Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
29-08-2018
Margreet Spoelstra
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichteres en schrijfster Margreet Spoelstrawerd geboren in Vrouwenpolder in 1952. Spoelstra volgde een opleiding aan de Sociale Academie en werd in 1979 maatschappelijk werkster in Eindhoven. In 1985 startte ze met de opleiding theologie in Utrecht, die zij later vervolgde in Amsterdam. Nadat ze een periode werkzaam was als pastor in de oecumenische basisgemeente "Jonge Kerk" in Roermond, werd ze geestelijk verzorger in de gezondheidszorg. Vanaf 1992 is zij als dichteres actief. Het werk van Spoelstra wordt gekarakteriseerd als muzikaal. In 1996 publiceerde zij de bundel “Blauwe regen”, in 2000 gevolgd door “Cirkels en lijnen”. In 2003 verscheen de CD Zomerregen met teksten van onder anderen de dichteressen M. Vasalis, Judith Herzberg en Ida Gerhardt en met een tekst van Spoelstra: “Beth, een huis voor onderweg”. Teksten van Spoelstra zijn ook opgenomen in “Zingenderwijs” (2005), een bundel nieuwe teksten op bestaande religieuze melodieën met bijdragen van onder meer Huub Oosterhuis. In 2015 verscheen de verhalenbundel “Kleuren van Kloostervelden”.
Gras
het was heel vreemd ik wist het ook pas later de trein was al het wit alweer voorbij dat kievitwit van weiden en de snater van ongehoorde eenden en toen hij
weer ademhaalde en mijn kaartje vroeg was het alsof de nooit geweest vervlogen herinnering dat lichte niet verdroeg ik vond mijn kaartje met gesloten ogen
een muur vol graffiti een brug die brult wat late spruitjes nog en boerenkolen volkstuinen bol van narcis en violen een bel, een overweg, een groene molen
maar ergens weet ik gras dat witverscholen een conducteur en mij van licht vervult
Keervers
als rood en weemoedig het daglicht gaat liggen commissies weer zwijgen den haag zich verbergt
tirannen in bunkers de weldoener spelen de lente een klaproos op slagvelden legt
als kinderen vragen waar vaders naar toe zijn als wie er asiel zoekt geen brood krijgt maar steen
dan weet ik van zeeën van nooit en nog verder en dat liefde vluchtte per voertuig verdween
er stroomt nog wat water door stille rivieren er houdt nog één boompje haar blad even vast
de adem van morgen valt wit op de golven legt zorgzaam een deken op hemelsblauw gras
DER HERR: Hast du mir weiter nichts zu sagen? Kommst du nur immer anzuklagen? Ist auf der Erde ewig dir nichts recht? Mephistopheles: Nein Herr! ich find es dort, wie immer, herzlich schlecht. Die Menschen dauern mich in ihren Jammertagen, Ich mag sogar die armen selbst nicht plagen. DER HERR: Kennst du den Faust? MEPHISTOTELES: Den Doktor? DER HERR: Meinen Knecht! MEPHISTOTELES: Fürwahr! er dient Euch auf besondre Weise. Nicht irdisch ist des Toren Trank noch Speise. Ihn treibt die Gärung in die Ferne, Er ist sich seiner Tollheit halb bewußt; Vom Himmel fordert er die schönsten Sterne Und von der Erde jede höchste Lust, Und alle Näh und alle Ferne Befriedigt nicht die tiefbewegte Brust. DER HERR: Wenn er mir auch nur verworren dient, So werd ich ihn bald in die Klarheit führen. Weiß doch der Gärtner, wenn das Bäumchen grünt, Das Blüt und Frucht die künft'gen Jahre zieren. MEPHISTOTELES: Was wettet Ihr? den sollt Ihr noch verlieren! Wenn Ihr mir die Erlaubnis gebt, Ihn meine Straße sacht zu führen. DER HERR: Solang er auf der Erde lebt, So lange sei dir's nicht verboten, Es irrt der Mensch so lang er strebt. MEPHISTOTELES: Da dank ich Euch; denn mit den Toten Hab ich mich niemals gern befangen. Am meisten lieb ich mir die vollen, frischen Wangen. Für einem Leichnam bin ich nicht zu Haus; Mir geht es wie der Katze mit der Maus. DER HERR: Nun gut, es sei dir überlassen! Zieh diesen Geist von seinem Urquell ab, Und führ ihn, kannst du ihn erfassen, Auf deinem Wege mit herab, Und steh beschämt, wenn du bekennen mußt: Ein guter Mensch, in seinem dunklen Drange, Ist sich des rechten Weges wohl bewußt.
Johann Wolfgang von Goethe (28 augustus 1749 – 22 maart 1832) Faust und Mephisto im Kerker door Joseph Fay, 1848
De Nederlandse schrijfster, dichter en beeldend kunstenaar Maria Barnaswerd geboren in Hoorn op 28 augustus 1973. Zie ook alle tags voor Maria Barnas op dit blog.
Het regent op het Frederiksplein
Ze staat aan de rand van wat er staat te gebeuren en omringende bomen verstarren
rechtop. Ze vouwt beloften aan anderen op en spuugt twee woorden in het resolute
witte water. Een hond springt over de rand als het begint
te regenen in de fontein. Liefde had ermee te maken
maar het is alleen de taal die neigt. En neigen blijft.
Fonteinen maken vergelijkbare gebaren en de hond schudt zich nog uit zijn vacht
als dit zo door blijft gaan. Haar hand aarzelt en waar haar woorden het water raken
beginnen twee honden te dagen. Een zonder vacht de ander zonder hart.
Er staat een stad op
Vanaf de hoogste verdieping de stad in. Beneden razen de straten van Buenos Aires.
De stad waar alles goed komt.
Ze nemen je mee in hoeken van negentig graden. Maar het waait hier
schaduwen en het wentelt kiezelstenen gebouwen. Er is er één
met een hart van geschaafde rode steen.
En om niet te zien hoe een hart zich uitstort ga je naar beneden. Hou je schaduw bij je.
De rode zoom langs je hals mondt uit in een rode rivier. Denk waterval.
Watervallen.
De klep van een piano slaat een huis stevig dicht. Mept een gebouw tegen de muur.
In de lift struikel je over de drempel uit een zeker huis. Een plafond van sterren stijgt.
Zo storten twintig verdiepingen. Languit. Er staat een stad op.
Maria Barnas (Hoorn, 28 augustus 1973)
De Nederlandse schrijver A. Moonen, (spreek uit: ‘a-punt-moonen’) werd geboren in Rotterdam op 28 augustus 1937. Zie ook alle tags voor A. Moonenop dit blog.
Uit: Eigen weg
“Voor verdere natuurbeschrijvingen sleept u maar enkele muffe streekromans onder uw keurige nest vandaan. In de verdere loop der dag zal de serene stilte wel overstemd worden door bovenal een zwarte groeperingskliek met vetspekkig overzees oerwouddialect, vermoedelijk afkomstig uit Senegal en omstreken, een niet door mij thuis te brengen kreetlachtaaltje door voornamelijk manspersonen, soms begeleid via geboor en gehamer hunnerwege of andere buurtbevuilers, waar ik tijdens ‘genezingsproces’ de ganse zomer nogal nerveus - tegen overspanning aan - door raakte en slechts een ondernomen fietstocht bij schaars zonnig weertype afweer aan kon bewerkstelligen. Ik fietste er een halfuurtje over om Kralingen te bereiken. Mij ontbloot te presenteren op toegestaan naaktrecreatiegedeelte der Kralingse plas begint zowaar een liefhebberij te worden. Rond een uur of halftwaalf op een eindelijk eens zonnige zondag bleek 't nog vrij rustig, en waar ik mij bevond, zittend op een bankje met vóór mij een strook nat strandzand en in de verte enkele zeilscheepjes over wijdse plas varend, ontdaan mijner kleren, was ik de enige naturist. Mijn vreugdebron zwol geleidelijk aan tot volle stramme wasdom, bewoog brutaal van plezier met vurige, flinke kop. De stille omgeving leek speciaal voor mijn persoon ontworpen. Ge zou er zo een bordje eigen weg plaatsen. Soms werd de zon overwolkt. Bespiedde iemand mij links in het struikgewas? Teleurgesteld soms dat ik geen elfjarige ruige knaap betrof? Toch bleef ik niet langer dan een halfuur, kleedde mij weer aan en ondernam een fietstocht door het bos. Snoof de geur van lover en moeder aarde op. Een week eerder had ik op het naaktgrasstrandje gelegen, bracht het zelfs zover dat een Marokkaan van middelbare leeftijd, zelf aangekleed zijnde, me nabijgekomen begon te aanschouwen. Net als bij mijn nog in z'n vaderland verblijvende vaste partner scheen m'n witte lichaam prikkelend op hem te werken, al waren er verderop tevens platte damesreten plus bungelende uiers te zien. Er volgde rap een afspraak ter samenvoeging in het bos. Hij popelde van ongeduld, leek me publiekelijk reeds te willen bespringen. Terwijl ik mij rustig begon aan te kleden, zag ik hem naast zijn fiets staan wachten op rijwielpad met achter hem zondaggangers over voetgangersgedeelte lopend, zich vergapend aan onverhoeds en door veler verrassing toegestane blootlijvigheid der geringe schaamtelozen in hun ogen waarschijnlijk. Een groepje jeugdige Marokkanen lachte mij samenzwerend toe; het afspraakje was hen op korte afstand van het nog overleggende duo niet ontgaan. Het tweetal zocht fietsend 't bos af voor een geschikte plek. Fietsen tegen een boom.”
A. Moonen (28 augustus 1937 – 24 januari 2007) Cover
In 't najaar aangeland en zelf tot herfst geworden vol spinnewebben, vocht en rottend loof, ontwaar 'k eerst nu de ondoorwaadbre kloof, die mij gescheiden hield van Diana's naakte horden.
De pijlen, die zij op zoo menig hert verschoten snorden mijn levenlooze droom voorbij. Hier kruipt een siepelend vocht door de vallei en ginds aan d'overzij hoor ik 't trappelen van de pooten.
Zij vluchten in het woud, maar worden toch gevangen en vrouwen drukken ze aan haar boezems rijk. Straks staan hun koppen op een disch te prijk, waar zwoele monden hun de bouten prangen.
O zoo geschoten zijn, gejaagd en overwonnen, o zoo te sterven aan het druppelende bloed, maar toch ééns lust te zijn, verzadiging en gloed, hoe snel ook al het vloeiende is geronnen!
Diana spant haar boog, haar benden volgen, de herten tuimelen en het woud weerschalt! Wanneer de nacht van blad en regen valt, is reeds de buit gebraden en verzwolgen.
Die toch zijn hert geweest met trillende geweien zonder ontkomen aan het mannelijke lot. Getroff'nen van 't godinnelijke schot bleef niets hun over dan zich nedervlijen.
Nu zelf een herfst, in 't najaar aangeland vol spinnewebben, vocht en rottend loover, doorschouw ik pas de onvervangbre toover van 't goddelijk jachtbedrijf aan de overkant.
C. J. Kelk (28 augustus 1901 – 25 december 1981) Hier op het boekenbal in 1964
There is a parrot imitating spring in the palace, its feathers parsley green. Out of the swamp the cane appears to haunt us, and we cut it down. El General searches for a word; he is all the world there is. Like a parrot imitating spring, we lie down screaming as rain punches through and we come up green. We cannot speak an R— out of the swamp, the cane appears and then the mountain we call in whispers Katalina. The children gnaw their teeth to arrowheads. There is a parrot imitating spring. El General has found his word: perejil. Who says it, lives. He laughs, teeth shining out of the swamp. The cane appears in our dreams, lashed by wind and streaming. And we lie down. For every drop of blood there is a parrot imitating spring. Out of the swamp the cane appears
November For Beginners
Snow would be the easy way out—that softening sky like a sigh of relief at finally being allowed to yield. No dice. We stack twigs for burning in glistening patches but the rain won't give.
So we wait, breeding mood, making music of decline. We sit down in the smell of the past and rise in a light that is already leaving. We ache in secret, memorizing
a gloomy line or two of German. When spring comes we promise to act the fool. Pour, rain! Sail, wind, with your cargo of zithers!
Phone for the fish knives, Norman As cook is a little unnerved; You kiddies have crumpled the serviettes And I must have things daintily served.
Are the requisites all in the toilet? The frills round the cutlets can wait Till the girl has replenished the cruets And switched on the logs in the grate.
It's ever so close in the lounge dear, But the vestibule's comfy for tea And Howard is riding on horseback So do come and take some with me
Now here is a fork for your pastries And do use the couch for your feet; I know that I wanted to ask you- Is trifle sufficient for sweet?
Milk and then just as it comes dear? I'm afraid the preserve's full of stones; Beg pardon, I'm soiling the doileys With afternoon tea-cakes and scones.
Business Girls
From the geyser ventilators Autumn winds are blowing down On a thousand business women Having baths in Camden Town
Waste pipes chuckle into runnels, Steam's escaping here and there, Morning trains through Camden cutting Shake the Crescent and the Square.
Early nip of changeful autumn, Dahlias glimpsed through garden doors, At the back precarious bathrooms Jutting out from upper floors;
And behind their frail partitions Business women lie and soak, Seeing through the draughty skylight Flying clouds and railway smoke.
Rest you there, poor unbelov'd ones, Lap your loneliness in heat. All too soon the tiny breakfast, Trolley-bus and windy street!
John Betjeman (28 augustus 1906 – 19 mei 1984) Portret door Grahame Laver, 2003
„Auch die Gespenster sind nicht mehr das, was sie einmal waren oder vorgaben zu sein: neblige Gespinste, die aus der dunklen Nacht auftauchen oder ein kühler Hauch Jenseits in einer warmen Finsternis. Die Ungeheuer, mögen sie auch dank special effects in den Kinos noch tier- oder menschenförmig weiterleben, haben längst ganz neue Gestalt angenommen: in technischen Großkatastrophen, im Börsenkrach oder als Terrorsysteme. Die Gespenster (nicht die Mystik, wie Musil es sich wünschte) sind taghell geworden, je weiter die Technik voranschreitet und je mehr die analoge Welt von einer digitalen abgelöst wird. Das Flimmern, die unerklärliche Verdoppelung von Symbolen auf dem Bildschirm, der Computer, der sich nicht mehr ausschalten, das elektronische Wagenfenster, das sich nicht mehr per Hand öffnen lässt, sind nur die geringsten Beispiele einer Technik, die sich als eine Parallelwelt zu der unsrigen entwickelt hat und zu der wir nur mittels Helfer und Magier, die wir Spezialisten nennen, noch Zugang haben. Selbst Kfz-Mechaniker sind inzwischen auf sie angewiesen. Wenn Technik zurückschlägt, so nur auf eigenartig zufällige Weise, wie es einem Despoten entspricht. Ernst Bloch hat einmal geschrieben, dass nicht die Aufklärung die Gespenster und den Aberglauben vertrieben habe, sondern schlicht und einfach das elektrische Licht: „Die Glühbirne im schattenarm gewordenen Zimmer hat die Anfechtungen des Nachtgrauens weit gründlicher geheilt als etwa Voltaire.“ Er hat recht, wenn er die alten Gespenster damit meint, jene lichtscheuen Gestalten aus den Dämmerungszonen der Welt und des Bewusstseins. Und doch hat Technik schon im Zeitalter der ersten industriellen Revolution es nicht vermocht, uns die Gespenster auszutreiben. Vielmehr haben diese es verstanden, sich in die neuesten Errungenschaften der Zeit einzunisten und sie sozusagen von innen her aufzulösen mit der Botschaft: ihr wisst nicht, wohin euch diese Maschinen tragen werden, keiner von euch weiß, in welche Richtung der Fortschritt geht. Auch Bloch gesteht schließlich ein, dass nach dem kostümierten Spuk der Vergangenheit uns noch weiterer und echter Spuk ins Haus steht in einer Welt, „deren Technik das Urböse geradezu ungeahnt elektrifiziert hat.“ Nirgendwo ist der Zweifel am Fortschritt sinnfälliger geworden als bei jener technischen Errungenschaft, die in ihren Auswirkungen noch am ehesten mit unserer digitalen Revolution vergleichbar ist.“
Elmar Schenkel (Hovestadt, 28 augustus 1953)
De Duitse dichter, schilder en revolutionair Harro Paul Harring werd geboren op 28 augustus 1798 op de Ibenshof in Wobbenbüll in Noord-Friesland. Zie ook alle tags voor Harro Harring op dit blog.
Der Bundestag
In Frankfurt, da sitzt der deutsche Bund Und macht Verbote auf Verbote kund!
Das wird dem deutschen Bund recht schwer – Denn er findet gar wenig zu verbieten mehr.
Drum stöbert er emsig in jedem Mist, Wenn nur irgend was drin zu verbieten ist.
Und nächstens wird er mächtig schrei’n: Es darf in den Straßen kein Pflaster sein!
Denn so lang’ das Volk auf’m Pflaster geht; Eine Waff’ ihm noch zu Gebote steht.
Ein gefährlich’ Ding; - so’n Pflasterstein! Drum muß das Pflaster verboten sein!
Der Bundestag fürchtet sich sehr vor’m Tod, Drum arbeitet er – an dem Pflaster-Verbot.
Harro Harring (28 augustus 1798 – 15 mei 1870) Portret door Hermann Wilhelm Bissen, 1820
Tags:Johann Wolfgang von Goethe, Maria Barnas, A. Moonen, C. J. Kelk, Frederick Kesner, Rita Dove, John Betjeman, Elmar Schenkel, Harro Harring, Romenu
De Engelse dichter en componist Ivor Bertie Gurneywerd geboren op 28 augustus 1890 in Gloucester, Gurney zong in het koor van de kathedraal van Gloucester, waar hij bevriend raakte met Herbert Howells. Op 14-jarige leeftijd begon hij te componeren en in 1911 won hij een studiebeurs voor het Royal College of Music. Daar studeerde hij bij Charles Villiers Stanford. De studie werd onderbroken door de Eerste Wereldoorlog, waarbij hij gewond raakte en gasletsel opliep. Rond deze tijd manifesteerde zich zijn poëtische talent in twee dichtbundels: “Severn and Somme” (1917) en “War’s Embers” (1919). Na de oorlog keerde Gurney terug naar Londen om zijn muziekstudies bij Vaughan Williams te hervatten. Gurney leed waarschijnlijk sinds de vroege volwassenheid aan een bipolaire stoornis, wat leidde tot een ernstige ineenstorting in de lente van 1918, terwijl hij nog steeds in het leger was. Door de omstandigheden lag de diagnose "oorlogsneurose" (Shell Shock) voor de hand. Zijn ziekte werd vervolgens gediagnosticeerd als schizofrenie. Hoewel hij na zijn vrijlating uit de militaire dienst een artistiek zeer productieve periode had, bleef zijn gemoedstoestand verslechteren. In 1922 was zijn toestand zo verslechterd dat zijn familie hem 'geestesziek' verklaarde. Hij bracht de laatste 15 jaar van zijn leven door in psychiatrische instellingen, maar hij ging door met het schrijven van gedichten en, in chaotische afleveringen, ook muziek die werd verzameld Marion Scott. In 1937 stierf hij op 47-jarige leeftijd, waarschijnlijk als gevolg van tuberculose. Gurney schreef honderden gedichten en meer dan 300 liederen en werd beschouwd als een van de meest veelbelovende dichters en muzikanten van zijn generatie .
To The Poet Before Battle
Now, youth, the hour of thy dread passion comes; Thy lovely things must all be laid away; And thou, as others, must face the riven day Unstirred by rattle of the rolling drums Or bugles' strident cry. When mere noise numbs The sense of being, the sick soul doth sway, Remember thy great craft's honour, that they may say Nothing in shame of poets. Then the crumbs Of praise the little versemen joyed to take Shall be forgotten; then they must know we are, For all our skill in words, equal in might And strong of mettle as those we honoured. Make The name of poet terrible in just war, And like a crown of honour upon the fight.
My Heart Makes Songs On Lonely Roads
My heart makes songs on lonely roads To comfort me while you're away, And strives with lovely sounding words Its crowded tenderness to say.
Glimmering against the forward dark, Your face I see with pride, with pain So that one time I did desire Never to see that face again.
But I am glad that Love has come To bind me fast and try my worth; For Love's a powerful Lord and gives His friends dominion over the earth.
Daily
If one's heart is broken twenty times a day, What easier thing than to fling the bits away, But still one gathers fragments, and looks for wire, Or patches it up like some old bicycle tire.
Bicycle tires fare hardly on roads, but the heart Has an easier time than rubber, they sheathe a cart With iron, so lumbering and slow my mind must be made, To bother the heart and to teach things and leam it its trade.
Tom Lanoye, Kristien Hemmerechts, Paul Verhuyck, Jeanette Winterson, Lolita Pille, David Rowbotham, Lernert Engelberts, Cecil Scott Forester, Heinz Liepman
De Belgische dichter, schrijver en vertaler Tom Lanoyewerd geboren te Sint-Niklaas op 27 augustus 1958. Zie ook alle tags voor Tom Lanoye op dit blog.
Uit: Sprakeloos
“Aan alle anderen: kijk nog maar eens naar die foto op het voorplat. Dat is wel degelijk zij. Schoonheid is niet per se overerfelijk van moeder op zoon. Ook in haar eigen familie, de Verbeken — een oud geslacht van architecten, aannemers en metselaars, waarvan de mannen meestal groot maar altijd schonkig waren, de vrouwen meestal rijzig maar altijd ietwat hoekig van gezicht — ook in haar familie dus, was niet duidelijk waar zo veel schoonheid en elegantie opeens vandaan waren komen spruiten. Ze was het jongste meisje uit een gezin van twaalf. Het hadden er veertien moeten zijn, maar één broertje stierf naamloos bij zijn geboorte, en een ander, gedoopt en wel, stierf in zijn wieg. Er bleven broers genoeg over om het gemis niet echt te voelen. Zij, de kleinste en fijnste van het dozijn, mocht als enige en al op haar zestiende een schooljaar lang gaan studeren in het Frans, in Dinant, daarna zelfs een paar maanden in het Engels, in Northampton. Iets met Huishouding, Boekhouding, Etiquette en de Vervolmaking Van Dat Alles. Iets met strenge reglementen, opwindende verplaatsingen en een paar vriendschappen, gesloten voor het leven. We spreken nu van vlak voor de Tweede Wereldoorlog, de nadagen van een onbedreigd en eindeloos lijkend interbellum, waarin het kleine België, la petite Belgique, bloeide als nooit tevoren. Voor het eerst sinds de ravage van la Grande Guerre, de wereldbrand van ’14- ’18, werd zijn frank weer de Europese dollar genoemd, voor het eerst ook raakten zijn handvuurwapens en zijn streekbieren beroemd over heel de planeet. Zijn uitgestrekte Congo — een wereld binnen de wereld, ondoorgrondelijk van zeden en moordend van klimaat — braakte een eindeloze stroom aan koloniale waren uit over het moederland, dat met behulp van meetlat en schoenlepel gerust een keer of tachtig had gepast in zijn kolonie. Uit dat woeste tropenrijk bleef, als uit een hoorn des overvloeds, alles opwellen wat kon dienen tot fundament en ornament van welstand. Van rubber tot ivoor, van koper tot kobalt, een hoogvlakte van zink en tin, een waterval van diamanten, een zee van palmolie en cacao, oceanen van petroleum, zonder het goud te vergeten, en het uranium, en de kunstwerken in ruw brons en ebbenhout.”
‘En ik?’ Ze bedoelt: en wij? ‘Andere artsen zullen mijn werk overnemen.’ ‘Andere artsen? Welke andere artsen? Hou me als je enige patiënte. Ik zal je meer betalen. Hoeveel wil je?’ Afgelopen is het met ‘u’, en met de schijn van hoffelijkheid. ‘Er zijn meer patiënten die dat vragen. Mijn vrouw en ik hebben een huisje in het zuiden gekocht. Het is daar beter voor haar. België is rampzalig voor astmalijders.’ Meer patiënten. Hoeveel meer? Nooit eerder heeft ze bij die vraag stilgestaan. Ze heeft zichzelf de uitverkorene gewaand. ‘En dit huis? Deze kamer?’ Ze kijkt naar de mahoniehouten kast waarin hij de verzameling dildo’s van grootvader Wouters bewaart. De hele wereld heeft de goede man ervoor afgereisd, forse bedragen heeft hij neergeteld, stamhoofden omgekocht. ‘Je bent jong, Iris. Zie het als een nieuwe start. Een nieuwe kans.’ ‘Hoe kun je zo banaal zijn?’ Ze bedoelt: hoe kan ik verliefd zijn op een banale man? Met vlakke hand slaat ze op het bureau waaraan hij getuigschriften en voorschriften van onleesbare krabbels voorziet. ‘Denk je dat ik hier iedere week zou komen als ik jong was, dat ik een man zou betalen om ...?’ Boos gooit ze haar boek voor zijn neus. ‘Lectuur voor in je schommelstoel.’ Haar woede glijdt van hem af, als water van een eend. Rustig pakt hij het boek op, leest de titel, vraagt of die naar Lou Reeds ‘Walk on the Wild Side’ verwijst. Wan-neer ze niet antwoordt, slaat hij het open, leest de opdracht, bedankt haar. Dan neemt hij de karaf portwijn, vult een glas met dieprood vocht, reikt het haar aan: medicijn om te kalmeren.”
“Twee breuken dus. Dat zijn zekerheden. Maar ook wetenschappelijke zekerheden duren niet lang, ze hangen af van de staat van het onderzoek op een bepaald moment. Steeds weer komen er nieuwe inzichten in de fysica aankloppen. En aan de andere kant van de sterrenkunde is er de letterkunde die de wereld hertovert, die het mysterie herstelt en groter maakt. De maanlanding was niet het einde van de poëzie over de maan. En na de demystificatie van de regenboog is men Somewhere over the Rainbow blijven zingen. De mythe houdt stand, de naam van de maan, de naam van de regenboog, de naam van de roos. We gaan naar de maan. Dat is het enige, achteraf gezien, wat we in ons volwassen leven hebben geleerd, het enige zekere. We gaan allemaal naar de maan, naar de lege maan. Later, veel later, gaan de maanzielen naar de zon. Daar kom ik nog op terug; dat is veel moeilijkere materie. Wat er daar gebeurt, valt niet zomaar te begrijpen. En zoals de schrijver die een boek begint de leerling is van wie het boek beëindigt, zo ook is de lezer aan het begin van een boek de leerling van wie het boek uitleest. Johan wacht, staart, mijmert over de elf zonen van Kafka. Zij zullen niet als individuen op de maan overleven, maar als een roedel, een groepsziel. Johan wacht rustig op de anderen, geduld is niet moeilijk, het is ook geen wachten als er geen tijd is. Het is altijd april 1958. *** Johan mijmert over de elf zonen van Kafka. Over april 1958 en hoe de wereld er toen uitzag. Johans wereld was de school, het Gymnasium van Dürer, zo geheten omdat Albrecht Dürer anderhalf jaar in Antwerpen had gewoond. Boven de poort prijkte zijn arduinen portret in bas-reliëf. April 1958, West-Europa. Een gymnasium bevolkt door uitsluitend blanke jongens. Nog geen drugs leverbaar. Elk gezin koopt een auto en een televisietoestel.De breekbare schellakplaat wordt vervangen door de vinylplaat. Er wonen bijna drie miljard mensen op de aarde. En wij. April 58 is een lentegevoel, een wij-gevoel. We zitten met elf jongens in de eindexamenklas. Elf jongens van zeventien jaar, bijna los, bijna vrij. Vol verwachtingen tussen ooit en nooit. We noemen onszelf de elf zonen van Kafka. Daar is heel wat denkwerk aan voorafgegaan. Een elftal deed aan voetbal denken, maar niet elk van ons voetbalde. Elf was een moeilijk getal in vergelijking met twaalf. Waren we met z’n twaalven geweest, hadden we onszelf misschien de tekens van de dierenriem genoemd, de twaalf apostelen, de ridders van de ronde tafel of twelve angry men, naar de film van Sidney Lumet die toen liep. Maar elf... eigenlijk een raar getal, iets meer dan de voleinding van tien, iets minder dan de perfectie van twaalf. Een anarchist, een eenzaam priemgetal, dobberend, hangend of zwevend. Het was Cyriel die met een hoogst bedenkelijke analyse van het getal elf kwam aanzetten.”
“This new world weighs a yatto-gram. But everything is trial-size; tread-on-me tiny or blurred-out-of-focus huge. There are leaves that have grown as big as cities, and there are birds that nest in cockleshells. On the white sand there are long-toed clawprints deep as nightmares, and there are rock pools in hand-hollows finned by invisible fish. Trees like skyscrapers, and housing as many. Grass the height of hedges, nuts the swell of pumpkins. Sardines that would take two men to land them. Eggs, pale-blue-shelled, each the weight of a breaking universe. And, underneath, mushrooms soft and small as a mouse ear. A crack like a cut, and inside a million million microbes wondering what to do next. Spores that wait for the wind and never look back. Moss that is concentrating on being green. A man pushes forward with a microphone – 'And is there oxygen?' Yes, there is. 'And fresh water?' Abundant. 'And no pollution?' None. Are there minerals? Is there gold? What's the weather like? Does it rain a lot? Has anyone tried the fish? Are there any humans? No, there are not any humans. Any intelligent life at all? Depends what you mean by intelligent. There is something there, yes, and it's very big and very good at its job. A picture of a scaly-coated monster with metal-plated jaws appears on the overhead screen. The crowd shrieks and swoons. No! Yes! No! Yes! The most efficient killing machine ever invented before gunpowder. Not bad for a thing with a body the size of a stadium and a brain the size of a jam-jar. I am here today to answer questions: 'The lady in pink –' 'Are these monsters we can see vegetarian?' 'Ma'am, would you be vegetarian with teeth like that?' It's the wrong answer. I am here to reassure. A scientist steps forward. That's better. Scientists are automatically reassuring. This is a very exciting, and very reassuring, day. We are here today to witness the chance of a lifetime. The chance of many lifetimes. The best chance we have had since life began. We are running out of planet and we have found a new one. Through all the bright-formed rocks that jewel the sky, we searched until we found the one we will call home. We're moving on, that's all. Everyone has to do that some time or other, sooner or later, it's only natural.”
« Que dire du bonheur ? Rien. Je ne vais pas vous raconter mon sourire niais ? Ca ne se raconte pas un sourire, surtout niais ! Je ne vais pas vous retranscrire les adorables bêtises qu'on se débite à longueur de nuits, ni décrire sa façon de replacer mes mèches derrière mon oreille, la douceur de sa joue contre la mienne, et son regard plongé dans le mien... Vous voyez, je tombe très vite dans les mauvais clichés. Joue contre joue, yeux dans les yeux, mains dans la main... Ce qu'on est con quand on aime ! Ce qu'on est niaiseux, mielleux, fleur bleue, inactif, improductif, égoïste, aveugle et sourd ! Je promène ma tête d'autiste heureuse dans les rues de Paris, sans me préoccuper le moins du monde d'effrayer ou non mon entourage qui n'existe plus, ou les passants que je ne vois même pas. Six mois de bonheur. Partagé. Des souvenirs désordonnés, et cette sensation au creux du ventre quand je les évoque... Un entrelacs de rires, de jambes, de fumée... l'hiver puis le printemps... mes mains crispées sur sa peau... sa voix qui me rend folle... l'obscurité radieuse qui règne dans ma chambre quand je dors dans ses bras... la fièvre qui nous anime, nos discussions exaltées et nos inlassables étreintes... le désir qui renaît aussitôt satisfait... l'oubli total de ce monde insignifiant... juste lui... juste moi... nos membres confondus... nos rires accordés... l'entente... et noyer mon regard dans ses yeux limpides... et offrir mon cou à ses lèvres avides... Allumer une cigarette qu'on fume à deux... ne plus rien désirer... ne plus rien redouter... l'imperfectible satiété du corps à corps... du cœur à cœur... bercé par la musique extatique de mots d'amour qui me sont destinés... Délicieuse lassitude qui freine quelques instants l'enthousiasme de la passion... nos deux êtres épuisés gisent côte à côte... en silence... et exultent uniquement d'être ensemble..."
Lolita Pille (Sèvres, 27 augustus 1982)
De Australische dichter, schrijver en journalist David Rowbotham werd geboren in Toowoomba.in de Darling Downs van Queensland op 27 augustus 1924. Zie ook alle tags voor David Rowbotham op dit blog.
Rogue Moon
Dying and difficult old men, the last of their century, the war's age, shake sticks and boast. They wish to relive the stories their powers made. They wish to be brave rogue moons again. They want to be planetary men.
The blue and golden lights of green slopes shade valleys that bequeath twilight tunnels of theft a hundred years; only old men are left.
It has to be the moon. They stand on the moon to be seen with the eminence of the thing they did, sandbag and bunk guarded by the vigilant tongue speaking as others, being alien, never could: rogue moons of aimed metal from a bruising gun, besieged, dying difficult old men.
Blossoms Mean Omens
It was her wish, as summer circled in To seize him, that every season might be green. She was all women murmuring of the men They love in rooms of omens blossoms mean When thrusting through the winter wood, through walls And boughs of sable. Bright ascent distils Beauty no sooner found than threatened, falls Of green withering down again to walls From which, bearing the springtide of his knees Bending towards the crook that shakes the trees, She could not save him; the seasons' circles grew. But this is why she wished, and wisely knew She was was all women murmuring of the men They love in rooms of omens blossoms mean.
David Rowbotham (27 augustus 1924 – 6 oktober 2010) Cover
Schending Tussen een droge vingerplant en een vogelkooi
Tussen een droge vingerplant en een vogelkooi breit oma al jaren het strakke achterpand van een trui. Wie het kledingstuk krijgt is onbekend; ze vraagt echter veel wat ik er van vind.
Tijdens een visite zit ze met haar rug naar de toekomst gekeerd, het verleden in te staren. Ze legt haar breiwerk neer, waarna ze fluisterend zegt: ‘Als je ooit over ons schrijft, beloof dan dat je zwijgt over dat opa fout was in de oorlog.’
Tussen twee vingers door spuug ik op de vloer; ik beloof.
'The happiest day of my life,' he said; if a thing had to be done it might as well be done thoroughly, so that in the same spirit he continued. 'In my life so far.' It was actually painful to note the unbounded happiness of the smile that answered this gallant speech. Maria put her other hand up to him, and he realised she expected to be kissed, then and there, in front of the altar. It hardly seemed a proper thing to do, in a sacred edifice--in his ignorance he feared lest he should affront the devout--but once more there was no drawing back, and he stooped and kissed the soft lips that she proffered. 'Your signatures are required in the register,' prompted the parson, and led the way to the vestry. They wrote their names. 'Now I can kiss my son-in-law,' announced Mrs Mason loudly, and Hornblower found himself clasped by two powerful arms and soundly kissed on the cheek. He supposed it was inevitable that a man should feel a distaste for his mother-in-law. But here was Bush to disengage him, with outstretched hand and unusual smile, offering felicitations and best wishes. 'Many thanks,' said Hornblower, and added, 'Many thanks for many services.' Bush was positively embarrassed, and tried to brush away Hornblower's gratitude with the same gestures as he would have used to brush away flies. He had been a tower of strength in this wedding, just as he had been in the preparation of the Hotspur for sea. 'I'll see you again at the breakfast, sir,' he said, and with that he withdrew from the vestry, leaving behind him an awkward gap. 'I was counting on Mr Bush's arm for support down the aisle,' said Mrs Mason, sharply. It certainly was not like Bush to leave everyone in the lurch like this; it was in marked contrast with his behaviour during the last few whirlwind days. 'We can bear each other company, Mrs Mason,' said the parson's wife. 'Mr Clive can follow us.' 'You are very kind, Mrs Clive,' said Mrs Mason, although there was nothing in her tone to indicate that she meant what she said. 'Then the happy pair can start now. Maria, take the captain's arm.' Mrs Mason marshalled the tiny procession in business-like fashion. Hornblower felt Maria's hand slipped under his arm, felt the light pressure she could not help giving to it, and--he could not be cruel enough to ignore it--he pressed her hand in return, between his ribs and his elbow, to be rewarded by another smile. A small shove from behind by Mrs Mason started him back in the church, to be greeted by a roar from the organ. Half a crown for the organist and a shilling for the blower was what that music had cost Mrs Mason; there might be better uses for the money.“
Cecil Scott Forester (27 augustus 1899 – 2 april 1966) Ioan Gruffudd als Horatio Hornblower in de tv-serie uit 1998
« Der mit dem Regenmantel stoppte scharf, als habe ihn wer an einem Draht zurückgezuckt. Er wandte sich um, starrte Karlchen mit leeren Augen an. Der in Uniform begriff langsamer, er runzelte zwar die Stirn, weil da etwas passierte, was nicht zur Ordnung gehörte, jemand macht einen Witz, das gehört sich nicht, er in Ausübung seines Dienstes — er runzelte Karlchen an. Karlchen hatte seine Stimme wiedergefunden, er wiederholte, eifrig, das Wohlwollen des Polizisten zurückzugewinnen: »Ich habe keine Fahrkarte; ich werde sofort verschwinden, ich muß nur noch mein Bier bezahlen ...« »So ...« Der mit dem Regenmantel hatte sich plötzlich verwandelt. Er war beleidigt worden in Ausübung seiner Pflicht. Seine Stimme war offiziell, schneidig, scharf: »Das ist ja liebenswürdig von Ihnen, daß Sie gleich verschwinden wollen. Sie wissen ganz genau, daß es streng verboten ist, im Wartesaal rumzulungern nach Mitternacht ohne Fahrkarte. Ich will Ihren Ausweis sehen, wenn Sie einen haben ...« Und während er auf eine Antwort wartete, wandte er sich an den Bahnpolizisten und wurde strategisch. »Stellen Sie sich am Ausgang auf, daß uns keiner abhaut. Nur die ich von jetzt an kontrolliert habe, dürfen raus. Die Kerle denken, wir wären zum Spaß hier. Das hat man davon, wenn man menschlich ist.« Er erhob seine Rasiermesserstimme, sie schnitt durch den Mief und die Tabakwolken und die Müdigkeit: »Alles mal herhören ... Fahrkartenkontrolle, Herrschaften. Ich möchte jetzt die Fahrkarten sehen. Und wer keine hat, Ausweise bereithalten. Werden euch mal zeigen, daß wir auch dienstlich sein können.« Die vielen Menschen in dem großen Wartesaal gerieten in Bewegung. Sie erhoben sich mit grauen Gesichtern von den Bänken, sie nahmen die Zeitungen von den Augen und Stirnen, blickten sich um, wohin sie entfliehen könnten. Kinder wachten auf und begannen zu plärren. Der Kellner war plötzlich hellwach und fing eilig an zu kassieren. Jeder sah vorsichtig, mißtrauisch, feindselig auf den Nachbarn. Der neben Karlchen auf der Bank gelegen hatte, setzte sich langsam, schwerfällig auf, reckte sich. »Du Schweinehund«, sagte er ohne Leidenschaft zu Karlchen, »jetzt muß ich wieder in 'n Knast, wo ich doch Bewährung habe ...« Die blonde junge Frau mit den beiden Kindern starrte Karlchen an, offenen Mundes, verständnislos, ihre Augen schwer vor Müdigkeit. Sie schüttelte den Kopf und sagte vor sich hin, aber er hörte sie genau. »So dämlich wie Sie möchte ich auch mal sein — dann kann einem doch gar nichts passieren ...«
De Amerikaanse toneelschrijver Neil Simon is zondag op 91-jarige leeftijd in New York overleden. Neil Simon werd op 4 juli 1927 geboren in New York. Zie ook alle tags voor Neil Simon op dit blog.
Uit: The Odd Couple
« OSCAR. What do you mean you didn't take anything? What did you take? FELIX. (Sitting on couch.) Nothing! Nothing! I didn't take anything. .. . Don't tell Frances what I did, please! . . . Oohh, my stomach. MURRAY. He took something! I'm telling you he took something. OSCAR. What, Felix? What?? Feta Nothing! I didn't take anything. OSCAR. Pills? Did you take pills? FELIX. No! No! OSCAR. (Grabbing FELIX.) Don't lie to me, Felix. Did you take pills? FELIX. No, I didn't. I didn't take anything. MURRAY. Thank God, he didn't take pills. (ALL relax and take a breath of relief.) FELIX. Just a few, that's all. (ALL react in alarm and concern over the pills.) OSCAR. He took pills. MURRAY. How many pills? OSCAR. What kind of pills? Feta I don't know what kind. Little green ones. I just grabbed anything out of her medicine cabinet... . I must have been crazy. OSCAR. Didn't you look? Didn't you see what kind? FELIX. I couldn't see. The light's broken. Don't call Frances. Don't tell her. I'm so ashamed. So ashamed.
Jack Klugman (Oscar) en Tony Randall (Felix) in de tv-serie (1970 – 1975)
OSCAR. Felix, how-many-pills-did-you-take? FELIX. I don't know. I can't remember. OSCAR. I'm calling Frances. FELIX. (Grabs him.) No! Don't call her. Don't call her. If she hears I took a whole bottle of pills . . OSCAR. (To MURRAY.) You don't even know what kind/ MURRAY. What's the difference? He took-a-whole-bottle! OSCAR. Maybe they were vitamins. He could be the healthiest one in the room! . . . Take it easy, will you? FELIX. Don't call Frances. Promise me you won't call Frances. MURRAY. Open his collar. Open the window. Give him some air. SPEED. Walk him around. Don't let him go to sleep. (SPEED and MURRAY pick FELIX up and walk him around, while ROY rubs his wrists.) Roy. Rub his wrists. Keep his circulation going. VINNIE. (Running to bathroom to get a compress.) A cold compress. Put a cold compress on his neck. (They sit FELIX in the armchair, still chattering in alarm.) OSCAR. One doctor at a time, heh? All the interns shut the hell up! FELIX. I'm all right. I'll be all right. . . . (To OSCAR urgently.) You didn't call Frances, did you?“
“At any rate you could always, as Pieps explained to me, make a last-minute exit through the lavatory window into the courtyard at the back of the house: But you must be careful, Christoph," he added: "Take a good big jump. Or you'll fall down the coal-chute and into the cellar. I did, once. And Hamburg Werner, who was coming after me, laughed so much that the bulls caught him." On Saturday and Sunday evenings the Alexander Casino was full. Visitors from the West End arrived, like ambas-sadors from another country. There were a good number of foreigners—Dutchmen mostly, and Englishmen. The Eng-lishmen talked in loud, high, excited voices. They discussed communism and Van Gogh and the best restaurants. Some of them seemed a little scared: perhaps they expected to be knifed in this den of thieves. Pieps and Gerhardt sat at their tables and mimicked their accents, cadging drinks and cigarettes. A stout man in horn spectacles asked: "Were you at that delicious party Bill gave for the negro singers?" And a young man with a monocle murmured: "All the poetry in the world is in that face." I knew what he was feeling at that moment: I could sympathise with, even envy him. But it was saddening to know that, two weeks hence, he would boast about his exploits here to a select party of clubmen or dons—warmed discreet smilers around a table furnished with historic silver and legendary port. It made me feel older. At last the doctors made up their minds: Frau Nowak was to be sent to the sanatorium after all: and quite soon—shortly before Christmas. As soon as she heard this she ordered a new dress from the tailor. She was as excited and pleased as if she had been invited to a party: "The matrons are always very particular, you know, Herr Christoph. They see to it that we keep ourselves neat and tidy. If we don't we get punished—and quite right, too. . . . I'm sure I shall enjoy being there," Frau Nowak sighed, "if only I can stop myself worrying about the family. What they'll do when I'm gone, goodness only knows. They're as helpless as a lot of sheep. .. ." In the evenings she spent hours stitching warm flannel underclothes, smiling to herself, like a woman who is ex-pecting a child. On the afternoon of my departure Otto was very depressed. "Now you're going, Christoph, I don't know what'll hap-pen to me. Perhaps, six months from now, I shan't be alive at all." "You got on all right before I came, didn't you?" "Yes . . . but now mother's going, too. I don't suppose father'll give me anything to eat." "What rubbish!" "Take me with you, Christoph. Let me be your servant. I could be very useful, you know. I could cook for you and mend your clothes and open the door for your pupils. .” . ."
Christopher Isherwood (26 augustus 1904 – 4 januari 1986)
trampolinespringende kinderen langs de vaart op het erf slaan honden aan zo’n dag dat het zwaluwen waait in de boomgaard
een vrachtwagen op de dijk als het bijna gaat regenen warme fluitekruidgeur van een beginnende avond de kerkklok die bedeesd de tijd slaat (die trouwens prachtig is)
en meer kan ik er niet bij hebben geen knisperpaden, smoelzoete zomervakanties alleen het blauw van dichtgeknepen ogen is dat geen fijne kleur voor de natuur
stopper
ik wil best kijken, maar is het goed om dit te zien
iedereen weet dat er geen weg terug is van gewoon kijken naar niets gezien hebben
ze zouden langzaam kijken moeten uitvinden om heel behoedzaam het zien te naderen
in een donkere kamer vanuit een spoelbak wachtend
zodat je weg kunt draaien, doorlopen, wissen blijven stiften tot nieuwe beelden alsmaar nieuwe beelden, lampen aan, praten
over wat er gisteren nou was, over later hardop zingen tot het vol is in dat hoofd of gaan slapen als dat lukt
Op twee wielen raast hij tussen de ruïnes. Wanhopig probeert hij, verbergt hij, probeert hij te verbergen [gelijktijdig onnodig bevreesd voor vreemde ogen]: zijn sturen is sturen met een schetsmatig aangegeven stuur. En een onbedienbaar [want smeltend] dashboard, d.w.z. door hem onbedienbaar.
Hij herkent de resten van een klaagmuur, kwarts, driekwart zuil van een kersvers paviljoen, een jezuswreefje met een spijker, verder een vochtige steen, cement, een verschroeid montuur, een gouden hoektand [dat de ruimers die vergaten!]. Cement dus, waartussen wellicht een goedkope vulling uit een vroeg door tandwolf aangetast gebit.
Hier, denkt hij, al weer kilometers verder, was eens een pleisterplaats: een voor omsmelten ongeschikte zwengel van een dorpspomp, een hoefijzer en een witte splinter van een paardenschedel.
Het zijn minder dan flitsen van impressies. Ontroerd [hij wil stoppen, denken, bloemen kopen] zoekt hij een knop, een remstang. Hij drukt op de verkeerde knop.
Drukt hij wel op een knop Er is geen knop. Kan hij het helpen? Hij huilt achter zijn bezwete stofbril. Onweersvliegjes vliegen zich te pletter op het glas.
Op twee wielen raast hij [verder] tussen de ruïnes. De luchtdruk deert hem niet: zijn geluiddempende valhelm.
Toch valt hem, vlak voor de bebouwde kom, door een gelukkige slag in de lucht een souvenir ten deel: vijfendertig lange blonde vrouwenharen, die hem kriebelen en stijf tegen de lippen blijven liggen.
Eenmaal in de verlaten buitenwijken is het tintelen onder de nagels haast niet meer te verdragen.
C. B. Vaandrager (26 augustus 1935 – 18 maart 1992)
De Britse schrijfster Paula Hawkinswerd geboren op 26 augustus 1972 en groeide op in Salisbury (het huidige Harare in Zimbabwe) in Rhodesië. Zie ook alle tags voor Paula Hawkins op dit blog.
Uit: In het water (Vertaald door Ineke de Groot)
“De Verdrinkingspoel Libby 'Nog eens! Nog eens!' De mannen binden haar vast voor de tweede proef. Maar deze keer met haar linkerduim aan haar rechterteen en haar rechterduim aan haar linkerteen. Het touw gaat weer om haar middel. Deze keer dragen ze haar het water in. 'Alsjeblieft,' smeekt ze, omdat ze niet weet of ze het duister en de kou wel kan verdragen. Ze wil terug naar een huis dat niet meer bestaat, naar de tijd dat ze samen met haar tante bij het vuur zat en ze elkaar verhalen vertelden. Ze wil in hun huisje in haar eigen bed liggen, ze wil weer klein zijn en het houtvuur, de rozen en de zoete warmte van haar tantes huid ruiken. 'Alsjeblieft.' Ze zinkt. Tegen de tijd dat ze haar er weer uit sleuren, zijn haar lippen blauw en is haar adem voorgoed vervlogen.
Je wilde me wat vertellen, hè? Wat was het eigenlijk? Ik heb al een tijdje mijn hoofd niet meer bij het gesprek. Ik kon me niet meer concentreren, dacht aan andere dingen, was ergens anders mee bezig, ik luisterde niet en raakte de draad kwijt. Nou, je hebt mijn aandacht weer weten te trekken. Alleen heb ik wel het gevoel dat ik een paar belangrijke dingen heb gemist. Toen ze het me kwamen vertellen, was ik kwaad. Aanvankelijk was ik opgelucht, want als er opeens twee politiemensen op de stoep staan, terwijl jij net je treinkaartje aan het zoeken bent omdat je op het punt staat om naar je werk te gaan, slaat de angst je om het hart. Ik was bang dat er wat was gebeurd met iemand om wie ik geef: mijn vrienden, mijn ex, mijn collega's.”
“He earnestly explores and exposes some real life facts about what he and I think, feel, and actually do in terms of gender-roles, sexuality, and procreation. He surely needs nobody to excuse him for it. It is I who has to ask forgiveness: Rashid, nobody else. Not for a word I have written, or the scholastic form of intermittent commentary I have chosen. For the mirroring disagreement about what / wrote I can but yet again point to what simply reading my text cannot miss, yet routinely gets ignored by the critics: My part of the twin-text is in no way limited to commenting on Rashid's. Rather, it tells my side of the story, my first-hand experience with Rashid and with Beirut. What I need to — once more —say "Sorry!" for, is my lack of back-bone in dealing with my publishers. Suhrkamp, for sheer stinginess on printing-paper, set the German version ("Die Verschwulung der Welt") in such a way that my comments immediately interrupt Rashid's text, without letting it stand for itself first. That is a cruel thing to do to a text. Laudably, the recent American edition of Texas University Press under the title "What makes a man" rights that wrong by printing Rashid's text twice: first without, then with my interrupting comments. The editors in Austin went even further in their largesse on printing-paper, and add half a dozen critical essays to our twin-text. They, too, seem to have felt that the fruit on its own might cause serious irritation in the intellectual stomachs of their ever more sensitive readers. In the age of `trigger-warnings', I fear this fear is only too justified. The essays in the American edition mostly repeat the partisan critical reception the twin-text has met in Germany, without doing much in terms of analysing it. In both languages, our mutual descriptions are usually regretted as a misunderstanding. Our shared best effort to understand both the other and us-selves in contact with the other, and the insights it indeed produces, are largely ignored. Rather, I get some cheap shots for alleged orientalism, Rashid for alleged sexism.“
Je me suis engagé sous le plus beau des cieux Dans Nice la Marine au nom victorieux
Perdu parmi 900 conducteurs anonymes Je suis un charretier du neuf charroi de Nîmes
L’Amour dit Reste ici Mais là-bas les obus Épousent ardemment et sans cesse les buts
J’attends que le printemps commande que s’en aille Vers le nord glorieux l’intrépide bleusaille
Les 3 servants assis dodelinent leurs fronts Où brillent leurs yeux clairs comme mes éperons
Un bel après-midi de garde à l’écurie J’entends sonner les trompettes d’artillerie
J’admire la gaieté de ce détachement Qui va rejoindre au front notre beau régiment
Le territorial se mange une salade À l’anchois en parlant de sa femme malade
4 pointeurs fixaient les bulles des niveaux Qui remuaient ainsi que les yeux des chevaux
Le bon chanteur Girault nous chante après 9 heures Un grand air d’opéra toi l’écoutant tu pleures
Je flatte de la main le petit canon gris Gris comme l’eau de Seine et je songe à Paris
Mais ce pâle blessé m’a dit à la cantine Des obus dans la nuit la splendeur argentine
Je mâche lentement ma portion de bœuf Je me promène seul le soir de 5 à 9
Je selle mon cheval nous battons la campagne Je te salue au loin belle rose ô tour Magne
Annie
Sur la côte du Texas Entre Mobile et Galveston il y a Un grand jardin tout plein de roses Il contient aussi une villa Qui est une grande rose
Une femme se promène souvent Dans le jardin toute seule Et quand je passe sur la route bordée de tilleuls Nous nous regardons
Comme cette femme est mennonite Ses rosiers et ses vêtements n’ont pas de boutons Il en manque deux à mon veston La dame et moi suivons presque le même rite
Guillaume Apollinaire (26 augustus 1880 – 9 november 1918) Portret door Maurice de Vlaminck, ca. 1905
Uit: Die Verschwulung der Welt (Samen met Joachim Helfer)
„Eigentlich war ich es, dessen Entwicklung abgeschlossen war. Meine Befürchtungen waren ein für allemal verschwunden, und ich trauerte ihnen nicht nach. Mein Sohn war damals vierzehn Jahre alt und lebte bei mir in Beirut. Vorher hatte er bei seiner französischen Mutter in Lyon gewohnt und war dort zur Schule gegangen. Während er dort lebte, hatte ich mir aus zwei Gründen riesige Sorgen um ihn gemacht: daß er drogenabhängig und daß er homosexuell werden könnte. Ich hielt mich immer auf dem laufenden über ihn und überprüfte alles, was ich über ihn erfuhr, daraufhin, ob auch keiner dieser zwei möglichen Unglücksfälle eingetreten war. Mein Sohn hatte seit seinem dritten Lebensjahr mit seiner Mutter in Frankreich gelebt, die dorthin zurückgegangen war, nachdem wir uns hatten scheiden lassen. Wir hatten vereinbart, daß seine Mutter ihn mitnimmt, denn Beirut erlebte damals die schlimmsten Tage des Bürgerkrieges. Mit vierzehn Jahren kam er wieder nach Beirut, um die Oberschule abzuschließen. Ich war froh über seine Rückkehr, denn in Frankreich hätte er leicht homosexuell werden können, in Beirut dagegen war dies nur schwerlich möglich. So fühlte und dachte ich damals. Aus tiefstem Herzen wünschte ich mir, daß mein Sohn so werden würde wie ich, nur »tausendmal besser«. Vielleicht wollte ich damals auch, daß er »einer von uns« würde – mit »uns« meine ich die Libanesen, die Araber, die Orientalen –, aber natürlich ohne unsere chronischen schlechten Angewohnheiten. Ich mochte dieses Mädchen, die Freundin meines Sohnes, und wünschte mir, die beiden würden sich lieben und für immer zusammenbleiben. Ohne jeden Zweifel ist es mir auch noch jetzt, da ich diese Worte schreibe, lieber, daß mein Sohn nicht homosexuell ist, und ich zögere nicht, dies zuzugeben. Das heißt aber nicht, daß ich mich von ihm lossagen würde, wenn er es wäre. Ich würde ganz sicher zu ihm stehen. Ich sagte mir also: Warum nicht?, als Thomas Hartmann mich über die Homosexualität meines Kollegen in Kenntnis setzte. Vielleicht wäre dies eine gute Gelegenheit, offen gelebte Homosexualität einmal aus der Nähe kennenzulernen, gerade in Berlin, wo jedes Jahr eine riesige Homosexuellen-Parade stattfindet.“
Jules Romains, Julio Cortázar, Walter Helmut Fritz, Joachim Zelter, Jürgen Kross, Ludwig Aurbacher, Boris Pahor, Emmy van Lokhorst
De Franse schrijver Jules Romains,pseudoniem van Louis Henri Farigoule, werd geboren op 26 augustus 1885 in La Chapuze in het kanton Saint-Julien-Chapteuil. Zie ook alle tags voor Jules Romainop dit blog.
Uit:Les hommes de bonne volonté
“S’il se laissait aller à juger par lui-même, Edmond apercevrait volontiers trois grandes catégories dans la société : les veinards de naissance, qui sont arrivés au monde avec de l’argent ; les malins, qui s’entendent à rouler les copains, et que la veine aussi favorise, non à leur naissance et d’un coup, mais durant toute leur vie et à coups répétés ; enfin les exploités, qui doivent leur situation à leur manque de canaillerie comme à leur manque de veine. Il n’ignore pas qu’il y aurait encore une place à faire aux incapables, aux imbéciles, aux fainéants, sans parler des malfaiteurs-nés ; une espèce de tiroir du dessous pour les pièces ratées, pour l’humanité de rebut. Mais il évite d’y attacher trop d’importance. Les jours où il a confiance, il admet, un peu facilement, que dans une société mieux organisée, comme dans une usine, les déchets humains se feraient beaucoup plus rares – et qu’aussi on s’arrangerait pour les utiliser tant bien que mal. Ce qui compte, ce sont les trois grandes catégories. Ce qui presse, c’est d’arrêter l’écrasement de la troisième par les deux premières. Et c’est ici qu’Edmond retrouve ses convictions socialistes. L’injustice au profit des veinards de naissance, il serait facile de la supprimer d’un trait de plume, en confisquant les gros héritages. Mais elle se reformera vite au profit des malins, tant que les mécanismes de la société seront les mêmes. Les « partageux », comme on en rencontre encore qui discutaillent sur les places ou chez les bistrots des vieux quartiers, sont des ignorants et des naïfs. Les garçons de la génération d’Edmond savent bien que l’essentiel, ce n’est pas de faire rendre gorge aux gagnants, c’est de changer les règles du jeu. Il croit à la société future plus qu’il n’y rêve. D’abord, pour se complaire à imaginer dans le détail un avenir idéal, à le voir comme s’il était réel, « comme si c’était déjà arrivé », il faut une candeur qui ne se trouve guère dans une tête de Paris. (Rester dans les théories est plus pudique, expose moins au ridicule.) Edmond s’en tient donc à des anticipations assez vagues. On sera mieux logé, mieux vêtu. Les services publics vous distribueront toutes sortes de commodités. On fera des journées de travail plus courtes dans des locaux aussi confortables que possible. Elles laisseront de vastes loisirs, dont chacun disposera suivant ses goûts. Il y aura peut-être des manifestations sportives, des représentations théâtrales, des jeux en plein air ; des bibliothèques avec un grand nombre de livres amusants ou sérieux, pour les jours froids. Une infiltration du dimanche dans toute la semaine, mais d’un dimanche sans désœuvrement, non creusé par le ver de l’ennui, d’un dimanche vif et plein. "
Jules Romains (26 augustus 1885 – 14 augustus 1972) Cover
“Much later (it was horrible trembling like that, it was horrible to think that it had happened because of your sketch on the gray wall) you mingled with other people and managed to see an outline in blue, the traces of that orange color that was like her name or her mouth, her there in that truncated sketch that the police had erased before taking her away, enough remained to understand that she had tried to answer your triangle with another figure, a circle or maybe a spiral, a form full and beautiful, something like a yes or an always or a now. You knew it quite well, you’d had more than enough time to imagine the details of what was happening at the main barracks; in the city everything like that oozed out little by little, people were aware of the fate of prisoners, and if sometimes they got to see one or another of them again, they would have preferred not seeing them, just as the majority were lost in the silence that no one dared break. You knew it only too well, that night the gin wouldn’t help you except to make you bite your hands with impotence, crush the pieces of colored chalk with your feet before submerging yourself in drunkenness. Yes, but the days passed and you no longer knew how to live in any other way. You began to leave your work again to walk about the streets, to look fleetingly at the walls and the doors where you and she had sketched. Everything clean, everything clear; nothing, not even a flower sketched by the innocence of a schoolboy who steals a piece of chalk in class and can’t resist the pleasure of using it. Nor could you resist, and a month later you got up at dawn and went back to the street with the garage. There were no patrols, the walls were perfectly clean; a cat looked at you cautiously from a doorway when you took out your chalk and in the same place, there where she had left her sketch, you filled the boards with a green shout, a red flame of recognition and love, you wrapped your sketch in an oval that was also your mouth and hers and hope.”
Julio Cortázar (26 augustus 1914 – 12 februari 1984)
„Auf einem Bücherbord lagen Tourenführer und Landkarten. Breisgau und Umgebung. Der Schwarz-wald, der Kaiserstuhl, die Vogesen. Wie Speisekarten hatte ich diese Karten immer wieder studiert, die Summe spektakulärer Passstraßen und Touren. Mög-lichkeiten über Möglichkeiten, von denen Flachländer nicht einmal zu träumen wagen. Das Wort Hoch-schwarzwald war ein treibendes Wort gewesen, nicht einfach nur Schwarzwald, sondern Hochschwarzwald. Am Ende waren wir nur deshalb überhaupt hierher-gezogen, wegen solcher Wörter. Im Keller befand sich mein neues Rennrad. An der Decke hingen weitere Räder. Alles wohlgeordnet und bedacht. In einem Zustand ständiger Bereitschaft. Wie für eine solche Zeitungsanzeige gemacht. Susan folgte mir hinab, doch blieb ihr diese Welt nach wie vor fremd: meine vielen Räder, meine immer länger werdenden Rennradfahrten, meine zunehmende Beschäftigung mit Wattzahlen, Trittfrequenzen und Trainingsmethoden. Irgendwann konnte sie es kaum mehr glauben, dass das tatsächlich ich war, mit dem sie das alles erlebte: Ein Leben um Räder, Schaltungen und Kettenölen — und nicht enden wollenden Tagestouren, in die ich auch sie immer mehr miteinbezogen hatte, bis ihr all das völ-lig verleidet war, jeder Gedanke an Rennrad oder Fahr-rad, selbst an die allerkürzesten Strecken. Sie hatte Recht. Die Stadt ergab für uns keinen wirklichen Sinn, weder einen beruflichen noch einen privaten Sinn. Wenn überhaupt, dann ergab all das nur einen Radsportsinn. Wenn man sich dieser Stadt mit den Augen eines Radsportlers oder eines Radbesessenen nähert — dann ergibt das alles plötzlich einen Sinn: die Vielzahl an Strecken, die Berge und endlosen Ebenen, und all das auf engstem Raum. Teilweise beginnen die ersten Anstiege schon am Rande der Stadt. Nur einige wenige Pedalumdrehungen, und schon gehen sie los, nicht irgendwelche Hügel, sondern wirkliche Berge. Ansonsten hatten wir kaum das Geld, um über-haupt hierherzuziehen. Wir hatten auch keinen Plan und keine wirkliche Vorstellung. Weder Bekannte noch Freunde. Nur Susan und ich und einige Reiseführer —und die besondere Art, mit der sie mir an diesem Morgen die Zeitung reichte. Ich pumpte Reifen auf. Susan schaute mich an: in einer Mischung aus Anteilnahme, Ratlosigkeit und Ver-ständnis. Als hätte sie nie etwas anderes erwartet. So blickte sie mich jetzt an.“
Joachim Zelter (Freiburg im Breisgau, 26 augustus 1962)
„Vor der Kirche ist schon Groß und Klein versammelt, neugierige Leutchen (der Verfasser darunter), um den Brautzug, der soeben herauskommt, gemächlich anzusehen. Die Musikanten, zwei Fideln samt Brummbaß, eröffnen den Zug; voran die »Buben«, groß und klein, in Feiertagsröcken, einen Rosmarin auf dem Hute, im Gesichte Gesundheit, Mut und Frohsinn; zwischen ihnen und den Männern der Bräutigam, ein frischer, lebensmutiger Bursche, mit einer Haltung und Miene, aus denen der Kampf zwischen frohem Leichtsinn und ernster Sorge sichtbar wird. Dann das liebliche Mädchenvolk, von dem Kinde herauf bis zur mannbaren Jungfrau, alle anständig und sittig in Kleid und Gebärde; hierauf von den Matronen begleitet, die Braut – den Blick zur Erde gesenkt, um das naßgeweinte Auge zu verbergen, das in den feierlichen Augenblicken der Kopulation mit Wehmut aus die verlorne Jugend zurück, und mit Sorge auf das lange, bange Hausmutterleben vorwärts blickte; – eine schöne, jungfräuliche Gestalt, in einem schwarzen Kleide, mit weißer Schürze, den Rosmarinkranz auf dem entblößten Haupte, wie ein zum Tode geweihtes Opfer. Der kürzeste Weg von der Kirche ist in das Wirtshaus, das daran liegt. Es scheint, als wenn der Ort schon begeistere; denn es poltert und lärmet die Stiege hinaus in den Soler, als wenn alles losgelassen wäre, die Hölle selbst. Einzelne, tüchtig akzentuierte »Juchhe!« begrüßen den Ort der Freude, und der Tanz des jungen, heitern Völkleins geht sogleich an, während die übrigen sich in und außer dem Hause zerstreuen. Um zwölf Uhr gehen sie zu Tische, Männer und Weiber sitzen zusammen; bei jenen der Bräutigam, bei diesen die Braut – alles in Züchten und Ehren ... Nun gibt es in der Regel nichts langweiligeres für einen Zuschauer, als ein Gastmahl während der ersten Gerichte: bei Bauernhochzeiten ist es aber anders. Wenn man diesen gesunden Appetit der Leute bemerkt, wenn man sieht, mit welchem Anteil Leibes und der Seele sie jeden Bissen zu Mund und Gemüte führen; wenn man bedenkt, daß ihnen eine solche Tafelfreude schon um der Seltenheit willen doppelt teuer sein muß und auch wirklich ist; dann müßte man der gefühl- und appetitloseste Kerl von der Welt sein, wenn man ihnen nicht ein herzliches »Gott gesegn' es!« zuriefe, und alsobald, von gleichem Hunger angesteckt, hinab liefe in die Küche und sein Essen bestellte, wie z. B. ich jetzt tue.“
Ludwig Aurbacher (26 augustus 1784 – 25 mei 1847) Cover
Uit: Necropolis (Vertaald door Pieter van der Drift)
“Toen kwamen twee meisjes naar de witte en stille winterstraat, en ze keken niet om naar de langs trekkende colonne; het was onmogelijk dat ze de klompen niet zagen die uitstaken over de schouders van de eerste twee mannen. Nee, ze waren zich niet bewust van de lange processie van zeshonderd mannen gekleed in zebrastrepen; alsof de straat leeg was en er niets anders dan een laag sneeuw op de straat en het voetpad lag. Dat betekent dat het mogelijk is om mensen zo radicaal verachting voor minderwaardige volkere in te prenten, dat twee meisjes in hun kilheid een processie van slaven kunnen negeren en over het voetpad lopen, alsof rondom hen alleen de sneeuw en het warme zonnetje was.” (...)
En zo draag ik nu elke dag een herinnering aan die middag in quarantaine met me mee, want mijn pink kromde zich traag in het papieren verband, alsof hij vast wilde houden aan het windsel, dat hem gered had. En hij bleef gekromd in een hoek van negentig graden staan, waarschijnlijk om met zijn halfopgerichtheid opnieuw en opnieuw mijn aandacht naar zich toe te trekken. [...] Later, wanneer ik opnieuw leefde in de gewone wereld stoorde de vinger in de vorm van een haak mij. [...] Zo heb ik vaak op het punt gestaan om een bevriende chirurg te vragen iets aan mijn vinger te doen; maar altijd opnieuw hield een gedachte me tegen, namelijk dat, hoewel de pink voor mij een onaangenaam beeld oproept, ze ook ooit het symbool kan zijn van de haak die de bergbeklimmer op een overhangende berg beschermt tegen de eindeloze leegte van het niets.”
“Nu zitten we hier zoo veilig bij het vlammend vuur. Alles is doortrokken van rust. Hoor je wel hoe stil het is in huis? Af en toe stoot de wind tegen de ruiten, dan voel je eerst goed, hoe warm en rustig het in de kamer is. Vanavond ben ik met een omweg hierheen gegaan. Ik wilde door het park. Als de lantaarns zijn aangestoken en de lucht is nog blauw, dan ga ik graag door het park. Er zijn een paar bloemperken in de zachte gazons. Vanavond zag ik dat de crocussen al bloeiden. Hier bij het vuur merk je niets van de lente. Maar in het park moest ik opeens stilstaan... diep ademen... onder de boomen leek het zoel en het geurde... het geurde naar het voorjaar. Wat is dat een vreemd gevoel, hè? Elk jaar opnieuw komt er dan een heimwee in me, ik zou willen schreien van verdriet, maar ik ben juist heel gelukkig... Nee nee, blijf nu stil zitten, het is zoo prettig, jij in den grooten diepen stoel en ik op een kussen, met mijn arm op je knie en mijn hoofd stilletjes tegen je schouder. Ik weet, hoe je gezicht is, ik voel als je glimlacht, ik tril als je je overbuigt naar me, ik weet zoo goed, hoe je oogen dan kijken... Vanavond mag je niets zeggen... We spelen een sprookje... ik ben Scheherezade en vertel je lange verhalen, wel honderd, wel duizend lange verhalen... en jij... Nee! Ik wil niet dat jij een nare wreede sultan moet voorstellen... Ach nee... laten we maar geen sprookje spelen! Maar toch mag mijn jongen vanavond niets zeggen, omdat hij nog een beetje ziek is... o niet erg, hij mag alleen maar niet praten, omdat de koorts dan komt. En daarom ga ik toch vertellen... ik zou je weken achter elkaar kunnen vertellen... Wacht, eerst nog een houtblok op het vuur,... kijk hoe het opvlamt!... En nu zal ik je vertellen van mijn meisjestijd. Daar heb ik je al veel van verteld, maar er is altijd nog veel meer... Vanavond, toen ik in het park de lente voelde, toen kwam me die tijd opeens zoo duidelijk voor den geest.., misschien was dat wel het vreemde heimwee... soms komen dingen van vroeger naar voren en zijn dan zoo ontroerend, dat je hart er pijn van doet. Dat ken jij ook, niet? Als je aan je kinderjaren denkt... als je een oud portretje ziet van jezelf toen je drie of vier jaar was... ach dat ronde gezichtje en die verbaasde glanzende kinderoogen... en dat ben jezelf geweest! Dat argelooze mondje, half open en die groote ronde hoed van je hoofd in je nek gezakt! Iets wat voorgoed voorbij is, wat je niet gekend hebt en dat je toch zelf meemaakte... wat is dat geheimzinnig! Dat portretje van jou, in de eerste klas van de lagere school, waar je met de andere jongetjes in een kring op den grond zit, weet je wel, ach wat was ik ontroerd toen ik dat zag! Je groote kuif boven je geduldige oogen die zoo triestig stonden en je kleine hand aan weerszij in een andere kinderhand genaakt... en zoo klein, zoo klein was dat jongetje... ik kan niet precies zeggen waarom, maar het maakt me zoo weemoedig."
Emmy van Lokhorst (26 augustus 1891 – 27 mei 1970)
Trier, St. Paulinkerk, plafondschildering "Triomf van het kruis" door Christoph Thomas Scheffler, 1743 Op de opengeslagen bladzijden van het boek onder de levensboom staat te lezen: ”Verba aeternae vitae” (Woorden van Eeuwig Leven)
Belijdenis
Wat vleesch noch bloed Mijn dof gemoed, O Heiland! openbaarde, Zegt mij de stem In 't hart, van Hem, Die hemel schiep en aarde.
In U aanschouw Ik 't Zaad der Vrouw, Op wien alle eeuwen wachtten; Den Man, wiens dag Reeds Abram zag; Den Zegen der geslachten.
Gij zijt het, Gij Wien profecij En schaduwdienst verkondde; De Christus Gods, De sterke Rots, Daar ik mijn hoop op grondde.
Ja in u heeft De God die leeft Zijn Zoon aan ons gegeven. Heer! waar dan heen? Gij hebt alleen Het Woord van eeuwig leven.
Nicolaas Beets (13 september 1814 – 13 maart 1903) De Bakenesserkerk in Haarlem, de geboorteplaats van Nicolaas Beets
De Chileense schrijfster Alia Trabucco Zeránwerd geboren in Santiago op 26 augustus 1983 als dochter van de filmmaker Sergio Trabucco en de journaliste Faride Zerán, Alia bezocht het college Saint George college en vervolgens de Universiteit van Chili, waar ze zich kwalificeerde als advocaat. Tijdens haar studententijd, redigeerde zij het tijdschrift Talion en werkte zij o.a. in het bureau mensenrechten van de Corporación de Asistencia Judicial. Na haar opleiding ontving zij een beurs om een masteropleiding in creatief schrijven te volgen aan de Universiteit van New York. Na het behalen van het masterdiploma, kreeg ze een beurs in Londen van de Chileense regering, om een doctoraat te behalen in Latijns-Amerikaanse literatuur aan het University College in London. Nadat verhalen van haar verschenen waren in diverse tijdschriften en bloemlezingen debuteerde zij met de roman “La resta” waarvoor zij meteen de prijs voor het beste literare werk van 2014 won, terwijl het nog niet eens gepubliceerd was. Het boek verscheen eerst in Madrid in 2015 en later in dat jaar in Santiago.De Engelse vertaling “The remainder” verscheen in 2018. Trabucco Zerán is volgens haarzelf sterk beïnvloed door de Chileense traditie, met name door auteurs als María Luisa Bombal, Carlos Droguett of Vicente Huidobro, en door buitenlandse schrijvers als Herta Müller en William Faulkner.
Uit: The Remainder(Vertaald door Sophie Hughes)
“Someone has to die and it falls on me to find them, body after body, ever since my first unforgettable Sunday cadaver, that trailblazing corpse who changed everything, yes, the one waiting for me to subtract him, staring up at me from the ground with his big eyes, and I stared back and it was love at first sight: I knew that body in the Plaza de Armas was for me, sure, but that’s not to say I go around looking for stiffs, hell no, it’s they who find me, despite what others might say, my grandma Elsa, for instance, who was always harping on that people see what they want to see, Felipe, and by the looks of things I want to see corpses, because from that day on they’ve kept cropping up, without fail and always uninvited, be it weekdays or holidays, not even respecting New Year’s, because at first it was Sundays, that’s true, but now they don’t keep a schedule, they just appear one after the other: so I’m strolling through Yungay minding my own business, dragging my ass in the heat, when I see some guy doubled up like a contortionist on the curb, head slumped between his knees, neck twisted, and looking like that anyone would assume he’s a drunk, the dregs of the weekend’s party, or just another poor fool done in by this damn heat, but no, it’s a corpse; and then it’s only a matter of getting on the bus and spotting that the man sitting behind you, the one with his cheek pressed against the window, isn’t leaving any breath on the glass, no, he’s dead too; and then you only have to sharpen your focus a little, to be hawk-eyed, cow-eyed, owl-eyed to see them everywhere, it’s just a matter of getting off the bus, dilating all those eyes on your skin and clocking that the man waiting at the bus stop sure is gonna be late, yes, he’s kicked the bucket too; because that’s how they appear, with no warning, no fuss, and I make a note in my pad like they count the votes in elections: in fives I subtract them, and have been ever since that first one, the one who appeared as night fell, me drifting around the Plaza de Armas, watching the rats eat leftover peanuts, that’s what I was doing, smelling the black flowers in the black night, trying to shake off the day’s thoughts, when suddenly I saw something strange in the middle of the square, there where the gallows used to be, where they used to hang the nonbelievers, the thieves, the traitors, right there I spotted something strange and I moved in, yes, and for a moment I thought it was a napping stray and I sidled up to say hello,…”.
« Dear Jennaveieve, I’m having an affair with an older woman. Shes’ a lady of some sophistication, and makes a refreshing change from the teen agers I know (like Alektra for example, or Chanel.) The sex is fantastic and I think I’m in love. But ther’es one very serious complication and i’ts this; shes’ my Gran! Desmond Pepperdine (Desmond, Des, Desi), the author of this document, was fifteen and a half. And his handwriting, nowadays, was self-consciously elegant; the letters used to slope backward, but he patiently trained them to slope forward; and when everything was smoothly conjoined he started adding little flourishes (his e was positively ornate—like a w turned on its side). Using the computer he now shared with his uncle, Des had given himself a course on calligraphy, among several other courses. On the plus-side, the age-difference is surprisingly He crossed that bit out, and resumed. It started a fort-night ago when she rang up and said its the plumbing again love. And I said nan? I’ll be right over. She lives in a granny flat under a house about a mile away and theres allways some thing wrong with it’s plumbing. Now I’m no plumber but I learnd a bit from my Uncle George whose in the trade. I sorted it out for her and she said why not stay for a few drink’s? Calligraphy (and sociology, and anthropology, and psychology), but not yet punctuation. He was a good little speller, Des, but he knew how weak his punctuation was because he had just begun a course on it. And punctuation, he (quite rightly) intuited, was something of an art. So we had a few Dubonnet’s which I’m not used to, and she was giving me these funny look’s. She’s all ways got the Beatles’ on and she was playing all the slow one’s like Golden Slumber’s, Yester-day, and Sh’es Leaving Home. Then gran says its so hot I’ll just slip in to my night-dress. And she came back in a babydoll! He was trying to give himself an education—not at Squeers Free, recently singled out, he read in the Diston Gazette, as the worst school in England. But his understanding of the planet and the universe had inconceivable voids in it. He was repeatedly amazed by the tonnage of what he didn’t know. So we had a few more drink’s, and I was noticing how well preserved she is. She’s taken good care of herself and shes really fit considering the life shes’ led. So after a few more drink’s she says are’nt you frying alive in that blazer? Come over here handsome, and give us a cuddle! Well what could I do. She put her hand on my thigh and slid it up my short’s. Well I’m only human aren’t I? The stereo was playing I Should Of Known Better—but one thing lead to another, and it was mind blowing!”
De poppenkast staat midden op de straat. Vanuit de verte hoor je haar al kijven: Katrijn, van alle vreselijke wijven het vreselijkste wijf dat er bestaat.
Maar voor Jan Klaassen zelf staan wij paraat. Wij zullen trouw zijn kameraden blijven totdat hij straks in levendigen lijve de dooie dood van Pierlala verslaat.
's Nachts is het dorp een poppenkast zo groot dat alle poppen grote mensen lijken. Men ziet mijzelf daar als Jan Klaassen prijken. Maar nauwelijks heb ik de dood morsdood zijn zelfgegraven graf in laten dalen of kijk daar staat Katrijn, ze komt me halen.
Op een muis
Een kleine huismuis aan de Maas hield niet van Nederlandse kaas. Was het geen Camembert of Brie dan huilde hij een dag of drie totdat zijn moeder zei: "Mon cher, hou op met je gecamemblèr."
Een egel
Een egel die, gestart te Smilde, naar Hindelopen lopen wilde, zeeg halverwege in elkaar met een aanmerkelijke blaar. Ach had ik, hoorde men hem snikken, maar iets om die mee door te prikken.
Kees Stip (25 augustus 1913 – 27 juni 2001) Hier met een heel jonge Mies Bouwman (l)
“Signs are, even to my drugged eye, that the village is finally coming out of winter. I am not witnessing a return to robustness and sanity exactly -that's too much to expect down here, so far from the soundness of cities, so deep into the obsessional neurosis of Nature - but there is an atmosphere of fragile convalescence abroad, as if the patients have been allowed their first unaccompanied turn around the walled gardens of the institution. The wind has dropped. The water in the harbour rocks itself, brood-ing on its delusions. The squinting sea birds look as if they believe they might just eat again. Those hoteliers who changed wives or husbands at the start of the off-season - hoteliers are always the most romantic and expectant inhabitants of any remote place - have changed back again and are freshening up their Vacancy notices. Autographed copies of this year's print run of Lionel Turnbull's pamphlet (Lance Tourney is, of course, a pen-name) have started to appear in the post office and the village stores, and Lionel himself has begun those naked ritualistic swims which will continue every morning now until the Atlantic freezes over again. And already the first serious walkers of the season have arrived in their fetishistic boots and with their Ordnance Survey maps in protective plastic packets tied around their necks like bibs. I meet them in the early morning during my penitential walks along the harbour walls or out on the cliff paths, and although they all nod me a bracing greeting or wave their blackthorn sticks, I can see that I am an cxtrancity and a blemish for them. In my long sleek-piled fur coat (resembling ocelot and bought on an Austin Reed charge account) and my Bally slip-on snakeskin shoes decorated, rather tastefully I've always thought, with a delicate gold chain and having the added advantage of slightly built-up heels, I am not what they have taken a week off work and kissed goodbye to their children and strapped methane stoves to their backs to find. At a stroke I domesticate the cliffs for them.”
The generator hums like a distant ding an sich. It's early evening, and time, like the dog it is, is hungry for food, And will be fed, don't doubt it, will be fed, my small one. The forest begins to gather its silences in. The meadow regroups and hunkers down for its cleft feet.
Something is wringing the rag of sunlight inexorably out and hanging. Something is making the reeds bend and cover their heads. Something is licking the shadows up, And stringing the blank spaces along, filling them in. Something is inching its way into our hearts, scratching its blue nails against the wall there.
Should we let it in? Should we greet it as it deserves, Hands on our ears, mouths open? Or should we bring it a chair to sit on, and offer it meat? Should we turn on the radio, should we clap our hands and dance The Something Dance, the welcoming Something Dance? I think we should, love, I think we should.
Stone Canyon Nocturne
Ancient of Days, old friend, no one believes you'll come back. No one believes in his own life anymore.
The moon, like a dead heart, cold and unstartable, hangs by a thread At the earth's edge, Unfaithful at last, splotching the ferns and the pink shrubs.
In the other world, children undo the knots in their tally strings. They sing songs, and their fingers blear.
And here, where the swan hums in his socket, where bloodroot And belladonna insist on our comforting, Where the fox in the canyon wall empties our hands, ecstatic for more,
Like a bead of clear oil the Healer revolves through the night wind, Part eye, part tear, unwilling to recognize us.
Uit: The Mahogany Elephant (Vertaald door Anthea Bell)
“Did you miss me?” he said. “No, Jordi,” she said. “I didn’t.” “Of course not,” he said, and nodded. “Are you angry?” “No.” “I’m glad.” “Good.” “Are you sure you’re not angry?” “I’m sure.” He looked out the window. When she left, he had still been able to see across the square to the Church of Zion. Now the trees were in leaf and all he saw from the window was those wonderful large green leaves. The leaves swayed back and forth in the wind, reminding Jordi of seaweed drifting in the ocean. Perhaps it was because they hadn’t seen each other for so long. They hadn’t seen each other for almost as long as they’d known each other! He laid his arm on the back of the sofa behind her and left it there for a few minutes, but then he took it away again. The arm didn’t feel quite sure of itself. “What about you?” she asked. “Me?” “What have you been doing?” “Why didn’t you call?” he said. “Not once in three months!” “But you knew,” she said, taking alarm. “That was our agreement, wasn’t it?” She was right. She’d even said, “Suppose I stay there for good?” And he had said that would be O.K., she was a free agent, and if they never said another word to each other again that would be O.K., too. But he had said so only out of calculation, because he knew that she was an Aries—and just try keeping a ram captive. “There’s a story about that elephant,” she said. She paused, waiting for him to ask what the story was, but all he could think about was how to get the elephant out of the garbage without her noticing."
Uit: De onderhandelaar (Vertaald door Hugo en Nienke Kuipers)
“Maar terwijl hij zijn plicht had gedaan en zijn maarschalksstaf had verdiend, had hij zich ook iets heilig voorgenomen — nooit meer zou zijn dierbare Sovjet-leger zich onder zijn leiding terugtrekken — en ondanks alle manipulatie van de publiciteit was Afghanistan een nederlaag geweest. Het was dan ook het vooruitzicht van een nieuwe nederlaag dat hem zo somber stemde toen hij door het dubbele glas naar de vlagen van ijzel keek die voor zijn raam langs joegen. De oorzaak van zijn somberheid was een rapport op zijn bureau, een rapport dat hij zelf door zijn meest intelligente protégé had laten schrijven, een jonge generaal-majoor die hij uit Afghanistan naar de generale staf had meegenomen. Kaminski was een academicus, een denker en tegelijk een geniale organisator, en de maarschalk had hem tot tweede man op de afdeling Logistiek benoemd. Zoals alle ervaren militairen wist Kozlov heel goed dat je geen veldslagen won met alleen moed of opofferingsgezindheid of zelfs bekwame generaals; je won ze doordat je het juiste materieel — in grote aantallen — op het juiste moment op de juiste plaats had. Als soldaat van achttien had hij moeten toezien hoe de voortreffelijk uitgeruste Duitsers tijdens de Blitzkrieg over de strijdkrachten van het Moederland heen waren gewalst. Hij dacht daar met verbittering aan terug. Het Rode Leger, leeggebloed door Stalins zuiveringen van 1938 en uitgerust met antiek materieel, had geen schijn van kans gehad. Zijn eigen vader was gesneuveld in een poging een onhoudbare positie bij Smolensk te verdedigen. Met repeteergeweren hadden ze het moeten opnemen tegen Guderians daverende pantserregimenten. De volgende keer, had hij gezworen, zouden ze het juiste materieel hebben, en in grote hoeveelheden. Hij had een groot deel van zijn militaire leven aan dat streven gewijd en hij stond nu aan het hoofd van de vijf krijgsmachtonderdelen van de Sovjet-Unie, het leger, de marine, de luchtmacht, de strategische-raketstrijdkrachten en het luchtverdedigingscommando. Dat alles dreigde verslagen te worden. Dat was de eenduidige conclusie van het driehonderd bladzijden tellende rapport dat op zijn bureau lag. Hij had het twee keer doorgenomen, 's nachts in zijn Spartaans ingerichte appartement aan de Koetoezovski Prospekt en deze morgen opnieuw, in zijn kantoor, waar hij om zeven uur was gearriveerd en meteen de hoorn van de haak had gelegd. Nu wendde hij zich van het raam af, liep terug naar het grote bureau aan het hoofd van de T-vormige vergadertafel en las de laatste bladzijden van het rapport nog eens door.”
« Laforgue felt his body tremble. What can be keeping them? Has the Commandant refused? Why has he not sent for me? Is this God’s punishment for my lie about my hearing? But it wasn’t a lie; my intention was honorable. Or is that a sophistry? Am I now so mired in my ambition that I can no longer tell truth from falsehood? For what seemed the hundredth time, the sentry on duty outside the Commandant’s quarters turned and marched along the ramparts of the fort. Laforgue heard voices. He looked down the steep path which led to the wooden buildings of the settlement. Two men were coming up. One was an officer, his slouch hat tilted over his forehead, his uniform whitened by dust. When Laforgue saw the face of the second man, he felt a sudden disquiet. A month ago, this man, a fur trader named Massé, had run from the stinking wineshop where the traders drank to yell obscene insults at Laforgue. The insults concerned a Savage girl Massé had been sleeping with, a girl Laforgue had lately tried to instruct in the faith. Now, seeking to avoid further taunts, he moved closer to the shadow of the ramparts. And as he did, he looked up at the Commandant’s quarters. Framed in a window was the face of Champlain. The Commandant, sitting at his window, saw a wide- brimmed clerical hat tilt up to reveal the pale, bearded visage of Father Laforgue. He looked past the lonely figure of the priest to the settlement of Québec, a jumble of wooden buildings, three hundred feet below. As in a painting, his eye was led toward the curve of the great river where four French ships lay at anchor. In a week they would be gone. Behind him, he heard the Jesuit Superior cough, a small reminder, deferential yet impatient. “You were saying, Commandant?” “I said it is late in the year. Tell them that.” The Jesuit, Father Bourque, translated for the Savages. Chomina, the elder Savage, had shaved his head bald except for a ridge of hair, which bristled across the crown like the spine of a hedgehog. His face was a mask of white clay. The younger, a leader called Neehatin, had ornamented himself for this occasion by drawing rings of yellow ochre around his eyes and painting his nose a bright blue. Both watched Champlain as they might a large and unpredictable animal. When the Jesuit had finished, the younger Savage spoke. Champlain turned to him as a deaf man toward moving lips. In all these years, he, the founder of this land, had not mastered the Savage tongue. “He asks if Agnonha no longer wishes them to carry the French,” Father Bourque said."
Brian Moore (25 augustus 1921 – 10 januari 1999) Cover
Uit: Option Färöer (Vertaald door Christel Hildebrandt)
»Der Türsteher?« »Ja. Er ist berühmt dafür, dass er denen, die er rausschmeißt, immer etwas bricht.« Ich hatte keine Lust, länger darüber zu reden, was der Türwächter mit mir machen würde, wenn er herausfände, wer ich war. »Aber wie kommt es, dass du hier bist?« »Ich halte Leichenschmaus.« Er hielt mir eine halb volle Flasche Gordon’s Gin unter die Nase. »Willst du einen Schluck?« »Ja, warum nicht?« Ich nahm ndie Flasche mit dem Wildschwein und probierte ein wenig von dem bitteren Getränk. »Du wunderst dich vielleicht, dass ich nicht im Bacchus bin?« Jákup sprach mit belegter Stimme. »Aber wenn du fühlst, dass die Mächte der Finsternis die Herrschaft übernommen haben und der Weltuntergang nahe ist, gibt es dann einen besseren Ort als den Wohnsitz der Sünde selbst?« Er hob die Ginflasche zum Dachgebälk hinauf. »Prost, Christian, wo immer du auch bist! Ob du nun einen mit dem heiligen Petrus kippst oder mit dem Satan.« Und Freundschaft, die doch nie vergeht ...,grölte er mit besoffener Stimme. Auf der anderen Seite der Tür sangen die Stones It’s not easy facing up when your world is black ... Mir gefiel die Schwarzmalerei der Rolling Stones viel besser als die abgegriffene scho ttische Trinkweise über alte Freundschaft, deshalb ging ich durch dieselbe Tür wie zuvor der Türwächter. Die Bar war alles andere als gewöhnlich. Man hatte die Trennwände entfernt. Auch die des Badezimmers. Deshalb stand mitten zwischen alten Sofas und Sesseln eine große, emailleweiße Badewanne. In der Wanne saß eine junge, dunkelhaarige Frau und besprühte ihren nackten Körper mit einer Handbrause.“
Jógvan Isaksen (Tórshavn, 25. augustus 1950) Cover
Einst saß am murmelnden Strome Die Sorge nieder und sann: Da bildet im Traum der Gedanken Ihr Finger ein leinernes Bild.
”Was hast du, sinnende Göttin?” Spricht Zeus, der eben ihr naht. ”Ein Bild, von Tone gebildet! Beleb's! ich bitte dich, Gott.”
”Wohlan denn! Lebe! - Es lebet! Und mein sei dieses Geschöpf!” - Dagegen redet die Sorge: ”Nein, laß es, laß es mir, Herr!
Mein Finger hat es gebildet,” - ”Und ich gab Leben dem Ton,” - Sprach Jupiter. Als sie so sprachen, Da trat auch Tellus hinan.
”Mein ist's: Sie hat mir genommen Von meinem Schoße das Kind.” ”Wohlan”, sprach Jupiter, ”wartet! Dort kommt ein Entscheider, Saturn.”
Saturn sprach: ”Habet es alle! So will's das hohe Geschick. Du, der das Leben ihm schenkte, Nimm, wenn es stirbet, den Geist;
Du, Tellus, seine Gebeine, Denn mehr gehöret dir nicht. Dir, seiner Mutter, o Sorge, Wird es im Leben geschenkt.
Du wirst, so lang' es nur atmet, Es nie verlassen, dein Kind, Dir ähnlich wird es von Tage Zu Tage sich nähern in's Grab.”
Des Schicksals Spruch ist erfüllet, Und Mensch heißt dieses Geschöpf: Im Leben gehört es der Sorge, Der Erd' im Sterben und Gott.
Die zehnte Muse
Hohe Lehrerin, Noth, und treffliche Schülerin, Armuth, Zehnte Muse der Welt, o Du erfandest so viel. Nicht nur schärfetest Du den Witz der Pflegebefohlnen; Noch eine schönere Kunst, Mäßigung, lehrtest Du sie. Und die Mäßigung ward ihr Gewohnheit, Gewohnheit zur Freude; Freude machte sie dann über den Reichesten reich.
Johann Gottfried von Herder (25 augustus 1744 – 18 december 1803) Portret door Darren McAndrew, 2016
“The wicker lamp-shade is alive with moths, one huge and orange and beautiful as a butterfly in this small golden room, with outside the starting steady hatchet of the rain. Nothing is as horrible as spring and balmy days that make me wretched with their cloudlessness. They animate some fearful antithesis in me so that, missing the heavy noise of river water fifty pounding feet below, I find everything dried up. Especially tears. Humans can't do without those. Again last summer during the monsoons there was one night in the violence of rain when . . . I switched on all lights, made coffee endlessly, and watched branches rioting outside glass, while between heart-beats and purist sips I pretended courage. . . . This should really be a separate state. A separate country? Once in Fixer's cabin, one hour, one year, Fixer and I worked out the new coat of arms -- a beer can rampant on a social security form couchant. Do we make it different, the people up here? Fixer and I sit and muse on his tree-mullioned veranda, and if we don't sort it out today there's always tomorrow or next week or next month. There's next year, for that matter. I like it here.”
Thea Astley (25 augustus 1925 – 17 augustus 2004) Cover
The fire the river that's to say the sea to drink following the sand the feet the hands within the heart to love this river that lives in me repeoples me only to you I said around the fire
my race it flows here and there a river the flames are the looks of those who brood upon it I said to you my race remembers the taste of bronze drunk hot.
Vertaald door Gerald Moore en Ulli Beier
Your eyes prophesy a pain …
As three heaps, three hills of ashes! But tell me, from whom are those ashes? The sea already obeyed only the slave ships Niggers were being captured Despite the spells of their smiles The tocsin was sounded Through kicks in the belly Of pregnant passers-by: There is a curfew to intensify their agony Bushfires especially give nightmares As for me What crime would I commit? If I raped the moon Will I resuscitate them? What pain do your eyes prophesy?
Vertaald door Dr. Y.
U Tchicaya Tam’si (25 augustus 1931 – 22 april 1988)
John Green, Drs. P, Marion Bloem, Pepijn Lanen, Stephen Fry, Ali Smith, Jorge Luis Borges, Johan Fabricius, Robert Herrick
De Amerikaanse schrijver John Green werd geboren in Indianapolis, Indiana, op 24 augustus 1977. Zie ook alle tags voor John Greenop dit blog.
Uit: Turtles All The Way Down
“At the time I first realizedI might be fictional, my weekdays were spent at a publicly funded institution on the north side of Indianapolis called White River High School, where I was required to eat lunch at a particular time—between 12:37 P.M. and 1:14 P.M.—by forces so much larger than myself that I couldn't even begin to identify them. If those forces had given me a different lunch period, or if the tablemates who helped author my fate had chosen a different topic of conversation that September day, I would've met a different end—or at least a different middle. But I was beginning to learn that your life is a story told about you, not one that you tell. Of course, you pretend to be the author. You have to. You think, I now choose to go to lunch, when that monotone beep rings from on high at 12:37. But really, the bell decides. You think you're the painter, but you're the canvas. Hundreds of voices were shouting over one another in the cafeteria, so that the conversation became mere sound, the rushing of a river over rocks. And as I sat beneath fluorescent cylinders spewing aggressively artificial light, I thought about how we all believed ourselves to be the hero of some personal epic, when in fact we were basically identical organisms colonizing a vast and windowless room that smelled of Lysol and lard. I was eating a peanut butter and honey sandwich and drinking a Dr Pepper. To be honest, I find the whole process of masticating plants and animals and then shoving them down my esophagus kind of disgusting, so I was trying not to think about the fact that I was eating, which is a form of thinking about it. Across the table from me, Mychal Turner was scribbling in a yellow-paper notebook. Our lunch table was like a long running play on Broadway: The cast changed over the years, but the roles never did. Mychal was The Artsy One. He was talking with Daisy Ramirez, who'd played the role of my Best and Most Fearless Friend since elementary school, but I couldn't follow their conversation over the noise of all the others. What was my part in this play? The Sidekick. I was Daisy's Friend, or Ms. Holmes's Daughter. I was somebody's something. I felt my stomach begin to work on the sandwich, and even over everybody's talking, I could hear it digesting, all the bacteria chewing the slime of peanut butter-the students inside of me eating at my internal cafeteria. A shiver con vulsed through me.“
John Green (Indianapolis, 24 augustus 1977)
De Nederlands-Zwitserse schrijver, tekstschrijver, componist, zanger en pianistDrs. P(eig. Heinz Hermann Polzer) werd geboren in het Zwitserse Thun op 24 augustus 1919. Zie ook alle tags voor Drs. Pop dit blog.
Venus van Milo
Het schrijnt mij van mijn hart tot in mijn d Ze is zo koud, en toch zo lief, zo licht En haar gebrek vervult mij met erb Och, kon ik haar slechts troosten en verw Al was het met een incompleet gedicht.
Telescoop
Dit maal komt telescooprijm aan bod Een bij 't zien al te snappen methode Om de tijd die u zwaar valt te doden Doe dit niet met breedvoerige oden - Volg de nieuwe verskunstige mode Vindt u dit nog te moeilijk? Mijn God!
Men maakt zich boos op die neutronenbom In Nederland, in 't Kremlin, zelfs in Rome... Zijn oorlogswapens, door de bank genomen Dan iets waarbij je lekker weg kunt dromen? Dus met of zonder - kome maar wat kome En 't komt er geen seconde later om.
Voor dichters ga ik zelden plat Tentije, J.J.L. ten Kate En nog een aantal kan ik haten Of minstens ongelezen laten Maar ik waardeer in hoge mate Light verse, mits goed - als in dit blad.
Streekroman
‘Marie trekt naar de stad en wordt frivool. Boer Teunis stopt de kousen, zorgt voor pap. De achterlijke Wobbe groeit als kool’.
Hij maakt een paard nerveus en krijgt een trap. Zijn toekomst oogde toch al niet zo best En nu ontgaat hem ook het vaderschap.
Boer Teunis sterft. Het vee krijgt runderpest En Wobbe kan het niet meer aan. Maar dan... Marie (nog mooi) terug in 't oude nest!
‘Een nieuwe ramp! De vlam slaat in de pan! Wat is hij flink, die jonge brandweerman.’
“Over mijn moeder heb ik veel geschreven. Of eigenlijk dat ook weer niet. Ik heb telkens iets van haar geleend en het gehavend teruggegeven. Ze heeft daarover nooit geklaagd, terwijl het niet gepast is om van iemands trouwservies ongevraagd de theepot, een ontbijtbord, botervloot of schoteltje uit de kast te nemen, die te gebruiken en niet netjes te retourneren, maar maanden, jaren later in scherven, of op een verkeerde manier gelijmd, in een etalage te presenteren met de trotse woorden: ‘Kijk eens wat ik heb gemaakt! Je mag er net zo vaak naar kijken als je wilt.’ Ze vragen haar vaak: ‘Ben je niet trots op je dochter, die schrijfster?’ Meestal antwoordt ze: ‘Ik ben trots op alle vier mijn kinderen, op het ene niet meer dan op het andere, ze zijn allemaal gelijk.’ Mijn moeder durft wat ze werkelijk vindt niet hardop te zeggen. Misschien zelfs niet te denken. Daarom zeg ik het voor haar: het is geen benijdenswaardig lot om moeder van een auteur te zijn die zich permitteert jouw verleden, heden en toekomst als hutspot op te dienen en daarbij verwacht dat je de portie gretig consumeert, en vervolgens beweert dat het heus goed heeft gesmaakt. Ze is kleurrijker dan ik zwart-op-wit kan beschrijven. Ze is complexer dan een leesbaar boek tolereert en ze is dapperder dan ik in zinnen kan uitdrukken. Mijn broers en zus adviseer ik dit boek niet te lezen, tenzij met het besef dat hun moeder de mijne niet is en de mijne niet de vrouw is van mijn zeven jaar geleden overleden vader, noch de dame over wie haar buurvrouw de laatste jaren telkens klaagt: ‘Ze gaat wel vreselijk achteruit. Ze is vaak erg verward. Ze zou niet meer op zichzelf moeten wonen, het wordt levensgevaarlijk, weet je dat.”
“Druppels uitgezwete alcohol dansten via zijn voorhoofd, wangen en nek zijn kraag in. Eerder al had hij zijn laptop geopend, de vingers gekruist dat de e-mail met de bevestiging van de desbetreffende afspraak nog openstond. Gelukkig kwam hij er juist op dat moment achter dat de accu helemaal leeg was geraakt. De chauffeur stuurde de elektrische mobiel nog maar een hoek om en keek in de achteruitkijkspiegel naar een zwetende jongeman met een rood hoofd die zijn blik ontweek. Via de navigatie van zijn telefoon probeerde hij het adres te lokaliseren, aangezien de chauffeur steeds desgevraagd op zijn Tom- Tom-kastje tikte met een harige dikke vinger en vervolgens ‘nee’ schudde, waarna er soms een paar huidschilfers op zijn schouders belandden. Elke hap adem die hij nam voelde als een ingeslikt stuk ziekte. De chauffeur was buiten de auto de straat op gegaan om een paar lokaaltjes aan de tand te voelen over het nu bijna mythische adres van zijn bestemming. Vanaf zijn zitplaats op de achterbank zag hij mensen met hun hoofd schudden en de chauffeur met één hand in zijn zij en de andere aan zijn achterhoofd krabben. ‘Het leven is een gekke poppenkast’ stond op een sticker op het dashboard. De navigatie van zijn telefoon gaf aan a) dat zij geen flauw idee had waar in vredesnaam om gevraagd werd en b) dat het helemaal geen zin had om het uit te gaan zoeken omdat er precies bijna niks aan ontvangst mogelijk was. Het ding eindigde zijn monoloog met ‘O ja, ik ben helemaal leeg’ in de vorm van een abrupt zwart geworden scherm. Honderdtweeënzestig euro en vijfenzeventig cent stond er op de teller, en de chauffeur was er onderhand klaar mee. Niet alleen voelde het meer en meer alsof de opgegeven locatie niet bestond, hij begon ook te twijfelen aan de mogelijkheid of zijn passagier überhaupt wel beschikte over de liquide middelen om hem te compenseren voor het ritje. De chauffeur had vriendelijk doch onvriendelijk aangegeven niet langer de Robin bij zijn Batman dan wel de Jeeves bij zijn Wooster te willen zijn. De chauffeur stelde daarom ook voor dat er afgerekend werd en eenieder zijn eigen weg zou vervolgen. Toen hij aangaf dat hij moest pinnen om het verschuldigde bedrag in te kunnen lossen kreeg de chauffeur bijna een rolberoerte.”
“These days the origin of the universe is explained by proposing a Big Bang, a single event that instantly brought into being all the matter from which everything and everyone are made. The ancient Greeks had a different idea. They said that it all started not with a bang, but with CHAOS. Was Chaos a god – a divine being – or simply a state of nothingness? Or was Chaos, just as we would use the word today, a kind of terrible mess, like a teenager’s bedroom only worse? Think of Chaos perhaps as a kind of grand cosmic yawn. As in a yawning chasm or a yawning void. Whether Chaos brought life and substance out of nothing or whether Chaos yawned life up or dreamed it up, or conjured it up in some other way I don’t know. I wasn’t there. Nor were you. And yet in a way we were, because all the bits that make us were there. It is enough to say that the Greeks thought it was Chaos who, with a massive heave, or a great shrug, or hiccup, vomit or cough, began the long chain of creation that has ended with pelicans and penicillin and toadstools and toads, sea-lions, seals, lions, human beings and daffodils and murder and art and love and confusion and death and madness and biscuits. Whatever the truth, science today agrees that everything is destined to return to Chaos. It calls this inevitable fate entropy: part of the great cycle from Chaos to order and back again to Chaos. Your trousers began as chaotic atoms that somehow coalesced into matter that ordered itself over aeons into a living substance that slowly evolved into a cotton plant that was woven into the handsome stuff that sheathes your lovely legs. In time you will abandon your trousers – not now, I hope – and they will rot down in a landfill or be burned. In either case their matter will at length be set free to become part of the atmosphere of the planet. And when the sun explodes and takes every particle of this world with it, including the ingredients of your trousers, all the constituent atoms will return to cold Chaos. And what is true for your trousers is of course true for you. So the Chaos that began everything is also the Chaos that will end everything. Now, you might be the kind of person who asks, ‘But who or what was there before Chaos?’ or ‘Who or what was there before the Big Bang? There must have been something.”
Stephen Fry (Londen, 24 augustus 1957)
De Schotse schrijfster en journaliste Ali Smith werd geboren op 24 augustus 1962 in Inverness. Zie ook alle tags voor Ali Smithop dit blog.
Uit: Autumn
It was the worst of times, it was the worst of times. Again. That’s the thing about things. They fall apart, always have, always will, it’s in their nature. So an old old man washes up on a shore. He looks like a punctured football with its stitching split, the leather kind that people kicked a hundred years ago. The sea’s been rough. It has taken the shirt off his back; naked as the day I was born are the words in the head he moves on its neck, but it hurts to. So try not to move the head. What’s this in his mouth, grit? it’s sand, it’s under his tongue, he can feel it, he can hear it grinding when his teeth move against each other, singing its sand-song: I’m ground so small, but in the end I’m all, I’m softer if I’m underneath you when you fall, in sun I glitter, wind heaps me over litter, put a message in a bottle, throw the bottle in the sea, the bottle’s made of me, I’m the hardest grain to harvest, to harvest… the words for the song trickle away. He is tired. The sand in his mouth and his eyes is the last of the grains in the neck of the sandglass. Daniel Gluck, your luck’s run out at last. He prises open one stuck eye. But – Daniel sits up on the sand and the stones – is this it? really? this? is death? He shades his eyes. Very bright. Sunlit. Terribly cold, though. He is on a sandy stony strand, the wind distinctly harsh, the sun out, yes, but no heat off it. Naked, too. No wonder he’s cold. He looks down and sees that his body’s still the old body, the ruined knees. He’d imagined death would distil a person, strip the rotting rot away till everything was light as a cloud. Seems the self you get left with on the shore, in the end, is the self that you were when you went. If I’d known, Daniel thinks, I’d have made sure to go at twenty, twenty five. Only the good. Or perhaps (he thinks, one hand shielding his face so if anyone can see him no one will be offended by him picking out what’s in the lining of his nose, or giving it a look to see what it is – it’s sand, beautiful the detail, the different array of colours of even the pulverized world, then he rubs it away off his fingertips) this is my self distilled. If so then death’s a sorry disappointment.
Door deze straten liep ik vele dagen. Ik herinner me ze niet. Niet dichterbij dan de uitheemse Ganges lijken mij die ochtenden en avonden. Ze schragen me niet langer. Ze zijn gedweeë klei van mijn verleden, door de tijd verteerd of door de kunsten gemanipuleerd en niet ontcijferd door wichelarij. Misschien dat er een zwaard in het duister was, wellicht groeide daar ook een roos. Vervlochten schimmen verzamelen hen in hun krochten. Niets. Het enige dat mij nog rest is as. Wanneer ik van mijn maskers ben bevrijd ben ik in de dood alleen vergetelheid.
Vertaald door Barber van de Pol en Maarten Steenmeijer
A Patio
At evening they grow weary, the patio's two or three colours. Tonight, the moon, bright circle, fails to dominate space. Patio, channel of sky. The patio is the slope down which sky flows into the house. Serene, eternity waits at the crossroad of stars. It's pleasant to live in the friendly dark of entrance-way, arbour, and cistern.
Vertaald door A. S. Kline
Rain
The afternoon has brightened up at last For rain is falling, sudden and minute. Falling or fallen. There is no dispute: Rain is a thing that happens in the past.
Who hears it fall retrieves a time that fled When an uncanny windfall could disclose To him a flower by the name of rose And the perplexing redness of its red.
Falling until it blinds each windowpane, Within a suburb now long lost this rain Shall liven black grapes on a vine inside
A certain patio that is no more. A long-awaited voice through the downpour Is from my father. He has never died.
Vertaald door A.Z. Foreman
Jorge Luis Borges (24 augustus 1899 – 14 juni 1986) Borstbeeld in Buenos Aires
“Blok trok een ernstig gezicht, spoog zo er eens voor zich heen en mat met zijn ogen de grond af. ‘Zie je dat paaltje, helemaal daarginds?’ ‘Dat daar?’ ‘Nee, nog eentje verder. Zo lang is-t-ie vast wel van 't galjoen tot aan de spiegel.’ En de schipper ging met zijn beide zoons de zeilen inrollen. Padde had er zwijgend bij staan luisteren, pakte nu zijn emmertje weer op, en de beide jongens vervolgden hun weg. ‘Die sprong in de tjalk viel niet mee!’ zei Padde. ‘'t Was een heel eind!’ Maar Hajo gaf geen antwoord. Zo kwamen de jongens op de Italiaanse zeedijk. Er lag een brede strook ijs. Plotseling bleef Hajo stilstaan. Padde schoot gedachteloos nog een eindje door. Toen hield hij stil en keek verbaasd om. De blik in Hajo's ogen duidde op onweer. ‘Kijk eens, Padde,’ zei Hajo langzaam en wees voor zich uit. ‘Wat zie je daar op het ijs?’ ‘Hemeltje!’ zei Padde, ‘daar is er een aan het botkloppen.’ ‘Juist! Er is er een in mijn bijt aan het botkloppen. Ken jij hem? Ik niet.’ Padde begon opgewonden te blazen. ‘In onze bijt! Nee, wie het is, kan ik niet zien. Ik zie niet zo goed als jij.’ En Paddes ogengeknip onderstreepte deze verklaring. ‘Kom mee,’ beval Hajo. Padde stelde voor zichzelf vast dat het weer een spannende middag kon worden. Samen stevenden ze op de roekeloze botklopper af. Het was een netgeklede jongen, die, een emmertje naast zich, energiek met een bijl op het ijs klopte, om de door de kou verdoofde bot te wekken en naar de bijt te lokken waarin het verraderlijke net hing. De jongen was zo in zijn werk verdiept, dat hij niet merkte wat hem boven het hoofd hing. Padde kon zijn verontwaardiging niet langer verkroppen: toen ze de dijk afgingen, rende hij op de ijverige klopper toe. Maar vlak bij hem gekomen, had hij het ongeluk uit te glijden; hij plofte achterover op het ijs - dat weinig meegaf! - en kwam verbouwereerd overeind.”
Johan Fabricius (24 augustus 1899 – 21 juni 1981) Cover
I dare not ask a kiss, I dare not beg a smile, Lest having this, or that, Will make me proud the while.
No, no the utmost share, Of my heart’s desire be, Only to kiss that air, That lately kissed thee
Another Grace for a Child
Here a little child I stand Heaving up my either hand; Cold as paddocks though they be, Here I lift them up to Thee, For a benison to fall On our meat, and on us all. Amen.
Robert Herrick (24 augustus 1591 – 15 oktober 1674) Portret op een titelblad uit 1648
“CHARLES. You know, I wonder if this whole thing started when I was browsing at the Drama Book Shop and saw that several of my colleagues had anthologies of their monologues, and suddenly my eyes narrowed into an envious squint, and I thought, “Hey, why not me?” But maybe it was earlier when I received an email from a young girl in Austin, Texas, who wanted me to know that she had performed a monologue from one of my plays in competition material. Well, you know something? She won! I think it was a monologue from Vampire Lesbians of Sodom. She didn’t say which monologue, but there are several really juicy ones in that play. That got me thinking that maybe I could make it easier for people who are looking for audition material or competition pieces by compiling all the monologues from my plays into one book. I also think you can read this tome without an angle of looking for fresh material. Just have yourself a good laugh. That’s important nowadays. And so for good measure, I threw in some of my favorite two-person scenes from my vast oeuvre. I’ve always been mad for the convention of the big speech in plays. I love giving actors and often one particular actor, ME, an opportunity for a tour de force moment. I think of these speeches as arias. I remember when we were in rehearsals for The Tale of the Allergist’s Wife, the great Linda Lavin, who created the role of Marjorie Taub, had big speeches dotted throughout the latter part of the play. However, she didn’t really get a chance to take stage until the end of the first act. Linda is a playwright’s dream, for she has unlimited resources of both intense emotion and comic invention. A number of years earlier, Linda had played Madame Rose in Gypsyon Broadway. I told Linda she needed the equivalent in our show to Rose’s first big number, “Some People.” Therefore, I wrote the speech that I’ve included in this anthology where Marjorie goes ballistic when her aged mother suggests she should do some volunteer work. It established the character as an extravagantly verbal, emotionally volatile woman and made the audience look forward to her next rant.”
“The understanding is that, after Casey’s iPhone alarm goes off at 6:15 a.m., Kirsten wakes the boys, nudges them to get dressed, and herds them downstairs, all while Casey is showering. The four of them eat breakfast as a family, deal with teeth-brushing and backpacks, and Casey, who is the principal of the middle school in the same district as the elementary school Jack and Ian attend, drives the boys to drop-off. Kirsten then takes her shower in the newly quiet house before leaving for work. The reality is that, at 6:17, as soon as Casey shuts the bathroom door, Kirsten grabs her own iPhone from her nightstand and looks at Lucy Headrick’s Twitter feed. Clearly, Kirsten is not alone: Lucy has 3.1 million followers. (She follows a mere five hundred and thirty-three accounts, many of which belong to fellow-celebrities.) Almost all of Lucy’s vast social-media empire, which of course is an extension of her life-style-brand empire (whatever the fuck a life-style brand is), drives Kirsten crazy. Its content is fake and pandering and boring and repetitive—how many times will Lucy post variations on the same recipe for buttermilk biscuits?—and Kirsten devours all of it, every day: Facebook and Instagram, Tumblr and Pinterest, the blog, the vlog, the TV show. Every night, Kirsten swears that she won’t devote another minute to Lucy, and every day she squanders hours. The reason that things go wrong so early in the morning, she has realized, is this: she’s pretty sure Twitter is the only place where real, actual Lucy is posting, Lucy whom Kirsten once knew. Lucy has insomnia, and, while all the other posts on all the other sites might be written by Lucy’s minions, Kirsten is certain that it was Lucy herself who, at 1:22 a.m., wrote, “Watching Splash on cable, oops I forgot to name one of my daughters Madison!” Or, at 3:14 a.m., accompanied by a photo of an organic candy bar: “Hmm could habit of eating chocolate in middle of night be part of reason I can’t sleep LOL!”
Toen ik er een had opgestoken Dacht ik bij de eerste trek: Het is toch eigenlijk te gek Om allen mee te laten roken
Dat gaat maar met mijn rookwaar aan de haal Die pakjes kosten mij een kapitaal!
Speedy
Het rijmen viel die dag bepaald niet mee mij was gevraagd een kort sonnet te schrijven ik leek uit pure faalangst te verstijven en rende af en aan naar de w.c.
Gehurkt ontsnapte mij een schietgebed en zie: opeens had ik een speedsonnet
Kippig
Het pluimvee is met zorg gepluimd en scharrelt nooit spontaan de mest in toch broedt de fokker, piekert, duimt want heeft zo’n hoenderhuisarrest zin?
Al zijn de kippen opgeruimd in Barneveld heeft men de pest in
Uit:Namen noemen / Het mooiste eiland van de wereld
“Ze lagen eigenlijk in de dossierkasten, die niet al te vaak werden opengemaakt. Waarom niet? In de eerste plaats voelde het Bestuur er niet veel voor. Er zouden gronden moeten worden onteigend en er zou werkvolk moeten worden gevonden en beide maatregelen werden aangevoeld als een inbreuk op de vrijheid der bevolking. Bovendien waren de betrokken wedana's van mening, dat het nut van Madoera's reboisatie voor de lager gelegen landbouwgronden problematisch was. Zoals de zaken stonden viel tijdens iedere natte moesson het regenwater langs de kale kalkachtige heuvels en verdween in spleten om ondergronds keurige natuurlijke reservoirs te vormen, die in de droge tijd het nodige bevloeiingswater konden leveren. Het was vooral dit argument, dat het Bestuur in staat stelde de reboisatieboot jarenlang af te houden door in de letterlijke zin van het woord Gods water over Gods Madoerese akkers te laten lopen. Gelukkig kon worden gezegd dat deze gang, of liever deze stilstand van zaken, de pret van de opperhoutvester van Madoera niet drukte. En dat was maar goed ook, want de gemeenschap van het eiland zou daaraan bepaald wat hebben gemist. De opperhoutvester Mijers was namelijk een bijzonder opgeruimd mens. Hij kon bovendien zijn ambtsbedrijf naar hartelust uitoefenen op het zestig mijl ten oosten van Madoera gelegen eiland Kangean. Daar stonden wel bomen. Hele bossen. De opperhoutvester werkte daar tot volle tevredenheid van zichzelf en waarschijnlijk ook wel van alle anderen, maar toch zat hier een haartje in de boter. En dat zat zo: De opperhoutvester van Kangean-Madoera - om de man zijn volle titel te geven - had zijn standplaats op Pamekasan, de hoofdplaats van de bosloze residentie Madoera, en zijn werkelijke ressort, Kangean, lag in het regentschap Soemenep, waartoe laatstgenoemd eiland behoorde. De heer Mijers ging daar vrijwel iedere maand een week of tien dagen naar toe en het Soemenepse Bestuur, dat wil zeggen de regent, de assistent-resident, de patih en de aspirant-controleur, kwamen er hooguit driemaal per jaar. Het was dus een vaststaand feit, dat de opperhoutvester meer van de dagelijkse gang van zaken op Kangean meemaakte dan het desbetreffende Bestuur, dat zijn berichten over het wel en wee op het eiland kreeg van de wedana van Kangean, die hoogstens eenmaal per maand naar het hoofdeiland kwam. En het Bestuur vond dit alles niet helemaal plezierig, vooral niet wanneer deze situatie praktische gevolgen had. En die had ze.”
Albert Alberts (23 augustus 1911 – 16 december 1995) Cover biografie
„Auf dem Schiff hatte er genug Hindustani aufgelesen, um sich grob zu orientieren, um sich vor den Einheimischen nicht lächerlich zu machen, und das war mehr – wie er zu seinem Erstaunen festgestellt hatte –, als selbst jene Offiziere vermochten, die vom Hind seit längerem gezeichnet waren. Einer von ihnen redete ausschließlich im Imperativ; ein anderer benutzte stets die weibliche Konjugation – alle wußten, er plapperte seine einheimische Geliebte nach. Ein Schotte hatte keinen einzigen seiner Zungenschläge anpassen können, so daß ihn seine Landsleute nur mühsam und die Einheimischen überhaupt nicht verstanden. Versuchte er sich am Hindustani, antworteten sie höflich und bedauernd, sie verstünden leider kein Englisch, der Saheb möge sich einen Augenblick gedulden, sie würden jemanden holen, der übersetzen könne. Nach den Regimentspflichten setzte sich Burton an seinen Schreibtisch und versenkte sich bis in den späten Abend hinein in die Grammatiken, die er in Bombay erworben hatte. Er wurde selten gestört. Es hatte sich schnell herumgesprochen, daß der Griffin ein Sonderling war. Es fiel ihm nicht leicht, ruhig sitzen zu bleiben. Kein halbes Jahr her, da war er von Greenwich aus aufgebrochen, in der Erwartung, aus dem Krämeralltag in das Reich famoser Heldentaten und zügiger Aufstiege überzusetzen, Ruhm und Ehre anzulaufen. Männer seines Alters kommandierten dreitausend Sikhs, eroberten Ländereien für Ihre Majestät, die größer waren als Irland. Schweißtropfen rannen über seine Unterarme, seinen Rücken, Fliegen schwirrten um ihn herum, Afghanistan war anderswo und bereits befriedet, und ihm blieb nichts anderes übrig, als Wörter laut auszusprechen, hundertfach wiederholt. Sobald er schwieg, hörte er das Surren der Moskitos, die er nicht loswurde, egal wie oft er durch die Luft schlug und dabei das Wort brüllte, das er sich gerade aneignete. Es gab nur eine Strategie, diese Plage zu besiegen.”
Ilija Trojanow(Sofia, 23 augustus 1965)
De Engelse dichter, schrijver, dramaturg en componist Willy Russell werd geboren op 23 augustus 1947 in Whinston bij Liverpool. Zie ook alle tags voor Willy Russellop dit blog.
I hate poems (Fragment)
I hate the theatre And watchin’ plays that go on… and on… and on for days till you’ve got the stiff necks and the paralysed bums waitin’ for Godot and he never bleedin’ comes and do you know if you go down to that Barbican its full of vegetarians All eating lettuce off pebble dash bread And tara.. mar.. solata They look half dead
They don’t serve Spam They don’t serve Spam They don’t serve Spam at the Barbican
But I like the Arts Council There should be more of that you know They say no.. they say no.. they say no They say, if you’re looking for funding then don’t come to me Get they to a lottery They make all the artists drop their pants And then they cut off their arts council grants One day soon their going to set us free From all this awful artistry And then they’ll be no more Orchestra’s, an painter’s an poets
And then they’ll Bring back Hughie Bring back Hughie
„Bei dem man in jedem Moment die Gewissheit hat, der hört wirklich zu! Das ist einmalig, sagte Kagraner, wirklich einmalig! Sie können ihm die persönlichsten Dinge erzählen. Sie haben sogar das Gefühl, was ihn wirklich interessiert, das sind Ihre persönlichsten Dinge. Sie fühlen sich sofort verstanden. Sie spüren Verbindlichkeit, Wärme, Anteilnahme. Er gibt keine Ratschläge, Ratschläge nie!, nie Ratschläge!, rief Kagraner aus, aber er stellt die richtigen Fragen, sodass Sie allein durch diese Fragen Ihre persönlichen Angelegenheiten in einem neuen und klareren Licht sehen. Ihnen fallen Dinge auf, die Ihnen bisher nicht aufgefallen sind. Und das freut ihn. Das bringt er auch zum Ausdruck, dass ihn das freut. Alle Bedenken, jemand anderen könne das nie und nimmer interessieren, was Sie zu erzählen haben, hat ja auch bisher niemanden interessiert!, sagte Kagraner, sind im Gespräch mit ihm wie weggeblasen. Er möchte immer mehr wissen, immer genauer erfahren, was Ihr Problem ist. Aber nicht aus Neugier, sagte Kagraner, das merken Sie sofort, nicht aus Neugier!, nie aus Neugier!, sondem aus wirklichem Interesse an der Sache. Verstehen Sie? Sie haben das Gefühl, frei von der Leber weg sprechen zu können. Sie können Dinge eingestehen, benennen, die Sie niemandem sonst gegenüber, auch sich selbst gegenüber nicht!, eingestehen und benennen würden. Die einzugestehen und zu benennen Sie auch noch nie Anlass gehabt haben. Und Sie haben auch nicht den Eindruck, und das ist überaus bemerkenswert!, sagte Kagraner, etwas einzugestehen. Sie sagen es einfach. Alles erscheint im Gespräch mit ihm vollkommen selbstverständlich. Tatsächlich?, sagte ich. Sie glauben mir nicht?, fragte Kagraner. Das verstehe ich gut, dass Sie mir nicht glauben, sagte er, ich würde Ihnen wahrscheinlich auch nicht glauben. Ich würde selbst mir nicht glauben, sagte Kagraner, wenn ich nicht genau wüsste, dass diese Person existiert hat, dass ich sie gekannt habe. Ein Sozialhelfer?, fragte ich. Sozialhelfer?, sagte Kagraner. Wieso Sozialhelfer? Überhaupt kein Sozialhelfer! Auch kein Psychologe oder Mediator. Also ein Wunder, sagte ich, ein Heiliger. Beinahe, sagte Kagraner und lachte. Aber das Interessante ist, sagte er, und das ist wirklich interessant, dass die Nähe, die in diesen Gesprächen hergestellt wurde, kaum war das Gespräch weg, auch weg war. Weg?, sagte ich. Und wie weg!, sagte Kagraner. Was meinen Sie mit weg?, fragte ich. Weg, sagte Kagraner, einfach weg. Es gab keine Anrufe, keine weiteren Treffen. Wo man doch glauben könnte, die Dinge, die man besprochen hat, würden zumindest einen Anruf nach sich ziehen, eine Nachfrage, wie das oder jenes ausgegangen sei. Nichts. Gar nichts. Kein Bedürfnis, mit mir in Verbindung zu treten.“
“The last session of the Temporary Council took place in an unprec-edentedly charged atmosphere. On the agenda was a tricky question: the village youth had informed the "government" that they wanted to set up a soccer team to compete with the team from the village of Metula beyond Flood Mountain. This preposterous idea would have been considered sacrilege only a few months back, but in view of the changed attitude of the public toward travelling—the council found itself in a quandary. The councillors were therefore not hasty in com-ing to a decision, but personally went out to the area at the foot of the dams and studied the youngsters' exercises at length until they grew familiar with the rules of the game. After that the council decided in principle in favor of a one-time contest with Metula; but then they got stuck on the issue of picking the Kimmel Springs team. This was truly a complex matter. The barber, of course, demanded the majority of the team for himself, on the grounds that his bloc of support-ers formed the largest of all the village camps. But the cobbler denied the latter claim, stating that the Cobbler's class at school was no smaller than the Barber's, adding that the ball itself was his own manufacture. He therefore demanded for his followers three out of the five "forward" positions. As a result the other representatives demanded secure posi-tions for themselves, based on their status in the village. Moreover, the slaughterer announced that he wished to escort the players in person, in order to keep an eye on them in the tumult of Metula. "I also know something about ballplaying," said the slaughterer in self-recommendation. "In Hebrew school we used to play a lot until the teacher caught us and pulled out sidelocks." The councillors consented to the slaughterer's trip since it would be irrational to leave him alone in the village when all the other coun-cillors would be taking upon themselves the burden of escorting the team. But under no circumstances could they agree on the composition of the team. Elifaz Hermanovich proposed the game be postponed until after the elections, since then it would be easier to work out the team according to electoral strength. But his proposal was immediately vetoed because—they claimed—"after the elections there would be no need for such trips."
Ephraïm Kishon (23 augustus 1924 – 29 januari 2005) DVD-cover voor de gelijknamige film uit 1978
With strawberries we filled a tray, And then we drove away, away Along the links beside the sea, Where wave and wind were light and free, And August felt as fresh as May. And where the springy turf was gay With thyme and balm and many a spray Of wild roses, you tempted me With strawberries. A shadowy sail, silent and gray, Stole like a ghost across the bay; But none could hear me ask my fee, And none could know what came to be. Can sweethearts all their thirst allay With strawberries?
London Types: The Artist Muses At His Ease
The Artist muses at his ease, Contented that his work is done, And smiling-smiling!-as he sees His crowd collecting, one by one. Alas! his travail's but begun! None, none can keep the years in line, And what to Ninety-Eight is fun May raise the gorge of Ninety-Nine!
William Henley (23 augustus 1849 – 11 juli 1903) Een portret door Leslie Ward, gepubliceerd in Vanity Fair 26 november 1892
Tags:Charles Busch, Curtis Sittenfeld, Koos Dijksterhuis, Albert Alberts, Ilija Trojanow, Willy Russell, Gustav Ernst, Ephraïm Kishon, William Henley, Romenu
Griet Op de Beeck, Jeroen Theunissen, Annie Proulx, Krijn Peter Hesselink, Willem Arondeus, Alfred Wellm, Dorothy Parker, Wolfdietrich Schnurre, Gorch Fock
‘Er moet betere ellende bestaan dan deze,’ zei ze, en ze lachte. Marcel kon er de humor niet van inzien. Colette was degene die al twintig jaar zeurde om een cruise. Hij had altijd stil verzet gepleegd, maar nu hadden hun drie kinderen deze reis geboekt als cadeau voor hun vijftigste huwelijksdag, en was er dus geen ontkomen meer aan. Hun jongste dochter had met glimmende ogen uit de folder zitten voorlezen: een vijfsterrenschip, genoemd naar een koningin, met tweeënzestig hutten en vier suites, een groot restaurant, een luxe lounge, een bar, een discotheek, een cadeauwinkel, een minigym, een wasserette, een bibliotheek met reading room, een zwembad met bar en grote zonneterrassen. En, o ja, er was in hun arrangement vierentwintig uur per dag gratis champagne. Elke nieuwe toevoeging had hem nog wat droefgeestiger gestemd. En hoe dichter de datum van afreis kwam, hoe hartstochtelijker hij ertegen op had gezien. Maar nu ze er eenmaal waren, deed hij zijn best om zich zo glimlachend mogelijk te schikken in zijn lot. Wat waren twee weken als je al eenentachtig jaar achter de rug had, tenslotte? En wat was er anders, in dit leven, dan je best doen? Hij deed het al zolang hij zich kon herinneren. Van toen hij probeerde de liefde te winnen van zijn moeilijk te vermurwen juf in het tweede leerjaar, het was hem nooit gelukt. En toch had juist Colette commentaar. Het was al begonnen toen ze nog maar net arriveerden: dat er wel heel veel tapijt gebruikt was, overal, en dat ze niet wilde weten wat voor vuiligheid daar allemaal in kroop die geen stofzuiger er ooit nog uit zou krijgen. Dat het schilderij in hun kajuit evenveel met kunst te maken had als haar gebit met echte tanden. En dat ze nog liever ter plekke zand at dan naar de muzikale revue te moeten die ’s avonds geprogrammeerd stond. En nu liet ze zich zelfs gaan terwijl de ober erbij stond. Ook al begreep die vriendelijke man niet wat ze had gezegd, haar gezicht sprak eeuwig boekdelen. Onkreukbaar herhaalde de ober in voorzichtig Engels, dit keer met iets joligs in de stem, alsof hij iets leuks te melden had, dat er helaas geen tafels voor twee meer beschikbaar waren. Zonder een volgende reactie van Colette af te wachten, draaide hij zich om en liep in de richting van de grote tafels die centraal in het restaurant stonden. Zonder te fluisteren zei Marcels vrouw: ‘Let op, nu gaan ze ons ook nog bij de bejaarden pleuren.’ Ze naderden een tafel voor tien, waar al zes gasten zaten, en zijn vrouw kreeg, zoals meestal, gelijk: allemaal verkreukelde koppen. In principe had Marcel niks tegen oudjes, alleen was het zo jammer dat ze altijd over vroeger wilden praten, en als je echt pech had: over de oorlog. Nog erger waren de details over kinderen en kleinkinderen die je nooit zou ontmoeten, en de omstandige verslagen van fysieke kwalen.”
“Een windstoot, druppels komen binnen, en een lange man die je hier nog niet hebt gezien, met een overjas en een zwart rugzakje, verschijnt. Hij duwt een opgevouwen fiets voor zich uit, draagt een fietshelm. Je ziet dat hij niet past in deze verloren stadsplooi, aan dit plein zonder toekomst en zonder duidelijk verleden, met schilferende bomen, verveelde hangjongeren en wat verderop de drukke doorgangsweg. Hij past in een ander, beter en netter deel van de stad. Een man van veertig, denk je. De man is doorweekt, en hij oogt verbouwereerd, alsof de regen hem persoonlijk beledigd heeft. Je glimlacht naar hem omdat het van jou verwacht wordt, maar ook vanwege de situatie, onhandig en vreemd. Hij wordt door de stamgasten gemonsterd. Je probeert Napoleon nog tegen te houden, die opspringt, naar de natte bezoeker holt, hem uit zijn evenwicht brengt. Maar de man herstelt zich, kijkt rond, knikt iedereen afzonderlijk toe. Wanneer hij zijn overjas uittrekt, verschijnt een maatpak. De man aait Napoleon. Niet veertig, zie je nu, eerder dertig. Een man van dertig. Vijfendertig. Een man van vijfendertig. Je sust Napoleon. Terwijl je de hond wegleidt, kijk je naar de man, die tussen de tafels en de puinzooi en de rariteiten een vrije plek zoekt. Man en hond lijken dezelfde ogen te hebben. Is hij een man die van honden houdt? Wanneer hij zijn jas over de stoel heeft gevouwen, zijn rugzakje naast de tafel op de grond heeft geplaatst en zijn platte haren heeft losgeschud, komt hij naar je toe en bestelt in het Engels een glas witte wijn. Zijn bleke hoofd, de mond als een streep en de rode vlekken op de wangen alsof hij urenlang geravot heeft. Borstelige wenkbrauwen, zelfde kleur als het hoofdhaar, ze lijken er door een kleuter opgeplakt. Er gaat kracht van hem uit, of misschien is het alleen zijn lengte. De man heeft een iets te nasale stem en loopt gebogen, alsof hij nog groter is dan hij is.”
Jeroen Theunissen (Gent, 22 augustus 1977)
De Amerikaanse schrijfster en journaliste Annie Proulxwerd geboren op 22 augustus 1935 in Norwich, Connecticut. Zie ook alle tags voor Annie Proulxop dit blog.
Uit: Brokeback Mountain
“As it did go. They never talked about the sex, let it happen, at first only in the tent at night, then in the full daylight with the hot sun striking down, and at evening in the fire glow, quick, rough, laughing and snorting, no lack of noises, but saying not a goddam word except once Ennis said, “I’m not no queer,” and Jack jumped in with “Me neither. A one-shot thing. Nobody’s business but ours.” There were only the two of them on the mountain, flying in the euphoric, bitter air, looking down on the hawk’s back and the crawling lights of vehicles on the plain below, suspended above ordinary affairs and distant from tame ranch dogs barking in the dark hours. They believed themselves invisible, not knowing Joe Aguirre had watched them through his 10x42 binoculars for ten minutes one day, waiting until they’d buttoned up their jeans, waiting until Ennis rode back to the sheep, before bringing up the message that Jack’s people had sent word that his uncle Harold was in the hospital with pneumonia and expected not to make it. Though he did, and Aguirre came up again to say so, fixing Jack with his bold stare, not bothering to dismount. In August Ennis spent the whole night with Jack in the main camp, and in a blowy hailstorm the sheep took off west and got among a herd in another allotment. There was a damn miserable time for five days, Ennis and a Chilean herder with no English trying to sort them out, the task almost impossible as the paint brands were worn and faint at this late season. Even when the numbers were right Ennis knew the sheep were mixed. In a disquieting way everything seemed mixed. The first snow came early, on August 13th, piling up a foot, but was followed by a quick melt. The next week Joe Aguirre sent word to bring them down, another, bigger storm was moving in from the Pacific, and they packed in the game and moved off the mountain with the sheep, stones rolling at their heels, purple cloud crowding in from the west and the metal smell of coming snow pressing them on. The mountain boiled with demonic energy, glazed with flickering broken-cloud light; the wind combed the grass and drew from the damaged krummholz and slit rock a bestial drone. As they descended the slope Ennis felt he was in a slow-motion, but headlong, irreversible fall. Joe Aguirre paid them, said little. He had looked at the milling sheep with a sour expression, said, “Some a these never went up there with you.” The count was not what he’d hoped for, either. Ranch stiffs never did much of a job. “You goin a do this next summer?” said Jack to Ennis in the street, one leg already up in his green pickup. The wind was gusting hard and cold.”
Annie Proulx (Norwich, 22 augustus 1935) Scène uit de film Brokeback Mountain uit 2005
De muren die ik als mijn huid verkies zijn stevig als je ingevallen wangen nu je tot hier je kruis hebt meegesleept en buiten eindeloos blijft weifelen of je wel aan mag kloppen
als ik mijn oor tegen de stenen leg hoor ik het suizen van je ademhaling als ik mijn ogen sluit zie ik in jou het kind dat wachtte voor de deur waarachter mijn vader zat te denken
ik wist wat me te doen stond, eerst aankloppen dan op de drempel zeggen wat ik wilde de blokkendoos, waarmee ik zijn werkkamer straks na zou bouwen om die tempel dan met vaste hand van God in puin te slaan
Thuiskomst
Nestel je tussen mijn schouders, hoofd. Sla je vleugels rond je oren. Je hebt genoeg gehoord. En te veel. Onderweg overstemt het geklapwiek de eigen ademtocht.
En prompt weet het niet beter. Likt het links, likt het rechts een schouder, een hand, dan likt het zichzelf. Geen haar dat nog piekert. Geen oog dat nog blikt. Geen hoofd dat nog opvliegt. Denkt het.
Wel zijn er woorden om dit leed gesproken, - Getuigen van de opvaart onzer waan - Wier klank niet door de veege tijd gebroken, De val der toekomst zingend zal bestaan -
Zij groeiden uit het warm verbond der monden, Uit rijke harten van den waan genood, Die in dit witte leven niet bevonden Den schaduw voor bun nacht-bestemd kleinood -
Zoo deze woorden: - van het boek, verloren, Dat ons vervreemd ontkennen niet vermocht Met een zacht hart aanbiddend toebehooren Tot ander bidden hun getuigen zocht -:
‘Hoe ligt de held der hoogten in zijn wonden; Zijn doode lippen wonderlijker dan De liefde aller vrouwen roode monden; Ik ben benauwd om uwentwil - o Jonathan!’
Willem Arondéus (22 augustus 1894 – 1 juli 1943) Willem Arondeus – Bloesems belofte wordt nu in oogsten vervuld, september, aquarel, 1930-31
„Und Beine hat er! Hat er Beine!" „Es ist ein belgisches Pferd", sagte der Mann. Nun, da der Wallach genug getrunken hatte, war er willig, und Heinrich führte ihn im Hof umher. Dieser alte Komarek, als habe er es zeitlebens mit Pferden zu tun gehabt. Er ging herum und hob die Hufe an, er rüttelte an den schweren Eisen. Der Junge sagte: „Was meinen Sie, ob er einen großen Ackerwagen ziehen würde?" Ho, ein ganzes Fuder würde er wohl fortziehen, sagte der Mann, nicht nur den Ackerwagen. Denn es wäre ein belgisches Pferd. Sie standen und redeten so in ihrer Trunkenheit. Sie hatten die Handwagen und Fahrräder stehenlassen und luden die Koffer und die Bündel in den hohen Kastenwagen. Und Frau Kirsch streichelte viel den Pferdekopf. „Es ist nämlich ein belgisches Pferd", erklärte Heinrich, und er überlegte, ob er jetzt Frau Kirsch die Bluse schenken sollte. Aber es waren so viele Menschen herum. Der Wallach klappte mit der großen Lippe und hielt die Augen geschlossen, während Frau Kirsch ihn streichelte. „Mein Prinz", sagte Frau Kirsch. „Mein Prinz." — „Er wäre verdurstet, Frau Kirsch, wenn ich ihn nicht gefunden hätte", sagte der Junge. Dann trugen sie alte Teppiche herbei und bauten ein Dach über den Kastenwagen. Aber es war kaum noch Platz geblieben, und sie konnten nur wenig Heu für das Pferd mitnehmen. Der alte Komarek hatte dem Jungen die Pferdeleine anvertraut, und hinter dem Jungen, im warmen Heu, saßen die Kinder der Puwalewski.“
Alfred Wellm (22 augustus 1927 – 17 december 2001)
De Amerikaanse dichteres en critica Dorothy Parkerwerd geboren in New York op 22 augustus 1893. Zie ook alle tags voor Dorothy Parker op dit blog.
A Certain Lady
Oh, I can smile for you, and tilt my head, And drink your rushing words with eager lips, And paint my mouth for you a fragrant red, And trace your brows with tutored finger-tips. When you rehearse your list of loves to me, Oh, I can laugh and marvel, rapturous-eyed. And you laugh back, nor can you ever see The thousand little deaths my heart has died. And you believe, so well I know my part, That I am gay as morning, light as snow, And all the straining things within my heart You'll never know.
Oh, I can laugh and listen, when we meet, And you bring tales of fresh adventurings, -- Of ladies delicately indiscreet, Of lingering hands, and gently whispered things. And you are pleased with me, and strive anew To sing me sagas of your late delights. Thus do you want me -- marveling, gay, and true, Nor do you see my staring eyes of nights. And when, in search of novelty, you stray, Oh, I can kiss you blithely as you go .... And what goes on, my love, while you're away, You'll never know.
But Not Forgotten
I think, no matter where you stray, That I shall go with you a way. Though you may wander sweeter lands, You will not soon forget my hands, Nor yet the way I held my head, Nor all the tremulous things I said. You still will see me, small and white And smiling, in the secret night, And feel my arms about you when The day comes fluttering back again. I think, no matter where you be, You'll hold me in your memory And keep my image, there without me, By telling later loves about me.
„Ich bin 1920 in Frankfurt am Main geboren worden. Mein Erinnerungsvermögen setzt mit drei Jahren ein. Es hat aus dieser Zeit einen Teich festgehalten, in dem gelbe Trauerweidenblätter schwammen. Am Rand stand, unter einem schwarzen Tuch verborgen, ein Fotoapparat. Er hatte manchmal drei, manchmal fünf dürre Beine. Hatte er fünf, war der Fotograf mit unter dem Tuch. Ich schlief in einem Gitterbett, das aufregend nach rostigem Eisen und öligem Werg roch. Neben mir saß ein Teddybär. Er hatte eine Schelle um den Hals, und waren Männer mit Elchgeweihen und Katzen mit brennenden Augen in meinen Träumen gewesen, schüttelte ich den Bären; dann kam mein Vater auf das Klingeln herein und beruhigte mich wieder. Er war sehr viel jünger als ich heute bin, hatte gerade seinen naturwissenschaftlichen Doktor gemacht und fuhr jeden Morgen, eine längs gefaltete Aktentasche, in der die Kaffeeflasche gluckerte, auf dem Gepäcksitz des Fahrrads, in eine Fabrik, die Glühbirnen machte. (...) Ich war häufig krank damals und sehr oft in Heimen. In Hirschhorn am Neckar umsorgten mich Nonnen. Sie hängten mir ein Laken über den Kopf, in das ich hineingemacht hatte und ließen mich von den anderen Kindern verhöhnen. Im Allgäu später war es dann schöner. Dort lebte ein geistesschwacher Mann mit im Heim, der fallsüchtig war und wunderbar Ziehharmonika spielte. Wir weinten immer, wenn er seine Krämpfe bekam. Als mich dort mein Vater besuchte, wurde ihm zu Ehren die Kapellenglocke geläutet. Er war Bibliothekar geworden inzwischen, aber es gefiel ihm nicht mehr in Frankfurt; mit einer neuen Freundin zusammen, die Malerin war, zogen wir um nach Berlin. In Berlin kam ich 1928 ein zweites Mal auf die Welt. Wir wohnten ganz im Nordosten, in Weißensee, einem Arbeiterviertel. Es gab viele Mauersegler am Himmel und fast ständig politische Unruhen auf den Straßen. Im Haus arbeitete ein jüdischer Glaser. Wenn er einen Spiegel reparierte, setzte er sich immer erst eine dunkle Brille auf, wegen der fremden Blicke, die den Spiegel unrein gemacht hatten. Es war ein Eckhaus mit einer Kneipe darin. Alle paar Tage kehrten vom nahegelegenen Friedhof die Trauergemeinden zum Totengedenkessen dort ein. Es gab immer dasselbe: Eisbein mit Sauerkraut, und dazwischen tauchten die Frauen ihre verweinten Gesichter in die großen besänftigend kühlen Weiße-Gläser hinein. (...) Ein Jahr später zog man mich ein. Ich musste in Ostpreußen Flugplätze planieren. Während des deutschen Angriffskrieges auf Polen hatten wir die Schlachtfelder von den Toten zu säubern. Auf dem Kasernenhof in Potsdam lernten wir dann, mit aufgepflanztem Bajonett in einen Sandsack zu stechen. Auf dem Sack prankte ein waagrechter Kreidestrich, der die Gürtellinie markierte. Einige numerierte Kreise unterhalb der Gürtellinie bezeichneten die für den Einstich anatomisch wirksamsten Stellen.“
Wolfdietrich Schnurre (22 augustus 1920 – 9 juni 1989) Cover
De Duitse schrijver Gorch Fock (pseudoniem van Johann Wilhelm Kinau) werd geboren op 22 augustus 1880 in Finkenwerder. Zie ook alle tags voor Gorch Fockop dit blog.
Uit:Seefahrt ist not!
„Von den mittleren Bänken kam ein Weinen und Schluchzen. Dort saßen die Seefischerwitwen, in ihren schwarzen Kleidern und mit den dunklen Kopftüchern wie morgenländische Klageweiber anzusehen. Der letzte Jahrgang hatte die Stirnen auf der harten Holzlehne liegen, als sei kein Leben mehr in ihm: So wollten es die Sitte und der Schmerz. Zuhinterst saß die greise Geeschen Witten, tiefe Runen im Gesicht, das einer Landkarte ähnlicher sah als einem Menschenantlitz. Sie konnte nur noch für Tote beten, denn alles Leben hatte sie der See gegeben: ihren Vater, der 1843 vor der holländischen Küste über Bord gegangen war, ihren Mann, der in den sechziger Jahren während der Äquinoktien untergegangen war, ihren Bruder, den sich die See fünf Jahre später bei Amrum geholt hatte, ihre beiden Söhne, die vor neun Jahren mit ihrem neuen Ewer verschollen waren. Sie wohnte ganz allein in ihrem großen, leeren Dachhaus, zwischen Netzen und Segeln, die die Gebliebenen zurückgelassen hatten, und wunderte sich, daß sie immer noch lebte und daß auf ihrem Kirchenplatz nicht schon lange eine andere saß. Einer aber war da, der hatte den Kopf nicht gesenkt und die Augen nicht zugemacht: Thees to Baben, der Segelmacher und Spökenkieker, der Blut stillen, Krankheiten besprechen, Hexen bannen und Schweine zum Fressen bringen konnte und die Gabe des Vorsehens und Vorhörens besaß. Er beobachtete den Pastor scharf, und als Bodemann die Augen schloß, machte Thees seine weit auf und starrte durch das verbleite Fenster, bis er ihn kommen sah, den langen, heimlichen Zug, der vom Deich stieg und über die Äcker, Gräben und Wischen wallte, ohne eines Weges oder Steges zu bedürfen, der durch die von selbst sperrweit aufgehenden Türen drängte und die Kirche füllte. Lautlos und gespenstisch besetzte er alle leeren Plätze und alle Gänge. Kopf an Kopf standen sie, die gekommen waren, die gebliebenen Fahrensleute, die alten und die jungen, die Schiffer und die Knechte. Mit weitgeöffneten, wasserleeren Augen sah der Segelmacher sie an. Wie sie über Bord gespült worden waren, standen und gingen sie, das Wasser leckte ihnen von den Südwestern, glänzte auf den Ölröcken und quoll aus den Seestiefeln. Der Spökenkieker sah sie und lugte, ob sie einen unter sich hatten, dessen Untergang am Deich noch nicht bekanntgeworden war. Dabei blieb er ruhig, denn er war an Spuk gewöhnt; nur wenn einer der Toten ihn ansah, schüttelte er den Kopf, als wenn er sagen wollte: An den Segeln hat es nicht gelegen, daß ihr geblieben seid, die Segel waren gut! Wobei er allerdings voraussetzte, daß er sie auch wirklich gemacht hatte.“
Tags:Griet Op de Beeck, Jeroen Theunissen, Annie Proulx, Krijn Peter Hesselink, Willem Arondeus, Alfred Wellm, Dorothy Parker, Wolfdietrich Schnurre, Gorch Fock, Romenu
Dolce far niente, Geert van Beek, Rogi Wieg, X.J. Kennedy, Robert Stone, Aubrey Beardsley, Pete Smith, Frédéric Mitterrand, Lukas Holliger
Dolce far niente
Concertgebouw De Vereeniging in Nijmegen
In Nijmegen Ingetogen lopend langs de Vereeniging stap ik ver terug in de tijd en groet hen die ik hier ontmoette, dierbare oude meesters. Dag Ludwig, zeg ik zacht, dag Wolfgang, Joseph, dag Franz: muziek stroomt door mijn oren.
En ik groet hen die op de planken bij open magisch gordijn mij meesleepten in een andere wereld met niets dan een woord, een gebaar, een decor. Dag Albert, zeg ik dankbaar, dag Caro, dag Paul, dag Charlotte, die jarenlang mijn vrienden waren. Even sta ik stil en applaudisseer tot verbazing van duiven, en fietsers die op hun voorhoofd wijzen.
Terug in het heden loop ik door de kale centrale wond die nimmer genas van geweld uit de lucht op een zonnige oorlogsdag, daal af naar de Waal en zoek aan de kade een plaats in Restaurant Het Heimwee.
Geert van Beek (13 maart 1920 – 2 januari 2001) De markt in Gennep, de geboorteplaats van Geert van Beek
Nu is het dus dat ik niet meer weet hoe bang zijn was. Ik zal niet langer vijand zijn van zoveel vormen goedheid. Maar vergeet niet wat je was: ogen, haar, een hand
om mee te schrijven. En wat moet ik zeggen, de stadsweg waarover je naar huis toe gaat, mijn huis zelfs is zo liefdevol voor mij. Verleggen van dit leven is gewichtig. dat je hier bestaat
alsof je altijd zal bestaan lijkt eigenaardig - en al die mooie dingen dan - om alles weg te gooien voor wat poëzie is te lichtvaardig.
Er is te weinig taal in mij om zaken te omschrijven zoals dit gebrek aan angst; dus noem ik maar wat afgebroken wordt, om nog iets goed te maken.
I want to talk about you
God, geef mij nog een laatste gedicht. In Uw metaforen beveel ik mijn lichaam en geest.
Laat mijn dood een bloemlezing zijn van iemand en iets. God, maak van mijn pijn een bloementrompet en maak van mij een vuurzee van water.
Zo zal ik niet sterven, maar ga ik alleen een beetje dood. In mijn ruggenmerg strooit U confetti en daaruit zullen vleugels groeien.
Zo zal ik gezelschap voor U zijn en U vliegensvlug voorlezen uit oude boeken. Mijn God, ik zal U niet verlaten.
Als een sonnet van verveling
Vroeger wist ik al dat trage tijd in mijn leven komen zou, dadenloos omlijnd. Geboren in een sterrendoek zijn alle dingen toen verleid tot maan die opkomt, maan die niet verdwijnt.
De stad legt zich in straten aan mij uit; de nachtlamp brandt, gekletter van bestek. Hier is men thuis in dat wat sluit en nooit meer opengaat. Ik weet alleen oneigenlijk vertrek.
Ik deed de tijd af of ik niet bedacht dat wat voorbij is nooit meer wijkt en bij me blijft tot kindszijn toe.
Men kleedt zich uit, de klacht is moe dat tijd veel trager lijkt en einde weer tot herkomst bracht.
Rogi Wieg (21 augustus 1962 – 15 juli 2015)
De Amerikaanse dichter, schrijver, vertaler en bloemlezer X.J. Kennedy werd geboren in Dover, New Jersey op 21 augustus 1929. Zie ook alle tags voor X. J. Kennedy op dit blog.
God's Obsequies
So I went to the funeral of God, A ten-Cadillac affair, And sat in a stun. It seemed everyone Who had helped do Him in was there:
Karl Marx had a wide smirk on his face; Friedrich Engels, a simpering smile, And Friedrich Nietzsche, worm-holed and leechy, Kept tittering all the while.
There was Sigmund Freud whose couch had destroyd The soul, there was Edward Gibbon, And that earth-shaking cuss Copernicus Sent a wreath with a sun-gold ribbon.
There were Bertrand Russell and a noisy bustle Of founders of homemade churches, And Jean-Paul Sartre bawling "Down with Montmartre!“ There were prayer cards a dime could purchase,
There were Adam and Eve and the Seven Deadly Sins Buxom Pride in her monokini, (Said Sloth, "Wake me up when the party begins"), And Lust playing with his weenie.
Declared Martin Luther, ablaze with rancor, "Why mourn ye, O hypocrites? May the guilty be gored with Michael's sword!
It's the work of the Jesuits!" Mused the Pope on the folding chair next to me As he mopped his expiring brow, "Whatever will become of the See of Rome? Ah, who'll hire an old man now?"
At Paestum
Our bus maintains a distance-runner's pace. Lurching on tires scraped bare as marrowbones, It whisks us past a teeming marketplace. We shun life. What we're after is old stones.
Pillars the Greeks erected with a crane Went up in sections as canned fruit is stacked. An accurate spear could pierce a soldier's brain Before he'd even known he'd been attacked.
Bright fresco of a wild symposium With busy whores, nude boys, a choice of wines — ("And where in Massachusetts are you from?") Abruptly, snowdrifts clasp the Apennines.
"Wouldn't you think him practically alive?" Says someone of a youth fresh out of school Painted upon a tomb, who makes a dive Into the next world's waiting swimming-pool.
Lunch is a belch-fest: rigatoni, beer. A saw-toothed wind cuts paths through flat-topped pines. Weathered white temple columns linger here Like gods who went away and left their spines.
“You look like a white captive,” Shelby said to Maud. Maud saw herself in a mirror on the bathroom door, winter pale, wrapped in a Salish blanket. She pulled the blanket tighter around her thighs and shoulders. Her skin was very fair but rosy after her shower. “You think?” “Totally,” her roommate said. Maud huddled beside a bay window of her suite, shivering deliciously in the drafts of ice-edged wind that filtered through the plaster and old stone of the building. Cheerless dawn lit the pinnacles and tracery of the Gothic towers across the Common. One by one, southeast by northwest, the trunks of the elms along the walks lightened to gray. All at once, the street lamps died together. It was all so bleak and beautiful and she was happy to be there. She loved the morning, loved warming herself against the venerable drafts of Cross Inn, safe from the steely street outside. She wrapped the blanket more tightly, tossed her hair from side to side. Maud’s hair was silky and black as could be; it dazzled against her pale skin, high color and her bluest of eyes. She had always worn it long and would not dream of playing geek with it, uglifying herself with streaks and punky cuts. Sometimes she used an iron on it the way girls in the sixties had. Beautiful was a word Maud heard too often and too early in life. Once, in high school, she had tried to steal an art book from the Metropolitan Museum of Art gift shop because one of her teachers said there was a Whistler painting of a girl who looked like her. They had stopped her at the top of the steps outside. The store manager herself had followed Maud across the crowded lobby and blocked her escape on the top step and then stood by, trembling with satisfaction, while an officer made her produce the bag from under her parka. Maud had obliged the ugly old bitch by crying, and even five years later she remembered every moment of that mortification, right down to the spring weather and the faces of the dumb tourists who stood nudging each other at the museum doors. She had worried about losing her National Merit Scholarship and about her father finding out, but nothing came of it.”
Through sorrowís mist Godís glory shines most bright, Then may we feel His presence doubly nigh. Save for the dark no stars would stud the sky. Our lamps would be untrimmed save for the night. Thus Dante, shrouded in misfortuneís blightó A prince in pilgrimís guiseótrod gloriously The bitter paths which in the darkness lie, Strove through the Forest thick, and reached the height, Raised from the earth where hopes like leaves lay dead.
His vision pierced the clouds, and soul grew strong Dwelling upon the mysteries, till no signs Mystic of heavenly love were left unread. The highest found an utterance in that song Sung lonesomely beneath Ravennaís pines.
Catullus Carmen CI
By ways remote and distant waters sped, Brother, to thy sad grave-side am I come, That I may give the last gifts to the dead, And vainly parley with thine ashes dumb: Since she who now bestows and now denies Hath ta'en thee, hapless brother, from mine eyes.
But lo! these gifts, the heirlooms of past years, Are made sad things to grace thy coffin shell, Take them, all drenchèd with a brother's tears, And, brother, for all time, hail and farewell!
Vertaald door Aubrey Beardsley
Aubrey Beardsley (21 augustus 1872 – 16 maart 1898) In 1893
“Die Spinne hatte sich aus dem Nichts zu ihm abgeseilt. Wie ein Magier war sie durch die Luft spaziert, ohne Flügel oder doppelten Boden, ein schwarzer Krümel auf acht haardünnen Beinchen, die über ein unsichtbares Gewässer ruderten, bis sie wieder festen Boden berührten: eine Falte seiner Hose, in der die Spinne für Sekunden verschwand. Plötzlich tauchte sie in Höhe seines Knies wieder auf, drehte sich einige Male um die eigene Achse und erstarrte, als sei sie von einem Moment auf den anderen ins Koma gefallen. Nelson rührte sich nicht. Er betrachtete das wundersame Tier und fragte sich, ob Spinnen schliefen, und falls ja, wovon sie träumten, und ob sie mittags, wenn die Sonne schien, genauso träge wurden, wie er selbst sich gerade fühlte. Er schloss die Augen. Spürte die Hitze in seinem Gesicht. Roch den Frühling, die Blütendüfte und das Gras. Er Rihlte den Wind, der über seine Haut strich. Er nahm die Geräusche auf, das Vogelgezwitscher und das Rauschen der Bäume. Orange schien die Sonne durch seine Lider, warm und mild, und er wäre wohl rundum glücklich gewesen, wenn ... Unvermittelt stürzte die Idylle in sich zusammen. Dieser beknackte Vortrag Warum tat er sich das bloß an? Er hätte ablehnen können, und bis auf Professor Winkeleisen hätte niemand protestiert! Aber das war leichter gedacht als getan. Er harte es einfach nicht über sich gebracht, seinen Physiklehrer zu enttäuschen. Nelson öffnere die Augen. Die Spinne saß noch immer auf seinem Knie. „Du hast es gut", murmelte er. „Wenn du rum-spinnst, bekommt es wenigsrens keiner mir." Er setzte sich auf und griff nach dem Heft, das neben ihm im Gras lag. Unwillig schlug er es auf. Sairittarius A — Das Schwarze Loch im Zentrum unserer Milchstraße stand ganz oben. Darunter hatte er einige Zahlen gekritzelt:
Entfernung von der Erde: 26.000 Lichtjahren. Ausdehnung des Schwarzen Lochs: 14 Millionen Kilometer. Masse des Schwarzen Lochs: 4 Millionen Sonnen. Ausdehnung der aktiven Hülle: 300 Millionen Kilometer. Temperatur der Hülle: mehrere 100 Millionen Grad Celsius.
Eigentlich war der Notiz-zettel überflüssig, schließlich kannte er die Zahlen in- und auswendig. Aber wenn er morgen den Vortrag halten musste, war es vielleicht besser, irgendetwas in der Hand zu haben. Etwas, an dem er sich festhalten konnte.“
« Quand toute la troupe est passée sous les feux de la rampe, une manière de finale rameute l'ensemble sur un air plus triomphal façon Gloria Gaynor, les garçons abandonnent leur maintien hiératique, se parlent à voix basse en évaluant la clientèle avec des facéties obscènes et racolent plus ouvertement puis le petit manège reprend, un peu moins rigide et discipliné au fur et à mesure que l'on avance dans la nuit. A l'heure la plus chaude, quand la salle est pleine à craquer, les clubs les plus réputés présentent ce qu'on appelle le sexy-show, vague pantalonnade pornographique à base de lasers et de strip-tease qui s'achève immanquablement par l'enculage d'un travesti dans une ambiance de rigolade généralisée un peu trop outrée pour être tout à fait franche. Les artistes qui pratiquent ce numéro particulier travaillent comme les danseuses nues de Pigalle ; on les croise dans la rue, drag-queens en tchador transparent, se hâtant d'un club à l'autre pour ne pas rater le show. Pour leur part, les garçons sont attachés à leur club et n'en changent pas. On imagine les tractations, les magouilles, le danger à ne pas respecter les règles et ce qu'il doit en coûter pour racheter un petit béguin afin de le sortir du circuit. L'expédient des portables et des e-mails, préalable à ce genre de transactions, n'est que provisoire ; on ne se perd jamais dans cette ville tentaculaire et il ne faut pas chercher à obtenir un visa pour une destination lointaine sans laisser ses affaires en ordre. Les coulisses font partie du spectacle. En arrière de la scène ou sur le côté, elles se livrent facilement aux regards des spectateurs intéressés ; ces établissements ne sont pas si grands et un marketing efficace veille aux mûres réflexions et aux repentirs du public. En attendant de remonter sur scène, les garçons gardent d'ailleurs un œil sur la salle en affectant de s'adonner à des activités très absorbantes ; ils suivent un programme de variétés ou de sport à la télévision, font des mouvements de gymnastique avec des appareils compliqués, lisent les journaux ou devisent tranquillement une serviette de boxeur autour du cou."
Zum ersten Mal waren meine Schwestern und ich bei unserer ältesten Tante eingeladen. Eine Figur aus Ton saß bekleidet auf ihrem Sofa. Kindsgroß. Zuerst tranken wir Tee und lobten die Witwe, dass sie ein neues Hobby pflegte. Als wir ausgetrunken hatten und der Zucker bis zum Rand heraufgeklettert in den Tassen zurückgeblieben war, sahen wir uns die Figur genauer an. Ich entdeckte, dass es sich um mich handelte. Exakt die Kinderkleider, die ich in den Siebzigerjahren getragen hatte. Meine Lippen hatte meine Tante so fein mit kleinen Furchen und Lackfarbe versehen, dass es den Eindruck erweckte, der Ton sei weich, sogar feucht. Ich beugte mich auf Augenhöhe, in Blickrichtung der Puppe. Als mich meine achtjährigen Augen trafen, wurde mir schwindlig. Ich gab vor, mich fürs Handwerk und die Herstellung so kunstvoller Tonfiguren zu interessieren, als zwei Nachbarn klingelten. Die Situation wurde unübersichtlich, alle verließen das Zimmer, um junge Katzen zu besichtigen. Ich holte den Doppelgänger auf meinen Schoß und suchte an seiner Hand die Narbe. Tatsächlich hatte sie meine Tante nicht vergessen. Die Narbe war noch dunkelrosa. Geschwister, Nachbarn und Tante überraschten mich auf dem Sofa mit mir selbst im Arm. Alle verstummten empört.”
Mocht ik in het holst van het hart van donkerste dagen te lijf gaan achter al het uiterwaardse een stuk of wat verlaten kusten onder razende luchten waar albatrossen op hun wieken sinds jaar en dag en eeuwen worden weggeblazen-
graag zou ik boven lege oceanen regen zijn op reusachtige hoeven, zinnentuimel van tempeest, het stormend paard dat louter water is, uiteenvalt in geschuimbek-
zocht ik bij voorkeur echter diepten die geen daglicht velen, omtrent een steenworp van d’onoirbaar gloeiende kern; daar zal betijen wat mij jaagt.
Hoe te zoenen op straathoeken
Laat op de avond laat het zijn of vroeg in nanacht, licht liefst ver – al leent ook paarlemoeren dageraad aan dit publieke werk subliem cachet.
Het zij een zwijgen van koralen vergaan van dorst in lafenis – van wakend ontslapen bevinding wellicht doe dus vooral de ogen dicht.
Men neme niet de tijd die schenkt zich wijd en wijd – in deze zachte voorportalen heerst onafzienbaar innigheid.
Men neme afscheid evenmin al is de hoek er om uiteen te gaan – de weg is geen verwijdering. men neme alles mee, alleen.
Liefdeslied
Als hij lacht dan sneeuwt het rozen zijn wenkbrauw is een dennenbos of brandnetels, wuivend in de wind. Als hij lacht dan sneeuwt het rozen, ik heb hem lief, ik ben zijn kind.
Zijn oor een vat vol fluistering, het fluistert er vol rozen en honinggeur hangt in zijn haar, zijn hand, een korenaar. Het sneeuwt, als hij lacht, vol rozen.
In een zwerm vlinders wandelt hij aan mijn zij, tussen berken. De vlinders aaien de rozen, ik aai zijn korenaar als een vlinder sneeuwt hij rozen.
Anneke Brassinga (Schaarsbergen, 20 augustus 1948)
“My son, the junkie: I’d like to apologize to all the addicts and reformed addicts reading this, but with all due respect to them and their suffering, nobody’s jones can touch my son’s. Like every true addict, he doesn’t have the same options others do when it comes to spending leisure time—those familiar choices of a good book, an evening stroll, or the NBA play-offs. For him, there are only two possibilities: a breast or hell. “Soon you’ll discover the world—girls, alcohol, illegal online gambling,” I say, trying to soothe him. But until that happens, we both know that only the breast will exist. Lucky for him, and for us, he has a mother equipped with two. In the worst-case scenario, if one breaks down, there’s always a spare. My son, the psychopath: Sometimes when I wake up at night and see his little figure shaking next to me in the bed like a toy burning through its batteries, producing strange guttural noises, I can’t help comparing him in my imagination to Chucky in the horror movie Child’s Play. They’re the same height, they have the same temperament, and neither holds anything sacred. That’s the truly unnerving thing about my two-week-old son: he doesn’t have a drop of morality, not an ounce. Racism, inequality, insensitivity, globalization—he couldn’t care less. He has no interest in anything beyond his immediate drives and desires. As far as he’s concerned, other people can go to hell or join Greenpeace. All he wants now is some fresh milk or relief for his diaper rash, and if the world has to be destroyed for him to get it, just show him the button. He’ll press it without a second thought. My son, the self-hating Jew . . . “Don’t you think that’s enough?” my wife says, cutting in. “Instead of dreaming up hysterical accusations against your adorable son, maybe you could do something useful and change him?” “OK,” I tell her. “OK, I was just finishing up.” Call and Response I really admire considerate telemarketers who listen and try to sense your mood without immediately forcing a dialogue on you when they call. That’s why, when Devora from YES, the satellite TV company, calls and asks if it’s a good time for me to talk, the first thing I do is thank her for her thoughtfulness. Then I tell her politely that no, it isn’t. “The thing is, just a minute ago I fell into a hole and injured my forehead and foot, so this really isn’t the ideal time,” I explain."
‘Waarom heb jij mij verlaten?’ Zoiets vroeg Jezus ook eens aan God de Vader. Je sliep met de Bijbel onder je kussen, mafkees. Het ergste was nog dat ik werkelijk geloofde dat ik je had verlaten. Wat deed die foto van mij eigenlijk tussen die bijbelse bladzijden? Fungeerde ik als boekenlegger omdat je even je dolk niet bij de hand had? Je wou me toch niet wijsmaken dat je voor me bad, hè? Later heb ik nog gedacht dat je mijn foto met naalden doorstak. Toen ik dat aan twee Amerikaanse hippievriendinnen vertelde nadat ik je huis was ontvlucht, begonnen ze te huilen. Ze dachten dat ik gek geworden was, al wisten ze dat jij ook niet helemaal goed snik was. Toen ik ze een keertje bij je binnenliet, joeg jij ze onmiddellijk het huis uit, gewoon omdat ze er in jouw ogen liederlijk uitzagen. En een vriend van me, half Amerikaans half Nederlands, werd ook meteen het gat van de deur gewezen. Omdat hij zwart was, achterlijke racist die je bent. Die vriend zei later tegen me dat je gek was. Zoals Ma dat altijd had geroepen. Ik wilde dat toen liever niet geloven, en ik vrees nu nog niet. Je nam me dus mee uit. Het was op een doordeweekse avond, op een dinsdag, zo’n dag waarop vrijwel geen hond naar de bioscoop ging. We namen de bus in Voorschoten, stapten uit bij station Den Haag Staatsspoor en liepen van daar naar bioscoop Odeon aan de Herengracht. Er speelde een Amerikaanse film waarin vijf ter dood veroordeelden hun laatste kans op gratie kregen als ze een belangrijke professor uit Vietnam zouden bevrijden. Het gespuis maakte de jungle van Vietnam onveilig op hun motorfietsen. Een voor een gingen ze eraan, maar de professor werd gered.”
„Sie behauptet, einen so strengen Winter habe sie zuletzt 1941/42 erlebt. Da bin ich wieder bei meiner alten Geschichte, dem Guckloch im Fenstereis, den Scherenschnitten am Horizont, und Robert Rosen begleitet mich auf jener Straße, die immer weiter nach Osten führt. Als ich nach Hause komme, treffe ich mit dem Briefträger zusammen, der Mühe hat, sein Fahrrad durch den Schnee zu schieben. Er bringt mir einen dicken Umschlag von Wegener. Als ich die Haustür öffne, höre ich das Telefon, komme aber zu spät. Wer mag da angerufen haben? Wegener, mein Junge aus Prishtina oder eine unbekannte Stimme aus der Vergangenheit? Wegener schickt mir die vollständige Spartarede. Dreieinhalb Jahre später hat der Kerl Gift geschluckt, steht am Rand des Textes. Ich finde Sparta tief im Süden. Kaum vorstellbar, daß dort am 31. Januar 1943 Schnee gefallen ist. Außerdem steckt in dem Umschlag das Tagebuch jenes Westfalen, der mit Napoleon nach Rußland gezogen ist. Schon wieder Rußland. Was ich auch berühre, höre, lese, es führt mich nach Osten. Ich verzichte auf die Abendnachrichten im Fernsehen und setze mich an den Schreibtisch. Zu meinen Füßen das gelbe Paket, das Tante Ingeborg mir vor ihrem Tod geschickt hat. Bevor ich es öffne, lese ich die Spartarede: Die Helden der Nibelungen kämpften in einer Hölle von Feuer und Flammen und stillten ihren Durst mit dem eigenen Blut. So kämpfen sie jetzt auch in Stalingrad. Noch in tausend Jahren wird jeder Deutsche mit Ehrfurcht über Stalingrad sprechen ... Einige nennen sie auch die Nibelungenrede, schreibt Wegener an den Rand. Mir läuft ein Schauer über den Rücken. Und dann doch noch Sparta: Wanderer, kommst du nach Deutschland, berichte, du hast uns hier sterben gesehen, wie das Gesetz es befahl. Vorsichtig löse ich den Bindfaden, immer in Sorge, es könnte mir etwas Erschreckendes entgegenspringen, ein modriger Gestank mich anwehen. Zur Abdeckung braunes Packpapier und eine Illustrierte aus dem Jahre 1962 mit Bildern von der Hamburger Sturmflut. Darunter mehrere Hefte, deren Deckel mit handgeschriebenen Daten versehen sind: 21. Juni bis 25. Juli lese ich auf dem Heft. Das ist die Handschrift meines Vaters. Außerdem finde ich eine zusammengefaltete Landkarte Osteuropas von Polen bis zum Ural, anderthalb Meter im Quadrat. Auf die Rückseite hat Tante Ingeborg geschrieben: Die Karte hing ab Juli 1941 in unserer guten Stube in Königsberg. Im Dezember 1944 wurde sie abgehängt und ging mit auf große Fahrt.“
Uit: De legende en de heldhaftige, vroolijke en roemrijke daden van Uilenspiegel en Lamme Goedzak in Vlaanderenland en elders
“En, voor het verlichten der kerk zou, als blijk van genade Zijner Majesteit, aan het gilde der kaarsgieters toegestaan zijn, voor niet, over de twintig duizend waskaarsen te leveren, waarvan de onopgebrande einden naar 't kapittel zouden gaan. Al de andere kosten zou de keizer zelf betalen, om aldus te toonen dat het Zijner Goedertierenheid behaagde zijne volkeren niet te zeer te belasten. De gemeente ging die bevelen uitvoeren, als jammerlijke tijdingen uit Rome kwamen. Oranje, Alençon en Frundsberg, kapiteins des keizers, waren in de heilige stad gedrongen, hadden er kerken, kapellen en huizen verwoest en geplunderd, zonder iemand, priesters, nonnen, vrouwlieden noch kinderen te sparen. Den Heiligen Vader hadden zij gevangen genomen. De plundering duurde reeds eene volle week, ridders en landknechten dwaalden door Rome, kroppend van 't eten en zwelgend van 't drinken, met hunne wapens uit de scheede, op zoek naar de kardinalen, schreeuwend en tierend dat zij er in hakken en kappen zouden, opdat geen hunner ooit paus worden zou. Anderen hadden die bedreigingen reeds ten uitvoer gebracht, liepen uitdagend rond de stad met, op hunne borst, paternosters van acht en twintig of meer bloedige bollekens, zoo groot als okkernoten. In sommige straten zag men, te midden van bloedplassen, de beroofde lijken van de vermoorden liggen. Sommigen zegden dat de keizer die in nood van geld was, er wilde visschen in het bloed van de priesters en dat hij bekendheid had van het tractaat, door zijne kapiteins den gevangen paus opgelegd, en hem dwong afstand te doen van al de versterkte plaatsen zijner Staten, 400,000 dukaten te betalen en gevangen te blijven tot dat aan de twee eerste voorwaarden voldaan was. Toch was de droefheid van Zijne Majesteit uittermate groot, al de toebereidselen van vreugde, feesten en vermakelijkheden zegde hij af, hij beval den heeren en edelvrouwen van zijn huis den rouw aan te nemen. En de infant werd gedoopt in zijne witte doeken. Witte doeken zijn doeken van koninklijken rouw. Dat alles aanschouwden de heeren en edelvrouwen als voorteekenen van rampspoed. Niettegenstaande dat, kwam de voedster met den infant bij de heeren en edelvrouwen van het koninklijk huis, om hem, naar oudsher gebruik, hunne wenschen en giften te doen.”
Charles de Coster (20 augustus 1827 – 7 mei 1879) Portret in het Uilenspiegelmuseum
Tags:Dolce far niente, Gerrit Kouwenaar, Menno Wigman, Elly de Waard, Anneke Brassinga, Etgar Keret, Alfred Birney, Arno Surminski, Charles de Coster, Romenu, Amsterdam
Dolce far niente, Alfred Schaffer, Annie M.G. Schmidt, Ida Gerhardt, Jonathan Coe, Li-Young Lee, Frederik Lucien De Laere, Louis Th. Lehmann, Ogden Nash
Dolce far niente – Het poëziemuseum op het Museumplein
View of the Rijksmuseum Amsterdam by night II door Erik Renssen, 2015
Het feest kan beginnen
De zee is kalm maar wie belooft ons nog geborgenheid, wie blijft bij de les. Voortekens staren ons in het gezicht, de duisternis heeft ons uitgespuugd.
Alles is aan boord: zuurstof, specerijen, vrouwen, mannen, trage dieren, trotse dieren. Een kwestie slechts van overleven en het hoofd koel houden.
Al dagen is ons tijdperk van subtiele metaforen afgesloten: een paard in het ruim van het schip dat ons aan land zal brengen, het proestte, snoof, brak los, door demonen opgejaagd, dan stormde het naar het achterdek en struikelde overboord. Het gehinnik verzoop in het bruisen onder de schroeven, in luttele seconden raakte iedereen in rep en roer.
Voortekens staren ons in het gezicht, de duisternis heeft ons uitgespuugd.
We zullen bossen kappen, een lichtend voorbeeld vinden, geboortesteden construeren zonder voorgeschiedenis, geactiveerd door aromatisch sentiment.
Duisternis, voortekens. Er zullen vallen klappen als het stormt, zeezieke uren liggen voor de boeg maar onze droom bestaat. Nu alleen de timing nog.
Alfred Schaffer (Leidschendam, 16 september 1973)
Aan een klein meisje
Dit is een land waar grote mensen wonen. Je hoeft er nog niet in: het is er boos. Er zijn geen feeën meer, er zijn hormonen. En altijd is er weer wat anders loos.
En in dit land zijn alle avonturen. Hetzelfde, van een man en van een vrouw. En achter elke muur zijn andere muren. En nooit een eenhoorn of een bietebauw.
En alle dingen hebben hier twee kanten. En alle teddyberen zijn hier dood. En boze stukken staan in boze kranten. En dat doen boze mannen voor hun brood.
Een bos is hier alleen maar een boel bomen. En de soldaten zijn niet meer van tin. Dit is een land waar grote mensen wonen. Wees maar niet bang. Je hoeft er nog niet in.
Annie M.G. Schmidt (20 mei 1911 – 21 mei 1995)
Psyche
Ik las de Phaedo met mijn vijfde klas en in de tekst kwam het woord yuxh/ voor: ik legde, aan 't nog kinderlijk gehoor, uit waarom yuxh/ 'ziel' én 'vlinder' was.
Terwijl ik nóg eens de passage las was er ineens een ritseling, en een spoor van glanzen kwam, van 't raam, de ruimte door. Er zat een grote vlinder voor 't glas.
Het was een dagpauwoog. En ieder zag de purperen gloed, die op zijn vleugels lag; de ogen, waar het aetherblauw in brandt.
Ten laatste - hij zat rustig op de hand - bracht hem een jongen weg. Onaangerand, zei hij, was hij ontweken naar het blauw.
Ida Gerhardt (11 mei 1905 – 15 augustus 1997) Cover biografie
Uit: Expo 58 (Vertaald door Luud Dorresteijn en Otto Biersma)
“In een schrijven van 3 juni 1954 bracht de Belgische ambassadeur in Londen een uitnodiging over aan de regering van Hare Majes-teit, de koningin van het Verenigd Koninkrijk: een uitnodiging tot deelname aan een nieuwe wereldtentoonstelling die de Belgen 'de algemene wereldtentoonstelling te Brussel 1958' noemden. Vijf maanden later, op 24 november 1954, werd Hare Majesteits formele aanvaarding overgebracht aan de ambassadeur, tijdens een bezoek aan Londen van baron Moens de Fernig, de commis-saris-generaal die door de Belgische regering was aangesteld om de organisatie van de tentoonstelling op zich te nemen. Het zou de eerste keer sinds de Tweede Wereldoorlog zijn dat een dergelijk evenement werd georganiseerd, in een tijd waarin de Europese landen die bij die oorlog betrokken waren geweest, zochten naar vreedzame samenwerking en zelfs een verbond; en tegelijkertijd was het ook een periode waarin de politieke verhou-dingen tussen de NAVO en de Oostbloklanden zich op een diepte-punt bevonden. De tentoonstelling zou worden gehouden in een tijd van ongekend optimisme over de recente ontdekkingen op het gebied van de nucleaire wetenschap, en in een periode waar-in dat optimisme werd getemperd door een ongebreidelde angst voor wat er zou gebeuren als die ontdekkingen zouden worden ingezet voor destructieve in plaats van constructieve doeleinden. Het symbool van deze grote paradox zou een reusachtige metalen constructie precies in het midden van het expositieterrein wor-den, het Atomium genaamd, een creatie van de Belgische ingeni-eur André Waterkeyn. Het zou ruim honderd meter hoog worden en het was een weergave van een elementair ijzerkristal, 165 mil-jard keer uitvergroot. In de oorspronkelijke uitnodiging werd het doel van de ten-toonstelling als volgt omschreven: 'het bevorderen van een ver-gelijking van de uiteenlopende activiteiten van de diverse naties op het gebied van kunst, wetenschap, economische aangelegen-lieden en technologie.”
1 What’s The Word! she cries from her purchase on the iron finial of the front gate to my heart.
The radio in the kitchen is stuck in the year I was born. The capitals of the world are burning.
And this sparrow with a woman’s face roars in the burdened air — air crowded with voices, but no word, mobbed with talking, but no word, teeming with speech, but no word — this woman with the body of a bird is shrieking fierce buzzed volts in the swarming babble, What’s The Word!
This evening is the year of my birth. The country has just gained its independence. Social unrest grows rampant as the economy declines. Under a corrupt government of the army and the rich come years of mass poverty, decades of starving children and racially-fueled mayhem. Word is
armed squads raping women by the hundreds. Word is beheadings, public lynchings, and riots. Word is burning, looting, curfews, and shoot-to-kill orders. And word is more deadly days lie ahead.
Today, tomorrow, and yesterday, the forecast calls for more misery, more poverty, more starvation, more families fleeing their homes, more refugees streaming toward every border.
More horror is to come, that’s the word. More scapegoating is to come, that’s the word. More violence is to come on the roads, in the streets, in the homes, violence
in the churches, in the temples where they preach who to love and who to hate. How to get to heaven, and who to leave behind. How to don the fleece of the blameless and prosecute your neighbor.
Het lijkt onmetelijk het lijkt onmogelijk het water doorhouwen in crawl een donkere massa doorkomen met klasse tot bij de fakkel het waauwgevoel bij het licht de lichte zeden het eden tot plots het vuur dooft en hij dobbert stuurloos en total loss aanziet een muur van water aanvaardt de diepte de dip definitief de liefde verstoord zijn lief mee in zee gestort.
Kraambed
Het gaat erom spannen. Er gaat een kanteling vooraf aan het kermen, geen erbarmen maar smart komt haar toe. De pijn ligt in de lijn van de uitzetting van in den beginne.
Het kind wacht op een voorstelling. De poort opent zich na een lange ontsluiting en het verbreken van de zegels. Het ziet prachtige dingen: gouden beelden, blauwe tegels, vazen in albast en meesterlijk gesneden hout.
Neen, het is geen droom, geen nachtmerrie met klinisch wit en mensen met groene maskers.
Frederik Lucien De Laere (Brugge, 19 augustus 1971)
Ik ging naar Maastricht om Moniek Toebosch*) te zien.
Ik lees je hier, ik hoor je hier, ik zie je hier geprojecteerd op witte muren. En als pop zo groot als jij en in de juiste kleren.
Ik lees op een andere muur meer woorden over meer daden dan ik van je gezien heb.
Ik mis je grote plastic oor. Ik mis je antwoord. Ik besluit:
Moniek Toebosch is niet Moniek Toebosch zonder Moniek Toebosch.
Portret
Voor Chris van Geel jr.
Ik ben een ziener als een witte olifant, ik zie het vasteland al uitgestorven en zit aan zee met slechts de laatst verworven stenen en schelpen glijdend door mijn hand
Ik voel met mens noch ding een enkle band, omdat 'k geen hartstocht ooit ben nagezworven. Een ieder heeft het snel bij mij verkorven, ik wens mijn stil gebied onaangerand.
Maar ik vergeet en kan alleen verlangen gerespecteerd te blijven in mijn spel met kralen, veren of zelfs spoken, vrij
in waar 'k mijn eenzaamheid mee vol wil hangen. Een wraak is nu alreeds wat ik vertel, want als ik dood ben speelt men ook met mij.
Louis Th. Lehmann (19 augustus 1920 – 23 december 2012)
Be it a girl, or one of the boys, It is scarlet all over its avoirdupois, It is red, it is boiled; could the obstetrician Have possibly been a lobstertrician? His degrees and credentials were hunky-dory, But how's for an infantile inventory? Here's the prodigy, here's the miracle! Whether its head is oval or spherical, You rejoice to find it has only one, Having dreaded a two-headed daughter or son; Here's the phenomenon all complete, It's got two hands, it's got two feet, Only natural, but pleasing, because For months you have dreamed of flippers or claws. Furthermore, it is fully equipped: Fingers and toes with nails are tipped; It's even got eyes, and a mouth clear cut; When the mouth comes open the eyes go shut, When the eyes go shut, the breath is loosed And the presence of lungs can be deduced. Let the rockets flash and the cannon thunder, This child is a marvel, a matchless wonder. A staggering child, a child astounding, Dazzling, diaperless, dumbfounding, Stupendous, miraculous, unsurpassed, A child to stagger and flabbergast, Bright as a button, sharp as a thorn, And the only perfect one ever born.
SECOND
Arrived this evening at half-past nine. Everybody is doing fine. Is it a boy, or quite the reverse? You can call in the morning and ask the nurse.
The Romantic Age
This one is entering her teens, Ripe for sentimental scenes, Has picked a gangling unripe male, Sees herself in bridal veil, Presses lips and tosses head, Declares she's not too young to wed, Informs you pertly you forget Romeo and Juliet. Do not argue, do not shout; Remind her how that one turned out.
Tags:Dolce far niente, Ida Gerhardt, Alfred Schaffer, Annie M.G. Schmidt, Jonathan Coe, Li-Young Lee, Frederik Lucien De Laere, Louis Th. Lehmann, Ogden Nash, Romenu
The Sacrament of the Last Supper door Salvador Dali, 1955
The H. Communion
Not in rich furniture, or fine array, Nor in a wedge of gold, Thou, who from me wast sold, To me dost now thy self convey; For so thou should'st without me still have been, Leaving within me sin:
But by the way of nourishment and strength Thou creep'st into my breast; Making thy way my rest, And thy small quantities my length; Which spread their forces into every part, Meeting sin's force and art.
Yet can these not get over to my soul, Leaping the wall that parts Our souls, and fleshly hearts; But as th'outworks, they may control My rebel-flesh, and carrying thy name, Affright both sin and shame.
Only thy grace, which with these elements comes, Knoweth the ready way, And hath the privy key, Op'ning the soul's most subtle rooms; While those to spirits refin'd, at door attend Dispatches from their friend.
Give me my captive soul, or take My body also thither, Another lift like this will make Them both to be together.
Before that sin turn'd flesh into stone, And all our lump to leaven, A fervent sigh might well have blown Our innocent earth to heaven.
For sure when Adam did not know To sin, or sin to smother; He might to heav'n from Paradise go, As from one room t'another.
Thou hast restor'd to us this ease By this thy heav'nly blood; Which I can go to, when I please, And leave th'earth to their food.
George Herbert (3 april 1593 – 1 maart 1633) De ruïne van het kasteel van Montgomery in Wales, dat toebehoorde aan de familie van George Herbert
Mano Bouzamour, Marc Degens, Ulrich Woelk, Caroline Emcke, Nicole Krauss, Luciano de Crescenzo, Samar Yazbek, Idea Vilariño
Dolce far niente
De Amsteldijk, 1918 door Martin Monnickendam Vanuit het raam van zijn atelier aan de Lutmastraat schilderde Monnickendam de achtergevels van de huizen aan de Amsteldijk en de Tolstraat.
Uit: Bestsellerboy
“Opgroeien in zo’n buurt betekende dat je rond je twaalfde een bachelor in boeverij had. Je zag alles, hoorde de verhalen, leerde alles bij elkaar te liegen en vooral niemand te vertrouwen. Als je mij zou vragen of ik ooit iets heb geflikt, zou ik de politicistrategie aanhouden: glashard ontkennen en over een ander onderwerp beginnen. Maar meestal voetbalden wij tot de avond viel, de straatlantaarns gelijktijdig aangingen en onze moeders ons naar binnen schreeuwden. De grote jongens bewogen niet. Ze kaartten tot die in de nacht onder het bankje met het gele afdakje, waarin alle bijnamen van de jongens uit de buurt met vlindermessen waren gekerfd terwijl ze red Label met cola uit witte plastic bekers dronken en hun hoofden op de beat van der zwartste gangsterrappers bounceten. Op het afdakje werden vredelievende leuzen gekalkt als VERBODEN VOOR JODEN en JODEN-DOM, CHRISTEN-DOM, MO-SLIM.
De drie gebroeders zagen het allemaal gebeuren. Een hoge wind blies van boven naar beneden op alle bladerpracht, waarna de bomen welwillend over het plein bogen, het ruisende geluid golfde over de Lutmastraat zo mijn oren in. Ik stelde mij de sterke wortels van de gebroeders voor, die als reuzenhanden met wijdverspreide vingers diep in de natte grond staken. Net zo diep als mijn gevoelens voor hen, dit plein en alles wat er gebeurd was op dit stukje speelplaats – de tijd had verdomd veel haast. De prachtige populieren waren de trouwe bewakers van mijn fijne jeugdherinneringen – die door alle jaren heen vast alleen maar onverschillige blikken vingen. Dat stak mij iedere dag. Dus iedere keer als ik ze zag, begroette ik ze met een eerbiedige hoofdbuiging, als goden die ik liefhad.”
Mano Bouzamour (Amsterdam, 19 maart 1991) De Lutmastraat in Amsterdam
„ZURG: Hast du keine Probleme damit? NINO: Die Jungs haben eher ein Problem mit mir. ZURG: Wer komponiert eure Songs? R@: Wir alle zusammen. ZURG: Und wer schreibt eure Texte? R@: Ich. ZURG: Allein? R@: Ja klar. ZURG: Ich kannte bislang von euch nur Promi Shopping Queen, und das kennen ja auch die meisten. Ich finde den Text super, diese kranke Innensicht von diesem Mädchen. Wie bist du auf die Idee gekommen? Liest du viel? R@: Klar. Ich gucke aber auch fern oder bin im Internet. ZURG: Und was guckst du so? R@: Alles Mögliche. Serien, Dokus, Topmodel. ZURG: Warum singst du eigentlich auf Deutsch und nicht auf Englisch? Immerhin ist euer Bandname ja englisch. Ist das ein Statement? R@: Ja, dafür, dass ich nicht so gut Englisch kann. Nein, Quatsch, kein Statement. Ich kann mich einfach auf Deutsch viel besser ausdrücken. ZURG: Und damit habt ihr auch Riesenerfolg. Euer Video von Promi Shopping Queen wurde schon über 450.000-mal auf Youtube angeklickt.“
“Eigentlich würde Vincent bei einer Fahrt vom südlichen Stadtrand in die Innenstadt mehr verdienen, aber er mag das alte Tegeler Terminal mit seiner Siebzigerjahre-Architektur und den Schleiern aus verwaschenem Grau auf dem Beton. Das Aufheulen der Triebwerke einer startenden Maschine dringt gedämpft ins Wageninnere, als er an den nummerierten Eingängen zu den Gates vorbeifährt. Ursprünglich sollte der Flugbetrieb hier schon eingestellt sein, aber die Fertigstellung des neuen Berliner Flughafens in Schönefeld zieht sich aufgrund von Problemen, von denen es immer wieder heißt, man habe sie im Griff, seit Jahren hin. Offenbar ist es doch nicht so leicht, das Alte so mir nichts, dir nichts durch etwas Neues zu ersetzen. Zugegebenermaßen, auch wenn ihn das manchmal nachdenklich stimmt, weil er befürchtet, es könnte mit seinem eigenen Alter zusammenhängen – er wird in ein paar Monaten fünfzig –, freut ihn das in diesem Fall. Vincent lässt den Wagen am Taxistand an den Bordstein rollen und schaltet den Motor ab. Es ist acht Uhr morgens, seine übliche Zeit. Die Zahl der Reisenden, die aus dem Hauptgebäude kommen, schwankt im Rhythmus der landenden Maschinen. Als er einen Blick auf den nächstgelegenen Ausgang wirft, verlässt dort eine Frau das Gebäude. Ihre Augen brauchen ein paar Momente, um sich an die Helligkeit im Freien zu gewöhnen. In der kühlen und klaren Märzluft sind alle Farben sehr satt. Die Frau muss sich kurz orientieren, dann überquert sie die Straße und geht auf den Stand mit den wartenden Taxis zu. Dort verteilen sich die Ankommenden auf die Wagen, oder sie gehen weiter zu den privaten Parkplätzen im Zentrum des Terminals. Mit den Jahren entwickelt man ein Gespür dafür, ob jemand ein Fahrgast ist oder nicht, und schließlich weiß Vincent, dass die Frau, die auf seinen Wagen zukommt, bei ihm einsteigen wird, da die Reihe nun an ihm ist. Er öffnet die Tür und steigt aus, um den Kofferraum zu öffnen. Die Sonne schwebt knapp über dem Beton des Hauptgebäudes. Ihre Strahlen hinterlassen auf der Haut, der Stirn und den Händen den Eindruck einer ersten leichten Wärme, eine Spur von Frühling. Die Frau ist schlank und trägt eine sandfarbene, sehr gut geschnittene Wolljacke mit großem Kragen und großen marmorierten Knöpfen. Sie ist beruflich in Berlin, das weiß Vincent sofort. Sie zieht einen kleinen Trolley hinter sich her, und neben ihrer Handtasche hängt eine schmale schwarze Tasche im Format eines Netbooks von ihrer Schulter. Alssie ein paar Meter entfernt ist, nickt sie ihm zu.“
„Für eine Raucherecke, wie es sie später geben sollte, waren wir zu jung oder zu wenig verwegen. Vielleicht hatten wir auch einfach zu wenig Phantasie, wie sich die Lust an der Grenzüberschreitung ausdrücken sollte. Wir wollten nicht, weder Daniel noch ich. Etwas verstohlen schauten wir uns an. Wir kannten uns ja gar nicht. Von welcher Grundschule Daniel auf dieses Gymnasium gewechselt war, wusste ich nicht. Aber ich wusste, dass ich ihn noch nie zuvor gesehen hatte. Er hatte blonde Haare und weit auseinanderstehende grüne Augen. Er war ein bisschen größer als ich, aber nicht viel. Seine Schultern waren eckig. Die Arme etwas zu lang. Aber auch das ist mir damals bestimmt nicht aufgefallen. Schließlich war bei jedem von uns irgendetwas zu lang oder zu kurz, war jeder von uns irgendwie leicht daneben, und sei es nur, weil wir dachten, die anderen könnten das von uns denken. Daniel hatte eine angenehme Erscheinung. Es gab keinen Grund, warum er ausgewählt wurde in diesem Moment am ersten Schultag. Es war wahllos. Es traf einfach uns. Ich wusste nicht richtig, was das sollte, warum wir uns denn schlagen sollten. Daniel hatte mir nichts getan. Es gab kein Motiv. Ich hatte mich schon oft gerauft. Schon an meinem ersten Tag im Kindergarten. An meinem ersten Tag in der Grundschule auch. Grundsätzlich sprach also nichts gegen eine Prügelei am ersten Tag auf dem Gymnasium. Ich habe einen älteren Bruder. Raufen gehörte zum gewöhnlichen Repertoire des Überlebens. Aber ich musste wütend sein über etwas, das der andere getan hatte, was ich gemein fand.“
Caroline Emcke (Mülheim an der Ruhr, 18 augustus 1967)
“After Mrs. Freid on the fourth floor died, and it took three days before anyone found her, Bruno and I got into the habit of checking on each other. We'd make little excuses—I ran out of toilet paper, I'd say when Bruno opened the door. A day would pass. There would be a knock on my door. I lost my TV Guide, he'd explain, and I'd go and find him mine, even though I knew his was right there where it always was on his couch. Once he came down on a Sunday afternoon. I need a cup of flour, he said. It was clumsy, but I couldn't help myself. You don't know how to cook. There was a moment of silence. Bruno looked me in the eye. What do you know, he said, I'm baking a cake. When I came to America I knew hardly anyone, only a second cousin who was a locksmith, so I worked for him. If he had been a shoemaker I would have become a shoemaker; if he had shoveled s*** I, too, would have shoveled. But. He was a locksmith. He taught me the trade, and that's what I became. We had a little business together, and then one year he got TB, they had to cut his liver out and he got a 106 temperature and died, so I took it over. I sent his wife half the profits, even after she got married to a doctor and moved to Bay Side. I stayed in the business for over fifty years. It's not what I would have imagined for myself. And yet. The truth is I came to like it. I helped those in who were locked out, others I helped keep out what couldn't be let in, so that they could sleep without nightmares. Then one day I was looking out the window. Maybe I was contemplating the sky. Put even a fool in front of the window and you'll get a Spinoza. The afternoon passed, darkness sifted down. I reached for the chain on the bulb and suddenly it was as if an elephant had stepped on my heart. I fell to my knees. I thought: I didn't live forever. A minute passed. Another minute. Another. I clawed at the floor, pulling myself along toward the phone. Twenty-five percent of my heart muscle died. It took time to recover and I never went back to work. A year went by. I was aware of time passing for the sake of itself. I stared out the window. I watched fall turn into winter. Winter into spring. Some days Bruno came downstairs to sit with me. We've known each other since we were boys; we went to school together. He was one of my closest friends, with thick glasses, reddish hair that he hated, and a voice that cracked when he was emotional. I didn't know he was still alive and then one day I was walking down East Broadway and I heard his voice. I turned around. His back was to me, he was standing in front of the grocer's asking for the price of some fruit.”
Uit: Geschichte der griechischen Philosophie (Vertaald door Linde Birk)
»Von Lysias, dem Sohn des Kephalos, lieber Sokrates! Und ich mache mich auf zu einem Spaziergang außerhalb der Mauer; denn ich habe geraume Zeit dort verweilt – vom frühen Morgen an saß ich da. Ich folge dem Rat deines und meines Freundes Akumenos, wenn ich meine Spaziergänge an die frische Luft verlege; denn sie seien weniger ermüdend, sagt er, als in den Hallen der Gymnasien.« So nämlich beginnt einer der schönsten Dialoge Platons: der Phaidros. Tatsache ist, dass diese Athener nichts Produktives machten: Sie gingen spazieren, schwatzten über Gott und die Welt, aber dass sie einmal einen Finger gerührt und etwas Praktisches zum Verkaufen oder Gebrauchen hergestellt hätten, keine Rede davon! Aber vergessen wir nicht, dass Athen damals 20000 Bürger hatte, auf die die stolze Zahl von 200000 Individuen zweiter Klasse, nämlich Sklaven und Metöken2, kamen. Genug Leute also, die die Arbeit machten und das Ganze in Gang hielten. Andererseits waren die Athener ja auch noch unberührt vom Konsumzwang, sie lebten genügsam und widmeten sich ganz den Freuden des Geistes und des Gespräches. Aber zurück zur Philosophie und meinen Absichten. Die Philosophie ist eine lebenswichtige Praxis, auch im Alltag sehr nützlich, leider aber wurde ihr Studium nie zwangsweise eingeführt wie etwa die allgemeine Wehrpflicht. Wenn es nach mir ginge, würde ich sie in den Lehrplan jeder Schule aufnehmen; doch fürchte ich, man sieht sie heute als eine überholte Materie an und will sie durch die modernen ›Human- und Sozialwissenschaften‹ ersetzen – {12}was ungefähr auf das Gleiche herauskommt, wie wenn man das Studium der Arithmetik abschaffte, nachdem die Grünkramhändler ja jetzt mit dem Computer rechnen. Aber was ist das überhaupt, die Philosophie? Wenn das so schnell und einfach zu definieren wäre! Der Mensch hat die höchsten Gipfel der Kultur vor allem auf dem Weg über zwei Disziplinen erreicht: die Wissenschaft und die Religion. Während die Wissenschaft Naturerscheinungen mit Hilfe des Verstandes untersucht, forscht die Religion, um ein inneres Bedürfnis des Menschen zu befriedigen, nach etwas Absolutem, etwas, das über die rein sinnesmäßige und intellektuelle Erkenntnisfähigkeit hinausgeht.“
Uit: Schrei nach Freiheit. Bericht aus dem Inneren der syrischen Revolution (Vertaald door Larissa Bender)
„Bis zu jenem Augenblick glaubte ich noch, sie würden mich für lange Zeit ins Gefängnis stecken. Ich hatte begriffen, dass ihre Wut auf mich grenzenlos war. Ich vernahm das Geräusch seiner Schritte, spürte, wie er seine Hand ausstreckte und mich hochzog. Ich weiß nicht genau, wie er mich auf den Stuhl setzte, aber als ich aufrecht saß und meinen Kopf gerade halten konnte, hörte das Schaukeln in meinem Kopf auf. «Was für eine großartige Heldin!», lachte er. «Ein Schlag, und schon bist du hinüber!» Ich öffnete die Augen. Ich weinte nicht. Ich wollte weinen, weil der Schlag demütigend gewesen war, aber ich würde ihn meine Tränen nicht sehen lassen. Ich starrte ihn an. Nachdem er mit den Fingern über meine Wange gestrichen hatte, sagte er: «Ist das nicht eine Schande, wenn so ein Engelsgesichtchen geschlagen wird?» Er setzte sich wieder auf seinen Stuhl, dann hob er zu einem langen Vortrag über die Bande des Blutes und der Verwandtschaft an, über Familie, Verrat, Schande und die ganze Litanei, die ich seit Jahren zu hören bekomme. Als er fertig war, starrte ich immer noch auf seine Hand und seine Finger, die vermutlich ihre Spuren auf meiner Wange hinterlassen hatten, rote Spuren, die in den nächsten zwei Tagen blau anlaufen würden. «Hat die Katze deine Zunge gefressen?», fragte er. «Deine lange Zunge, die man dir rausreißen muss?» Er schlug mich ein zweites Mal, diesmal weniger heftig. Ich erhob mich, zückte mein Messer und hielt es ihm vors Gesicht. Wenn er nicht aufhöre, mich zu schlagen, würde ich mir dieses Messer ins Herz stoßen, sagte ich zu ihm. Ich würde weder ihm noch jemand anderem erlauben, meine Würde zu verletzen. Wie vom Donner gerührt sprang er auf und glotzte auf das schwarze Messer. Er wich einige Schritte zurück, ich hatte den Knopf des Messers schon gedrückt, die Klinge war ausgeklappt, und ich zielte damit direkt auf mein Herz, dessen Schläge ich nun hören konnte. Bleiernes Schweigen. Er war verblüfft, kam wieder auf mich zu, und ich trat einen Schritt zurück: «Nicht näher kommen!» Er blieb stehen, blickte mich erstaunt an, während ich ihm, ohne mit der Wimper zu zucken, in die Augen starrte. Ich schrie: «Was wollt ihr?» – «Wir haben Angst um dich. Du lässt dich von Salafisten verführen und du glaubst ihren Märchen.» – «Ich glaube niemandem. Ich bin immer wieder auf die Straßen gegangen und habe keine Salafisten gesehen. Aber ich habe gesehen, wie ihr die Leute schlagt und verhaftet und tötet.» – «Weil sie Salafisten sind.» – «Das stimmt nicht, ich weiß das, und ihr wisst das genauso.» –
Saying no Saying no tying me to the mast but wishing for the wind to knock it down for the siren to rise up and with her teeth cut the cords and drag me to the bottom saying no no no yet following her.
Love/El amor
A bird is singing to me and I sing back to him He twitters upon hearing me And I twitter back He injures me and I bleed on him He smashes me I break him He tears me apart I crush him He helps me I pick him up All filled up with peace with war with hate and love and once untied his voice whines and I whine back He laughs and I laugh back He looks at me and I look at him He talks to me and I talk to him He loves me and I love him - It's got nothing to do with love we produce life - and he asks me and I ask him and he defeats me and I defeat him and he completes me and I complete him.
Dolce far niente, Gerard den Brabander, Ted Hughes, V. S. Naipaul, Nis-Momme Stockmann, Jonathan Franzen, María Elena Cruz Varela, Jan Emmens, Hendrik de Vries
Dolce far niente
Waterlooplein vanaf de Amstel door Bob Buys, 1946
Waterlooplein
Al wat er mijn gevoelens zijn Ligt op dit ordeloze plein te koop als rommel en oud roest, als oud fornuis, finaal verwoest. Maar, als ik weer beginnen moest, zou ik opnieuw een dichter zijn, maar niet meer met zo'n trotse mond, meer een hyena of een hond... Het volk, als ik het goed bekijk, ligt aan mijn voeten als burger-lijk.
Gerard den Brabander (3 juli 1900 – 4 februari 1968) De markt in Den Haag, de geboorteplaats van Gerard den Brabander
De Engelse dichter en schrijver Ted Hugheswerd geboren op 17 augustus 1930 in Mytholmroyd, Yorkshire. Zie ook alle tags voor Ted Hughesop dit blog.
After Lorca
The clock says “When will it be morning?” The sun says “Noon hurt me.” The river cries with its mouthful of mud And the sea moves every way without moving.
Out of my ear grew a reed Never touched by mouth. Paper yellows, even without flame, But in words carbon has already become diamond.
A supple river of mirrors I run on Where great shadows rise to the glance, Flowing all forward and bringing The world through my reflection.
A voice like a ghost that is not Rustle that dead in passage Leaving the living chilled, Wipe clear the pure glass of stone.
Wipe clear the pure stone of flesh.
The Ancient Heroes and the Bomber Pilot
With nothing to brag about but the size of their hearts, Tearing boar-flesh and swilling ale, A fermenting of huge-chested braggarts.
Got nowhere by sitting still To hear some timorous poet enlarge heroisms, To suffer their veins stiffle and swell —
Soon, far easier, imagination all flames, In the white orbit of a sword, Their chariot-wheels tumbling the necks of screams,
In a glory of hair and beard, They thinned down their fat fulsome blood in war, Replenish both bed and board,
Making their own good news, restuffing their dear Fame with fresh sacks-full of heads, Roaring, burdened, back over the wet moor.
When archaeologists dig their remainder out — Bits of bone, rust — The grandeur of their wars humbles my thought.
Even though I can boast The enemy capital will jump to a fume At a turn of my wrist
And the huge earth be shaken in its frame — I am pale. When I imagine one of those warriors in the room
And hear his heart-beat burl The centuries are a stopped clock; my heart Is cold and small.
Theology
“No, the serpent did not Seduce Eve to the apple. All that’s simply Corruption of the facts.
Adam ate the apple. Eve ate Adam. The serpent ate Eve. This is the dark intestine.
The serpent, meanwhile, Sleeps his meal off in Paradise — Smiling to hear God’s querulous calling.”
Ted Hughes (17 augustus 1930 – 28 oktober 1998) Hier met dochter Frieda en zoon Nicholas, ca.1965
`I had done a little acting at the university — that had begun with a walk-on part in a little film somebody had made about a boy and girl walking in a park. I fell in with the remnants of that group in London and began to do a certain amount of acting. Not in any important way. London is full of little theatrical groups. They write their own plays, and they get grants from firms and local councils here and there. A lot of them live on the dole. Sometimes I played English parts, but usually they wrote parts for me, so that as an actor I found myself being the kind of person I didn't want to be in real life. I played an Indian doctor visiting a dying working-class mother; I did another Indian doctor who had been charged with rape; I was a bus conductor no one wanted to work with. And so on. Once I did Romeo. Another time there was an idea of rewriting The Merchant of Venice as The Mahndi Banker, so that I could play Shylock. But it became too complicated. `It was a Bohemian life, and it was attractive at first. Then it became depressing. People dropped out and took jobs and you understood that they had had pretty solid connections all along. That was always a let-down, and there were times during those two years when I felt lost and had to fight hard to hold on to that mood that had come to me beside the river. Among all those nice people I was the only real drop-out. And I didn't want to be a drop-out at all. I'm not running these people down. They did what they could to make room for me, and that is more than any outsider can say for us. It's a difference in civilization. `I was taken one Sunday to lunch at the house of a friend of a friend. There was nothing Bohemian about the house or the lunch, and I discovered that I had been invited for the sake of one of the other guests. He was an American and he was interested in Africa. He spoke about Africa in an unusual way. He spoke of Africa as though Africa was a sick child and he was the parent. I later became very close to this man, but at that lunch he irritated me and I was rough with him. This was because I had never met that kind of person before. He had all this money to spend on Africa, and he desperately wanted to do the right thing. I suppose the idea of all that money going to waste made me unhappy. But he also had the simplest big-power ideas about the regeneration of Africa. `I told him that Africa wasn't going to be saved or won by promoting the poems of Yevtushenko or by telling the people about the wickedness of the Berlin Wall. He didn't look too surprised. He wanted to hear more, and I realized I had been invited to the lunch to say the things I had been saying. And it was there that I began to understand that everything which I had thought had made me powerless in the world had also made me of value, and that to the American I was of interest precisely because I was what I was, a man without a side.”
V. S. Naipaul (17 augustus 1932 – 11 augustus 2018)
„Ich sah die Menschen auf den anderen Dächern in der Ferne fast unbeweglich verharren. Als hätten sie sich für ein prätentiöses Kunstprojekt mit dem Titel «Unbegreiflich» für einen extrem gut ausgestatteten chinesischen Fotokünstler aufgestellt. So standen wir, für einander nur Strichmännchen in der Ferne, alle zusammen auf unseren sauberen, stabilen Dächern. – Gerettet und verloren zugleich – Ich dachte an Katja (aber um sie machte ich mir keine Sorgen), ich dachte an Diego, an meinen Vater und am stärksten – was mich überraschte – an meinen Bruder. Ob er es wohl geschafft hatte? Reini hätte heute Morgen mit den paritätischen Werkstätten Kartoffeln ernten sollen. Er und die anderen Jungs «mit hohem Unterstützungsbedarf». Aber eigentlich war ich mir sicher, dass er okay war: Das Heim war das höchste Haus im Ort, und das Einzige, was Reini wirklich ausgezeichnet konnte, war schwimmen. Ich stellte mir vor, wie er prustend lange Bahnen zwischen den Häusern schwamm und den Leuten auf den Dächern sein käsiges «Reini grüüüßt» zurief. Das Bier aus Dogges Notfallkiste war schon fast leer. Jütte kochte uns Dosenravioli auf einem kleinen blauen Gaskocher. Dogge zog seine riesigen Stiefel aus und hängte seine schwarzen Füße ins Wasser. «Warum hast du eine Notfallkiste auf dem Dach?», fragte Jütte. «War doch klar», sagte er mit träger Zunge. «Was?» «Das Ganze.» Er griff in die Kiste und holte ein in einen erstaunlich soliden selbstgenähten Schoner eingeschlagenes Gewehr hervor. «Du hast eine Waffe in der Kiste!?», fragte Jütte empört. «Jep», sagte Dogge. «Was willst du denn mit einer Waffe, verdammte Axt!» «Schießen», sagte er, «und bei Gelegenheit angeben.» «Ich glaub es nicht: eine Waffe, er hat eine Waffe auf dem Dach!» Sie ging zur Kiste und wühlte eine Weile darin herum.“
“Renewable Solutions didn't make or build or even install things. Instead, depending on the regulatory weather (not climate but weather, for it changed seasonally and sometimes seemingly hourly), it "bundled," it "brokered," it "captured," it "surveyed," it "client-provided." In theory, this was all very worthy. America put too much carbon into the atmosphere, renewable energy could help with that, federal and state governments were forever devising new tax inducements, the utilities were indifferent-to-moderately-enthusiastic about greening their image, a gratifyingly non-negligible percentage of California households and businesses were willing to pay a premium for cleaner electricity, and this premium, multiplied by many thousands and added to the money flowing from Washington and Sacramento, minus the money that went to the companies that actually made or installed stuff, was enough to pay fifteen salaries at Renewable Solutions and placate its venture-capitalist backers. The buzzwords at the company were also good: collective, community, cooperative. And Pip wanted to do good, if only for lack of better ambitions. From her mother she'd learned the importance of leading a morally purposeful life, and from college she'd learned to feel worried and guilty about the country's unsustainable consumption patterns. Her problem at Renewable Solutions was that she could never quite figure out what she was selling, even when she was finding people to buy it, and no sooner had she finally begun to figure it out than she was asked to sell something else. At first, and in hindsight least confusingly, she'd sold power-purchase agreements to small and midsize businesses, until a new state regulation put an end to the outrageous little cut that Renewable Solutions took of those. Then it was signing up households in potential renewable energy districts; each household earned Renewable Solutions a bounty paid by some shadowy third party or parties that had created an allegedly lucrative futures market.”
Jonathan Franzen (Western Springs, 17 augustus 1959)
Ik slinger stenen tegen het dove oor. Het veranderlijke oor. Van beide werelden. Dit is de eenzaamheid met haar geknetter. Ik geef signalen naast de geduldige dwaas die op de heuvel ligt en met de arme gek die haar zorgen oplapt op een bank in het park. Door de afgepeigerde vingers. Van de gebroken weefster. Druppelen de flarden. De eindkroniek van de verlatenheid. Ik zeg haar dat zij op me moet wachten. Dit is niet het moment om te sterven in de verlepte schaduw van de populieren. Ik slinger stenen tegen het dove oor. Het bloedende oor. Van deze wereld. Deze bolle wereld die zijn rug toekeert. De plattegronden om uit het labyrint te ontsnappen, zijn weggeraakt. Ik slinger stenen: ik ben de gekke vrouw in het park. Ik ben de aftandse dwaas die op de heuvel ligt. Ik ben het fatale lied voor Eleanor Rigby. En ik ben de bloemlezing van allen die eenzaam sterven. Zonder door de tunnel te gaan. Ik blijf stenen slingeren. Ik ben moe en ga door. De gekke vrouw toont schaamteloos de tandenloze grijns van haar walging. Zij draait haar tas binnenste buiten. Zij strooit stuk voor stuk haar handvol vergeten dingen uit. Ik zeg haar dat zij op me moet wachten: Dit is niet het moment om te sterven in de verlepte schaduw van de populieren. Ik verdraag deze vrede als bij een drenkplaats niet. Noch de ronde schuld die aan de appelboom hangt. Noch de pijl die op mijn hoofd wordt gericht. Ik slinger stenen. Misschien vinden ze weerklank. Misschien worden ze opgeslokt door de bodem.
De bomen kregen een betekenis die zij nog zacht gebarend wilden weren, maar 't noodlot was niet meer te keren; een vogel streek klapwiekend in de wildernis van takken neer en nu hij roerloos zit (het licht wordt zo benauwend wit), denk ik aan dood, verrotte geur van blaren, hetzelfde zijn op steeds dezelfde plaats... Hoe komt wie vliegt ooit tot bedaren, en wie niet vliegt ooit van zijn plaats?
Voor de kade
Voor de kade wisselt een wolk meeuwen als strooibiljetten op een sterke wind van aanblik als 't verloop van eeuwen. Het is windstil. De wind is een klein kind dat met geluidjes brood staat uit te strooien.
Zijn tijd aan denken of aan doen vergooien verschilt niet veel, 't is stenen toch voor brood.
Word liever kind: twee beentjes en wat rood; het doet soms eeuwen inderhaast ontdooien.
Jan Emmens (17 augustus 1924 – 12 december 1971) Jan Emmens in 1947, getekend door Acket
Augustustulpen geuren. 't Hemelruim is heet. De pleinen openen plaveisels, wit en breed, Met kroon-gebouwen. In de kamersfeer, door lampen Verweeld'rigd, krampt een pauweveer. Fonteinen dampen. De stralen waaieren en sneeuwen. Treinen razen. Verwijderd aarzelt meeuwgekrijsch. De strakke wazen Der vleugeldeuren spiegelen verkeersgedrangen.
De schal der wereldstad, van zonnekoorts bevangen, Verhevigt om het hart. Op zerk- en asphalt-vlakken Verfellen reeksen glas. De nevelen verzwakken.
De vijvers breken door 't kastanjepark als linten. De lanen ademen 't geluk der hyacinten.
Lief en vriendelijk toch van zon en maan
Lief en vriendelijk toch van zon en maan, Overal met ons mee te gaan, En dat bij deze winterkou;
Heel die lange lange stille laan En zooveel sterren er achteraan! Wij blijven staan - zij blijven staan.
Daar vallen vlinders, wit en blauw. Waar komen die vandaan?
Hendrik de Vries (17 augustus 1896 – 18 november 1989) Standbeeld door Norman Burkett naast de Martinikerk in Groningen
Tags:Dolce far niente, Gerard den Brabander, Ted Hughes, V. S. Naipaul, Nis-Momme Stockmann, Jonathan Franzen, María Elena Cruz Varela, Jan Emmens, Hendrik de Vries, Romenu