embarrassedly as he squeezed past Jeff Mulcahy from his window sear in order to visit the toilet. For my grandfather Bruno the situation out there at Malm Aerodrome must have been a difficult one. The last plane of the evening, the metal-gleaming aeroplane hulls still coloured faintly red by the dying light, spring dusk, a sky still white with a pale crescent moon hanging like a sword of Damocles over the control tower. There was to be a writing of History, and the whole of the Soft Drinks Company's board of management was assembled to meet the prominent guest, they were dressed in black suits and well-ironed white shirts and had serious, furrowed warriors' faces, they were a bilingual elite force that represented the very backbone of Helsinki's post-war capitalism, they were the men who had paid off the gigantic war reparations in less than eight years. And then the Americans send a young whippersnapper in a tweed jacket and light-coloured sports shoes! And then his own boy, the rebel and renegade, comes along with the same plan, after being away since September!”
Pulp, manna, gentle Theriasin, ergot like mold on flame, these red leaves bursting from mesquite by the side of dry creekbed. Extract
the tar, the sticky substance heart of things (each plant a star, extract
the juice of stars by circular stillation smear the inner man w/the coction till he burn like worms of light in quicksilver not the false puffballs of marshfire, extract
the heart of the empty heart it is full of the star soul that paces fierce in the deeps of earth the Red Man, healer in furs who carries a club who carries the pale homunculus in his belly. For you are angel, you call the soul from plants
or pearls of ambergris out of the grudging sea. Extract arcanum. Separate true Archeus from the false the bitter is not less potent—nor does clarity bespeak truth.
Out of the heart of the ineffable draw the black flecks of matter & from these the cold, blue fire. Dry water. Immerse yourself though it be but a drop. This Iliaster flowers like the wind. Out of the ash, the Eidolon of the world
Once in a golden hour I cast to earth a seed. Up there came a flower, The people said, a weed.
To and fro they went Thro' my garden bower, And muttering discontent Cursed me and my flower.
Then it grew so tall It wore a crown of light, But thieves from o'er the wall Stole the seed by night.
Sow'd it far and wide By every town and tower, Till all the people cried, 'Splendid is the flower! '
Read my little fable: He that runs may read. Most can raise the flowers now, For all have got the seed.
And some are pretty enough, And some are poor indeed; And now again the people Call it but a weed.
Marriage Morning
Light, so low upon earth, You send a flash to the sun. Here is the golden close of love, All my wooing is done. Oh, all the woods and the meadows, Woods, where we hid from the wet, Stiles where we stayed to be kind, Meadows in which we met! Light, so low in the vale You flash and lighten afar, For this is the golden morning of love, And you are his morning star. Flash, I am coming, I come, By meadow and stile and wood, Oh, lighten into my eyes and my heart, Into my heart and my blood! Heart, are you great enough For a love that never tires? O heart, are you great enough for love? I have heard of thorns and briers. Over the thorns and briers, Over the meadows and stiles, Over the world to the end of it Flash of a million miles.
Alfred Tennyson (6 augustus 1809 – 6 oktober 1892) Standbeeld in Trinity College, Cambridge
Une fois de plus l’exil, l’âme toute seule une fois de plus qui remonte à son château, Et le premier rayon du soleil sur la corne du Corcovado !
Tant de pays derrière moi commencés sans que jamais aucune demeure s’y achève ! Mon mariage est en deçà de la mer, une femme et ces enfants que j’ai eus en rêve.
Tous ces yeux où j’ai lu un instant qu’ils me connaissaient, tous ces gens comme s’ils étaient vivants que j’ai fréquentés, Tout cela est pareil une fois de plus à ces choses qui n’ont jamais été.
Ici je n’ai plus comme compagnie que cette augmentation de la lumière, La montagne qui fait un fond noir éternel et ces palmiers dessinés comme sur du verre.
Et quand la Création après le jour sans heures se condense une fois de plus du néant, Fidèle à l’immense quai chaque soir, je vais revisiter l’Océan :
La mer et ce grand campement tout autour avec un million de feux qui s’allument,
L’Amérique avec toutes ses montagnes dans le vent du soir comme des Nymphes couronnées de plumes !
L’Océan qui arrive par cette porte là-bas et qui tape contre la berge haute,
Sous le ciel chargé de pluie de toutes parts ces chandelles de cinquante pieds qui sautent !
Mon esprit n’a pas plus de repos que la mer, c’est la même douleur démente !
La même grande tache de soleil au milieu sans rien ! et cette voix qui raconte et qui se lamente !
Voici la contagion de la nuit qui gagne tout le ciel peu à peu.
Paul Claudel (6 augustus 1868 – 23 februari 1955) Portret door Jacques-Émile Blanche, 1919
Lass den Ghost in der Shell Er muss brüten Vom Mond im Jupiter im Livestream Eines Nichtschlafs, Denn mich flieht der Schlaf Durch die Nacht Chat ich mich Wenn du eine Revolution willst Bestell sie über Amazon Prime Gesicherter Versandt verringert Risiken In gestörter Einsamkeit Zieh ich meinen besten Schlafanzug an Dustern gezwungen zu wachen Ich halte Dunkel nicht träumend aus Share me, share me, share me with you applephone Und lass uns Doppelgänger tauschen Per Zufall sind wie Foetalisten Und hüpfen von USB Zu USB-Port zu wälzen hilft Nicht einer Ruhe beizuwohnen Ich habe den Anschluss an Schlaf verloren Und Versuche durch alte Tags Wer die Langeweile sucht Bleibt ungefunden Du kannst nicht einfach Deinen Beziehungsstatus ändern ohne Dich zu ändern Ich hab ne Buchempfehlung für dich Schreib eins Trommle ein paar Server ab und Finde mein Leiden immer wieder Scheißreziprozität des Netzes Ich brauche einen Kollaps Ich ghoste keinen SleepStream Ich puste die WifiVerbindung aus Und wünsch mir was
Martin Piekar (Bad Soden am Taunus, 5 augustus 1990)
„Johanna Magdalena Friedrich ist am 3. August 1829 in Treschklingen bei Rappenau auf die Welt gekommen. Im Dorf kannte man die Kleine als ein fröhliches Mädchen. Denn obwohl sie in recht ärmliche Verhältnisse hineingeboren worden war, fühlte sich Johanna auf eine unbestimmte Art und Weise unbeschwert, geborgen und zufrieden. So ein Kind spürt die Armut ja meistens nicht, vor allem dann nicht, wenn es bei den anderen Familien im Dorf genauso kärglich und bescheiden zugeht, wie zuhause. Und genau so war es in Treschklingen. Bei allen: bei den Tagelöhnern, den Kleinbauern, den herrschaftlichen Angestellten auf dem Gutshof, den Arbeitern und den Straßenwarten – sogar bei den Handwerkern. Die einzige Ausnahme bildeten die beiden Gastwirte und natürlich der Rittergutsbesitzer. Sie seien arme, aber glückliche Leute gewesen – so würde Johanna später einmal über ihre frühe Kindheit erzählen. Und dass sie der ganze Stolz ihrer Mutter gewesen sei, mit ihren dunklen, fast schwarzen, glänzenden Haaren und ihrer dunklen Hautfarbe, die in einem scharfen Kontrast zu Johannas wasserblauen Augen stand. »Die hast du von deinem Vater geerbt«, murmelte die Mutter manchmal lächelnd, wenn sie ihrer Tochter die Haare wieder zu zwei großen Zöpfen flocht, die dem Mädchen bis zu den Schultern herunter reichten. Auf ihre anschließende Frage, wer denn eigentlich ihr Vater sei, erhielt sie freilich niemals eine Antwort. Die Mutter pflegte darauf grundsätzlich nur leicht den Kopf zu schütteln, während sie den Zeigefinger der rechten Hand behutsam vor ihre geschlossenen Lippen führte. Natürlich konnte Johanna im Vorübergehen ab und an aufschnappen, wie sich manche hinter vorgehaltener Hand spöttische Bemerkungen über »die Zustände« im Haus des Kleinbauern Christoph Friedrich ins Ohr tuschelten, aber das brauchte sie nicht weiter zu bekümmern – schließlich gab es ohnehin kaum eine Familie, die von der üblichen Tratscherei der dorfbekannten Lästermäuler verschont geblieben wäre. Dennoch war ihr bald klar geworden, worauf die Schwätzer abzielten: auf diese ihrer Meinung nach seltsamen, wenn nicht sogar unziemlichen Familienverhältnisse im Haushalt der Friedrichs. Na und? Sollten sie sich ruhig weiter das Maul darüber zerreißen, dass Johannas Mutter auch nach der Geburt ihrer beiden unehelichen Kinder noch zusammen mit ihren drei jüngsten Geschwistern Maria, Georg und Elisabeth unter dem Dach des Vaters lebte.“
« When a hot virus multiplies in a host, it can saturate the body with virus particles, from the brain to the skin. The military experts then say that the virus has undergone "extreme amplification." This is not something like the common cold. By the time an extreme amplification peaks out, an eyedropper of the victim’s blood may contain a hundred million particles. In other words, the host is possessed by a life form that is attempting to convert the host into itself. The transformation is not entirely successful, however, and the end result is a great deal of liquefying flesh mixed with virus, a kind of biological accident. Extreme amplification has occurred in Monet, and the sign of it is the black vomit. He appears to be holding himself rigid, as if any movement would rupture something inside him. His blood is clotting up and his bloodstream is throwing clots, and the clots are lodging everywhere. His liver, kidneys, lungs, hands, feet, and head are becoming jammed with blood clots. In effect, he is having a stroke through the whole body. Clots are accumulating in his intestinal muscles, cutting off the blood supply to his intestines. The intestinal muscles are beginning to die, and the intestines are starting to go slack. He doesn’t seem to be fully aware of pain any longer because the blood clots lodged in his brain are cutting off blood flow. His personality is being wiped away by brain damage. This is called depersonalization, in which the liveliness and details of character seem to vanish. He is becoming an automaton. Tiny spots in his brain are liquefying. The higher functions of consciousness are winking out first, leaving the deeper parts of the brain stem (the primitive rat brain, the lizard brain) still alive and functioning. It could be said that the who of Charles Monet has already died while the what of Charles Monet continues to live. The vomiting attack appears to have broken some blood vessels in his nose and hegets a nosebleed.”
Give Us This Day Our Daily Bread door Vicente Manansala, 1981
I Am the Bread of Life
John 6:35. Jesus said to them, ‘I am the bread of life. Whoever comes to me will never be hungry,and whoever believes in me will never be thirsty.
Where to get bread? An ever-pressing question That trembles on the lips of anxious mothers, Bread for their families, bread for all these others; A whole world on the margin of exhaustion. And where that hunger has been satisfied Where to get bread? The question still returns In our abundance something starves and yearns We crave fulfillment, crave and are denied.
And then comes One who speaks into our needs Who opens out the secret hopes we cherish Whose presence calls our hidden hearts to flourish Whose words unfold in us like living seeds Come to me, broken, hungry, incomplete, I Am the Bread of Life, break Me and eat.
Malcolm Guite (Ibanda, 12 november 1957) Oritamefa Baptist Church in Ibadan, Nigeria, de geboorteplaats van Malcolm Guite
Dolce far niente, Jill McDonough, Jan Eijkelboom, Wystan Hugh Auden
Dolce far niente – Canal Parade, Amsterdam
Gay Pride and Diversity door Neil McBride, z.j.
Dear Gaybashers
The night we got bashed we told Rusty how they drove up, yelled QUEER, threw a hot dog, sped off.
Rusty: Now, is that gaybashing? Or are they just calling you queer? Good point.
Josey pitied the fools: who buys a perfectly good pack of wieners and drives around San Francisco chucking them at gays?
And who speeds off? Missing the point, the pleasure of the bash? Dear bashers, you should have seen the hot dog hit my neck,
the scarf Josey sewed from antique silk kimonos: so gay. You missed laughing at us, us confused, your raw hot dog on the ground.
Josey and Rusty and Bob make fun of the gaybashers, and I wash my scarf in the sink. I use Woolite. We worry
about insurance, interest rates. Not hot dogs thrown from F-150s, homophobic freaks. After the bashing, we used the ATM
in the sex shop next to Annie's Social Club, smiled at the kind owner, his handlebar mustache. Astrud Gilberto sang tall and tan
and young and lovely, the girl from Ipanema... and the dildos gleamed from the walls, a hundred cheerful colors. In San Francisco
it rains hot dogs, pity-the-fool. Ass-sized penguins, cock after cock in azure acrylic, butterscotch glass, anyone's flesh-tone, chrome.
Jill McDonough (Hartford, Connecticut, 1972)
Couples door Raphael Perez, z.j.
Voorkeur
Liefde: de kortste eeuwigheid. Laat het maar vriendschap zijn, dan heeft het alle tijd.
Jan Eijkelboom (1 maart 1926 – 28 februari 2008)
' Orpheus door Richard Taddei, z.j.
Lullaby
Lay your sleeping head, my love, Human on my faithless arm; Time and fevers burn away Individual beauty from Thoughtful children, and the grave Proves the child ephemeral: But in my arms till break of day Let the living creature lie, Mortal, guilty, but to me The entirely beautiful.
Soul and body have no bounds: To lovers as they lie upon Her tolerant enchanted slope In their ordinary swoon, Grave the vision Venus sends Of supernatural sympathy, Universal love and hope; While an abstract insight wakes Among the glaciers and the rocks The hermit’s carnal ecstasy.
Certainty, fidelity On the stroke of midnight pass Like vibrations of a bell, And fashionable madmen raise Their pedantic boring cry: Every farthing of the cost, All the dreaded cards foretell, Shall be paid, but from this night Not a whisper, not a thought, Not a kiss nor look be lost.
Beauty, midnight, vision dies: Let the winds of dawn that blow Softly round your dreaming head Such a day of welcome show Eye and knocking heart may bless, Find the mortal world enough; Noons of dryness find you fed By the involuntary powers, Nights of insult let you pass Watched by every human love.
Wystan Hugh Auden (21 februari 1907 – 29 september 1973)
De Nederlands schrijver en gewezen priester Stefan Clemens Maria (Stefan) van Dierendonck werd geboren in Gemert op 4 augustus 1972. Als kind wist hij al dat hij priester wilde worden en hij werd daarom op zijn 8e misdienaar in de kerk van Budel, waar hij opgroeide. Na het vwo in Weert afgerond te hebben ging hij naar het Sint-Janscentrum in Den Bosch voor zijn priesteropleiding. In 1996 werd hij daar door bisschop Ter Schure tot priester gewijdd. Van Dierendonck was na zijn wijding de jongste priester van Nederland; hij werd aangesteld als pastoor van de Sint-Jan-Evangelistkerk in Elshout. Hij vertrok 1999 op verzoek van bisschop Antoon Hurkmans naar Rome voor een studie kerkgeschiedenis aan de universiteit Gregoriana. Later brak hij deze studie af na een geloofscrisis en een glutenallergie die zich ook deed gelden tijdens de Heilige Communie. In 2001 trad hij uit als priester. Hij keerde in 2002 terug naar Nederland, waar hij in Nijmegen ging wonen en daar een studie volgde over coeliakie en de Rooms-katholieke Kerk. Daarna ging hij als docent levensbeschouwing aan de slag op een middelbare school in Oss. In 2009 nam hij daar afscheid. In 2012 verscheen zijn roman “En het regende brood”, die deels gebaseerd is op zijn eigen ervaringen. In 2017 verscheen zijn tweede roman “En het sneeuwde in Rome”.
Uit: En het sneeuwde in Rome
“Een wandeling die ik overleefde. De stad had me niet opgeslokt, geen auto had me aangereden, geen bijrijder op de scooter had me de leren tas uit de handen gegrist, geen zakkenroller mijn portefeuille gelicht.Geen opwaaiend zomerjurkje had mijn ogen verleid, geen propper had me zijn restaurant of bar binnen gelokt voor een pizza of Heineken vol gluten. Geen carabiniero had me zelfs maar aangekeken. Wat een veilige stad. Alleen de deur voor me, een massieve poort, hoog genoeg om met paard-enwagen naar binnen te rijden, deed mijn maag krimpen. Ik zocht een huisnummer ter oriëntatie en een naam bij de knop,een enkele aanwijzing dat ik goed zat, maar helaas. Ik stond er alleen voor. Na een kort schietgebedje, op hoop van welkom, belde ik aan. Gezoem van een elektromotor. Pas in de beschaduwde doorgang naar een binnenplaats hing mijn bevestiging: Santa Maria dell 'Anima. Pauselijk instituut, dat moest wel goed zijn. Gebleekte reststukken van sarcofagen passeerde ik, inscripties vol mysterieus Latijn in kapitale letters, Korinthische bouwelementen, een enkele halve zuil. Chaotisch als graffiti. Pas daarna verschenen de groene planten, varens, aranci en platanen, een fontein met stromend water, een zonnescherm: een oase in de stad. Hier geen traliewerk met uiteinden als lansen, geen stenen schilden in gelid, geen façades als een falanx. Knipperend met de ogen stapte ik het licht in, keek moedig omhoog, en telde vijf, zes verdiepingen tot aan de dakrand. Ik hoorde de stad op een afstand nu, een kalm lichtbruin geruis. In plaats van een voortdurende stroom van klanken, knallen en kreten, waarschuwingen die misschien wel voor mij waren bedoeld en mij op mijn schrikachtige hoede hielden, hoorde ik gedempte tekens van leven, de bevestiging dat ik niet de laatste mens was op aarde. Niet de enige. Ik hoorde mijn naam en zag mijn aangewezen mentor uit het gebouw stappen, in het volle licht. Kleiner van stuk dan ik me herinnerde, wellicht ook wat minder gezond. Zijn gezicht had een asgrijze tint, maar bleef aristocratisch en aantrekkelijk. Een kwastje van de visagist en hij kon zo weer op televisie. Met korte, snelle passen liep hij naar mij toe en hij gaf me een verrassend stevige hand. Blauwe ogen die me in een flits van top tot teen opnamen. ‘Ik heb op je gewacht,’ zei hij. ‘Ik ben toch niet te laat?’ antwoordde ik. ‘We hadden toch afgesproken rond een uur of vier?’ De Mentor lachte zijn dunne, slimme glimlach, een introverte lach waar geen tanden aan te pas kwamen. ‘Nee hoor, alles is goed, alles in orde. Ik ben blij dat je er bent.’ Als om mij gerust te stellen stapte hij dichterbij. ‘Misschien is het wel de wil van God dat we elkaar hier opnieuw leren kennen. Een broeder in het geloof, uit hetzelfde bisdom nog wel. De stad is groot voor wie er alleen staat, en vol verleidingen.’
“Ooit kozen Arthur en Alma voor deze straat omdat die een veilig gevoel gaf: de huizen die dicht op elkaar staan, de weg waar krap een auto doorheen kan, de hoge bomen en de smalle stoep, het leek hun overzichtelijk. Maar zomers houden de kastanjes het zonlicht tegen, de takken bezwijken bijna onder hun dikke groen, de lucht onder het bladerdak doet oud en bedompt aan. Soms vliegt de straat haar aan. Langzaam komt Michelle overeind, de vlecht in haar haren is losgeraakt. ‘Waarom knip je het niet af?’ vroeg de kapper, nadat ze een grote stoel naar de kinderhoek hadden gesleept omdat Michelle liever naar Disneyfilms keek dan naar zichzelf. ‘Omdat ze is zoals ze is, hoeft ze nog niet lelijk te worden,’ had Alma geantwoord. Tegenwoordig ontvangt ze een kapper aan huis. Ze pakt de haarborstel van het bureau en gaat achter Michelle op bed zitten, voorzichtig kamt ze de vlecht uit. Eline zei het heel bescheiden, aarzelend zelfs, ze had om zich heen gekeken of er verder niemand in de winkel was: ‘Kammen helpt, hè? Maar dat wist u natuurlijk al.’ Moet ze zich zorgen maken omdat ze van een achttienjarige leert hoe ze voor Michelle moet zorgen? Alma drukt een kus op haar kruin. ‘Kom, we gaan douchen. Je vindt het toch fijn om naar de winkel te gaan? Naar Eline?’ Geen antwoord. In de badkamer helpt ze Michelle uit haar pyjama. Haar taille mag dan breed zijn geworden, Michelles borsten zijn klein en slap. Rustig stapt ze uit de luier. Een noodoplossing, noemde de huisarts het. Vandaag geen poep. Er ligt een grijze onderbroek van Arthur naast de wasmand, Alma laat hem daar. Ze draait de warme kraan open en controleert de temperatuur met haar hand. ‘Toe maar.’ Onder de douche knijpt Michelle haar ogen stevig dicht, net als de kinderen uit het zwembad wanneer ze voor de eerste keer het diepe in doken – een mooi moment, vond Alma altijd. Ze pakt de Zwitsal van de plank. Zwitsal prikt niet als het in je ogen komt. Zoiets wordt waarschijnlijk op gruwelijke wijze getest, denkt ze met de fles in haar hand, op handzame kleine dieren die je, wanneer je ze niet meer nodig hebt, met gemak de nek kunt omdraaien. Welnee, hoort ze Arthur in haar hoofd al zeggen, dat doen ze gewoon met gas.”
Dolce far niente, Nescio, Radek Knapp, Marica Bodrozic, Mirko Wenig, Christoph Geiser
Dolce far niente
Gezicht op de Nicolaaskerk vanaf het Centraal Station, Amsterdam door Evert Moll, ca. 1930
Uit: Het geluk van in Amsterdam te leven
“28 Juli 1950 Vrijdag. Met Os, Miep, Louis en Jan Tenger Pip naar den Parijzer trein van 7 uur 6 gebracht. Fantastische belichting, zon recht voor de kap, gouden rails etc. Fantastisch uitrijden en twee maal ombuigen van den trein (1e perron).
2 Augustus 1950 Woensdagavond. ’s Avonds na ½ 8 met Kees Zwolsman op het C.S. 4de perron. Gebroken wolkenlucht, fantastische belichting. Later in ¾ donker kopje koffie en fleschje bier op 1e perron.
5 Augustus 1950 Zaterdagavond. Alleen tegen ½ 8 op C.S. Licht als 28 Juli (1ste en 2de perron).
8 Augustus 1950 Dinsdagavond. Hetzelfde (4de en 1ste perron). Zeer duidelijk meer naar links. ’s Morgens uit lijn 9 een zonnebloem gezien in het plantsoentje tegenover het paleis op den Dam.
17 Augustus 1950 Donderdagochtend. Met Os aan het water van het tramstationnetje, later naar de bibliotheek op de Keizersgracht en toen over het Begijnhof. Lentelicht in de hondsdagen. Mooi gezicht uit den hoek van het begijnhof op het kerkje”.
Nescio (22 juni 1882 – 25 juli 1961) Amsterdam, de geboorteplaats van Nescio: Het Begijnhof met Engelse Kerk door Jan ten Compe, 1754.
„Nach einer verdächtigen Ruheperiode, in der sie ihren mütterlichen Pflichten vorbildlich nachging, nahm sie mich eines Tages für eine kurze Autofahrt in die Stadt mit. Wir passierten das Zentrum, den Stadtrand und interessanterweise auch andere Städte, bis wir zehn Stunden später vor einem rot-weiß-roten Schranken in Drasenhofen hielten. »Auf der anderen Seite liegt Österreich. Dort fangen wir ein neues Leben an«, verkündete meine Mutter und zeigte auf das Feld hinter dem Schranken, wo ein paar Krähen um eine leere Plastikflasche der Firma Coca-Cola stritten. Als sie meinen verständnislosen Blick auffing, fügte sie hinzu: »Mach nicht so ein Gesicht. Ab jetzt wirst du viele Grenzen überschreiten. Sie werden aus dir das machen, was ich nie geschafft hätte. Einen Mann.« Ob ich dadurch ein Mann wurde, müsste genauer erforscht werden, aber ganz gewiss wurde ich dadurch zum Experten von Grenzen und ihren Überschreitungen. Nach der Staatsgrenze folgte bereits die nächste Grenze: der Wechsel von der slawischen Sprache in die germanische. Deutsch zu lernen ist für einen Polen genauso schwer wie allgemeine Relativitätstheorie. Aber in Wien kam noch das Problem dazu, dass man dort gar nicht Deutsch sprach. Ich weiß noch genau, wie ich mich kurz nach meiner Ankunft in ein Lebensmittelgeschäft verirrte und gleich an der Schwelle den mysteriösen Satz hörte: »Sprüh a Wolk’n!« An dem Gesicht, das diesen Satz fallenließ, erkannte ich eines: Es war keine Aufforderung, eine Wolke mit einer Spraydose zu bearbeiten, sondern man empfahl mir, das Lokal recht flott wieder zu verlassen. Von da an staunte ich, wie viele Ausdrücke es in dieser traditionell gastfreundlichen Stadt gab, die zum Sich-Entfernen aufforderten, wie etwa »Mach ein Servus« oder das zuletzt wieder stark in Mode kommende, arabisch klingende »Hau dich über die Häuser.“
„Aufgeknöpfte Zeit, um mich herum, das fühle ich, dicke Schläuche und tickende Maschinen. Die Schläuche sind aus Plastik. Sie binden mich an die Erde. Das Ticken ist vom Mond oder von der Südhalbkugel, dort, wo Luftpumpen gebraucht werden und der Fliegende Fisch zu Hause ist. Von dort kommt alles zur Erde, die Idee der Waage, des Paradiesvogels und des Kranichs. Die leuchtenden Punkte erzählen mir davon. Kluge Sterne über hellster Erde. Ich weiß nicht, ob sie nur in meinem Kopf sind. Oder im ganzen Himmel. Oder ob mein Kopf ein kleiner Himmel ist, hier, in diesem Zimmer, in dem ich liege, wie lange, das sagt mir niemand, denn auch ein Zimmer ist ein Himmel für sich. Keiner, der hier ein- und ausgeht, vermutet in mir einen hörenden Menschen. Nicht ohne Grund zweifeln sie an meinen Ohren. Der Zimmerhimmel weiß, dass ich alles hören kann, vor allem das, was nicht gesagt wird und auch jenseits der Wände. Oben am Plafond magnetisieren sich die lauten, die leisen und die noch ungeborenen Wörter. Sie suchen mich, und ich, ein Mann, der stumm und bewegungslos in einem Bett liegt, bin ihr lebendiges Radio, aus dem noch nichts in die Außenwelt dringt. Wenn niemand mehr im Zimmer ist, fällt sie auf mich herab, die Weisheit und Sammlung der Wörter, weil ich das Land bin, das ihrer gedenkt. Die Natur ist Feindin ewiger Besitzungen. Ich besitze nichts, aber ich kann die anderen lesen, ihre Gedanken, ihre Liebe, ihre Sehnsucht aus dem Inneren sehen. Es ist eine Gabe, um die ich nicht gebeten habe. So etwas geschieht nur den Entmachteten. Ich bin entmachtet worden, ein zurückberufener Mensch, der wieder in den Raum eingeschleust worden ist. Der Plafond sagt, dir ist es nicht mehr erlaubt, nur mit dem Kopf zu denken. Die Zeit ist ein Senfkorn. Die Ohren, mathematisch kenntnisreiche Reiter. Das erdgelbe Material meiner Bilder gestattet mir, wieder zu träumen, wieder an den Urgrund der Träume zu rühren und ihrer würdig zu sein. Das helfende Fenster ist aus hellem Holz. Ich rieche seine große Frische. Das Holz ist junges Holz, von einer Birke, noch nah an Atem und am Leben. Das Zimmer ist bescheiden und ganz in weiß gehalten. Allein die über mich wachenden Frauen sind heute Farbe darin. Ich kann meine Augen nicht aufmachen. Trotzdem kann ich die Farben sehen. Von innen schaue ich auf sie mit meinen unbeweisbaren Augen. Hellgrüne Gewänder schauen zu mir zurück. Eine der Frauen sieht aus wie ein wohlgeratener Rabe, ganz dunkel und schön und in sich ruhend. Ein stimmloses Rätsel.“
Im Grunde war es immer derselbe Wald. Dieselbe Stelle, Gebüsch hinter der Datsche, ein ausgetrockneter Graben. Dort stand unser Wartburg: Schiff, Ufo und Panzer.
Es gab keinen Zündschlüssel. Kurzes Stottern, Brummen im Mundraum, dann ging es los, mussten die Gurte angelegt werden. Fahr nicht so schnell du hebst gleich ab!
Nach Öl stank es, nach Benzin und Harz. Sitzpolster aufgerissen, wir hielten das Lenkrad umklammert. Und die Lachse im Wasser, die tödlichen Stromschnellen,
die wilden Bären: auch der Hund musste mit, wir fuhren ins Minenfeld. Alle Helme aufsetzen! Schokolade half gegen Raketenbeschuss.
Dann schoss uns der Gegner das Heck weg. Räder hatten wir schon lang nicht mehr, die Türen brachen aus dem Rahmen. Jemand brachte
ein zweites Lenkrad mit, so konnten wir uns aufteilen, den Feind einkreisen. Umzingeln zur nächsten Richtungsentscheidung:
die einen fielen raus, die anderen gingen zu Fuß weiter. Im Grunde war es immer derselbe Wald.
„Das Auge Gottes, übrigens, war auch noch nicht im Bus. Ja, vielleicht war das säumige Auge Gottes überhaupt der Grund, warum der Bus, der sich nach und nach mit immer mehr saumseligen Fruchtbringenden füllte, noch immer nicht losfahren konnte, weil das Auge Gottes, die Treppe des Staatstheaters beherrschend, noch immer jedes einzelne Mitglied der Fruchtbringenden Gesellschaft auf seine Linse bannen wollte und damit den Abstieg all der Fruchtbringenden über die Treppe behinderte und verzögerte – während wir dasaßen, auf unserem Bänkchen am Fenster zur Nacht, eingezwängt zwischen den Stehenden, die Panische mir gegenüber und die Verhärmte. Sukzessive immer mehr eingezwängt, unaufhaltsam. Den Ehernen sah ich erst, als es schon zu spät war. So stolperte ich, bereits panisch, über die Füße der Linguistik … Panik, ja. Urplötzlich. Und nicht der Panischen halber, die ganz unpanisch da sitzenblieb, wo sie saß, und auch nicht der Verhärmten wegen. Die verhärmt so sitzenblieb, wie sie war. Ich muß da raus, und zwar sofort, war das einzige, was man von mir noch vernahm, heißt, einzig die Linguistik im grellen Kunstlicht, über deren Füße ich stolperte, vernahm’s mutmaßlich, stereotyp lächelnd, ehern und stoisch. Aus dem hellen Licht des Fahrzeuginneren in die Nacht der Schatten da draußen stolperte ich, aus dem Licht der Fruchtbringenden in die Finsternis umherhuschender Schatten. Die Schatten wollten mich zurückhalten! Sie vermochten es nicht. Die Vorstellung plötzlich, der Bus fülle sich immer mehr, immer mehr Fruchtbringende drängten hinein, die Fruchtbringenden nähmen quasi überhand und der Bus kippe; die Handbremse löse sich und der Bus finge ganz sachte an, die abschüssige Straße herunterzurollen … Fahrer konnte ich keinen sehen; so gäbe es gar keinen Fahrer, der Fahrer stünde, seine Zigarette rauchend, neben dem Bus und würde zu spät bemerken, daß sich sein Fahrzeug voller Fruchtbringender unaufhaltsam in Bewegung setzt – nicht aufzuhalten, nein, bis ins Erdinnere womöglich – oder der Bus finge plötzlich an zu brennen.“
Dolce far niente, Simon Carmiggelt, Jussi Adler-Olsen, James Baldwin, Taha Adnan
Dolce far niente
Rosarium in het Vondelpark door Dorien van Diemen, 2017
Uit: Vreemdeling in Amsterdam
“De man stapt voorop met de soepele tred van iemand die onophoudelijk grote ruiten door de binnenstad vervoert, maar de vrouw, die de achterkant vasthoudt, heeft moeite met zijn straf tempo en beweegt zich voort op zo'n bijna drafje, dat een broze indruk maakt en wel eens fataal zou kunnen aflopen. Alfred Polgar schreef, toen hij uitkeek op een binnenplaats, waar gevangenen werden gelucht: ‘Het valt mij in dat Dostojevski mij niet invalt.’ En ik registreer, dat mijn geest verzuimt: ‘Waar werd oprechter trouw, dan tussen man en vrouw’ van Vondel op mijn beeldscherm te projecteren. Als de man, dwars door een rood voetgangerslicht, oversteekt en het gepiep van autoremmen in veelvoud te horen valt, pakt de vrouw de ruit ook met haar twééde hand beet, waardoor ze de indruk maakt er zich radeloos aan vast te klemmen. In huwelijken wordt veel geleden, dames. Maar ze bereiken, in flagrante strijd met de wetten der logica, onbeschadigd de overkant en verdwijnen daar in een zo juist door een Duitse touringcar ontladen gezelschap oude, zwaarlijvige personen, op wier door smart getekende koppen fleurige papieren hoedjes staan. Om niets onbeproefd te laten rijdt een lijkwagen in tijdnood voorbij en verschijnt van links een man met een reclamebord, die zich als Charlie Chaplin heeft uitgedost. Vier moedeloze negers wachten op de tram, ten einde ergens heen te gaan waar ze net zogoed niet heen zouden kunnen gaan. Een priester in ouderwets habijt verlaat een bloemenwinkel, in het blij bezit van een fors uitgevallen clivia. Een dikke vrouw geeft een zoet aan haar hand lopend jongetje, zonder tastbare reden, een klap en een jeugdige banketbakker doet een misstap en valt nog net niet met vier witte gebakdozen in de armen uit een bestelauto. In een houten keet die de dienst van publieke werken zodanig op de stoep van een brug heeft geplaatst dat oude moedertjes en vrouwen met kinderwagens met gevaar voor het leven de rijweg op moeten, zitten vier shagjes rokende mannen te kaarten. Kortom - een menigte. Als je er een tijdje met toeristenogen naar kijkt wordt duidelijk waarom in televisiestukken, door figuranten gespeelde voorbijgangers altijd zo volstrekt onnatuurlijk zijn. Zij handelen niet absurd, overeenkomstig de werkelijkheid, maar op een manier die volgens de regisseur natuurlijk is. Daarom doet het zo gekunsteld aan. Maar als ze zich net zo gedroegen als de mensen op straat, zouden alle kijkers zeggen: ‘Waarom doen ze zo gek?’ Ook voor dit probleem bestaat geen andere oplossing dan berusten.”
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987) Het Vondelpark in Amsterdam
`Ik heet Denise,' oefende ze met gespannen halsspieren. Donkerder kon haar stem niet worden. `Denise!' fluisterde ze op het moment dat ze haar lippen van elkaar deed en haar kin op haar borst liet vallen. Als je die houding aannam, was het effect ongelooflijk. Iemand zou de uitdrukking misschien uitleggen als onderwerping, maar het was precies het tegenovergestelde. Hielden de wimpers van vrouwen en de brandpunten van hun pupillen onder die hoek de zintuigen van omstanders niet het best vast? `Alles onder controle,' zei ze knikkend, terwijl ze de deksels van de gezichtscrèmes dichtdraaide en het arsenaal aan cosmetica in de spiegelkast duwde. Na een ogenblikje rondkijken in het kleine vertrek stelde ze vast dat ze uren rotwerk voor de boeg had met het opruimen van het rondslingerende wasgoed, het opmaken van het bed, het afwassen van alle glazen en het weggooien van afval en flessen. Ach, fuck ook, dacht ze en ze trok het dekbed omhoog, schudde het uit, klopte het hoofdkussen op en overtuigde zichzelf ervan dat als een van haar sugardaddy's eenmaal hiernaartoe was gekomen, de rest hem waarschijnlijk een zorg zou zijn. Daarna ging ze op de rand van het bed zitten en controleerde snel of haar handtas nu ook van de noodzakelijke artikelen en rekwisieten was voorzien. Ze knikte tevreden, ze was er klaar voor. De wereld en zijn lusten mochten zich wat haar betreft aandienen. Toen zorgde een ongewenst geluid ervoor dat ze haar gezicht omdraaide naar de deur. Klik-klik, klak, klik-klik, klak, het gestrompel dat ze zo verafschuwde. Je bent veel te vroeg, mam, dacht ze terwijl de deur tussen de trap en de hal werd opengeduwd. Het was bijna acht uur, dus waarom kwam ze nu? Het was immers al ver na haar etenstijd. Ze telde de seconden en stond geïrriteerd op van het bed, toen er op de deur van het kamertje werd geklopt. `Liefje!' riep haar moeder. 'Doe je even open?' Denise haalde gecontroleerd en geluidloos adem. Als ze geen antwoord gaf, ging haar moeder vast wel weer weg. `Denise, ik weet dat je er bent. Wil je even opendoen, ik wil je iets belangrijks vertellen.' Denise liet haar schouders zakken. 'Waarom? Heb je soms eten meegebracht?' riep ze. `Nee, vandaag niet. Ach, wil je niet even beneden komen om te eten, Denise? Alleen vandaag. Oma is er!' Denises blik schoot naar het plafond. Dan stond haar oma dus beneden en meer was er niet nodig om haar klamme oksels te geven en haar hartslag te laten stijgen. `Oma kan me wat. Ik haat dat wijf.' `Ach, Denise, zulke dingen mag je niet zeggen. Wil je mij niet een moment binnenlaten? Ik moet gewoon even met je praten.' `Niet nu. Je kunt het eten buiten voor de deur neerzetten, zoals je altijd doet.' Afgezien van de man met de trillende huid die een paar kamers verderop in de gang woonde en al zijn 'ochtendpils' had geconsumeerd en die nu in vertwijfeling over zijn ellendige leven in janken was uitgebarsten, was het onmiddellijk doodstil geworden op de gang. Het zou haar niet verbazen als ze nu allemaal met gespitste oren stonden te luisteren, maar wat kon haar dat schelen? Ze konden haar moeder toch gewoon negeren, net als zij deed."
« I underwent, during the summer that I became fourteen, a prolonged religious crisis. I use “religious” in the common, and arbitrary, sense, meaning that I then discovered God, His saints and angels, and His blazing Hell. And since I had been born in a Christian nation, I accepted this Deity as the only one. I supposed Him to exist only within the walls of a church—in fact, of our church—and I also supposed that God and safety were synonymous. The word “safety” brings us to the real meaning of the word “religious” as we use it. Therefore, to state it in another, more accurate way, I became, during my fourteenth year, for the first time in my life, afraid—afraid of the evil within me and afraid of the evil without. What I saw around me that summer in Harlem was what I had always seen; nothing had changed. But now, without any warning, the whores and pimps and racketeers on the Avenue had become a personal menace. It had not before occurred to me that I could become one of them, but now I realized that we had been produced by the same circumstances. Many of my comrades were clearly headed for the Avenue, and my father said that I was headed that way, too. My friends began to drink and smoke, and embarked—at first avid, then groaning—on their sexual careers. Girls, only slightly older than I was, who sang in the choir or taught Sunday school, the children of holy parents, underwent, before my eyes, their incredible metamorphosis, of which the most bewildering aspect was not their budding breasts or their rounding behinds but something deeper and more subtle, in their eyes, their heat, their odor, and the inflection of their voices. Like the strangers on the Avenue, they became, in the twinkling of an eye, unutterably different and fantastically present. Owing to the way I had been raised, the abrupt discomfort that all this aroused in me and the fact that I had no idea what my voice or my mind or my body was likely to do next caused me to consider myself one of the most depraved people on earth. Matters were not helped by the fact that these holy girls seemed rather to enjoy my terrified lapses, our grim, guilty, tormented experiments, which were at once as chill and joyless as the Russian steppes and hotter, by far, than all the fires of Hell.”
James Baldwin (2 augustus 1924 – 1 december 1987) Portret door Angelica Markén, 2016
De Belgisch-Marokkaanse dichter en schrijver Taha Adnan werd geboren op 2 augustus 1970 in Assfi, Marokko. Zie ook alle tags voor Taha Adnan op dit blog.
Lettre différée (Fragment)
Mon frère, mon assassin Je ne suis pas ton ennemi Et tu n’es pas le mien Pourquoi donc me tendre une main Chargée de mal Pourquoi as-tu écoulé mon sang Ton sang Pour te frayer un chemin Fait de déroutes Vers le paradis des assassins?
Frère Si Dieu voulait Réduire l’univers à néant En un clin d’œil Aurait-Il besoin de ton aide? Celui qui est un Dieu au ciel Et sur terre A-t-Il besoin de quelqu’un comme toi Pour prendre l’âme du malfaisant L’âme de l’innocent L’âme de celui qui avait des intentions Mais qui n’a pas… Et l’âme de celui Dont l’âme est malade? A-t-Il besoin de ta rancune Pour les anéantir et toi avec Dans un instant fugace?! Réfléchis bien Qui t’a obnubilé Qui t’a enfumé la tête Avec des histoires Qui du frère Ô mon assassin T’a dépouillé? Qui a réveillé la bête Dans ton cœur sauvage? Qui a allumé le feu Dans ton âme éteinte?
Frère Depuis Abel Mort au début de la création Les offrandes nous ont poussés à la perte Et tu m’as perdu
Frère Alors que mon seul péché Est un destin qui m’a conduit Aux seuils de l’anéantissement Frère Tu es le fils de qui Dis-moi Au nom du Ciel? De quelle argile es-tu créé? De quelle eau?
Frère Ô mon semblable En craintes En témérité Dans la perspective de la perte En frivolité En tranquillité Quand la colère monte As-tu éprouvé comme moi La légèreté que donne un cœur qui bat En ton sein? As-tu aimé un jour?
Zuilengang palmengracht, een hemelrif wolkenkust zich strekkende naar verre nadering van schemerzee wier paarlemoer ik tintte met mijn vuren gloed nu
uitspansel ik en openbaring was, klaarte waar in waterspiegelblinken trillend zomerlover werd geweven, hoog daarover zwaluwlijnen ijlden
door warme bries van aarde’s ademhaling – nu licht verzonken raken ging in duisterheden en ik begreep: dit wachten alleen is je komst geweest.
Anneke Brassinga (Schaarsbergen, 20 augustus 1948) De dorpskerk van Schaarsbergen
De Nederlandse dichter en schrijver Gerrit Krolwerd geboren op 1 augustus 1943 in Groningen. Zie ook mijn blog van 1 augustus 2010 en eveneens alle tags voor Gerrit Krol op dit blog.
Uit: Aan de waterkant
“Ze zat weer rechtop op haar stoel met het glas tegen de tanden, voor het drinken nog even glimlachend naar hem, terwijl dat laatste woord bleef klinken: hebben ze dat expres gedaan? Van over het water, van de stad waarschijnlijk, hoorden ze flarden muziek, muziek van blazers en optochten omdat het feest was. De wolken, in formatie, dreven snel en gemakkelijk door de lucht en daarachter, hoog in de hemel, was de stratokruiser van half vier op weg naar Japan. Ronald zat er met de rug naar toe. Ronald zat overal met de rug naar toe en toch zag hij alles. Dacht hij. Zag hij bijvoorbeeld hoe zij, onder de tafel, in haar jurk de jarretel vastmaakte die zo juist losgesprongen was? ‘Waarom lach je?’ vroeg hij. En zij: ‘nergens om.’ Het was al gebeurd en hij riep met een vingerknippen boven zijn hoofd de kellner die daar al die tijd, ze waren de enigen, in de deuropening had staan wachten. En het meisje - Ronnie heette ze, ze hadden bijna dezelfde naam - wilde, belangstellend met de ellebogen op het ruitjeskleed, de toegeschoten dienaar juist een vraag stellen, toen vlak voor haar voeten uit het water omhoog klom de man die zij daarnet nog voor een kurk had aangezien. ‘O, kijk nou eens!’ riep ze, maar Ronald en de kellner zagen het evengoed als zij: hoe daar die zwemmer op het droge klom en wat een body hij had, en hoe hij lachte. Druipend stond hij op de planken, diep buigend - maar dat was om zijn haren achterover te slingeren - en hijgend, en voetenvegend ... ‘We dachten dat u van kurk was,’ zei Ronnie, ‘we dachten ...’, maar ze had beter kunnen zwijgen want de zwemmer bleef haar met een veel te vrolijke kop aankijken, wachtend op wat ze verder nog te vertellen had en ofschoon er niets meer kwam zag hij in dat praten van haar wel een aanleiding om meteen kennis te maken, om haar eens flink aan de wilde haren te trekken. Haar hoofd ging naar achteren, ze keek nog naar Ronald, maar Ronald draaide aandachtig aan zijn ring. ‘Au!’ riep ze, met het hoofd in de nek, ‘laat u me los, ik ...’ De kellner had het tafeltje afgeruimd. ‘Kom Juul’, zei hij en Juul, blazend, schaterend - een bruinverbrande zomergast, een dorpsidioot, wat was het - liet los, beukte met de vuisten zijn borstkas, zijn biceps en wandelde weg in de richting van de kleedhokken. Ronald stond op en Ronnie ook. Ze schoven de witte stoelen onder de tafel met de poten in elkaar, en terwijl het meisje nog snel in een zakspiegeltje haar uiterlijk controleerde, haar haren opduwde met de hand, was hij al aan het einde van de steiger en ze moest er op een holletje achteraan, de handen op de knieën om het opwaaien van haar rok te beletten. Hij wachtte. Hij had een sigaret genomen uit het pakje, zich een vlammetje voorgehouden in het holle van beide handen en toen ze weer bij hem was gekomen, greep hij haar hand en ze vervolgden hun wandeling langs de waterkant, een kleine verliefde patrouille, verslagen.”
De Amerikaanse dichteres Jill McDonoughwerd geboren in Hartford, Connecticut in 1972 en groeide op in North Carolina. Ze behaalde haar Bachelor of Arts in het Engels aan Stamford University en een MA in creatief schrijven aan Boston University. Ze is getrouwd met barman en muzikant Josey Packard. Ze heeft over haar huwelijk geschreven in een essay getiteld "A Natural History of my Marriage". Jill McDonough publiceerde o.a. de bundels “Habeas Corpus” (2008), “Where You Live” (2012), “Reaper” (2017), “Here All Night” en meerdere chapbooks, waaronder “Oh, James!” (2012). Zij ontving beurzen van de National Endowment for the Arts, het Fine Arts Work Centre, de New York Public Library, de Library of Congress, de Lannan Foundation en Stanford's Wallace Stegner-programma. Ook gaf zij 13 jaar lang les aan gedetineerde studenten via het gevangenisonderwijs van de Boston University. Haar werk is verschenen in Poetry, Slate, the Nation, Threepenny Review en Best American Poetry. Ze leidt het MFA-programma op UMass-Boston en 24PearlStreet, het Fine Arts Work Centre online.
Three a.m.
Our cabdriver tells us how Somalia is better than here because in Islam we execute murderers. So, fewer murders. But isn't there civil war there now? Aren't there a lot of murders? Yes, but in general it's better. Not now, but most of the time. He tells us about how smart the system is, how it's hard to bear false witness. We nod. We're learning a lot. I say—once we are close to the house—I say, What about us? Two women, married to each other. Don't be offended, he says, gravely. But a man with a man, a woman with a woman: it would be a public execution. We nod. A little silence along the Southeast Corridor. Then I say, Yeah, I love my country. This makes him laugh; we all laugh. We aren't offended, says Josey. We love you. Sometimes I feel like we're proselytizing, spreading the Word of Gay. The cab is shaking with laughter, the poor man relieved we're not mad he sort of wants us dead. The two of us soothing him, wanting him comfortable, wanting him to laugh. We love our country, we tell him. And Josey tips him. She tips him well.
Twelve-Hour Shifts
A drone pilot works a twelve-hour shift, then goes home to real life. Showers, eats supper, plays video games. Twelve hours later he comes back, high-fives, takes over the drone
from other pilots, who watch Homeland, do dishes, hope they don’t dream in all screens, bad kills, all slo-mo freeze-frame. A drone pilot works a twelve-hour shift, then goes home.
A small room, a pilot’s chair, the mic and headphones crowd his mind, take him somewhere else. Another day another dollar: hover and shift, twelve hours over strangers’ homes.
Stop by the store, its Muzak, pick up the Cheerios, get to the gym if you’re lucky. Get back to your babies, play Barbies, play blocks. Twelve hours later, come back. Take over the drone.
Smell of burned coffee in the lounge, the shifting kill zone. Last-minute abort mission, and the major who forgets your name. A drone pilot works a twelve-hour shift, then goes home.
It’s done in our names, but we don’t have to know. Our own lives, shifts, hours, bounced off screens all day. A drone pilot works a twelve-hour shift, then goes home; fresh from twelve hours off, another comes in, takes over our drone.
De Oudezijds Voorburgwal en de Oude Kerk te Amsterdam door Jan van der Heyden en Adriaen van de Velde, ca. 1670
Oude Kerk
Het is een kerk maar dat geeft niet, zij is oud, zij is een olifant opgesloten in een haag van gevels, haar beieren heeft geen betekenis. Zij kan geen kwaad, heeft geen macht, zij heet naar de waterheilige die niet bestaat en de angst van de bouwers is al eeuwen vervlogen. O, de hevigheid daarbinnen: zieken, hoeren en weeskinderen met hun wanhoop in stoffig licht. De arme organist speelt een lied, snikt om zijn ontijdig einde, een vergooid jong leven. Het geeft niet. We bewonderen haar huid, haar ingewanden, haar geheugen, met beschaafde belangstelling. Mijn vriend begroef een beeld in de grond, teer en glanzend. We weten zeker dat haar reuzenpoot het niet pletten zal. Zeker.
Anna Enquist (Amsterdam, 19 juli 1945) Amsterdam, molen De Otter aan Kostverlorenvaart
I Er is geen volgorde aan mijn gedachten als ik de kathedraal af heb maak ik de symphonie daarna leer ik en martel ik stuur de regimenten en ontwerp de brug.
Chinees schrijf ik ook, en ik demp het moeras dan schilder ik de appel op de duizend manieren maar hoe vaak ik ook met je slaap de tijd blijft onzichtbaar
hij is er en hij is er niet.
Nu eet ik. Ik eet en ik drink van mijzelf en het wordt niet minder maar meer om te verdelgen of te vergaan
II Andere verschrikkingen onder de orgelbogen. Het gebeente, verblind door zijn eigen onzienlijke glans wrokt en klaagt over meer en beter en in de ruimte die de tijd is ga ik van hier naar daar over de paden van de klok maar alleen ik verander.
Als het eens anders was?
De wezel in het veld die niet weet dat hij een wezel is maar een wezel is tot hij geen wezel meer is.
Als het eens anders was?
III In dit getij leer ik mijzelf kennen. Steeds minder: ik had duizend levens en ik nam er maar één!
Langzaam zweef ik op de spiegels af waarin ik ga smelten Pas als ik me raak ontplof ik zachtjes - twee die er één zijn wordt er geen.
Dan heb ik zelfs deze woorden niet geschreven. Hoe komt het dan dat jij ze kunt lezen? Hoe groter het oog wordt des te minder te zien.
Anton Ent, 200 Jaar Emily Brontë, Patrick Modiano, Maja Lunde, Aly Freije, Martijn Simons
Dolce far niente
Le Grand Cafe door Peter Graham, 2011
Op het terras
Op het terras. Verschijnt een hagedis in het gras? En weg! Ze wil niet weten welke soort Iedere vorm van kennis scoort laag vandaag Schaamte voor het verlangen naar anonieme schoonheid een naakte man in de branding
Morgen verlaat ze dit eiland. Wat zij wilden is voorbij. Duinen geven geen antwoord het strand stuift, er staat een grijze zee
Over de boeg van de hoop. Ze vraagt benauwd: hopen waarop? Dat de woorden niet liegen? Minnaars elkaar niet bedriegen? Zelfmoord en dood tot hetzelfde taalspel behoren?
De hoop dat het helder wordt zegt hij Liever filmt ze een sneeuwjacht waarin een man buiten adem voortgaat, duin op duin af. Een hagedis in het gras. Is. Was.
Anton Ent (Rotterdam, 20 januari 1939) Rotterdam, Oude Haven
Tweehonderd Jaar Emily Brontë
De Engelse dichteres en schrijfster Emily Brontë werd geboren in Thornton in Yorkshire op 30 juli 1818. Dat is vandaag precies 200 jaar geleden. Zie ook alle tags voor Emily Brontë op dit blog.
Why Ask To Know The Date—The Clime? (Fragment)
Why ask to know the date—the clime? More then mere words they cannot be: Men knelt to God and worshipped crime, And crushed the helpless even as we.
But, they had learnt from length of strife— Of civil war and anarchy To laugh at death and look on life With somewhat lighter sympathy.
It was the autumn of the year; The time to labouring peasants, dear: Week after week, from noon to noon, September shone as bright as June. Still, never hand a sickle held; The crops were garnered in the field— Trod out, and ground by horses feet While every ear was milky sweet; And kneaded on the threshing floor With mire of tears and human gore. Some said, they thought that heaven's pure rain Would hardly bless those fields again. Not so—the all-benignant skies Rebuked that fear of famished eyes— July passed on with showers and dew And August glowed in showerless blue; No harvest time could be more fair Had harvest fruits but ripened there.
And I confess that hate of rest, And thirst for things abandoned now, Had weaned me from my country's breast And brought me to that land of woe.
Enthusiast—in a name delighting, My alien sword I drew to free One race, beneath two standards fighting, For loyalty, and liberty.
Geef dat ik slapen mag
Geef dat ik slapen mag en geen bewustzijn mij meer plaagt, dat sneeuw zich legt over mij heen of regen langs mij vlaagt – Het is de hemel niet, die het heet verlangen in mij stilt, het helse vuur, bij wat ik deed, bij wat ik wil, wordt mild!
Dit heb ik eens gezegd, dit blijf ik zeggen, altijd weer: drie goden, in dt tenger lijf, gaan dag en nacht tekeer – Al is de hemel voor hen te klein, ik draag hen in mij om en weet: zij zullen in mij zijn ot ik voorgoed verstom!
Geef dat van hun verwoed tumult ik eens zal zijn bevrijd, dat ik door stilte wordt omhuld en nooit meer, nooit meer lijd!
Vertaald door A. Marja
Emily Brontë (30 juli 1818 – 19 december 1848) Cover
Uit: Honeymoon (Voyage deNoce, vertaald door Barbara Wright)
« At Juan-les-Pins, people behaved as if the war didn’t exist. The men wore beach trousers and the women light-coloured pareus. All these people were some twenty years older than Ingrid and Rigaud, but this was barely noticeable. Owing to their suntanned skin and their athletic gait, they still looked young and falsely carefree. They didn’t know the way things would go when the summer was over. At aperitif time, they exchanged addresses. Would they be able to get rooms at Megève this winter? Some preferred the Val-d’Isère, and were already getting ready to book accommodation at the Col de l’Iseran. Others had no intention of leaving the Côte d’Azur. It was possible that they were going to reopen the Altitude 43 in Saint-Tropez, that white hotel which looks like a liner grounded among the pines above the Plage de la Bouillabaisse. They would be safe there. Fleeting signs of anguish could be read on their faces under the suntan: to think that they were going to have to be permanently on the move, searching for a place that the war had spared, and that these oases were going to become rare all the time . . . Rationing was beginning on the Côte. You mustn’t think about anything, so as not to undermine your morale. These idle days sometimes gave you a feeling of being under house arrest. You had to create a vacuum in your head. Let yourself be gently numbed by the sun and the swaying of the palm trees in the breeze . . . Shut your eyes. Ingrid and Rigaud lived the same sort of life as these people who were forgetting the war, but they kept out of their way and avoided speaking to them. At first, everyone had been astonished by their youth. Were they waiting for their parents? Were they on holiday? Rigaud had replied that Ingrid and he “were on honeymoon,” quite simply. And this reply, far from surprising them, had reassured the guests at the Provençal. If young people still went on honeymoon, it meant that the situation wasn’t so tragic as all that and that the earth was still going round.”
Patrick Modiano (Boulogne-Billancourt, 30 juli 1945) Cover audio boek
De Noorse schrijfster en scenariste Maja Lunde werd geboren in Oslo op 30 juli 1975. Zie ook alle tags voor Maja Lunde op dit blog. Zie ook alle tags voor Maja Lunde op dit blog.
Uit: The History of Bees (Vertaald door Diane Oatley)
“I was assigned to Field 748 today. Out of how many? I didn’t know. My group was one of hundreds. In our beige work uniforms we were just as anonymous as the trees. And just as close together as the flowers. Never alone, always together in a flock, up here in the trees, or wandering down the tire ruts from one field to the next. Only behind the walls of our own small flats could we be alone, a few short hours a day. Our whole lives were out here. It was quiet. We weren’t allowed to speak while we worked. The only sound to be heard was that of our careful movements in the trees, a faint clearing of the throat, some yawns and the material of our uniforms against the tree trunks. And sometimes the sound we had all learned to dislike—a branch creaking and in the worst case breaking. A broken branch meant less fruit, and yet another reason to dock our pay. Otherwise only the wind was audible, passing through branches, brushing across the blossoms, slipping through the grass on the ground. A fly buzzed through the air, a rare sight. It had been several days since I had seen a bird, there were fewer of them as well. They hunted the few insects to be found, and starved, like the rest of the world. But then an earsplitting sound broke the silence. It was the whistle from the management’s barracks, the signal for the second and final break of the day. I noticed immediately how parched my tongue was. I climbed down with awkward caution. My workmates and I crept down from the trees to the ground. The other women had already begun chatting, as if their cacophonic prattle was flipped on like a switch the split second they knew that they could. I said nothing, concentrating on getting down without breaking a branch. I managed it. Pure luck. I was infinitely clumsy, had been working out here long enough to know that I would never be really good at the job. On the ground beside the tree was a beat-up metal water bottle. I grabbed it and drank quickly. The water was lukewarm and tasted of aluminum, the taste made me drink less than I needed. Two young boys dressed in white from the Trade Commission rapidly distributed the reusable tin boxes containing the second meal of the day. I sat down by myself with my back against the tree trunk and opened mine. The rice was mixed with corn today. I ate quickly. As usual, a bit too salty, and seasoned with artificially manufactured chili pepper and soy. It had been a long time since I had tasted meat. Animal feed required too much arable land. And a lot of the traditional animal feed required pollination. The animals weren’t worth our painstaking handiwork.”
I Zij waren ongedurig, wilden helder krijgen wat voortvluchtig was, de klank van schuren de tinten geel van gerst als jonge honden volgden ze een spoor met kans op terugkaatsing
een paardenhok, het hek hangt los, drie kinderen in een veenkanaal, een vrouwenroep verwaait wind raast door halmen gras, slaat bloempotten aan diggelen, rookpluimen stijgen uit een veld, vol margrieten en bolderik
deuren sluiten, water stroomt uit een plafond, de jongen klemt een vogel in zijn hand, een man spreekt karig een vrouw loopt achteruit gesprekken vallen stil
wasem lost op ze wijken voor de spiegel de brekingshoek.
II Ze zoeken opnieuw naar openingen, het hart van een huis, ontsluiten blinden in een fauteuil zit moeder, verplaatst haar schaduw, wenkt hen naderbij
ze willen weer klein rond haar schoot zij schetst hoefafdrukken, roestig pakdraad -littekens maken sterk, breken kun je het leven niet verwijten-
muziek stroomt een piano uit woorden trekken zich terug, leeg is de stoel ramen schuiven omhoog een terras verplaatst hen in de zon, is dit hun plek?
“De dag nadat ik Campo Alegre was ontvlucht alsof de boel in lichterlaaie stond en ik het vermoeid en verdoofd op een lopen zette, belde David om me te vertellen dat mijn vader – ónze vader, de man aan wie ik alles te danken had en die het waarschijnlijk weg zou lachen als ik hem rechtstreeks zou confronteren met wat er gebeurd was – dat uitgerekend híj, het lichtend voorbeeld, de zelfbenoemde trots van het gezin Ruysbroek, een beroerte had gekregen in de polder bij Abcoude en nu op de afdeling Neurologie van het AMC plat op zijn rug lag, zijn armen stijf langs zijn lichaam, een slangetje in zijn neus, en dat wij niks anders konden dan afwachten hoe hij eruit zou komen. Als hij er al uit zou komen. Dat alles wist ik nog niet toen ik wakker werd. Ik hield mijn ogen gesloten tegen de hoofdpijn die zou inslaan zodra ik het overdadige daglicht zou toelaten en wist nog van niks. Niet hoe laat het was, niet welke dag het was, niet waar het noorden zich bevond. Ik reconstrueerde dat ik op Curaçao was, en dat er iets in mijn oor kietelde. Alles om me heen stond stil, pauze, geen geluid, maar het was een beangstigende pauze, ik zweefde door de lucht en kon elk moment op de aarde te pletter storten. Ik wist zeker dat ik vannacht alleen was thuisgekomen, buiten adem, en er lag niemand naast me toen ik – hoe lang was dat geleden? – trillend onder de plakkerige lakens schoof, bewegingloos op mijn rug lag, luisterend naar de geluiden buiten, het gescharrel van de nachtdieren, het geritsel van de wind door de struiken om het huis. Mijn lijf was stram en ik probeerde me te herinneren of ik de afstand van het Campo over de onverharde paden naar huis blootsvoets had afgelegd, zo dik en pijnlijk waren mijn voeten. Ik werd door onzichtbare krachten in het matras geperst, mijn adem kon elk moment stokken, maar mijn hart ging tekeer als de snares in de opgefokte muziek die ik altijd hoorde op de autoradio, en mijn ogen waren nog wijd open en staarden in het donker, zochten een punt om zich aan te hechten, maar er was niks, alleen dat eindeloze donker. Uiteindelijk viel ik in slaap, en droomde ik dat wat ik had meegemaakt ook écht niets meer dan een droom was, met vreemde kleuren en figuren die groter werden als je dichterbij kwam, om plotseling te verdwijnen als je een arm naar ze uitstak.”
Singe, meine liebe Seele, Denn der Sommer lacht. Alle Farben sind voll Feuer, Alle Wett ist eine Scheuer, Alle Frucht ist aufgewacht. Singe, meine liebe Seele, Denn das Glück ist da. Zwischen Aehren, welch ein Schreiten! Flimmernd tanzen alle Weiten, Gott singt selbst Hallelujah.
Otto Julius Bierbaum (28 juni 1865 – 1 februari 1910) Grünberg, de geboorteplaats van Otto Julius Bierbaum
Het wonder van de broden en de vissen door Jacopo Bassano, ca, 1580
Logos
Why worry about the loaves and fishes? If you say the right words, the wine expands. If you say them with love and the felt ferocity of that love and the felt necessity of that love, the fish explode into many. Imagine him, speaking, and don’t worry about what is reality, or what is plain, or what is mysterious. If you were there, it was all those things. If you can imagine it, it is all those things. Eat, drink, be happy. Accept the miracle. Accept, too, each spoken word spoken with love.
Mary Oliver (Maple Heights, 10 september 1935) Veteranen Memorial in Maple Heights, de geboorteplaats van Mary Oliver
“Alleen al in ons eigen melkwegstelsel zijn er zo'n honderd miljard. Even veel als de mens hersencellen heeft.' `Speak for yourself.' `Verder zijn er ook rond honderd miljard extragalactische stelsels bekend, even veel als ik hersencellen heb, dus reken maar uit. Een één met tweeëntwintig nullen. Hoeveel talen zijn er?' `Een schijntje. Rond tweeënvijftighonderd.' 'Kun je ook hiëroglyphen lezen?' Wat voor hiëroglyphen?' `Egyptische.' `Niks aan. Spreken ook. Paut neteroe her resch sep sen ini Asar sa Heroe men ab maa kheroe sa Ast auau Asar. Hetwelk is, overgezet zijnde: «De paut van de goden verblijden zich over de komst van Osiris' zoon Horus, opgericht in het hart, wiens woord absoluut is, zoon van Isis, erfgenaam van Osiris».' 'Toe maar. Wat betekent paut?' 'Ja, dat is nu even moeilijk, vervelend dat je dat vraagt. Volgens de meeste kenners slaat het op de oersubstantie, waarvan de goden zijn gemaakt; maar eigenlijk is het nog ingewikkelder, want in het Dodenboek zegt de scheppergod: «Ik bracht mijzelf voort uit de oersubstantie, die ik maakte». Maar laat ik je niet vermoeien met zulke archaïsche paradoxen.' `Ze komen mij nogal modern voor,' zei Max. 'Waar woon je? Dan zet ik je voor de deur af.' Beiden bleken in het centrum te wonen, niet ver van elkaar. Terwijl zij de stad in reden, vertelde Onno dat hij hiëroglyphen al kon lezen toen hij elf was. Dat had hij zichzelf bijgebracht met een oud engels leerboekje, voor een kwartje gekocht op de markt, zodat hij, met een woordenboek, tegelijk ook engels leerde. Dat was in de laatste oorlogswinter gebeurd, waarin, zei hij, honger en kou hem definitief hadden geknakt, — en meteen vroeg hij zich af, waarom hij zoiets vertelde aan een wildvreemde. Thuis, als jongen, sprak hij niet over zijn taalstudies. Hij dacht dat iedereen dat kon, die even de moeite nam. Zo was dat altijd met talent: een schrijver kon zich ook niet voorstellen, dat iemand niet kon schrijven. Dat het toch niet zo gewoon was, besefte hij pas na de oorlog, toen zij eens op vakantie waren in Finland. Zij zaten in hun hotel in Fbrneenlinna, daar ergens tussen die depressieve meren en naaldbossen, en de avond voor hun vertrek was het eten koud, of juist warm. Zijn vader riep de gerant, die vervolgens deed of hij de ober een uitbrander gaf; maar in werkelijkheid zei hij, dat hij zich maar niets moest aantrekken van die krenterige kaaskoppen, want morgen waren zij toch opgelazerd naar hun stompzinnige tulpen en windmolens.”
Harry Mulisch (29 juli 1927 – 30 oktober 2010) Neil Newbon als de 18-jarige Quinten Quist in de verfilming uit 2001
“She was traveling heavy. This wasn't a trip of escape, in that normal sense. She was taking with her what seemed to be hundreds of books and notepapers. Also pads, brushes, tiny pastel-tinted sponges. Too many hats, I thought, which she wore like some dead and famed flyer. A signal white scarf of silk. Nothing I had given her. And maps. Here was a woman of maps. She had dozens of them, in various scales. Topographic, touristical, some schematic—these last handmade. Through the nights she stood like a field general over the kitchen counter, hands perched on those jutting hip bones, smoking with agitation, assessing points of entry and encampment and escape. Her routes, stenciled in thick deep blue, embarked inward, toward an uncharted grave center. A messy bruise of ink. She had already marked out a score of crosses that seemed to say You Are Here. Then, there were indications she was misreading the actual size of the islands. Her lines would have her trek the same patches of rocky earth many times over. Overrunning the land. I thought I could see her kicking at the bleached, known stones; the hard southern light surrendering to her boyish straightness; those clear green eyes, leveling on the rim of the arched sea. Inside the international terminal I couldn't help her. She took to bearing the heaviest of her bags. But at some point I panicked and embraced her clumsily. "Maybe I'll come with you this time," I said. She tried to smile. "You're just trading islands," I said, unhelpful as usual. I asked if she had enough money. She said her savings would take care of her. I thought they were our savings, but the notion didn't seem to matter at the moment. Her answer was also, of course, a means of renunciation, itself a denial of everything else I wasn't offering. When they started the call for boarding she gave me the list, squeezing it tight between our hands. "This doesn't mean what you'll think," she said, getting up. "That's okay." "You don't even know what it is." "It doesn't matter." She bit her lip. In a steely voice she told me to read it when I got back to the car. I put it away. I walked with her to the entrance. Her cheek stiffened when I leaned to kiss her. She walked backward for several steps, her movement inertial, tipsy, and then disappeared down the telescoping tunnel. I read through the list twice sitting in our car in the terminal garage. Later I would make three photocopies, one to reside permanently next to my body, in my wallet, as a kind of personal asterisk, I thought, in case of accidental death. Another I saved to show her again sometime, if I wanted pity or else needed some easy ammunition.“
Uit: Die Wiederentdeckung des Gehens beim Wandern. Harzreise
„Auch in den Auslagen herrschte das Signum der Sieger längst vor, und der Chrom ihrer Brotröstmaschinen leuchtete bis zum Ural. Nur hier und da hielt sich im Schaufenster noch ein sozialistischer Hilfspullover, oder eine Planerfüllungslampe brütete gebeugt vor sich hin. "Viel zu teuer", sagte die Frau, die hier "viel zu teuer" sagte. Auch mir tat es weh, für ein Fünf-Pfennig-Brötchen aus den Zeiten des Zentralkomitees eine halbe Westmark hinlegen zu müssen. "Viel zu teuer", sagte ein weißhaariger Greis angesichts der Selterswasserflaschen und hob seinen Stock drohend in Richtung Verkäuferin. "Wir machen doch nicht die Preise", rief die Verkäuferin, und ihre Stimme klang ängstlich, da sich ihr, in Form meiner Person, ein bartverwildertes Wesen mit Rucksack näherte und jene eisenharte Semmel auf die Ladentheke knallte. (…) Das Zentrum der allgemeinen Aufregung war die Sparkassenschlange, die sich den Marktplatz entlang in Dreierreihen erstreckte: Schritt für Schritt, Bauch an Rücken, geschah der Übertritt in die neue Zeit auf die alte Weise: In einer Geschwindigkeit von 12½ Metern die Stunde. (…) Die Männer und Frauen aber, die wieder aus der Sparkasse traten, würdigten die Sparkassenschlange mit keinem Blick. Auf einmal ohne Vordermensch, mit luftigerem Gehensgefühl, zögerten sie kurz und gingen merkwürdig stromlinienförmig über die Gehwegplatten davon: als plötzliche Westgeldbesitzer ihre eigenen Westtanten und -onkel geworden. Nur einige ältere Leute blieben hier und da stehen und hielten ihren Kontoauszug verblüfft in Augenhöhe. (…) Immerhin war ein Teil des Ersparten in Westmark umgetauscht worden, aber der Rest der Jahre gnadenlos abgewertet. Selbst die Wäsche im Hof, wehend unter den vollen Segeln meiner Kindheitserinnerungen, trug auf einmal den Stempel SED-Regime.“
Thomas Rosenlöcher (Dresden, 29 juli 1947) De Harz
“Often, when the grocery store is empty and all you can hear is the buzzing of flies, I think of that young man whose name we never knew and whom no one in town ever mentioned again. For some reason that I can’t explain, I always imagine him as we saw him that first time: the dusty clothes, the bristling beard, and especially the long, dishevelled hair that almost covered his eyes. It was the beginning of spring, which is why, when he came into the store, I took him for a camper headed south. He bought a few cans of food and some coffee; as I added up the bill, he looked at his reflection in the window, brushed his hair off his forehead, and asked me if there was a barber in town. In those days, there were two barbers in Puente Viejo. Now I realize that if he’d gone to Old Melchor’s he might never have met the French Woman, and no one would have gossiped about them. But Melchor’s place was at the other end of town, and I had no reason to anticipate what happened. The fact is that I sent him to Cerviño’s place, and it seems that while Cerviño was giving him a haircut the French Woman appeared. And the French Woman looked at the boy the way she looked at all men. And that was when the bloody business started, because the boy stayed on in town and we all thought the same thing: that he’d stayed on because of her. It hadn’t been a year since Cerviño and his wife had settled in Puente Viejo, and we knew very little about them. They didn’t socialize with anyone, as the whole town used to point out angrily. If the truth be told, in poor Cerviño’s case it was little more than shyness, but the French Woman may, in fact, have been quite stuck up. They’d come from the big city the previous summer, at the beginning of the season, and when Cerviño opened his barbershop I remember thinking that he’d soon send Old Melchor under, because he had a hairdresser’s diploma and had won a prize in a crewcutting competition, and he owned a pair of electric clippers, a hair dryer, and a swivel chair, and he would sprinkle vegetable extracts onto your scalp and even spray some lotion on you if you didn’t stop him in time. Also, in Cerviño’s shop the latest sports magazine was always in the rack. And, above all, there was the French Woman. I never actually knew why people called her the French Woman, and I never tried to find out—I’d have been disappointed to discover that the French Woman was born, for instance, in Bahía Blanca, or, even worse, in a small town like this one. Whatever the truth, the fact is that I’d never met a woman quite like her. Maybe it was simply that she didn’t wear a bra: even in winter you could see that she wasn’t wearing a thing under her sweater.”
De Filipijnse dichter en letterkundige J. Neil C. Garcia werd geboren in 1969 in Manilla. Garcia behaalde een AB Journalistiek, magna cum laude, aan de Universiteit van Santo Tomas in 1990; een MA in comparatieve literatuur in 1995, en een PhD in Engelse studies: creatief schrijven in 2003 aan de universiteit van de Filipijnen Diliman. Hij is momenteel hoogleraar Engels, creatief schrijven en vergelijkende literatuur aan het College van Kunsten en Letteren, Universiteit van de Filipijnen Diliman, waar hij ook dient als Associate voor Poëzie aan het Likhaan: U.P. Instituut voor creatief schrijven. Garcia publiceerde talrijke poëziebundels en werken op het gebied van in literaire en culturele kritiek, waaronder “Closet Quivers” (1992), “Our Lady of the Carnival” (1996), “The Sorrows of Water” (2000), “Kaluluwa” (2001), “Slip / pages: Essays in Philippine Gay Criticism” (1998), “The Garden of Wordlessness” (2005), en “Misterios and Other Poems” (2005). Garcia's baanbrekende studie, “Philippine Gay Culture: The Last Thirty Years” (1996), kreeg in 1996 een National Book Award van de Manila Critics Circle. Garcia heeft meerdere literaire prijzen gewonnen, waaronder de Palanca en de National Book Award van de Manila Critics Circle. Hij heeft ook beurzen ontvangen om lezingen te geven in Taipei, Hawaii, Berkeley, Manchester, Cambridge, Leiden en Bangkok.
Uit: Poems from Amsterdam
XLVI It reaches my hearing, now and then— the suavely mouthed proposition
from one of the Red Light sentries, chiefly of African extraction,
keeping hawkeyed watch on nooks and along the urine-daubed streets.
They must stand there for hours on end, seeking out the curious-looking tourist
who’s out for a fine time, good as cash. But today it was different, for the word
mumbled through thick indigo lips was supple and ribbed and musk-scented,
enticing in its own gauche way— Ecstasy, the bespectacled man moaned,
his teeth disarmingly white on his face. I don’t think he knew what he gave me,
for which I didn’t even need to pay. In this city, metaphors are for the picking
every time something new calls the eye, or in this case, the ear. I could’ve told him,
No thanks, I get ecstatic on my own terms. As in, literally: the words that are my home
here and back in my own prosy city— words coaxed out of the pullulating air
that rouse and tease and chafe the senses, clarify the mind so it gleams like a mirror
on which the body can see its own glimmer once more; an afterglow, we might say.
Nonetheless, there it is: the reckless gift quickening the heartbeat of my language,
and pushing it back into song. And so, Mr. Pusher, I end with my thanks, after all.
Im Moment der kleinen Schritte ist es fortgeschrittene LIEBE, sagte der Maler. ––– Welch Gelegenheit! Welch Chance, welch Chance für weltumspannenden Applaus! ––– Er wolle also, sagte der Maler, einmal verzichten auf die großen Tore, die sich öffnen für diese Kosmen von Traum und Gleichzeitigkeit. ––– Stattdessen Sehschlitze, Augenausschnitte, Fragmente von wattierten, von schattigen Welten. ––– Als Motivlage für Bilder, die kleiner als üblich ihre Tests machten in den kühlen Kreisen der Botanik. ––– Und eigentlich Raum brauchen für die fatalen Folgen, die auf sie folgen.
Louise Glück, Michael Longley, Marijke Höweler, Elizabeth Hardwick, Dan Coman, Hilde Domin, Eimear McBride, Graeme C. Simsion
Dolce far niente
Bathers On A Beach door Mabel May Woodward, ca. 1915–1920
Summer at the Beach
Before we started camp, we went to the beach.
Long days, before the sun was dangerous. My sister lay on her stomach, reading mysteries. I sat in the sand, watching the water.
You could use the sand to cover parts of your body that you didn't like, I covered my feet, to make my legs longer; the sand climbed over my ankles.
I looked down at my body, away from the water. I was what the magazines told me to be: coltish. I was a frozen colt.
My sister didn't bother with these adjustments. When I told her to cover her feet, she tried a few times, but she got bored; she didn't have enough willpower to sustain a deception.
I watched the sea; I listened to other families. Babies everywhere: what went on in their heads? I couldn't imagine myself as a baby; I couldn't picture myself not thinking.
I couldn't imagine myself as an adult either. They all had terrible bodies: lax, oily, completely committed to being male and female.
The days were all the same. When it rained, we stayed home. When the sun shone, we went to the beach with my mother. My sister lay on her stomach, reading her mysteries. I sat with my legs arranged to resemble what I saw in my head, what I believed was my true self.
Because it was true: when I didn't move I was perfect.
Louise Glück (New York, 22 april 1943) Zomer in New York
If you were to read my poems, all of them, I mean, My life's work, at the one sitting, in the one place, Let it be here by this half-hearted waterfall That allows each pebbly basin its separate say, Damp stones and syllables, then, as it grows dark And you go home past overgrown vineyards and Chestnut trees, suppliers once of crossbeams, moon- Shaped nuts, flour, and crackly stuffing for mattresses, Leave them here, on the page, in your mind's eye, lit Like the fireflies at the waterfall, a wall of stars.
Freeze-Up
The freeze-up annexes the sea even, Putting out over the waves its platform. Let skies fall, the fox's belly cave in - This catastrophic shortlived reform Directs to our homes the birds of heaven. They come on farfetched winds to keep us warm. Romantic Bribing these with bounty, we would rather Forget our hopes of thaw when spring will clean The boughs, dust from our sills snow and feather, Release to its decay and true decline The bittern whom this different weather Cupboarded in ice like a specimen.
“Bovengekomen met de stapel houtblokken waarvoor hij eigenlijk naar beneden was gegaan bleef hij een ogenblik uit het raam staan kijken. Als een verre, vage schemerlamp bescheen de zon het mistige dal. Het was zes uur. Jasper kon zich niet herinneren de laatste jaren ooit zo vroeg te zijn opgestaan. Toch leek hij in het verleden goede ervaringen te hebben opgedaan met dit vroege uur want er maakte zich een gevoel van hem meester alsof hij een onvervreemdbaar deel van de schepping uitmaakte. Dit vervulde hem van hoopvolle verwachting en een soort energie die hij zich ook herinnerde als behorend tot vervlogen dagen. Buiten maakten de vogels - de soort kende hij niet - geluiden alsof ze met een handzaag op een roestige spijker gestuit waren, terwijl de koeien een houten tafel over een stenen vloer leken te schuiven. Ook in de dierenwereld is het niet altijd rozegeur en maneschijn blijkbaar. Gisteren was Jasper zo kinderachtig geweest om direct na aankomst in zijn betrekkelijk nieuwe huis het zwaluwnest onder de dakrand te verwijderen. Met toegeknepen ogen en afgewend gezicht van schaamte had hij hun eengezinswoning met een forse duw van de bezem van zijn fundamenten gestoten. Jasper had zich daarbij de krakersbeweging voor ogen gehouden; en het feit dat de diertjes er de voorkeur aan gegeven hadden buiten het eigen nest, maar langs Jaspers glanzende beits te toiletteren en dus eigenlijk in Jaspers nest, had hem daar bij geholpen. Wat zou hij nu eens gaan doen behalve wachten tot de bakker langs kwam? Witkalk gaan kopen misschien om z'n zonde ongedaan te maken? Maar Jasper vond dat sneu voor de bakker, die te zamen met zijn treurige dochter dag in dag uit deze negorij bezocht in de hoop dat één van de bewoners uit het rijtje van sterkste schouders die meenden de zwaarste lasten te dragen door de liquide middelen persoonlijk over de grens te tillen, hier zou zijn vandaag. Een kleine impasse dus en Jasper drentelde de voordeur uit en maakte een rondje om zijn huis. De zon had nu de mist uit het dal verdreven en veegde de laatste restjes tussen de bomen weg. Kringelend kwamen zij in de vorm van rookwolkjes uit hun schuilplaatsen te voorschijn. Jasper zou graag de krant zijn gaan lezen op zijn stoepje in de zon. Maar er was geen krant. Ook zou hij graag een praatje gemaakt hebben met een onbekend iemand. Maar er was niemand. Nee, zijn nieuwe huisje voldeed aan al z'n verwachtingen: de koeien, het gras, de beek, de bomen, de zenuwachtige vogeltjes en hij. En daar was de bakker, nee niet de bakker... of toch? Jawel daar was de bakker.”
Marijke Höweler (27 juli 1938 – 5 mei 2006) In 1987
“It is june. This is what I have decided to do with my life just now. I will do this work of transformed and even distorted memory and lead this life, the one I am leading today. Every morning the blue clock and the crocheted bedspread with its pink and blue and gray squares and diamonds. How nice it is—this production of a broken old woman in a squalid nursing home. The niceness and the squalor and sorrow in an apathetic battle—that is what I see. More beautiful is the table with the telephone, the books and magazines, the Times at the door, the birdsong of rough, grinding trucks in the street. If only one knew what to remember or pretend to remember. Make a decision and what you want from the lost things will present itself. You can take it down like a can from a shelf. Perhaps. One can would be marked Rand Avenue in Kentucky and some would recall the address at least as true. Inside the can are the blackening porches of winter, the gas grates, the swarm. The sunlight blinds me. When I look up I see confusing electricity behind windows. Maybe the shadows will suffice, the light and the shade. Think of yourself as if you were in Apollinaire's poem:
Here you are in Marseilles, surrounded by watermelons. Here you are in Coblenz at the Hotel du Geant. Here you are in Rome sitting under a Japanese medlar tree. Here you are in Amsterdam...
1954 Dearest M.: Here I am in Boston, on Marlborough Street, number 239. I am looking out on a snowstorm. It fell like a great armistice, bringing all simple struggles to an end. In the extraordinary snow, people are walking about in wonderful costumes—old coats with fur collars, woolen caps, scarves, boots, leather hiking shoes that shine like copper. Under the yellow glow of the streetlights you begin to imagine what it was like forty or fifty years ago. The stillness, the open whiteness—nostalgia and romance in the clear, quiet, white air... More or less settled in this handsome house. Flowered curtains made to measure, rugs cut for the stairs, bookshelves, wood for the fireplace.“
Elizabeth Hardwick (27 juli 1916 – 2 december 2007)
De Roemeense dichter en schrijver Dan Comanwerd geboren op 27 juli 1975 in Gersa in de provincie Bistrita-Nasaud. Zie ook alle tags voor Dan Comanop dit blog.
Chicco
i wake up every morning before five and like this, unwashed without tobacco like this, in the dark and cold i get out of bed on all fours feeling for it. before five he’s no more than a glass bead when I touch him whoosh leaping to some other part of the room. i pick him up quickly, using only two fingers roll him only on the carpet lest he make noise and wake the girls. so it’s this way at five on all fours with this sun this sun in the room rolled for hours on end until like a snowball it grows quite large until it begins to brighten begins to warm though it’s only after growing so large brighter and warmer it’s only then that the sweat pours out the chicco sun sweating likes a grown man and at eight when the girls wake up they must open the window needing nearly an hour to air out the room.
Impossible to move
i’m impossible to move, there is nothing inside me still I’m impossible to move with the force of only one man. like a massive piece of living-room furniture. like anything that means nothing in itself. but i talk. i talk until the skin of my cheeks bursts. i never stop talking. all my force gathers like a spring inside my mouth and mercilessly beats out sound after sound. phrase after phrase. nobody ever seems to get tired of understanding nothing of what I say. nobody seems annoyed because there’s nobody left. that’s how I was born. straight out of the ground impossible to move directly with words outside mine. exactly like this. like anything else that means nothing in itself.
Vertaald door Martin Woodside en Ioana Ieronim
Dan Coman (Gersa, 27 juli 1975)
De Duitse schrijfster, dichteres en vertaalster Hilde Dominwerd geboren in Keulen als Hilde Löwenstein op 27 juli 1909. Zie ook alle tags voor Hilde Domin op dit blog.
Älter werden
Antwort an Christa Wolf
Die Sehnsucht nach Gerechtigkeit nimmt nicht ab Aber die Hoffnung
Die Sehnsucht nach Frieden nicht Aber die Hoffnung
Die Sehnsucht nach Sonne nicht täglich kann das Licht kommen durchkommen
Das Licht ist immer da eine Flugzeugfahrt reicht zur Gewissheit
Aber die Liebe
der Tode und Auferstehungen fähig wie wir selbst und wie wir der Schonung bedürftig
Herbstaugen
Presse dich eng an den Boden.
Die Erde riecht noch nach Sommer, und der Körper riecht noch nach Liebe.
Aber das Gras ist schon gelb über dir. Der Wind ist kalt und voll Distelsamen.
Und der Traum, der dir nachstellt, schattenfüssig, dein Traum hat Herbstaugen.
Hilde Domin (27 juli 1909 – 22 februari 2006)
Onafhankelijk van geboortedata
De Iers-Britse schrijfster Eimear McBridewerd geboren in 1976 in Liverpool en groeide op in Tubbercurry, County Sligo en in Castlebar, County Mayo. Zie ook alle tags voor Eimear McBride op dit blog.
Uit: A Girl is a Half-Formed Thing
“For you. You’ll soon. You’ll give her name. In the stitches of her skin she’ll wear your say. Mammy me? Yes you. Bounce the bed, I’d say. I’d say that’s what you did. Then lay you down. They cut you round. Wait and hour and day. Walking up corridors up the stairs. Are you alright? Will you sit, he says. No. I want she says. I want to see my son. Smell from dettol through her skin. Mops diamond floor tiles all as strong. All the burn your eyes out if you had some. Her heart going pat. Going dum dum dum. Don’t mind me she’s going to your room. See the. Jesus. What have they done? Jesus. Bile for. Tidals burn. Ssssh. All over. Mother. She cries. Oh no. Oh no no no. I know. The thing wrong. It’s a. It is called. Nosebleeds, head aches. Where you can’t hold. Fall mugs and dinner plates she says clear up. Ah young he says give the child a break. Fall off swings. Can’t or. Grip well. Slipping in the muck. Bang your. Poor head wrapped up white and the blood come through. She feel the sick of that. Little boy head. Shush. She saw it first when you couldn’t open your eye. Don’t wink so long wind’ll change and you’ll stay that way. I’m not Mammy. It’s got stuck. She pull it open. Hold it up. I can’t it’s all fall down. And now Holy Family on a Saturday night. He is leaning you are sleeping she the chair me whirlabout. Listen in to doctor chat. We done the best we could. There really wasn’t much. It’s all through his brain like the roots of trees. Sorry. Don’t say. That. He’s running out I’m afraid. I’m afraid he’s running down. You should take him home, enjoy him while you can. He’s not. He is. Can’t you operate again? We can’t. Shush. Something? Chemo then. We’ll have a go at that. Gethsemane dear Lord hear our prayer our. Please. Intercession. Night in hospital beds. Faces on the candlewick. Lino in the knees. Please don’t God take. Our. Holy Mary mother of all, humbly we beseech thee.”
“Afterward, Claudia advised me that I should have abandoned the experiment prior to Elizabeth's leaving. Obviously. But at what point? Where was the signal? These are the subtleties I fail to see. But I also fail to see why heightened sensitivity to obscure cues about ice-cream flavors should be a prerequisite for being someone's partner. It seems reasonable to assume that some women do not require this. Unfortunately, the process of finding them is impossibly inefficient. The Apricot Ice Cream Disaster had cost a whole evening of my life, compensated for only by the information about simulation algorithms. • • • Two lunchtimes were sufficient to research and prepare my lecture on Asperger's syndrome, without sacrificing nourishment, thanks to the provision of Wi-Fi in the medical library café. I had no previous knowledge of autism spectrum disorders, as they were outside my specialty. The subject was fascinating. It seemed appropriate to focus on the genetic aspects of the syndrome, which might be unfamiliar to my audience. Most diseases have some basis in our DNA, though in many cases we have yet to discover it. My own work focuses on genetic predisposition to cirrhosis of the liver. Much of my working time is devoted to getting mice drunk. Naturally, the books and research papers described the symptoms of Asperger's syndrome, and I formed a provisional conclusion that most of these were simply variations in human brain function that had been inappropriately medicalized because they did not fit social norms--constructed social norms--that reflected the most common human configurations rather than the full range. The lecture was scheduled for 7:00 p.m. at an inner-suburban school. I estimated the cycle ride at twelve minutes and allowed three minutes to boot my computer and connect it to the projector. I arrived on schedule at 6:57 p.m., having let Eva, the short-skirted cleaner, into my apartment twenty-seven minutes earlier. There were approximately twenty-five people milling around the door and the front of the classroom, but I immediately recognized Julie, the convenor, from Gene's description: "blonde with big tits." In fact, her breasts were probably no more than one and a half standard deviations from the mean size for her body weight and hardly a remarkable identifying feature.”
Paul Rodenko, Arthur Japin, Gregoire Delacourt, Anne Provoost, Yves Petry, Aldous Huxley, Nicholas Evans, George Bernard Shaw
Dolce far niente
Jeux de plage door Philippe Greffard, 2010
Strand
De zon. Het strand. De rode torso van de dag, half in het hete zand begraven. Een vogel schreeuwt gekweld.
Tegen een bronzen hek van baders schurkt zich de zee als een loom rund. In kassen van de horizon staan vreemde purperrode varens.
Ik lig geketend in het zand en hoor het bonzen van gitaren tegen de deuren van de nacht en hoor je hoge hese praten. Je lijf staat donker in het licht. Ik ruik de brandlucht van je schaduw en voel een onderhuidse pijn. Je benen zijn twee zwartgeblakerde pilaren in een vergane stad.
De zon drijft stil in haar aquarium, een dode vis met witgezwollen buik.
Paul Rodenko (26 november 1920 – 9 juni 1976) Het strand bij Scheveningen, Den Haag, de geboorteplaats van Paul Rodenko
„Ik zag het al vanaf de Nevski Prospekt, nog voordat ik de straat in liep. In de verte had zich voor het huis een menigte verzameld, hoofd in de nek, hopend op een glimp van het onnoemelijk verdriet daarboven. Op de vijfde verdieping stonden, ondanks het vroege uur en de ijzige wind die vanaf de Neva door de straten joeg, alle ramen wijd open. Ik versnelde mijn pas, alsof na een nacht ononder - broken reizen die laatste honderd meter nog iets uit - maakte. Een theeventer wrong zich door de wachtenden, die daar sinds middernacht al stonden. Waterdamp hing rond de samowaar die hij op zijn rug droeg. Zijn klanten warmden hun verkleumde vingers aan de wolkende kommen. Een melkkar had de oploop ook gevonden. Een jongen met een plateau kartosjka-cakejes deed goede zaken, een paar boerinnen, zeulend met een mand vol antonovka-appels, minder. Wie niet wist wat hier gaande was, had het voor een buurtfeest kunnen houden: rood aangelopen koppen met her en der een glimmer van sensatie. Hun opwinding leek op die van de wachtende meute buiten de hekken van een regimentsbal, en toch... Er is iets aan de dood wat de levenden doortrilt. Zijn loodzware aanwezigheid beperkt zich niet tot de ontslapene, maar sijpelt door de kieren van het sterfhuis en doordrenkt ons van een doodsbesef, dat Deze schuldige gewaarwording, aan andermans pijn te zijn ontsnapt, verenigde de mensen voor de deur van de Morskajastraat. Hun mededogen en de vroomheid van hun gebeden zijn er niet minder om, maar het idee voorlopig nog een lengte op het onvermijdelijke voor te liggen werkt op een massa even aanstekelijk als vrolijkheid of bloeddorst. Eén blik op die koppen en ik wist dat ik te laat kwam. Sommigen probeerden, alsof ik voordrong bij de avondkassa van het Aleksandrinski, mij de doorgang te beletten. Anderen dachten dat ik voor de ophef kwam en klampten mij aan om mij op de hoogte te brengen van de laatste geruchten, maar ik sloeg mijn blik neer, zodat ik niet wist wat ze zeiden.”
Uit: De lijst van al mijn wensen (Vertaald door Marga Blankestijn)
“Iedereen liegt zichzelf voor. Zo weet ik bijvoorbeeld best dat ik niet mooi ben. Ik heb niet van die blauwe ogen waarin mannen zich graag spiegelen, waarin ze willen verdrinken om weer opgedoken en gered te worden. Ik heb niet de ideale maten van een fotomodel: ik ben weelderig, zeg maar mollig van vorm. Zo’n vorm die anderhalve plaats inneemt. Ik heb zo’n lichaam waar de armen van een gemiddelde man net niet helemaal omheen reiken. Ik heb niet de gratie van vrouwen tegen wie lange zinnen worden gepreveld, met zuchten als leestekens, nee. Ik roep eerder korte zinnen in gedachten. Het abrupte aforisme. Het gebeente van de lust, zonder het zwoerd, zonder het zachte vetrandje. Dat weet ik allemaal best. En toch gebeurt het wel dat ik, voordat Jo thuiskomt, boven in onze slaapkamer voor de spiegel van de klerenkast ga staan. Ik moet hem er nog aan herinneren dat hij die kast aan de muur bevestigt, voordat ik er een dezer dagen tijdens mijn bespiegelingendoor verpletterd word. Dan sluit ik mijn ogen en kleed me langzaam uit, zoals niemand me ooit heeft uitgekleed. Iedere keer krijg ik het een beetje koud en ril ik even. Als ik helemaal naakt ben, wacht ik nog voordat ik mijn ogen open doe. Ik geniet. Ik mijmer. Ik droom. Ik zie weer de aandoenlijke, hunkerende lichamen voor me in de kunstboeken vol schilderijen die vroeger thuis in de kast stonden; later, de grovere lichamen uit de blaadjes. Dan doe ik langzaam mijn ogen open, in slow motion. Ik kijk naar mijn lijf, mijn donkere ogen, mijn kleine borsten, mijn zwembandje, mijn donkere bos schaamhaar en ik vind mezelf mooi en ik zweer je dat ik op dat moment mooi ben, een schoonheid zelfs. Die schoonheid maakt me intens gelukkig. En verschrikkelijk sterk. Hij zorgt dat ik de lelijke dingen vergeet. De fourniturenwinkel, die een beetje saai is. Het gebabbel en de lotto van Danièle en Françoise, de tweelingzussen die de kapperszaak Coiff’Esthétique ernaast runnen. De schoonheid zorgt dat ik de onveranderlijke dingen vergeet. Zoals een leven zonder verhalen. Zoals deze akelige stad, zonder vliegveld; deze grijze stad waaraan je niet kunt ontsnappen en waar nooit iemand komt, geen hartendief, geen witte ridder op een wit paard.”
“Die Tür geht auf, und für Marino ist es keine Überraschung, dass der Mann, der dort erscheint, nur eine Unterhose anhat. Das haben sie so verabredet. Überraschender ist der Gesichtsausdruck des Mannes. Die halb geschlossenen Augen deuten auf ein gewisses Maß von Sedierung. Seine Schritte sind ein wenig unsicher. Doch die straff angespannten Kiefermuskeln drücken eine große Entschlossenheit aus. Das Kinn ist leicht in die Höhe gereckt, die Lippen ragen herausfordernd hervor. Er sieht aus wie eine Kreuzung aus Zombie und Märtyrer, wie ein vor Kampfeslust flimmernder Schlafwandler. Höchstwahrscheinlich ist dies ein Effekt der Drogen, die er genommen hat. Die Wohnzimmervorhänge sind sorgfältig geschlossen. Kein Schimmer ist mehr von der Außenwelt zu sehen. In einer Ecke verbreitet eine Stehlampe mit einem grobbaumwollenen Schirm ein nicht allzu helles Licht. Es könnte beinahe gemütlich sein, wenn das Zimmer nicht ansonsten leer wäre, von einem Esstisch mit zwei Stühlen und einem Sofa abgesehen. Auf einem der Stühle sitzt Marino. Wovor er sich vorher schon gefürchtet hat, überfällt ihn plötzlich als unverrückbare Tatsache: Der Moment ist nicht gut gewählt. Nicht, weil es noch zu früh ist, nicht, weil es bereits zu spät ist, nicht, weil ein anderer Zeitpunkt besser gewesen wäre, sondern weil es falsch ist, selbst einen Zeitpunkt zu wählen. Jetzt kann er nicht mehr zurück. Er steht auf und folgt dem Mann, der sich schweigend mit dem Rücken an eine Wand stellt. Links und rechts von ihm befinden sich, jeweils eine Armlänge entfernt, zwei Metallringe, die dort vor einigen Tagen angebracht wurden. Mit zwei kurzen Seilen, die auf dem Tisch bereitliegen, bindet Marino die Handgelenke des Mannes an den Ringen fest. Auch was er sonst noch tun soll, haben sie vorher verabredet. Auf dem Gesicht des Mannes liegt ein recht verträumter Ausdruck, um seine Lippen spielt sogar ein Hauch von Spott, als fände er Marinos Schüchternheit lustig. Marino zieht einen Stoffstreifen, den er aus einem alten Kleid geschnitten hat, aus der Hosentasche und verbindet damit dem Mann die Augen, der dies widerstandslos zulässt. Marino lässt eine Hand über die Brust des Mannes gleiten. Die andere Hand fährt über Schenkel und Geschlecht. Er kennt diesen Körper. Er hat ihn schon öfter gespürt. Damals hatten sie Sex miteinander. Diesmal werden sie sehr viel weiter gehen. Geplant ist, dass Marino sich nicht wie der Liebhaber dieses Körpers verhält, sondern wie dessen Schinder. Oder sogar wie etwas, das noch weniger menschlich, noch unpersönlicher ist: eine tödliche Krankheit, ein rein körperlicher Unfall. Aber wie glaubwürdig ist es, wenn eine tödliche Krankheit wie verabredet zuschlägt?“
„Ilana en ik zaten op de achterbank van de Volkswagen, de strohoeden tegen de zon tussen ons in. Ilana had haar haren hoog opgebonden, haar handen losjes in haar schoot, de rug gestrekt. Ze keek niet naar me, had alleen aandacht voor het land dat zich eindeloos ontrolde. Ik zat op mijn knieën, achterstevoren, mijn armen om de hoofdsteun geslagen. In de rechthoek van de achterruit doken elektriciteitspalen ritmisch op, schoven naar elkaar toe, verdwenen in een luchtspiegeling aan de horizon. We lieten het vlakke binnenland achter ons, de grijze velden met de gombomen, hun zilveren stammen en onbeweeglijke bladeren. De witte streep op het wegdek wentelde als een worm op zoute grond. Ik wachtte op een verandering in het beeld, ik was nog niet dikwijls zo ver van huis geweest. Al sinds de ochtend waren we aan het rijden en de bodem was nog altijd kurkdroog: geen onkruid in de bermen, de vertrouwde schraalheid van een verzilte omgeving. Het was hoogzomer. We hadden een jerrycan benzine bij ons, en liters drinkwater. Bij elke oneffenheid rinkelden de likeurflessen in de koffer. In de auto hing de geur van namaakleder dat kneedbaar wordt in de zon. Ik was op mijn hoede. Als ik Ilana iets wilde zeggen, leunde ik naar haar toe om te fluisteren. We waren de reis begonnen met raadsels en een spel, maar de vrolijkheid was nu voorbij. Mijn vader zat aan het stuur, mijn moeder naast hem met haar fototoestel op haar schoot. Ze wreef over haar mondhoeken; ze denkt dat haar speeksel zich daar ophoopt als ze vurig praat. ‘Je had je broer kunnen vragen wat hij bedoelde met een verrassing,’ zei ze. Mijn vader had zijn ene hand op het stuurwiel, de andere aan zijn voorhoofd. Hij was de enige met kortgeknipt haar, maar evengoed parelde het zweet in zijn nek. ‘Wat had Brendan meer kunnen vertellen dan dat er iets zou zijn?’ antwoordde hij. ‘Anders was het toch geen verrassing meer.’
“Mustapha Mond shut the book and leaned back in his chair. 'One of the numerous things in heaven and earth that these philosophers didn't dream about was this' (he waved his hand), 'us, the modern world. "You can only be independent of God while you've got youth and prosperity; independence won't take you safely to the end." Well, we've now got youth and prosperity right up to the end. What follows? Evidently, that we can be independent of God. "The religious sentiment will compensate us for all our losses." But there aren't any losses for us to compensate; religious sentiment is superfluous. And why should we go hunting for a substitute for youthful desires, when youthful desires never fail? A substitute for distractions, when we go on enjoying all the old fooleries to the very last? What need have we of repose when our minds and bodies continue to delight in activity? of consolation, when we have soma? of something immovable, when there is the social order?' 'Then you think there is no God?' 'No, I think there quite probably is one.' 'Then why?...' Mustapha Mond checked him. 'But he manifests himself in different ways to different men. In pre-modern times he manifested himself as the being that's described in these books. Now...' 'How does he manifest himself now?' asked the Savage. 'Well, he manifests himself as an absence; as though he weren't there at all.' 'That's your fault.' 'Call it the fault of civilization. God isn't compatible with machinery and scientific medicine and universal happiness. You must make your choice. Our civilization has chosen machinery and medicine and happiness. That's why I have to keep these books locked up in the safe. They're smut. People would be shocked if...' The Savage interrupted him. 'But isn't it natural to feel there's a God?' 'You might as well ask if it's natural to do up one's trousers with zippers,' said the Controller sarcastically. 'You remind me of another of those old fellows called Bradley. He defined philosophy as the finding of bad reason for what one believes by instinct. As if one believed anything by instinct! One believes things because one has been conditioned to believe them. Finding bad reasons for what one believes for other bad reasons--that's philosophy. People believe in God because they've been conditioned to believe in God.'
Aldous Huxley (26 juli 1894 – 22 november 1963) Scene uit een toneelbewerking in Northampton, 2015
“There was snow. The first fall of winter. And from the laterals of the fence up by the pond she could tell there must be almost a foot of it. With no deflecting wind, it was perfect and driftless, heaped in comical proportion on the branches of the six small cherry trees her father had planted last year. A single star shone in a wedge of deep blue above the woods. The girl looked down and saw a lace of frost had formed on the lower part of the window and she placed a finger on it, melting a small hole. She shivered, not from the cold, but from the thrill that this transformed world was for the moment entirely hers. And she turned and hurried to get dressed. Grace Maclean had come up from New York City the night before with her father, just the two of them. She always enjoyed the trip, two and a half hours on the Taconic State Parkway, cocooned together in the long Mercedes, listening to tapes and chatting easily about school or some new case he was working on. She liked to hear him talk as he drove, liked having him to herself, seeing him slowly unwind in his studiously weekend clothes. Her mother, as usual, had some dinner or function or something and would be catching the train to Hudson this morning, which she preferred to do anyway. The Friday-night crawl of traffic invariably made her crabby and impatient and she would compensate by taking charge, telling Robert, Grace’s father, to slow down or speed up or take some devious route to avoid delays. He never bothered to argue, just did as he was told, though sometimes he would sigh or give Grace, relegated to the backseat, a wry glance in the mirror. Her parents’ relationship had long been a mystery to her, a complicated world where dominance and compliance were never quite what they seemed. Rather than get involved, Grace would simply retreat into the sanctuary of her Walkman. On the train her mother would work for the entire journey, undistracted and undistractable. Accompanying her once recently, Grace had watched her and marveled that she never even looked out of the window except perhaps in a glazed, unseeing scan when some big-shot writer or one of her more eager assistant editors called on the cellular phone.”
Nicholas Evans (Bromsgrove, 26 juli 1950) Robert Redford als de “Horse Whisperer” Tom Booker in de gelijknamige film uit 1998
“At the most wretched hour between a black night and a wintry morning in the year 1777, Mrs. Dudgeon, of New Hampshire, is sitting up in the kitchen and general dwelling room of her farm house on the outskirts of the town of Websterbridge. She is not a prepossessing woman. No woman looks her best after sitting up all night; and Mrs. Dudgeon's face, even at its best, is grimly trenched by the channels into which the barren forms and observances of a dead Puritanism can pen a bitter temper and a fierce pride. She is an elderly matron who has worked hard and got nothing by it except dominion and detestation in her sordid home, and an unquestioned reputation for piety and respectability among her neighbors, to whom drink and debauchery are still so much more tempting than religion and rectitude, that they conceive goodness simply as self-denial. This conception is easily extended to others--denial, and finally generalized as covering anything disagreeable. So Mrs. Dudgeon, being exceedingly disagreeable, is held to be exceedingly good. Short of flat felony, she enjoys complete license except for amiable weaknesses of any sort, and is consequently, without knowing it, the most licentious woman in the parish on the strength of never having broken the seventh commandment or missed a Sunday at the Presbyterian church. The year 1777 is the one in which the passions roused of the breaking off of the American colonies from England, more by their own weight than their own will, boiled up to shooting point, the shooting being idealized to the English mind as suppression of rebellion and maintenance of British dominion, and to the American as defence of liberty, resistance to tyranny, and selfsacrifice on the altar of the Rights of Man.”
George Bernard Shaw (26 juli 1856 – 2 november 1950) Affiche voor de gelijknamige film uit 1959 met Kirk Douglas, Burt Lancaster en Laurence Olivier