Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
09-10-2018
Dolce far niente, Emily Dickinson, Herman Brusselmans, Tadeusz Różewicz, Mário de Andrade, Victor Klemperer, Marína Tsvetájeva
Dolce far niente
Clairière à l'automne door Ivan Fedorovich Choultsé, z.j.
Indian Summer
These are the days when birds come back, A very few, a bird or two, To take a backward look.
These are the days when skies put on The old, old sophistries of June, — A blue and gold mistake.
Oh, fraud that cannot cheat the bee, Almost thy plausibility Induces my belief,
Till ranks of seeds their witness bear, And softly through the altered air Hurries a timid leaf!
Oh, sacrament of summer days, Oh, last communion in the haze, Permit a child to join,
Thy sacred emblems to partake, Thy consecrated bread to break, Taste thine immortal wine!
Emily Dickinson (10 december 1830 – 15 mei 1886) De UMASS-campus in Amherst, de geboorteplaats van Emily Dickinson
“Mest Van de Velde werd 85 jaar. Dat is niet zomaar een getal. Het is de leeftijd waarop Sint Varèse, de patroonheilige van het instinct, tot de conclusie kwam dat ouder worden en laatste woorden niet samengaan. Zonder daar rekening mee te houden wilde de vrouw van Mest, Ravijn, een groot feest organiseren, waarop enige mensen uitgenodigd zouden worden, zoals dat gaat. Natuurlijk zouden eveneens van de partij zijn: de kinderen van Mest, hun partners indien nodig, en de kleinkinderen. Er waren ook twee achterkleinkinderen, Zivo en Nack. De kinderen waren: Orgaan Van de Velde, Palace Van de Velde, Binokkel Van de Velde, en Sneut Van de Velde. Orgaan was getrouwd met de heer Driapp Zoolse, een wiskundige. Zij waren volstrekt kinderloos gebleven. Palace Van de Velde was een weduwnaar, met één dochter, Tutte. Binokkel Van de Velde was een non, en Sneut Van de Velde was homoseksueel en was al jaren samen met Venus Klomb, een matroos. Tutte Van de Velde was getrouwd met de heer Sjonge Sprongwaarts, een ideoloog van de ultrarechtse partij. Zij waren het die de ouders genoemd konden worden van Zivo, een jongen van vijf, en Nack, een meisje van vijf. Ze waren een tweeling, hoewel ze dat niet ostentatief uitspeelden ten aanzien van de maatschappij, misschien wel omdat ze daar te jong voor waren. Al deze personen wilde Ravijn op het feest, maar ook anderen: Perscienne Boorring, de beste vriend van Mest; Krimper Noossens, de vroegere baas van Mest bij Schilderwerken Noossens; Mood Ter Brelling, de prostituee die, toen Ravijn tweeënhalf jaar ziek was geweest, Mest had geholpen op het seksuele gebied; Mug Zoeverijns, de vrouwelijke arts die Mest ooit van z’n zenuwziekte had afgeholpen, en Gezoek De Chachte, de abdis van het klooster waar Binokkel leefde, en met wie Mest heel goed gesprekken over het leven en de nasleep ervan kon voeren. Ravijn besliste dat het feest zou plaatsvinden op 30 maart, één dag na de verjaardag van Mest, want op de verjaardag zelf, 29 maart, zat Palace nog op Hawaï, waar hij, in het kader van zijn beroep, Europees getinte demonstratiefilmpjes van allerlei aard aan de internationale man probeerde te brengen. En dan was er de kwestie van de verrassingsgast. De familie had de koppen bij elkaar gestoken en ten slotte hadden ze voor mij gekozen. Mest las heel graag m’n boeken, had ooit samen met mij op een selfie gestaan die hij had gemaakt nadat hij me staande had gehouden in de Lange Munt hier in Gent, en bovendien had Mest dezelfde hobby als ik: met de motor rijden. Ravijn had me gebeld en me gevraagd of ik op 30 maart het verjaardagsfeest van haar man wilde bijwonen. “
And yet whiteness can be best described by greyness a bird by a stone sunflowers in december
love poems of old used to be descriptions of flesh they described this and that for instance eyelashes
and yet redness should be described by greyness the sun by rain the poppies in november the lips at night
the most palpable description of bread is that of hunger there is in it a humid porous core a warm inside sunflowers at night the breasts the belly the thighs of Cybele
a transparent source-like description of water is that of thirst of ash of desert it provokes a mirage clouds and trees enter a mirror of water lack hunger absence of flesh is a description of love in a modern love poem
" I counted my years and discovered that I have less time to live going forward than I have lived until now.
I have more past than future. I feel like the boy who received a bowl of candies. The first ones, he ate ungracious, but when he realized there were only a few left, he began to taste them deeply.
I do not have time to deal with mediocrity. I do not want to be in meetings where parade inflamed egos.
I am bothered by the envious, who seek to discredit the most able, to usurp their places, coveting their seats, talent, achievements and luck.
I do not have time for endless conversations, useless to discuss about the lives of others who are not part of mine.
I do not have time to manage sensitivities of people who despite their chronological age, are immature.
I cannot stand the result that generates from those struggling for power.
People do not discuss content, only the labels. My time has become scarce to discuss labels, I want the essence, my soul is in a hurry… Not many candies in the bowl…
I want to live close to human people, very human, who laugh of their own stumbles, and away from those turned smug and overconfident with their triumphs, away from those filled with self-importance, Who does not run away from their responsibilities .. Who defends human dignity. And who only want to walk on the side of truth and honesty. The essential is what makes life worthwhile.
I want to surround myself with people, who knows how to touch the hearts of people …. People to whom the hard knocks of life, taught them to grow with softness in their soul.
Yes …. I am in a hurry … to live with intensity, that only maturity can bring. I intend not to waste any part of the goodies I have left … I'm sure they will be more exquisite, that most of which so far I've eaten.
My goal is to arrive to the end satisfied and in peace with my loved ones and my conscience. I hope that your goal is the same, because either way you will get there too .. "
Mário de Andrade (9 oktober 1893 – 25 februari 1945)
De Joods-Duitse filoloog en schrijver Victor Klempererwerd geboren in Landsberg an der Warthe (tegenwoordig Gorzów Wielkopolski) op 9 oktober 1881. Zie ook alle tags voor Victor Klemperer op dit blog.
Uit: Warum soll man nicht auf bessere Zeiten hoffen
“Aber jeder Monat ist gewonnen, und warum soll man nicht auf bessere Zeiten hoffen? Wir haben so vieles erlebt, die festesten und scheinbar unabänderlichsten Dinge sind anders geworden, warum soll sich das Rad nicht noch ein-mal drehen? Auf mittelalterlichen Handschriften findet man mehrfach das Bild des Fortunarades mit vier darauf geflochte-nen Königen und der Umschrift: regno, regnavi, regnabo, sum sine regno (Ich herrsche, habe geherrscht, werde herrschen, bin ohne Herrschaft). Es ist überhaupt merkvürdig, wie sehr mich jetzt Mittelalterliches verfolgt. Alles was mir früher bloss mär-chenhafte Lektüre war, ohne jede Möglichkeit eines Bezuges auf mein eigenes Leben, ist mir jetzt ungeheuer lebendig und nahe, die Betrachtung über Freunde, que vent ernporte, et il ventait devant ma porte (und es war windig vor meiner Thür), Geschichten von Aussatzldappem, usw, usw. Nur schade, dass man zugleich mit den Erfahrungen des Mittelalters nicht auch dessen kindlichen Glauben zurückgewinnen kann. So ein recht fester Glaube an eine wohlgeheizte Hölle — Mindesttempera-tur 2000 Grad, das wäre doch eine herrliche Sache. Bei alledem beissen wir so gut es gehen will, den Rest unse-rer Zähne &st aufeinander und arbeiten, Eva bei jedem Wetter an ihrem Garten, ich an meinem Buch. Diese Geschichte der französischen Literatur im 18. Jahrhundert (Aufklärung und Revolution) wird wahrhaftig und ohne Phrase das Buch mei-nes Lebens. Ich war noch nicht achtzehn Jahre, als mir unser Vater als erstes wissenschaftliches Buch die Aufklärung von Hettner zu lesen gab; ich habe als erstes eigenes grösseres Opus mit 33 Jahren meinen Montesquieu geschrieben, und die bei-den Bände trugen mir die Privatdozentur und die Professur ein; ich habe seitdem immer geplant, einmal das ganze Jahrhundert zu beschreiben, aber erst dann, wenn ich mich der Sache ganz gewachsen fühlte. 1933 habe ich endlich damit angefangen. Es wird ein Wälzer von etwa 1000 Druckseiten im Format meiner Literaturgeschichte des 19. Jh.'s, in zwei ungefähr gleiche Bände zerlegt. Der erste ist bis auf den letzten i-Punkt druckfertig im Maschinenmanuscript, über dem zweiten sitze ich jetzt, und wenn ich nicht vorher verrecke, wird er bis Ostern 38 fertig. Nie habe ich eine Sache so sehr mit dem Herzen und so sehr unter Aufbietung meiner ganzen Kraft geschrieben wie diese. Wenn ich morgens aufwache und noch gar nicht recht dabin und nicht weiss, welcher Wochentag es ist, dann denke ich schon an mein Buch, und in diesem Augenblick ist mir gewöhn-lich ldar, was mir gestern unklar war, und ich habe meine be-sten Einfälle. Du denkst ein Neunzehnjähriger erzählt Dir von seinen Versen; aber ich bin 55 und berichte von einer Literatur-geschichte, die schon x Leute vor mir geschrieben haben. Und doch verhält es sich wirklich und ganz unübertrieben so.”
Victor Klemperer (9 oktober 1881 – 11 februari 1960)
Uit: Briefwisseling. Marina Tsvetajeva & Rainer Maria Rilke, 1926 (Vertaald door Ronald Bos)
“Uw boeken verwacht ik als een onweer, dat - of ik het wil of niet - zal losbarsten. Bijna als een hartoperatie (geen beeldspraak! Ieder gedicht (van jou) snijdt in het hart en snijdt het volgens zijn kennis - of ik het wil of niet.) Men moet niets willen! Weet je waarom ik jij zeg en van je houd en - en - en - Omdat jij een kracht bent. De zeldzaamste. Je hoeft me niet te antwoorden, ik weet wat tijd is en wat een gedicht. Ik weet ook wat een brief is. Dus. Als 10-jarig meisje (1903) woonde ik in de Vaud, in Lausanne, en ik weet nog veel over die tijd. In het pension was een volwassen negerin, die Frans wilde leren. Ze leerde niets en at viooltjes. Dat is mijn sterkste herinnering. De blauwe lippen - lippen van negers zijn niet rood en viooltjes blauw. Het blauwe meer van Genève komt pas later. Wat ik van je wil, Rainer? Niets. Alles. Dat je het me vergunt ieder moment van je mijn leven tegen je op te kijken - als een berg die me beschermt (als een stenen beschermengel!). Tot ik je niet kende, ging het, nu, omdat ik je ken, heb ik toestemming nodig. Want mijn ziel is goed opgevoed. Maar ik zal je schrijven - of je wilt of niet. Over jouw Rusland (tsarenmilieu en andere dingen). Over veel. Over je Russische letters. De ontroering. Ik, die als een indiaan (of Indiër) nooit huil, ik had bijna - Ik las je brief aan de oceaan, de oceaan las mee, we lazen samen. Stoort zo'n meelezer je niet? Anderen zullen er niet zijn, - ik ben veel te jaloers (over jou - vurig). Hier zijn mijn boeken - je hoeft ze niet te lezen - leg ze op je werktafel en geloof me op mijn woord, dat ze er voor mij niet waren (daarmee bedoel ik op de wereld, niet de tafel!).”
Marína Tsvetájeva (9 oktober 1892 – 31 augustus 1941) Cover
Deutscher Buchpreis 2018 voor de roman “Archipel” van Inger-Maria Mahlke
De winnares van de Deutscher Buchpreis 2018 is Inger-Maria Mahlke. Zij krijgt deze prijs voor haar roman "Archipel".
De Duitse schrijfster Inger-Maria Mahlkewerd geboren in 1977 in Hamburg en groeide op in Lübeck. Zij studeerde vervolgens rechten aan de FU in Berlijn, waar ze werkte bij de afdeling Criminologie. In 2005 nam ze deel aan een auteursworkshop met Herta Müller, in 2008 in het auteursatelier van de Jürgen Ponto Stichting en in 2009 in de auteursworkshop van het literaire colloquium Berlijn. In hetzelfde jaar won ze de 17e Open Mike. Aan het tweede deel van haar debuutroman “Silberfischchen” schreef ze 16 uur per dag van januari tot maart 2010. In 2012 verscheen haar tweede roman “Rechnung offen”, in 2015 gevolgd door “Wie Ihr wollt”. In 2010 won Inger-Maria Mahlke de Klaus-Michael Kühne-Preis des Harbour Front Literaturfestivals in Hamburg, die voor de eerste keer werd uitgereikt en waarmee een bedrag van 5.000 euro verbonden is. De redenering luidt: Mahlke woont in Berlijn. Zij is lid van het PEN-centrum Duitsland. Op voorstel van Burkhard Spinnen nam Mahlke deel aan de prijsvraag voor de Ingeborg Bachmann-prijs 2012 en ontving zij de Ernst Willner-prijs. In 2014 ontving ze een van de zeventien beurzen voor schrijvers van de Kulturverwaltung des Berliner Senats en de Karl Arnold-prijs van de Academie voor Wetenschappen en Kunsten Noordrijn-Westfalen. In 2017 was Mahlke zeven maanden stadschrijfster van Magdeburg.
Uit: Archipel
“Es ist der 9. Juli 2015, vierzehn Uhr und zwei, drei kleinliche Minuten, in La Laguna, der alten Hauptstadt des Archipels, beträgt die Lufttemperatur 29,1 Grad, um siebzehn Uhr siebenundzwanzig wird sie mit 31,3 Grad ihr Tagesmaximum erreichen. Der Himmel ist klar, wolkenlos und so hellblau, dass er auch weiß sein könnte. Der Besuch der Ausstellung ist Anas Idee. Felipe hat nur eingewilligt, weil er seine Ruhe haben will, Rosa hat nur eingewilligt, weil sie ihre Ruhe will. Zwei Wochen ist das her, Ana hat am Tresen gesessen, gefrühstückt, die Post vom Nichtsowichtig-Stapel geöffnet, die beiden anderen sind zufällig in der Küche. Rosa, weil sie nicht genug süße Kondensmilch in ihren Kaffee getan hat, und Felipe, weil er eine Schere sucht. Wofür, will er nicht sagen. Ana nimmt einen Umschlag, liest laut: «80 Jahre surrealistische Konferenz von Santa Cruz.» Rosa beobachtet die Öffnung der Milchflasche, an der sich ein zäher, nur langsam dicker werdender weißlicher Tropfen sammelt, aber nicht fällt. Felipe schließt die Besteckschublade so, dass alles aneinanderstößt und -klirrt und es danach sehr still ist und er zu Ana hinüberblickt, nachsehen, ob sie wütend wird. Ana spießt ein Stück Papaya auf, steckt es in den Mund, zieht die Karte aus dem Umschlag, liest erneut: «80 Jahre surrealistische Konferenz von Santa Cruz … Lasst uns da hingehen», sagt sie. Felipe zieht stumm die nächste Schublade auf, Rosa schüttelt die Flasche, damit die Kondensmilch endlich herausrinnt und sie in ihr Zimmer zur zehnten Staffel Survivor, fünfte oder sechste Folge, zurückkann. Jeff Probst, der Moderator, hat gerade den Rettungshubschrauber gerufen, ein Teilnehmer hat sich beim Wettkampf – wer stößt den anderen zuerst von einem schmalen Steg ins Wasser – an der Schulter verletzt. Ana liest weiter: «1935 besuchte der berühmte Surrealist André Breton», sieht zu Rosa hinüber, unsicher, ob sie den Namen richtig ausgesprochen hat. Für Kunst ist Felipe zuständig, ich habe Verwaltungswissenschaften studiert, leitet Ana ihre seltenen Äußerungen zu dem Thema ein, und falls die beiden glauben, sie würde nicht bemerken, welche Blicke sie einander zuwerfen, wenn Ana erwähnt, sie habe irgendetwas schön gefunden, dann irren sie sich. Rosa rührt in der Tasse, betrachtet den weißen, schnell schmelzenden Hügel auf der Löffelspitze, rührt erneut, probiert den Kaffee, wünscht, ihre Mutter wäre endlich ruhig. Einfach rausgehen würde Diskussionen bedeuten, sie wartet, bis Ana wenigstens nicht mehr zu ihr guckt beim Lesen. «… die Konferenz der Surrealisten im Kreis der schönen Künste in Santa Cruz de Tenerife. Zum Gedenken an dieses Ereignis …» Rosa stößt gegen Felipe, der vor der Spüle kniet, den Mülleimer neben sich auf den Küchenfliesen.”
Dolce far niente, Richard Eberhart, Alexis de Roode, Thijs Feuth, Martin van Amerongen, Benjamin Cheever, Jakob Arjouni, Atticus Lish
Dolce far niente
Gelée blanche - Été de la Saint-Martin door Alfred Sisley, 1874
Indian Summer
I saw my days as passionate integers, They leaped upon the wind as leaves Leaping upon the wind; not Spring leaves Fixed; I see them all as Autumn leaves.
It is the season of my mellowest appetite, And germane to my soul; cruel times forgot, Unvexing, the joyful. Plain days unspecified. The clear enchantment of dry exhalations!
I would speak a word deep and pure, Pure and deep, deep, deep and pure. And these Autumnal days speak for me here — Realization — else what is Autumn for?
I think the Indian Summer's long regard Flanks all the days with resonance — That I shall never be more richly blessed Than I am breathing in it now.
Richard Eberhart (5 april 1904 - 9 juni 2005) Austin, Minnesota, de geboorteplaats van Richard Eberhart, in 1933
Een klein metronoom die tikt en draait, dat is de klok. Neutraal als hekwerkstaal. Niet wreed zoals het weer, de vrouw, de man.. De klok maakt niemand oud of gek of kaal.
Het koele mechaniek heeft niets met ons van doen. De wijzers draaien stijfjes door. Hij komt uit onze hand, maar luistert niet naar onze nood; hij volgt zijn tandenspoor.
Waarom gehoorzaamt u dat polsgeval? Waarom zo zweten, janken, al die last? Wanneer er van je neus een traan in drupt verliest het ding meteen de maat. Roest vast.
Reis
Ik ga niet weg, maar blijf ook niet hier. Er kan dus niemand mee.
Ik ga op reis in een kleerkast zonder hout, met alleen maar nacht en ruimte.
Een lange reis over geringe afstand, steeds verder naar binnen.
Er blinkt iets in de verte, onbereikbaar maar zeer nabij.
Het is de robijn in de ring van Sinterklaas, gemaakt van 600 jaar oud plastic.
Hij lijkt op de bloemdieren in de diepzee die licht geven in de onderstroom.
Dat is de enige plek op de wereld waar ik heen kan; die plek is overal.
En als ik aan zal komen, is iedereen die niet mee kon al daar.
Kraai in winterlandschap
In een gedicht heeft nog nooit een vogel op een tak gezeten zoals de kraai die ik daar zie. Zwart tegen ijskoud blauw, doodstil in elkaar gedoken.
Later zal ik deze woorden opschrijven, enals ik ze opschrijf, zal ik liegen. Wantik loop hier langs het jaagpad en waar ik loop, daar schrijf ik niet. En waar u leest, daar ben ik niet.
Dit gedicht is nergens waar wij zijn. Het is niet bij u en evenmin bij mij. Alles is zo groot en ver als nodig. Zo koud en leeg als nodig.
Maar mijn kraai is hier. Zwart. Warm. Op een tak. Ik ben de kraai. Hier zit ik.
“De bossen zijn groener dan ik me had voorgesteld, groener en voller. Hoe kan een streek als deze, die de helft van het jaar met sneeuw bedekt is, zich in enkele maanden tijd zo volzuigen met vocht, met leven? Leven dat zich dikwijls zo kwetsbaar toont, onderhevig aan verleidingen, vatbaar voor ziekten, bedreigd door de dood. Duizenden jaren geleden, tijdens de laatste ijstijd, kneedden en vormden gigantische ijsmassieven het land, ze schraapten al het leven van de bodem, groeven meren en wierpen heuvels op. Niet lang nadien vestigden zich hier de eerste mensen. Vissers, nomaden. Zij trokken naar het noorden langs de oevers van het Ancylusmeer, dat later de Oostzee zou worden, en kwamen uit in Lapland, in een streek waarvan de condities onmenselijk aandoen. Terwijl ik dat overweeg, ontrolt de weg zich als een lange mat, dof en grijs, en aan weerszijden ervan ontvouwt zich een vlakte, een uitgestrekt helderblauw meer. Een smalle landstrook, nauwelijks breder dan de weg, deelt de watervlakte in tweeën. livojärvi, verraadt een bord langs de weg, het Livomeer. Aan de linkerkant van de weg ligt een okergele strook fijn zand van een paar meter breed, daarachter reikt het blauw haast tot aan de einder. Een groepje eenden en twee grote witte zwanen dobberen op een steenworp afstand. De horizon wordt gevormd door verre heuvels en een bosrand. Er is geen mens te zien. Wel een houten huisje, rechts van ons, beschut door een bosje naaldbomen, berken en lijsterbessen. ‘Nog twintig kilometer,’ mompelt Laura. Het is niet ver meer naar Posio. Ze heeft Finse jukbeenderen, hoog en hoekig, en haar blanke, bijna bleke huid glimt een beetje. Ik wil haar in haar eigen taal antwoorden, twijfel even over de grammatica en dan is het te laat. Meestal schakel ik al gauw over naar het Engels en dan volgt zij. Liever heeft ze dat ik Nederlands spreek, maar dat vind ik ongemakkelijk, alsof ik tegen een kind praat. Engels is neutraal, in die taal zijn we gelijkwaardig. ‘Zullen we toch even...?’ Voordat ik mijn zin kan afmaken parkeert ze de auto langs de kant van de weg. We trekken onze schoenen en sokken uit. Het zand is koel, het water helder en fris. De zon projecteert lichte en donkere krullen op de bodem, op onze voeten, ze kronkelen als een slangennest.”
Uit: Enige Opmerkingen Over De Residentiële Taalschurft
“Onlangs was ik getuige van een deftige discussie in de Amsterdamse Balie waar een drietal specialisten, een jurist, een politicoloog en een rechtstheoreticus, publiekelijk hun ongenoegen uitspraken over de rhetorische machteloosheid van het politieke debat. Het politieke debat is, zo vat ik de conclusies ruwweg samen, vrijwel versteend. Het is eerder op vermaak dan op oordeelsvorming gericht. Hoewel, vermaak? Het taalgebruik is gewichtigdoenerig en schijndeskundig, exclusief voorbehouden aan diegenen ‘die een cursus hebben gevolgd’. Er wordt gegoocheld met metaforen. De tegensputterende actualiteitenrubrieken zijn voornamelijk een doorgeefluik van verbale ruis. ‘Het Haagse dialect is, net als het Franse patois, slechts begrijpelijk voor intimi.’ Het is een klassieke klacht. Menno ter Braak herkende in de politieke rhetoriek ‘een verleden van studentikoze geestelijkheid en een heden van hompelend opportunisme’. Gerrit Komrij beschuldigt de Nederlandse politici van het gebruik van ‘steno-Hottentots’ en een verslaafdheid aan wezenloze platitudes. ‘De politicus heeft met de souteneur en de architect gemeen dat ze geen van drieën een beschermd beroep uitoefenen. Jan en alleman kan zich aldus noemen. Hetgeen dan ook aan de hoeren, het stadsgezicht en het landsbestuur te merken valt.’ Henry Faas is, zegt hij, als politiek journalist langzamerhand uitgekeken op de naar niets smakende grijze pap, bestaande uit ‘het verpulverde partijwezen, gemengd met verwaterde wijn, wijwater, versuikerde wodka, chocolade en jenever’. Is het erg, vraagt hij, dat wij onze volksvertegenwoordigers niet kunnen verstaan. Om vervolgens zelf het antwoord te geven: ‘Ja, dat is erg.’ Zijn conclusie heeft de charme van de vanzelfsprekendheid. Maar is het erg? Anders gezegd: Is de residentiële kletsmeierij, zoals wij die vrijwel dagelijks moeten ondergaan, een beletsel voor het bevredigend functioneren van de parlementaire democratie? Het Politiek Woordenboek van Marco Bunge signaleert het bestaan van een soort Binnenhofs. ‘Deze vreemde taal vindt zijn oorsprong in onze volksvertegenwoordiging. Het adres hiervan is Binnenhof 1a, 2513 AA, Den Haag. Het taalgebied is in de loop der jaren aanmerkelijk uitgebreid. Niet alleen op de Haagse, Leidschendamse, Rijswijkse en Zoetermeerse ministeries, maar ook in alle andere plaatsen van ons land met ambtelijke instellingen of politieke organen, zal men u in het Binnenhofs verstaan.’
Martin van Amerongen (8 oktober 1941 – 11 mei 2002) Cover: Politiek Woordenboek van Marco Bunge
"Where do you write?" asked Wallace Stevens, when the party reached the top of the stairs. "Actually," said Stuart, "I haven't written a word since we moved in, but I have picked the spot." "I think the places where creative people work are sacred," the agent said, looking into the faces of the other guests for confirmation. None was forthcoming. But Stuart led the group into a small bedroom off the hallway. This had a dark oak table with one center drawer and a chair with a cane bottom. Stevens went to the desk. "Do you mind?" he asked, looking back over his shoulder at Stuart. His host said nothing. The agent opened the drawer, found it empty, took a card out of his wallet, wrote something on the back, put the card in the drawer, and closed it. Then he backed away from the desk and brought his face close to Stuart's "That's my home number," he said. "Thanks," said Stuart, wiping spittle from his cheeks as he turned and went into the hall. "Instead of the river view," he said, "we have a master-bedroom-suite-to-die-for. That's what the realtor was always saying, 'a master-bedroom-suite-to-die-for.'" "Die happy," one of the guests chimed in. "Somehow I don't think Joy will die happy," said Stuart, "but I accept the compliment." He led the group down the hall and into the bedroom. This was large and with floor-to-ceiling windows on one wall. An ebony sleigh bed stood in the center of the room. A small, clever wooden desk with pillars, cubbies, and a Hepplewhite chair was set in a corner. "It's a reproduction," Stuart said, before moving out of the sleeping area and through the first phase of the bathroom-two sinks, and a long mirror lined with light bulbs, in a style reminiscent of a theatrical dressing room. "It's fabulous," one of the guests enthused. "The dream house for the dream couple." "And we dream big these days," Stuart said. "Five people, four thousand square feet. Lucky Karl Marx has been discredited. Else we'd all be murdered in our beds." "Would they murder the nanny?" asked Kick Massberg, a colleague from the city and Stuart's protégé. "I think she'd be the one to let them in, while we slept," said Stuart. "Or that's my understanding of class war. We've got the walk-in closet," he continued, leading the party deeper into the bathroom, "the Jacuzzi, steam shower ..." "Do you ever really use the steam shower?" asked a cleft-chinned blonde named Heather who worked for the Bathos Literary Agency in Manhattan.”
“Herr Kunze war mein Vermieter. Durch den Hörer rechnete er mir vor, weshalb die Miete ab nächsten Monat erhöht werden müßte – um dreißig Prozent – und warum das Leben kein Zuckerschlecken sei. »Frau und Kinder«, stöhnte es aus der Muschel, und ich setzte Sieloff, Mill, Kamps und mich auf die Ersatzbank, Weisweiler auf eine Wolke. Dann unterbrach ich. »Wenn ich Sie richtig verstanden habe, Herr Kunze, bin ich für Sie der beste Mieter auf der Welt, und am liebsten würden Sie mir was draufzahlen, damit ich das Büro behalte. Auf der anderen Seite kann Ihre Frau mit weniger als zehn Pelzen nicht leben, [6] ohne daß sie Migräne bekommt und Ihnen die Hölle heiß macht. Schön, jeder muß sehen, wo er bleibt. Trotzdem finde ich tausend Mark für ein Zimmer mit Waschbecken und regelmäßigem Stromausfall übertrieben.« »Völlig Ihrer Meinung, mein Lieber, völlig! Ich sage immer, Arbeitsplatzqualität macht fünfzig Prozent Lebensqualität aus, dann die Wohnqualität und das Zwischenmenschliche – das natürlich ganz besonders. Aber nun versetzen Sie sich mal in meine Lage: elf Häuser in Frankfurt, der Reitstall, vier Autos – was das allein an Steuern kostet! Und dann die Reparaturen, und, und, und …« Ich legte ein Kissen auf den Hörer, kramte zwei Aspirin aus der Schublade, warf sie in ein Glas Wasser und sah, den Kopf in beide Hände gestützt, zu, wie es sprudelte. Herrn Kunzes Stimme kam wie eine gefangene Hummel unter dem Kissen hervor. Es war der einunddreißigste März neunzehnhundertneunundachtzig, neun Uhr morgens. Ich hatte Schulden und keine Aufträge. Der Wasserhahn tropfte, die Kaffeemaschine war kaputt und ich und ich müde. Mein Büro glich einer Arbeitsbeschaffungsmaßnahme für Anonyme Alkoholiker. Aktenordner und leere Bierflaschen waren über Boden und Regale verteilt, die unbeschriebenen Karteikarten rochen nach verschüttetem Whisky. Einziger Wandschmuck ein vier Jahre alter Chivas-Regal-Kalender und eine Postkarte von den Bahamas.”
“I didn’t kill it, Skinner said. Another round? You are crazy. I’ve got trigger control. You are strong boy. He pulled her to him and they stood swaying with his arms locked around her waist and his face against the back of her skull, smelling her hair. Okay, it’s enough. The bartender, in her cowboy hat, collected their empty bottles into a tub, bending forward, her maternal breasts hanging in the red light. Another one, Skinner yelled to her, still trying to hold onto Zou Lei, who was beginning to wrestle him. Here’s to us! Here to you! To getting shitfaced in a strange place! To America! she cried out. Your country! They drank. You’re okay, he told her. Zou Lei’s face had gotten alcohol-flushed to the point that it looked as if she might be sunburned. My country is the friend of you country. It’s like one. The brother to one another, we come here to make our life. No matter what happen, we are still brother. I feel you. He twined his fingers in her hair again and she let him do it. When he tried to give his bank card to the bartender, she gave it back and pointed behind him. They journeyed across the bar, wondering what they would find. They found an ATM padlocked to the far wall. Zou Lei went to the bathroom while he paid the bill. She held herself on the sink in the tiny green room. Scratched into the paint on the stall, it said Cholo BCB. Mi Corazon. A pierced heart. They were outside now, taking reeling steps under the subway tracks and laughing. He did his dance. Run! she yelled.”
"Het zijn gevoelige klanten, die contactmijnen,’ zegt een stem uit het verleden. ‘Ze hebben al voldoende aan de kracht van stroom of wind...’ - En tegelijk zie ik de scheepswand. Spanten. Klinknagels. Roestig plaatijzer, nog geen vinger dik. Die mijn. Die broze wand. Ik moet ze uit elkaar houden, die twee... Met alle kracht die in mij is. Ik houd mijn ogen strak gevestigd op een in draadijzer gevat lampje, hoog boven me. En ik tel. Ik tel tot drie. Langzaam, maar ook weer niet té langzaam. En ik wacht een ogenblik. Niets. Geen droge tik. Geen dreun. Het plaat-ijzer wijkt niet. Geen muur van water die ons bedelven zal. Dan tel ik tot vier. En wacht een ogenblik. Het plaatijzer wijkt niet. Ik tel tot vijf, steeds van voor af aan, tot zes, tot zeven, acht. En wacht een ogenblik. Niets dan het gekabbel van water tegen de waterlijn. Ik tel door. Eenentwintig, tweeëntwintig. Achtendertig. Negenendertig. Veertig. En ik wacht en luister... Drie uur. Acht uur. Dertien uur. - Maar ik wist van geen uren. Voor mij gold uitsluitend het moment. En het volgend moment. Momenten die ik telde. Al die uren lag ik, badend in het zweet, met gloeiende ogen, turend naar de lichtkring op het roestige ijzer, geworpen door de zwakke gloeidraad van een onooglijk lampje hoog boven me, vechtend tegen de uitputting. Want ik zou het noodlot afgewend weten te houden zolang ik keek. Zolang ik telde. Wanneer mijn aandacht niet verslapte, zouden we behouden blijven. Ik was het die het ene moment aan het andere reeg, momenten waarin niets gebeurd was - geen explosie, geen muur van water. Zolang ik telde, de oren spitste, vaststelde dat er niets gebeurd was - en opnieuw begon. Van één tot negentig. Van één tot eenennegentig. Tweeënnegentig... Zo telde ik. En zo vervloeide ik al tellend in de tijd. Mijn ogen werden zwaar. Het licht vervaagde. Het duister sloot zich. Het was zwart geworden om mij heen. Ik zweefde. Ik zweefde, al tellend, in een eindeloze tunnel van duisternis. Een ijskoude wind joeg langs mij heen. Maar er gloorde licht, eerst heel ver weg, onzeker flakkerend als een ster. Dan dichterbij. Het licht kwam op mij af. Of zweefde ik erheen? Het schijnsel werd feller en feller. Een zee van licht. Schitterend. Oogverblindend.”
Dirk Ayelt Kooiman (3 januari 1946 – 2 oktober 2018)
De Vlaamse dichter, romancier en theaterschrijver Peter Verhelstkrijgt dit jaar de Sybren Poletprijs. De Sybren Poletprijs is een prijs voor experimentele literatuur die in januari 2018 in het leven is geroepen door de Sybren Polet Stichting. De prijs is vernoemd naar de experimentele schrijver Sybren Polet. De prijs wordt beschouwd als een oeuvreprijs die elke drie jaar zal worden toegekend aan een schrijver, dichter, essayist of toneelschrijver die in de geest of traditie van Polets werk schrijft. Aan de prijs is een geldbedrag van 35.000 euro verbonden, hiermee is het direct na de P.C. Hooft-prijs, Libris Literatuur Prijs en de ECI Literatuurprijs een van de grootste literaire prijzen van Nederland. Peter Verhelstwerd geboren op 28 januari 1962 in Brugge. Zie ook alle tags voor Peter Verhelstop dit blog.
Uit: Voor het vergeten
“De vertrouwde jetlag na het wakker worden. Ik ga in de douchecel onder heet water staan, tot de tijd eindelijk weer synchroon begint te lopen met de ruimte. Stoomsluiers en bleke schaduwen van bad, wastafel, handdoeken en muren. Voorovergebogen sta ik te druipen. Het witte matje zuigt zich aan mijn natte voetzolen vast als kroepoek aan een tong. Ik ga naar beneden, drink een glas water en neem een appel, zie dat het licht niet brandt in het atelier – mijn vrouw werkt die dag dus buitenshuis. Ik lees teksten over de aanslagen in Parijs, commentaren, getuigenverslagen, beledigingen, uitspraken van politici, terwijl ik de eerste sigaret van de dag rook. Na een halfuur heb ik uit de teksten enkele vragen kunnen destilleren – ik begin te begrijpen wat de aanslagen zouden kunnen betekenen. De kat ligt opgekruld te ademen naast mijn toetsenbord. Haar rechteroor schiet overeind als de telefoon in de oplader trilt. Ik zie de foto van mijn vader op het scherm, maar nog voor ik iets kan zeggen, hoor ik hem roepen: ‘Ik denk dat ma aan het doodgaan is.’ Je vindt de sleutels niet die voor je neus liggen. Je vindt je jas niet. In de auto bel je naar je vrouw, maar ze neemt niet op. Je kunt alleen maar schreeuwen en op je stuur slaan, omdat iedereen veel te traag rijdt en alle verkeerslichten op rood springen. Je belt nog een keer naar je vrouw. Je probeert niet te roepen om haar niet bang te maken, maar je weet nu al dat je te laat zult komen. Je moet je ademhaling in bedwang zien te krijgen. Je kunt de zwaailichten al van ver zien boven het fluogeel van de ambulance (achterdeuren open/lege binnenkant/ oplaaiende hoop). Als je over de straat naar het huis rent waar je geboren bent, komt je zus net door de openstaande voordeur naar buiten, hoofdschuddend, met de handen voor haar open mond. Toch ren je de treden op, ren je tegen beter weten in de met beige tapijt beklede treden op. Voorbij het geel geaderde, geëmailleerde bloempotje ren je, voorbij de steen waarin een tekst gehakt staat over de tijd, de met beige tapijt beklede treden op. Bijna op handen en voeten, zo snel wil je, rakelings langs de muur met de ossenbloedkleurige zeefdruk vol cyrillische letters.”
laat ik groots beginnen vijfhonderd opzichters bezochten vijfhonderd kerken om de liefde te vangen ze kwamen zonder handen terug –
mijn glazen raam kijkt uit op een spoorbaan zullen we nieuwe bossen planten met witte bladeren zie je ons er lopen ik heb je lief zoals ik lelies lief zou hebben
“Het aardige van het ambacht schrijven is, dat je het nóóit leert. Je kunt leren hoe je onovertrefbaar een haring schoonmaakt of een plank afschaaft. Maar de schrijver die op een middag, behaaglijk handenwrijvend, zijn werkvertrek verlaat en tegen zijn vrouw zegt: ‘Marie, goed nieuws, ik ben zojuist gereed gekomen met de letterkunde, ik kán het nu’ bestaat niet. En als hij (onverhoopt) wél bestaat, steek ik mijn hand niet in het vuur voor zijn proza. Nee, schrijven leer je nóóit. Het is een eeuwig proberen of het vandaag misschien lukt - op hoop van zegen. En dat is er nu juist het heerlijke van. Want veronderstel eens, dat je het, op een bepaalde dag, kón, net als haring schoonmaken en planken afschaven. Dat zou gruwelijk zijn. Want dan ging je een woestenij van dorre verveling tegemoet. Het zou uit zijn met die schone en gruwelijke, gruwelijke schone vorm van gevaarlijk leven, die schrijven nu eenmaal is. Je zou een metier perfekt beheersen en het, met je linkerhand, tot je laatste dag geeuwend moeten volhouden. Ik mag er niet aan denken. Nee, de schoonheid van schrijven als ambacht is juist de onmogelijkheid om ‘het’ ooit te bereiken, want juist dát garandeert je die onafzienbare stoet van lichte, grijze en zwarte dagen, die alleen kan worden afgesloten door Vader Dood. Proberen, meer is het niet. Proberen of het lukt. En soms, als je dénkt dat het lukt, een soort geluk voelen dat niets anders je geven kan. En vaak - blijkt later - heb je toen volkomen ten ónrechte gedacht dat het lukte. Dan blijft de mooie vuurpijl die je af schoot, en waarbij je zelf maar vast blij en voorbarig ‘Aaaah’ riep, helemaal nergens te zijn aangekomen. Maar ook dát is erg goed. Het houdt de wind eronder. De eeuwig waaiende wind van de bitter-zoete twijfel.”
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987) Cover van een LP met verhalen
“The trouble with San Francisco was that I could never have a future in that city, only a past. The city to me was the Sunset District, fog-banked, treeless, and bleak, with endless unvaried houses built on sand dunes that stretched forty-eight blocks to the beach, houses that were occupied by middle- and lower-middle-class Chinese Americans and working-class Irish Catholics. Fly Lie, we’d say, ordering lunch in middle school. Fried rice, which came in a paper carton. Tasted delicious but was never enough, especially if you were stoned. We called them gooks. We didn’t know that meant Vietnamese. The Chinese were our gooks. And the Laotians and Cambodians were FOBs, fresh off the boat. This was the 1980s and just think what these people went through, to arrive in the United States. But we didn’t know and didn’t know to care. They couldn’t speak English and they smelled to us of their alien food. The Sunset was San Francisco, proudly, and yet an alternate one to what you might know: it was not about rainbow flags or Beat poetry or steep crooked streets but fog and Irish bars and liquor stores all the way to the Great Highway, where a sea of broken glass glittered along the endless parking strip of Ocean Beach. It was us girls in the back of someone’s primered Charger or Challenger riding those short, but long, forty-eight blocks to the beach, one boy shotgun with a stolen fire extinguisher, flocking people on street corners, randoms blasted white. If you were visiting the city, or if you were a resident from the other, more admired parts of the city and you took a trip out to the beach, you might have seen, beyond the sea wall, our bonfires, which made the girls’ hair smell of smoke. If you were there in early January, you would see bigger bonfires, ones built of discarded Christmas trees, so dry and flammable they exploded on the high pyres. After each explosion you might have heard us cheer. When I say us I mean us WPODs. We loved life more than the future. “White Punks on Dope” is just some song; we didn’t even listen to it. The acronym was something else, not a gang but a grouping. An attitude, a way of dressing, living, being.”
“Trying still to find, in the shadow of Himmler, some hint of Oskar's later enthusiasms, we encounter the Schindlers' next-door neighbor, a liberal rabbi named Dr. Felix Kantor. Rabbi Kantor was a disciple of Abraham Geiger, the German liberalizer of Judaism who claimed that it was no crime, in fact was praiseworthy, to be a German as well as a Jew. Rabbi Kantor was no rigid village scholar. He dressed in the modern mode and spoke German in the house. He called his place of worship a "temple" and not by that older name, "synagogue." His temple was attended by Jewish doctors, engineers, and proprietors of textile mills in Zwittau. When they traveled, they told other businessmen, "Our rabbi is Dr. Kantor—he writes articles not only for the Jewish journals in Prague and Brno, but for the dailies as well." Rabbi Kantor's two sons went to the same school as the son of his German neighbor Schindler. Both boys were bright enough eventually, perhaps, to become two of the rare Jewish professors at the German University of Prague. These crew-cut German speaking prodigies raced in knee pants around the summer gardens. Chasing the Schindler children and being chased. And Kantor, watching them flash in and out among the yew hedges, might have thought it was all working as Geiger and Graetz and Lazarus and all those other nineteenth-century German-Jewish liberals had predicted. We lead enlightened lives, we are greeted by German neighbors—Mr. Schindler will even make snide remarks about Czech statesmen in our hearing. We are secular scholars as well as sensible interpreters of the Talmud. We belong both to the twentieth century and to an ancient tribal race. We are neither offensive nor offended against. Later, in the mid-1930s, the rabbi would revise this happy estimation and make up his mind in the end that his sons could never buy off the National Socialists with a German-language Ph.D.—that there was no outcrop of twentieth-century technology or secular scholarship behind which a Jew could find sanctuary, any more than there could ever be a species of rabbi acceptable to the new German legislators. In 1936 all the Kantors moved to Belgium. The Schindlers never heard of them again.”
Thomas Keneally (Sydney, 7 oktober 1935)
De Nederlandse schrijfster en beeldend kunstenares Dirkje Kuikwerd geboren in Utrecht op 7 oktober 1929. Zie ook alle tags voor Dirkje Kuik op dit blog.
Kromme Rijnlandschap
Ode aan de Rijnlaan
1 Dat vond ik wel aardig, hel logeren. de keuken van mijn tante, de tante van mijn keuken, wit, een snit die ik niet kende. Gestreept was het eigen nest. Men moet mij goed verstaan ik had geen hekel, in tuin en veld een relmuis kan zich best bedruipen, snuift door de neus. Het was het geweld van pikkerup de naaimachine, pikkeraan de leren muts, de motorkap. de winterienen, geven is de goudsblom, gek. Onvergetelijk de blikken trom, het vaandel, de krijgstrompet; liefde doet trombone blazen: twee figuren aan het hek, twee brilleglazen. Oom Jan, Wieb, hoe was het.
Dirkje Kuik (7 oktober 1929 – 18 maart 2008)
De Canadese schrijver, archeoloog, antropoloog Steven Erikson(pseudoniem van Steve Rune Lundin) werd geboren in Toronto op 7 oktober 1959. Zie ook alle tags voor Steven Erikson op dit blog.
Uit:The Crippled God
“Dust lifted, twisting, in her wake. From her shoulders trailed dozens of ghastly chains: bones bent and folded into irregular links, ancient bones in a thousand shades between white and deep brown. Scores of individuals made up each chain, malformed skulls matted with hair, fused spines, long bones, clacking and clattering. They drifted out behind her like a tyrant’s legacy and left a tangled skein of furrows in the withered earth that stretched for leagues.Her pace did not slow, as steady as the sun’s own crawl to the horizon ahead, as inexorable as the darkness overtaking her. She was indifferent to notions of irony, and the bitter taste of irreverent mockery that could so sting the palate. In this there was only necessity, the hungriest of gods. She had known imprisonment. The memories remained fierce, but such recollections were not those of crypt walls and unlit tombs. Darkness, indeed, but also pressure. Terrible, unbearable pressure.Madness was a demon and it lived in a world of helpless need, a thousand desires unanswered, a world without resolution. Madness, yes, she had known that demon. They had bargained with coins of pain, and those coins came from a vault that never emptied. She’d once known such wealth.And still the darkness pursued. Walking, a thing of hairless pate, skin the hue of bleached papyrus, elongated limbs that moved with uncanny grace. The landscape surrounding her was empty, flat on all sides but ahead, where a worn-down range of colourless hills ran a wavering claw along the horizon. She had brought her ancestors with her and they rattled a chaotic chorus. She had not left a single one behind. Every tomb of her line now gaped empty, as hollowed out as the skulls she’d plundered from their sarcophagi. Silence ever spoke of absence. Silence was the enemy of life and she would have none of it. No, they talked in mutters and grating scrapes, her perfect ancestors, and they were the voices of her private song, keeping the demon at bay. She was done with bargains.Long ago, she knew, the worlds – pallid islands in the Abyss – crawled with creatures. Their thoughts were blunt and simple, and beyond those thoughts there was nothing but murk, an abyss of ignorance and fear.”
Georg Hermann, James Whitcomb Riley, Wilhelm Müller, Sohrab Sepehri, Chigozie Obioma
De Duitse schrijver Georg Hermann(oorspronkelijk Georg Hermann Borchardt) werd op 7 oktober 1871 in Berlijn geboren. Zie ook alle tags voor Georg Hermannop dit blog.
Uit:Einen Sommer lang
“Eginhard Meyer hatte durchaus nicht die Absicht, sich einmal später auf dem Brotbaum der Advokatur anzusiedeln. Auch Öler, Bediener, Werkmeister, Ingenieur der großen preußischen Rechtsmaschine zu werden verschmähte er; trotzdem für ihn väterliche Fürsorge schon frühzeitig gewisse Schritte unternommen hatte, daß ihm die Tore dieses Maschinensaals nicht verschlossen blieben. Nein, Eginhard Meyers Streben ging danach, selbst wieder einmal Lehrer nachwachsender Generationen von Rechtsverständigen zu werden, neuen Wein in die alten Schläuche zu füllen und die Zahl der Bücher über die Rechtswissenschaft um einige zu vermehren. Wenn Nietzsche recht hat, so er sagt: »Je größer der Mann, desto größer seine Verachtung«, so mußte unser Mann, Eginhard Meyer – das heißt, durch Rückschluß festgestellt – sehr groß sein. Denn er hatte eine maßlose Verachtung für alles, was Leute vor ihm in seinem Gebiete geschaffen hatten; eine Verachtung, die nur noch durch die übertroffen wurde, die er für jene hegte, die heute auf dem gleichen Gebiete sich betätigten. Daß er am Rande dieses keineswegs dornenfreien Weges, den er zu betreten beabsichtigte, die ersten fünfundachtzig Jahre seines Lebens kaum große Reichtümer sammeln würde, war allen Beteiligten und auch ihm klar. Er fand sich aber mit dieser Tatsache in dem harten, entsagungsreichen Stolze des Idealisten ab. Auch seine Braut, Hannchen Lindenberg – man muß das auseinanderhalten! – ein sehr junges Wesen, die von ihrer Mutter einen großen Wortreichtum von Pflichtbezeichnungen und sittlichen Erwägungen erblich überkommen und zeitgemäß ausgebaut hatte, fand gerade hierin einen Anreiz mehr, sich auf das pastorale Jahrzehnt einer gemeinsam durchkämpften Brautzeit vorzubereiten und zu versteifen. Es war eine Märtyrerkrone, die Hannchen Lindenberg sich mit redereicher Wollust auf die wundervollen kastanienbraunen Flechten ihres großäugigen Hauptes stülpte. Hannchen Lindenberg liebte (vielleicht mehr als ihren Bräutigam) solche Märtyrerkronen. Sie hatte das von je getan. Hannchen Lindenberg brauchte sie und suchte sich, wie spätere Jahre zeigten, stets wieder eine neue, wenn die alte schadhaft und unansehnlich geworden war und die Blicke der Umwelt nicht mehr genügend auf sich zog. Zum Schluß lag aber nach menschlichem Ermessen der Fall keineswegs so verzweifelt und aussichtslos, wie die beiden – Egi Meyer und Hannchen Lindenberg – in langen Spaziergängen selbstzerfleischend sich ausmalten. Denn da die Eltern des jungen Herrn Meyer für recht wohlhabend gehalten wurden – es auch wohl waren –, so war anzunehmen, daß sie im Verein mit Frau Luise Lindenberg ein Machtwort sprechen würden, um eines schönen Tages den entnervenden Stellungskrieg der Brautzeit in die offene Feldschlacht der Ehe zu überführen.”
I saw a man--and envied him beside-- Because of this world's goods he had great store; But even as I envied him, he died, And left me envious of him no more.
I saw another man--and envied still-- Because he was content with frugal lot; But as I envied him, the rich man's will Bequeathed him all, and envy I forgot.
Yet still another man I saw, and he I envied for a calm and tranquil mind That nothing fretted in the least degree-- Until, alas! I found that he was blind.
What vanity is envy! for I find I have been rich in dross of thought, and poor In that I was a fool, and lastly blind For never having seen myself before!
Sister Jones's Confession
I thought the deacon liked me, yit I warn't adzackly shore of it-- Fer, mind ye, time and time agin, When jiners 'ud be comin' in, I'd seed him shakin' hands as free With all the sistern as with me! But jurin' last Revival, where He called on _me_ to lead in prayer, An' kneeled there with me, side by side, A-whisper'n' 'he felt sanctified Jes' tetchin of my gyarment's hem,'-- That settled things as fur as them- Thare other wimmin was concerned!-- And--well!--I know I must a-turned A dozen colors!--_Flurried_?--_la_!-- No mortal sinner never saw A gladder widder than the one A-kneelin' there and wonderun' Who'd pray'--So glad, upon my word, I railly could n't thank the Lord!
James Whitcomb Riley (7 oktober 1849 – 22 juli 1916) Portret door T. C. Steele, 1891
Hätt ich tausend Arme zu rühren! Könnt ich brausend Die Räder führen! Könnt ich wehen Durch alle Haine! Könnt ich drehen Alle Steine! Daß die schöne Müllerin Merkte meinen treuen Sinn!
Ach, wie ist mein Arm so schwach! Was ich hebe, was ich trage, Was ich schneide, was ich schlage, Jeder Knappe tut mir′s nach. Und da sitz ich in der großen Runde, In der stillen kühlen Feierstunde, Und der Meister spricht zu allen: Euer Werk hat mir gefallen; Und das liebe Mädchen sagt Allen eine gute Nacht.
Des Finken Abschied
Es saß ein Fink auf grünem Zweig, Der war so frisch und blätterreich, Und sang wohl dies und jenes; Durch Lenz und Sommer und Herbst er sang, Hätt da gesungen sein Lebelang, Wär nicht der Winter kommen.
Der Winter kam mit Saus und Braus: »Ihr Müßiggänger, zum Reich heraus, Ihr Flattrer und Sänger und Horcher! Herab vom Baum, du grünes Blatt! Zum Bauen und zum Brennen hat Der Herr das Holz erschaffen.«
Da geht im Hain das Schütteln los, Und flugs steht alles blank und bloß, Bis auf den Zweig des Finken. Jetzt, naseweises Vöglein, flieh! Mit solcher Staatsökonomie Da ist nicht viel zu spaßen.
Und ′s Vöglein flog und sang: »Ade!« Da warf der Winter Reif und Schnee Ihm hintendrein, und trafs nicht. Der Finke lacht′ aus voller Kehl: »Bewahre Gott jede Christenseel Vor diesem Landesvater!«
Und als ich ′mal nach Welschland zog, Manch Vöglein mit dem Wandrer flog, Da war auch jenes drunter: Und wär′s gewest eine Nachtigall, So hätt mein Lied einen bessern Schall, Ich hab′s ihm nachgesungen.
Wilhelm Müller (7 oktober 1794 – 1 oktober 1827) Monument in in Dessau
Past the border of my dream The shadow of a morning glory Had darkened all these ruins What intrepid wind Transported the morning glory seed to the land of my Nod?
Beyond glass gates of dream In the bottomless marsh of mirrors Wherever I had taken a piece of myself A morning glory had sprouted Forever pouring into the void of my soul And in the sound of its blossoming I was forever dying in myself
The veranda roof caves in And the morning glory twines about all columns What intrepid wind Transports this morning glory seed to the land of my Nod?
The morning glory germinates Its stem rising out of my transparent sleep I was in a dream Flood of wakefulness overflowed. To the view of my dream ruins I opened eyes: The morning glory had twined all about my life. I was flowing in its veins It rooted in me It was all of me What intrepid wind Transported this morning glory seed to the land of my Nod?
“Glimpses of it mostly came like a locomotive train treading tracks of hope, with black coal in its heart and a loud elephantine toot. Sometimes these glimpses came through dreams or flights of fanciful thoughts that whispered in your head—I will be a pilot, or the president of Nigeria, rich man, own helicopters—for the future was what we made of it. It was a blank canvas on which anything could be imagined. But Father's move to Yola changed the equation of things: time and seasons and the past began to matter, and we started to yearn and crave for it even more than the present and the future. He began to live in Yola from that morning. The green table telephone, which had been used mainly for receiving calls from Mr Bayo, Father's childhood friend who lived in Canada, became the only way we reached him. Mother waited restlessly for his calls and marked the days he phoned on the calendar in her room. Whenever Father missed a day in the schedule, and Mother had exhausted her patience waiting, usually long into midnight, she would unfasten the knot at the hem of her wrappa, bring out the crumpled paper on which she'd scribbled his phone number, and dial endlessly until he answered. If we were still awake, we'd throng around her to hear Father's voice, urging her to pressure him to take us with him to the new city. But Father persistently refused. Yola, he reiterated, was a volatile city with a history of frequent large-scale violence especially against people of our tribe—the Igbo. We continued to push him until the bloody sectarian riots of March 1996 erupted. When finally Father got on the phone, he recounted—with the sound of sporadic shooting audible in the background—how he narrowly escaped death when rioters attacked his district and how an entire family was butchered in their house across the street from his. "Little children killed like fowls!" he'd said, placing a weighty emphasis on the phrase "little children" in such a way that no sane person could have dared mention moving to him again, and that was it. Father made it a tradition to visit every other weekend, in his Peugeot 504 saloon, dusty, exhausted from the fifteen-hour drive. We looked forward to those Saturdays when his car honked at the gate, and we rushed to open it, all of us anxious to see what snack or gift he had brought for us this time. Then, as we slowly became accustomed to seeing him every few weeks or so, things changed. His mammoth frame that commandeered decorum and calm, gradually shrunk into the size of a pea. His established routine of composure, obedience, study, and compulsory siesta—long a pattern of our daily existence—gradually lost its grip.”
Dolce far niente, Theodor Fontane, Victor Vroomkoning, Ulrike Ulrich, Yaşar Kemal, Heinrich Federer, Maria Dąbrowska
Dolce far niente
Golden Autumn, Sillery door Robert Pilot, 1931
Herbst O du wunderschöner Herbst, Wie du die Blätter golden färbst, Deiner reinen Luft so klar und still, Noch einmal ich mich freuen will.
Ich geh den Wald, den Weiher entlang; Es schweigt das Leben, es schweigt Gesang, Ich hemme den Schritt, ich hemme den Lauf Erinnerungen ziehen herauf.
Erinnerungen sehen mich an, Haben es wohl auch sonst getan. Nur eins hält nicht mehr damit Schritt. Lachende Zukunft geht nicht mehr mit.
Vergangenheit hält mich in ihrem Bann, Vergangenheit hat mir's angetan; Den Blick in den Herbst, den hab ich frei, Den Blick in den Herbst. Aber der Mai?
Theodor Fontane (30 december 1819 – 20 september 1898) Neuruppin, de geboorteplaats van Theodor Fontane
“In der vorletzten Nacht hat Hanna, die seit zwei Jahren Agnesstrasse Ecke Elsastrasse wohnt, von Schildkröten geträumt, die auf Bäumen sitzen, von einem Schildkrötenhaus hat sie geträumt, da saßen sie auf den Bäumen - und Hanna in ihrem Traum hat gewusst, dass die Schildkröten fliegen können. Und wenn sie jetzt Elsa anschaut, wie sie quer über die Panzer der beiden größten Tiere liegt, die Arme und Beine von sich streckt und sie gleichmäßig in der Luft bewegt, während sich ihr eigener kleiner Panzer langsam, aber sicher in ein Federkleid verwandelt, fragt sich Hanna, ob es nicht tatsächlich fliegende Schildkröten gibt, so wie es doch auch fliegende Fische gibt und fliegende Hunde. Wenn er heute wiederkommt, denkt sie, könnte sie ihm von diesem Traum erzählen, es ist lange her, dass sie jemandem einen Traum erzählt hat, vielleicht wäre es zu persönlich. Wenn er heute wiederkommt, könnte sie ihn auf Elsas Federpanzer aufmerksam machen und behaupten, dass das Tier erst vorhin eine Runde über dem Palmenhaus gedreht und mit einer gekonnten Landung auf dem Wasser aufgesetzt habe. Sie könnte herumspinnen und er würde etwas dazu erfinden, so wie beim letzten Mal, als sie auch plötzlich angefangen hatten, sich absurde Dinge auszumalen, sie hatte mit einem fremden Mann auf dieser Bank gesessen und laut gelacht, und es war ihr nicht peinlich gewesen. Drei Wochen ist das her und sieben, seit sie ihm zum ersten Mal begegnet ist. Jetzt bewegt sich eine der beiden Großen, ganz wenig nur, und Elsa purzelt ins Wasser, aber sie klettert sofort zurück, benutzt den Panzer der niedrigeren Ida als Stufe und schon ist sie zurück an ihrem Platz. Auch darüber haben sie gesprochen, über das Aufeinanderstapeln, er hat gefragt, ob sie wisse, dass diese Schildkrötengruppe im letzten Jahr die Schweizer Meisterschaft im Pyramidenbauen gewonnen habe. Es sind tatsächlich fünfzehn, perfekt für eine fünfstöckige Pyramide. Sie hat ihm dann offenbart, wie sie, als sie mit dem Leichtathletikverein an der Nordsee war, und zuoberst bei einer vierstöckigen Pyramide kniete, wie sie damals, obwohl unten Sand war, einen Moment lang gedacht hatte, sie würde sich den Hals brechen.”
Uit: Memed mein Falke(Vertaald door Horst Wilfrid Brands)
“Die Hänge des Taurusgebirges steigen von der weiß schäumenden Mittelmeerküste ganz allmählich bis zu den Höhen der Taurusgipfel an. Über dem Mittelmeer kann man immer weiße Wolken sehen, die, aufeinandergetürmt, dahintreiben. Das Küstenland ist so glatt und ebenmäßig, dass man glauben könnte, es sei mit einer Glanzschicht überzogen. Sein Lehmboden lässt einen an Fleisch denken. Auf Stunden ins Landesinnere hinein riecht es hier nach Meer, nach der Schärfe des Salzes. Hinter den flachen Äckern mit ihrem von Furchen durchzogenen Lehm beginnt das Röhricht der Çukurova, bedeckt mit unentwirrbar ineinander verfilztem Gestrüpp, mit Brombeeren, Wildreben und Schilf – eine dunkelgrüne Hölle, ohne Anfang und Ende, dunkler und wilder noch als Urwald. Ein Stück weiter landeinwärts, zur Rechten Anavarza, zur Linken Osmaniye, auf dem Weg nach Islahije, kommt man in eine weite Sumpflandschaft. Hier brodelt es im Sommer ringsumher, wenn die Sümpfe kochen und der widerwärtige Geruch von verfaultem Schilf, Kraut und Holz, der Fäulnisgestank des Bodens jedermann fernhält. Das klare Wasser, das im Sommer von den Sumpfpflanzen und vom Schilf verborgen wird, glänzt und glitzert im Winter wie ein Spiegel. Jenseits der Sumpfgebiete gelangt man wieder auf bebautes Land, auf fetten, warmen Boden. Ein Land, das vor Fruchtbarkeit glänzt, das für seine Saat vierzig- bis fünfzigfachen Ertrag zurückgibt. Aber wenn man die sanften, myrtenduftenden Hügel hinter sich zurückgelassen hat, schrickt man jäh vor den Felsen zusammen, die sich plötzlich vor einem auftürmen. Mit den Felsen beginnt das Reich der Kiefern, deren Harz in kristallenen Tropfen an den Stämmen entlang zur Erde sickert. Die Ebenen, die sich hinter den Kiefern erstrecken, haben kargen Boden, der nichts trägt … Von hier aus sind die Taurushöhen mit ihren Schneegipfeln zum Greifen nahe.”
Uit:Das letzte Stündlein des Papstes Innocenz des Dritten
»Herre Papst, so meine ich’s: Darf ich eine Familie gründen aus lauter Freiern? Aber nicht aus Freiern um adelige Töchter oder um Bischofsmützen oder um Baronate! Ach nein, aus Freiern um die schöne, reine, selige Frau Armut. Dürfen wir vom Almosen leben? Und daneben wie die Vögel und die Eichhörnchen im Walde hausen, die bequeme liebe Erde zu Stuhl und Tisch und Bett und Studierpult und Futterplatz nehmen? und das Summen und Brummen der Tierlein zur Musik und das Wasser zum Spiel? Und dürfen wir uns so sorgenlos der Natur und ihres Bauherrn freuen? Und weil ganz gewiss so eine Armut allein der wahre Reichtum ist: dürfen wir unser köstliches Freiertum auch andern predigen? etwa den Schwitzenden und den Belasteten? den Verdrossenen und den Geizhälsen und den Schlemmern? Damit alle einfach werden? Denn einfach sein, ist wie das Evangelium sein, ist selig sein. Dürfen wir, Herre Papst, sag, dürfen wir?« Das sang und drang in des Heiligen Vaters Herz wie mit Vogelstimmen. Es war vor wenigen Jahren. Wie gut weiss er es noch! Und wie sieht er noch immer deutlich jenen blassen, jungen sonnigen Mönch in der staubigen Kutte mit seinen zwitschernden Gesellen vor ihm stehen und so fröhlich betteln, als hätte er den blauen Himmel im Auge und einen Engel auf der Zunge. »Aber ihr fallet den Menschen zur Last mit euerem Betteln und leidet dann Not und haltet es nicht lange aus!« »Lasset uns nur machen, Herre Papst, es wird schon gehen. Wenn es den unwissenden Vögeln gelingt, so einem Spatz und Gimpel sogar, warum nicht auch uns schlau-einfältigen Geschöpfen?« Da liess Innocenz sie gewähren. Und als die Mindern Brüder mit ihrem herrlichen Wald– und Harzgeruch aus dem Marmorsaal des Lateran hinausgesprungen waren und nur noch ein leises blaues Wolkendüftlein von ihnen an der Diele hing und still verschwebte: da fühlte der Heilige Vater zum erstenmal wieder, seit er die weisse Papstseide trug, dass es noch Grösseres gibt als die grelle Glorie seiner Regierung: Einfachheit der Seele, Franzens, des heiligen Habenichts, Einfachheit. Jetzt aus all der verschachtelten und verwinkelten Krämerwelt hinaus in die Nähe des Todes gerückt, fühlt er wie Heimweh einen Hauch dieser Einfachheit über sich kommen. Sehnsüchtig blickt er über die Bettpfosten am Fussende hinaus und hinüber nach Assisi, wo der Heilige nun schon jahrelang mit den Vögeln und Füchsen und Jüngern lebt und wirkt, der Adam einer neuen Schöpfung. Wenn doch jetzt dieser arme Franz da wäre und zu ihm ein Wort vom Frieden der Seele reden wollte, jetzt in diesen paar so wichtigen letzten Minuten!”
Heinrich Federer (6 oktober 1866 – 29 april 1928) Cover
Uit: Nights and Days (Vertaald door Christine A. Brown)
“They read together Buckle's History of Civilization in England and Huxley'sThe Physical Basis of Life,discussed Darwin's theory, played Chopin's revolutionary etude, his 'insurrectionist' prelude and Sonata Pathetique of Beethoven; they sang Mickiewicz's ballads and such songs as "Rise up, o eagle, from your wounds and shackles," "Hide away mother, my gowns, pearls, rose wreaths," "Why is the heart sad," etc., took long promenades in the moonlight on the river bank and in the park, danced until the small hours, went boating in the country near Kaliniec and, under Daniel's leadership organized botanic expeditions. In the summer, the same manner of spending the time was transferred to the country estate of the councillor Joachim, who gladly gathered around him both his poor relations and their socially and intellectually distinguished friends. At that time, Miss Barbara took a strong liking to the diversity of life and to mental entertainment, whose contagious gaiety she took to be the essence of her own nature. She felt then herself to be happy and joyful, especially when the guests included a certain Mr. Józef Toliboski, a young lawyer of small but shapely proportions, the dark-haired owner of a black beard and fair eyes, cold and steely in color but in expression, fiery and caressing. He seemed to be taking a great interest in the younger Miss Ostrzenski. They had never been alone with each other, but in every gathering he was always near her. One day during a country excursion, the whole company was resting on a hill by the river. Part of the riverbed at that place was overgrown with the blossoming water lilies which Miss Barbara liked very much. 'What a pity,' she said, 'that one cannot pick them.' Józef Toliboski glanced at her and, saying nothing, as if it were not a coquettish prank but an austere proof of his readiness to do anything, proceeded into the river just as he was and, immersing himself up to his shoulders, came back with his arms full of heavy white flowers. Those on the riverbank cracked jokes during the whole time, roaring with laughter, and Miss Barbara cried. After this event she was even more happy when Mr. Józef was among the invited crowd.”
Ludwig Begley, Horst Bingel, Peter Gosse, Lennart van Nieuwenhuijzen, Hendrik Groen
De Amerikaanse schrijver Louis Begleywerd geboren als Ludwig Beglejter op 6 oktober 1933 in Stryj (toen Polen, tegenwoordig Oekraïne). Zie ookalle tags voor Louis Begleyop dit blog.
Uit: Kill and Be Killed
“Solitude, the charm of Torcello, the island in the Lagoon of Venice on which I had taken refuge after I left New York City, almost daily contemplation in the basilica of the great mosaic of the Last Judgment, and, above all, time had done their work. The wound caused by Kerry’s leaving me closed, but a blush of shame still came over my face when I recalled her parting words: I can’t stand the way you smell when you touch me, you smell of blood. But the wound and the hurt were slowly becoming an attenuated memory, like the recollection of my beautiful mother’s struggle with cancer and her long agony. For all the sorrow, I remained unable to muster any remorse for the way I killed Slobo. Yes, I had watched him bleed, and yes, I had made sure, before I called 911, that he had bled enough for the chances of his being alive and receiving a transfusion when the ambulance brought him from Sag Harbor to the hospital in Southampton to be nil. But the son of a bitch had tortured and killed my beloved uncle Harry, and tortured and killed his beautiful cat, whom I also loved. Was I to hand over that contract killer, wanted by Interpol and who knows how many other police forces, to the Suffolk County D.A. so he could plea-bargain his way to a twelve-, fifteen-year sentence? Never. I’d made no secret of my intention to kill Slobo. A tough, bright, big-time litigator like Kerry, with prosecutorial experience, should have found a way to let me know that if I didn’t play the game according to Hoyle she’d dump me, that self-defense, to which she allowed I was entitled in a confrontation with Slobo, meant only what New York law provided, using no more force than a reasonable man would think was reasonably needed. How was I to understand this new—it had to be new—squeamishness and sanctimony? I smelled of blood!”
Unter dem Strom lebst du, sing' nicht, du hältst, schläfst du? Die Tage, dein Tedeum fliegt, vorbei, im Feuer, bleibst du, du häkelst noch, du, stets im Garn, siehst ein Gemäuer jetzt, setzt Stein auf Stein, schwörst ein den Namen, Erinnerung.
Unter dem Strom stirbst du, dein Sog, stößt an, du nicht? Die Tage, in der Waage Licht, gebannt, aufgespießt, im Staub, du spinnst dich ein, nur Wasser trägt, du packst dich fest, im Netz, klopfst Stein um Stein, kerbst ein den Namen, Erinnerung.
Unter dem Strom bleibst du, du singst, im Holz, auf Grund? Die Tage, auf ewig im Flug, nichts steht, geronnen, im Sand, du schläfst fest, die Erde wächst, Kamele, im Horizont, du sitzt im Stein, stets Dünen atmen, Erinnerung.
In dieser Stunde
Heute redet einer, er sah zu, wie sie einen Menschen mordeten.
Er spricht wie gestern. Niemand, der Einhalt gebietet.
In diesem Moment werden Würfel gezählt. Niemand erfährt den Ausgang des Spiels.
Und als der Adler, gegen den nichts zu machen ist, dann vorbei war für heute, zog sie sich ganz hin zu Prometheus.
An den Rücken gebunden, hatte sie Bretter mitgebracht (So wie man Astholz mitnimmt zum Nachbarberg Elbrus um im Stahlbau Prijut oben Kascha zu kochen.)
Aus diesen Brettern also hämmerte sie, was weiß ich wie, eine Rampe in die Wand, und stehend dann und selbstverständlich sah sie ihm in die Augen und machte sich bloß.
Die Füße nur, hinter Prometheus’ Armschelln gespannt, wurden gefühllos, und die Rückenhaut trieb sie voll Splitter.
Die Felswand hinunter, sah sie dann, würde es schwer sein. Doch unten braute inzwischen was Warmes. Und nur ab und an schrie ins Kissen Der, den sie liebt.
Hamlet
Statt Vaters sitzt dei Mörder auf dem Throne. Das sieht der Prinz; kein pubertäres Flennen. Er wird in Töters Eis sein Eisen rennen. Nur mag sein Dänemark die neue Krone!
Was Hamlet wünscht, scheint Dänemark beschieden. Besetzt' den Thron ein Teufel. doch ein Gott besitzt ihn. Was tun? Hier mit dem Schafott ungut erreichtem, doch erreichtem Frieden?
Ja. Denn vom Mittel ist der Zweck besudelt. (Zwar ist auch Ursupators Frieden Frieden.) Der Fortschritt schreitet, und das Spurblut strudelt.
Wir sehen Hamlet wägen. Wägen? Schaudern (Tat Untat. Untat Tat), ein scharfes Sieden. Solange Hamlet ganz ist, muß er zaudern.
Peter Gosse (Leipzig, 6 oktober 1938) Portret door Sighard Gille, 2015
Ik ben mijn heftig reageren op jouw stem gaan controleren want belofte maakte schuld: ik heb genoeg de tijd genomen voor onmogelijke dromen telkens weer als mijn gedachten met jouw lachen werd gevuld.
Uit: Pogingen iets van het leven te maken: het geheime dagboek van Hendrik Groen, 83 1/4 jaar
“Donderdag 3 januari Evert was enthousiast maar wilde niet garanderen dat hij langer zou leven dan ik. Hij had ook een paar bedenkingen. De eerste was dat hij na de voordracht uit mijn dagboek waarschijnlijk uit moest zien naar een andere aanleunwoning. De tweede zorg was de staat van zijn kunstgebit. Dat laatste had te maken met een onzorgvuldige biljartstoot van Vermeteren. Sinds hij staar heeft aan zijn rechteroog moet Vermeteren geholpen worden bij het mikken. Evert, nooit de beroerdste, had achter hem gestaan om aanwijzingen te geven, neus op keuhoogte. 'Iets naar links en een beetje diep raken en...' en voor hij klaar was had Vermeteren met de achterkant van zijn keu het gebit van Evert doormidden geramd. Carambole! Evert loopt erbij of hij aan het wisselen is. Hij is nauwelijks te verstaan omdat hij zo slist. Dat gebit moet gerepareerd worden voor hij kan voorlezen aan mijn baar. Maar, het zal nondedju niet, de kunstgebittenreparateur heeft een burn-out. Twee ton per jaar, een pracht van een assistente, drie keer per jaar naar Hawai en toch overspannen; hoe is het mogelijk. Misschien somber geworden van al die valse oude tanden waar de etensresten soms zo lang tussen zaten dat er maden aangetroffen zijn. Bij wijze van spreken. De oliebollen die ze beneden in de conversatieruimte serveren, hebben ze dit jaar uit de kringloopwinkel gehaald. Gistermorgen nam ik uit beleefdheid een bol, en daar heb ik twintig minuten over gedaan, met daarbij de aantekening dat ik ook nog een losse veter heb moeten voorwenden om onder tafel het laatste stuk bol in mijn sok te kunnen stoppen. Vandaar dat er nog schalen vol stonden. Normaal is alles wat hier gratis is binnen een mum van tijd op.”
Hendrik Groen (Amsterdam-Noord, 1930) Scene uit de tv-serie met Kees Hulst (Hendrik Groen) en André van Duin (Evert Duiker), 2017
Dolce far niente, Friedrich Hebbel, Václav Havel, Roberto Juarroz, K.L. Poll, Flann O’Brien, Sven Cooremans
Dolce far niente
In het Abramtsevo park door Ilya Ostroukhov, 1885
Herbstbild
Dies ist ein Herbsttag, wie ich keinen sah! Die Luft ist still, als atmete man kaum, Und dennoch fallen raschelnd, fern und nah, Die schönsten Früchte ab von jedem Baum.
O stört sie nicht, die Feier der Natur! Dies ist die Lese, die sie selber hält, Denn heute löst sich von den Zweigen nur, Was vor dem milden Strahl der Sonne fällt.
Friedrich Hebbel (18 maart 1813 – 13 december 1863) Het Hebbelhaus (museum) in Wesselburen, de geboorteplaats van Friedrich Hebbel
Uit:The Power of the Powerless (Vertaald door Paul Wilson)
“Even this very superficial overview should make it clear that the system in which we live has very little in common with a classical dictatorship. In the first place, our system is not limited in a local, geographical sense; rather it holds sway over a huge power bloc controlled by one of the two superpowers. And although it quite naturally exhibits a number of local and historical variations, the range of these variations is fundamentally circumscribed by a single, unifying framework throughout the power bloc. Not only is the dictatorship everywhere based on the same principles and structured in the same way (that is, in the way evolved by the ruling superpower), but each country has been completely penetrated by a network of manipulatory instruments controlled by the superpower centre and totally subordinated to its interests. In the stalemated world of nuclear parity, of course, that circumstance endows the system with an unprecedented degree of external stability compared with classical dictatorships. Many local crises which, in an isolated state, would lead to a change in the system, can be resolved through direct intervention by the armed forces of the rest of the bloc. In the second place, if a feature of classical dictatorships is their lack of historical roots (frequently they appear to be no more than historical freaks, the fortuitous consequence of fortuitous social processes or of human and mob tendencies), the same cannot be said so facilely about our system. For even though our dictatorship has long since alienated itself completely from the social movements that gave birth to it, the authenticity of these movements (and I am thinking of the proletarian and socialist movements of the nineteenth century) give it undeniable historicity. These origins provided a solid foundation of sorts on which it could build until it became the utterly new social and political reality it is today, which has become so inextricably a part of the structure of the modern world. A feature of those historical origins was the 'correct understanding' of social conflicts in the period from which those original movements emerged.”
Václav Havel (5 oktober 1936 – 18 december 2011) Cover van de Tsjechische uitgave
Een enkele keer herlees ik mezelf. Als ik dat doe, lijkt mij wie dat schreef achterop te zijn geraakt, wie weet om te wachten tot ik terugkeer of om van ver naar ons te kijken, of daarna een dwarsweg te zijn ingeslagen om verder weer bij ons te komen.
Jezelf herlezen is vaag vermoeden dat het leven dat voorbij ging elders op ons wacht, tegendraads als een verloren zoon die op de drempel staat te wachten op de onwaarschijnlijke terugkomst van zijn vader.
Achter elk voorheen geschreven woord doemen, als een stiekem volkje, alle woorden op die wij niet opschrijven konden. Daarom vindt wie zichzelf herleest, veeleer dan de visioenen die wij waren, de visioenen die vruchteloos aanspraak op ons maakten maar met zonderlinge aandrang aanwezig bleven als algen die zich hebben vastgezet op wat wij halvelings begrijpend hebben vergaard.
Was de tijd niet opgebruikt, dan loonde het misschien de moeite jezelf te herlezen alleen al om die aankleefsels
Eighth.2
Words too fall to the ground, like birds suddenly driven crazy by their own movements, like objects that suddenly lose their balance, like men who stumble even when there's no obstacle, like dolls estranged by their own rigidity.
Then, the words themselves build a stairway from the ground, to climb up to human discourse, to its stutter or final sentence.
But some words remain forever fallen. And sometimes we find such words in an almost larval mimesis, as if they knew someone were going to come gather them up and build a new language, a language made up entirely of fallen words.
2 The first time Mahalia does it as one interconnected phrase she does it as three in one three words in one phrase three in one: “take-en-n—my-ah-aah—ha-an-nd” Mahalia does it in the same year in 1956 the same year as Aretha same but different the second time it is more aggressive it’s more aggressive: “take-ake my-ah han-and” Mahalia was a big fine woman Mahalia was denuded she sang “Precious Lord” at the funeral of Martin Luther King Aretha sang “Precious Lord” at the funeral of Mahalia.
Thomas Dorsey met Mahalia met her for the first time in 1928 it was in 1928 that Georgia Tom moaned with Ma Rainey he moaned with Ma Rainey he moaned and he groaned with Ma Rainey he met Mahalia and he taught her how to moan “you teach them how to say their words in a moanful way” to say their words how to say his words Mahalia was a big fine woman Mahalia was denuded Dorsey knew the heavier the voice the better the singer
3 Al Green has a softened voice he has a voice made softened he was made to sing softened by Willie Mitchell in 1972 softened and softened and softened Al Green became Rev. Al Green of the Full Gospel Tabernacle in 1980 a tabernacle is a fixed or movable habitation habitation where you stay together with the lord Al Green has a softened voice he has a voice made softened he was made to sing softened on “Let’s Stay Together” in 1982 he was made to sing softened on “Precious Lord.”
Photograph of Thomas Dorsey photograph of a smooth operator photograph of Georgia Tom photo of a smooth operator the photo smoothed out retouched softened one side of the face completely light one side of the face all dark one side merges into the light smoothed out softened one side merges into the dark smoothed out made softened in the photograph a smooth operator is lighting a cigarette slender fingers hold a matchbox hold a match slender fingers hold a softened flame against the softened dark.
John Taggart (Guthrie Center, 5 oktober 1942)
De Nederlandse dichter, schrijver en journalist K. L. Poll, (volledige naam Kornelis Lubbertus Poll) werd geboren in Dordrecht op 5 oktober 1927. Zie ookalle tags voor K. L. Pollop dit blog.
Uit: Het Meer van de Ondank. Een tijdgedicht
Oktober
4 Ik ben, zei Helmut Schmidt, een oude man, een groot deel van het leven ligt achter me. Als ik terugkijk, en vergelijk, als ik me afvraag welke stemming nu overheerst, is dat geen angst voor het lot van de wereld.
Carl Friedrich von Weiszäcker: stemmingen zijn moeilijk ontwarbare gehelen, het gaat om argumenten. Voor mij blijft de vraag, kunnen mensen de sprong maken naar een cultuur zonder oorlog? Die cultuur heeft nog niet bestaan. Vergissingen kunnen wij ons niet veroorloven. Het verlangen naar hegemonie blijft. Wij behoren niet tot wat de biologen noemen de fehlerfreundliche organismen.
Gezien en gehoord, in Rettenbach, Midden-Europa: twee wijze Duitse politici.
K.L. Poll (5 oktober 1927 – 14 november 1990) Helmut Schmidt
“My uncle drained away the remainder of his tea and arranged his cup and saucer in the centre of his bacon plate in a token that his meal was at an end. He then blessed himself and sat for a time drawing air into his mouth with a hissing sound in an attempt to extract foodstuff from the crevices of his dentures. Subsequently he pursed his mouth and swallowed something. A boy of your age, he said at last, who gives himself up to the sin of sloth - what in God's name is going to happen to him when he goes out to face the world? Boys but I often wonder what the world is coming to, I do indeed. Tell me this, do you ever open a book at all? I open several books every day, I answered. You open your granny, said my uncle. 0 I know the game you are at above in your bedroom. I am not as stupid as I look. I'll warrant you that. He got up from the table and went out to the hall, sending back his voice to annoy me in his absence. Tell me this, did you press my Sunday trousers? I forgot, I said. What? I forgot, I shouted. Well that is very nice, he called, very nice indeed. Oh, trust you to forget. God look down on us and pity us this night and day. Will you forget again today? No, I answered. As he opened the hall-door, he was saying to himself in a low tone: Lord save us! The slam of the door released me from my anger. I finished my collation and retired to my bedroom, standing for a time at the window and observing the street-scene arranged below me that morning. Rain was coming softly from the low sky. I lit my cigarette and then took my letter from my pocket, opened it and read it. Mail from V. Wright, Wyvern Cottage, Newmarket, Suffolk. V. Wright, the backer's friend. Dear Friend and member. Thanks for your faith in me, it is very comforting to know that I have clients who are sportsmen who do not lose heart when the luck is 'the wrong way'. Bounty Queen was indeed a great disappointment tho' many were of opinion that she had dead-heated with the leaders but more of that anon. Considering I have been posting information from the same address since 1926, anybody leaving me now because of bad luck would indeed be a 'puzzler'. You had the losers why not 'row in' and make a packet over the winners that are now our due. So much for the past, now for the future. SENSATIONAL NEWS has reached me that certain interests have planned a gigantic coup involving a certain animal who has been saved for the past month. INFORMATION from the RIGHT QUARTER notifies me that a sum of £5,000 at least will be wagered. The animal in question will be slipped at the right moment with the right man up and there will be a GOLDEN OPPORTUNITY to all who act `pronto' and give their bookmaker the shock of his life. To all my friends forwarding 6d. and two S.A.E.'s I will present this THREE-STAR CAST-IRON PLUNGER and we will have the win of our lives and all the bad luck forgotten. We will feel 'bucked' when this animal flashes past the post at a fancy price.”
Flann O’Brien (5 oktober 1911 – 1 april 1966) Portret door Micheál Ó'Nualláin, 1957
Een mens hult een steen in het zachte binnen van een brood en wacht op de meeuwen, de mouwen, de huid en het hart van de haas gestroopt. Er ligt verf op de vensterbank waar mijn ellebogen rusten. Op de velden staat een scary man. Roerloos maakt hij dag na dag een bootleg van het ruisen van een zonevreemde pijn. In de kamer bedekken schetsen de perenhouten vloer, zwijgt mijn vrouw een tijd en met haar tong langs haar lippen zwijgt mijn vrouw een tijd voor ze toegeeft (ik heb dit uit liefde gedaan) en het bed en haar stilte halfdonker maakt.
“De gelauwerde kunstenaar, de man die zijn volk ooit zangles gaf, en daar in brons vereeuwigd stond, keek dus uit over een waterbassin waar vooral zatlappen in pisten. Dat beeld is verhuisd, het zogenaamd zwemdok is afgebroken en dat grand hotel waar ook nog tijdens de Tweede Wereldoorlog chique Duitse officieren een aperitief dronken met hun lief... daar staat nu een monster in beton hoog te torenen boven niks in het bijzonder. Was het dan vroeger beter, bompa? Ik hoor het u al denken en trouwens, mochten we elkaar nog zien, mocht de familie die ik mee geschapen heb en die nu niets met mij te maken wil hebben dat toelaten, dan ben ik er al even zeker van dat gij me met 'opa' zou aanspreken. Het woord 'bompa' sterft immers uit. Maar vroeger was het uiteraard niet beter. Het was gewoon even erg. Verbeelding is alles. In den beginnewas er niet het woord en al zeker niet van God. In den beginne was er de verbeelding van het donkere, vergeet dat niet. In het midden van de straat stop ik even. Twee grote zwarte banieren hangen aan een gebouw dat niet meer bestaat. Op elk ervan staan twee runen als bliksemschichten. Ik sta voor het hoofdkwartier van de ss Vlaanderen. Die uniformen, daar werden wij als flik zot van. Een kameraad kreeg de wind van voren omdat hij niet salueerde voor een snoeshaan in zwart. Het was zelfs geen Duitser, ook al had hij duidelijk liever het levenslicht gezien in pakweg BimBamBeieren. Patsers. Zoveel verschillende uniformen... een mens geraakte er gewoonweg niet uit. Wanneer salueren en wanneer niet? Ik zweer u dat ik vaak op mijn tanden moest bijten. Sommige van die aanstellers hadden nul respect, voor zulk volk had ik daar evengoed in mijn pure kunnen staan. Aan het einde van de straat sla ik rechts af. Het moet ongeveer vier uur 's nachts zijn. Nog steeds absolute stilte, nog steeds sneeuw die valt en geen kat te bespeuren. Soit, op een drugsverslaafde na die mij om een euro vraagt. Kus mijn gat, zeg ik. Zeg ouwe, wauwelt hij. Ik kijk diep in zijn roodomrande ogen en zeg dat ik nu al zijn ziel aan het vreten ben als een hellehond vol lintworm en dat hij moet maken dat hij weg komt vooraleer hij helemaal van mij is. Zulke gasten legt uw stamvader tussen zijn boterham, weet ge dat? Ge gelooft me niet? Dat komt nog, wie weet: helaas zelfs. Tour de horizon. Rechts van mij, aan het uiteinde van de Keyserlei, staat de spoorkathedraal die Middenstatie heet, maar die niemand nog zo noemt. Aan mijn linkerkant, op de hoek van de Keyserlei en de Frankrijklei, zit café Atlantic, met daarboven Hotel Weber, het hoofdkwartier van de Feldkommandatur.”
Coen Peppelenbos, Willem Jan Otten, Oek de Jong, Cynthia Mc Leod, Matthieu Gosztola, Koos Schuur, Roy Alton Blount Jr., Mary Elizabeth Braddon, André Salmon
“Ik had de dood van mijn broer nodig om zelf iemand te worden. `Schrijf het op,' zei de een. 'Houd een dagboek bij,' zei een ander. Nu ik een paar weken vakantie heb, voel ik pas de rust om de afgelopen maanden te beschrijven. Ik ben fotograaf: ik denk in beelden, niet in letters. Maar de beelden hadden me de laatste tijd niets opgeleverd. Het is half twaalf. De tantes zijn allang naar bed. Het ritme hier is anders dan het ritme van de stad. Ik mis het geluid van de tram, de auto's die dag en nacht langs mijn huis rijden. Hier hoor je bijna niets. Geritsel, het ruisen van de bladeren, ganzen die plotseling alarm slaan en weer stilvallen. Tegen vieren begint de eerste haan te kraaien. Ze zouden die beesten een horloge moeten geven. Gelukkig slaap ik tegenwoordig weer net zo vast als vroeger. Ik merk dat ik zomaar wat schrijf om te voorkomen dat ik met het echte verhaal start. Waar zal ik beginnen? Laat ik maar eerst vertellen dat ik hier in Salland zit. Salland is vergeten land. Dorpjes en gehuchten met kerkjes in het midden. Van dorpskern tot dorpskern slingeren weggetjes die je uitnodigen je auto om een boom te vouwen. Het landschap wordt doorkruist door twee grote provinciale wegen. De weg van Deventer naar Hoogeveen en de weg van Zwolle naar Enschede vormen letterlijk een kruis. Het kruispunt ligt in Raalte, katholieke enclave in gereformeerd en Nederlands-hervormd gebied. Een paar kilometer buiten Raalte ligt Heino, een dorp van niks. De enige attractie was de provinciale weg die dwars door het dorp liep en soms voor een spectaculair ongeluk zorgde. Sinds de aanleg van de nieuwe weg aan de noordkant van het dorp zijn ook die onverwachte hoogtepunten in het jaar voorbij. Wie op de provinciale wegen rijdt, kent het karakter van de bewoners van deze streek niet. Dan moet je dieper het land in, over de klinkerwegen gaan. Populieren en eiken en soms een mooie lindenhaag onttrekken de boerderijen aan het zicht. Kleine boerderijen vind je er: wat veeteelt en wat akkerbouw. Gemengd bedrijf heette dat bij aardrijkskunde, en dat klonk alsof je alles dubbel had, terwijl in werkelijkheid de schraalheid van het ene deel van het bedrijf het andere aanvulde. Alles is kleinschalig. Klein zijn de geesten van de inwoners die zich door het klokgelui nog elke week naar de kerk laten roepen om daar hun wekelijkse portie schuld en boete te ontvangen. Voor slechts weinigen is het meer dan een ritueel. Tussen de IJssel en de Holterberg staat de wereld op de rem. En in Heino was de vooruitgang nog minder zichtbaar dan elders in het Sallandse land. Wie in deze streek naar kunst zoekt, moet lang zoeken. Aquarellen met bloemstillevens gemaakt door verveelde vrouwen van makelaars zijn de meest wufte uitbarstingen van artistieke geestdrift. Liever ziet men hier iets ambachtelijks. Mandenvlechters en klompenmakers trekken van jaarmarkt naar braderie en kunnen op veel bewondering rekenen.”
Coen Peppelenbos (Raalte, 4 oktober 1964) Portret door Harriët Geertjes, 2006
Van kindsbeen heb ik kennis van een wak. Denk ik het in dan denk ik mij in de voorbedachte winterdag waarop ik, spijbelend, in de late ochtendschemering, een onbeschaatste, mensverlaten wijde Ankeveense Plas beging waarin mij wachtte steeds hetzelfde en mij toegedachte wak. Denk ik het in dan denk ik mij in dit wak totdat het zingen gaat van zonk, het zingt zich naar mijn oor een wak en wordt niet waar ik nog naar snak, maar wat ik hoor, een stem, een klank, een klacht.
Tegen de weemoed
Een karavaan voddenmannen trekt al dagen klagend langs het raam. Jaargetij van stafrijm. De krant die uit de schemering de gang inglijdt is klam. Commentaren vragen aandacht voor de dodo, en je weet: het is oktober. Valt een spin het afwaswater in. Najaar, vuurtje in de nevel, slaapje van de luiheid, de wereld wordt weer één, zelfs de spreeuwen boven het station zijn onverdeeld, waaiers, grandioos vertoon van tucht, vereende turnsters die zich voegen naar de beeltenis van hun bejaarde leider: Weemoed,
vijand van de poëzie, de ogen van de dichters zien alleen hun eigen wimpers, druppels, tranen mist, melancholie.
Sloot
Geen bel ontsnapt zijn keurslijf; het wak geslagen door een steen groeit dicht: hij ligt te hopen op een bui die hem zijn huid afstroopt.
“Op een zomeravond liep ik naar beneden om een luchtje te scheppen. Op de eerste verdieping werd een deur op een kier geopend en verscheen het gezicht van mijn onderbuurvrouw. Ik had gehoord dat ze een Poolse was. Ze moet iets aan me hebben opgemerkt die avond – een ongehaastheid misschien – want ze wenkte en vroeg me binnen te komen. Met tegenzin deed ik dat. Achter haar rug zag ik een paar schuwe katten naar de keuken vluchten. In de slaapkamer, waarvan de deur openstond, lagen nog eens vijf, zes katten op bed. In de voorkamer was het behang tot een meter boven de plint door kattenagels stuk - gekrabd. Ik hoef niet te zeggen dat het naar katten stonk, dat wil zeggen: naar kattebakken. Met een mengeling van afkeer en nieuwsgierigheid nam ik het allemaal in me op. Van exact hetzelfde appartement als het mijne had ze een hol gemaakt. Een hol vol katten, met tapijtjes, gordijnen en groen behang, stapels kranten in de gang, met kleren vol gepropte plastic vuilniszakken in de slaapkamer, en overal uit tijdschriften geknipte foto’s van halfnaakte meisjes en mooie mannen aan de muur. In de voor kamer, achter de halfgesloten gordijnen, stond het schuifraam op een kier en kwamen geluiden van de straat naar binnen. Ik hoorde de merel zingen die ik zo-even in mijn eigen huis ook had horen zingen. Maar ondertussen was ik in een ander universum beland. Dicht bij me, te dichtbij, stond de Poolse: een korte en plompe vrouw van begin zestig, die vriendelijke en lokkende geluidjes maakte. Ze had hoge jukbeenderen en kleine, zich tot spleetjes vernauwende ogen, diep in het vlees verzonken, bijna als de ogen van Eskimo’s. Dik zwart haar, dat nog maar nauwelijks grijs werd. Ze had iets kinderlijks. Uit haar brabbeltaal wist ik met moeite een paar verstaanbare woorden te filteren.”
“Toen Elza een poosje later beneden de eetzaal binnenstapte, vond ze daar alleen haar vader aan de ontbijttafel zitten. ‘Morgen Papa’. ‘Morgen, meiske lief, zijn jullie klaar, we vertrekken stipt als het getij opkomt hoor, dat is over drie kwartier’. De oude slavin Ashana kwam binnen met een bord, waarop vers gebakken vlees, eieren en brood. Ze zette alles voor Elza neer en zei met goedkeurend knikje ‘Ai misi Elza, yu moi baya’ Zachte voetstappen en binnen kwam nu vanaf de achtergalerij, Rebecca. De 21-jarige Rebecca was de 2e dochter van tante Rachaël. Ze was doof, op 9-jarige leeftijd had ze tyfeuze koortsen gehad, die had ze overleefd, maar vanaf toen hoorde ze praktisch niets meer. Praten kon ze nog wel, maar zeer monotoon, en ze sprak heel weinig. Rebecca leefde helemaal haar eigen leven; stil, teruggetrokken, meest in haar kamer, waar ze las, schilderde, tekende, en poppen maakte. Prachtige poppen, iedereen die ze zag, zei dat ze er wel een handeltje in zou kunnen beginnen. Een enkele keer maakte Rebecca wel eens een pop in opdracht en nam daar dan ook wel geld voor, maar vaak gaf ze ze toch cadeau aan kennissen en de meeste poppen waren gewoon uitgestald in haar kamer. Niemand bemoeide zich veel met Rebecca, haar moeder zag ze nauwelijks en ook tegen haar zusje Sarith en stiefzusje Elza zei ze nooit meer dan 't hoognodige. De enige personen met wie ze wel sprak, waren haar stiefvader oom Levi en haar slavin Caro. Toen de weduwe Rachaël Aäharon 10 jaar geleden verhuisde naar plantage Hébron had ze een aantal slaven meegebracht n.l. Kwasiba en haar 2 dochters Caro en Mini-mini, die waren toen 8 en 5 jaar oud, en verder haar eigen lijfslavin Leida en haar man Isidoor, en hun kleinzoon van 1 jaar, omdat diens moeder, Leida en Isidoors dochter, enkele maanden tevoren overleden was. Caro was de slavin van Rebecca; ze volgde haar meesteres overal en hielp met penselen uitwassen, verf mengen, kleertjes van poppen naaien e.d. De 15-jarige Mini-mini was Kwasiba's trots. Duidelijk een kleurlinge. Kwasiba had nooit gezegd wie Mini-mini's vader was, maar men vermoedde dat die of Rachaëls overleden echtgenoot Jacob Aäharon of diens zoon Ishaak geweest moest zijn. In ieder geval was Mini-mini bruin van kleur, met zacht krullend haar, een smal gezicht en grote donkere ogen. Mini-mini was Sariths slavin en wie die twee bij elkaar zag kon niet aan de indruk ontkomen dat er een treffende gelijkenis was in gezichtsvorm en figuur.”
Je pense à toi. Viens. Dans un effleurement perpétuel, nous nous regarderons. « Tes yeux viendront graver ta grâce en moi ». Mes yeux. habitués aux splendeurs que ton âme, dans l'éloquente élocu-tion de sa vérité, a jetées à ma vue, à mon oreille, à ma vie, mes yeux pourront « souffrir l'étinceler de tes rayons » : mes yeux embrasse-ront avec leurs regards cette « lumière qui n'a point de nuit qui « est toujours lumière », qui « est de telle sorte qu'aucune personne, si intelligente qu'elle soit, ne pourra de sa vie se la représenter ». Mais pourquoi se la représenter ? Il suffit de la caresser doucement, cette lumière, d'effleurer l'ovale oraculaire de ton visage.
Viens. Nous « élaborerons nos pas / unis ». Viens. « Le réel tient à toi ». Tu es la « figure vocative ». Viens. Puisqu'il n'est rien de plus doux à notre pensée que l'idée de nous voir, aurons-nous l'adresse de nous en défendre, même maladroitement ? Viens. Puisqu'il ne sera rien de plus doux à notre pensée que l'idée de nous revoir, aurons-nous l'adresse de nous en défendre, même maladroitement? Viens. Reviens.
Diep in het bos achter de blonde bergen met mijlenver geen dorpen in het rond staat aan een vijver 't huis der zeven dwergen, waar eens een heks als appelvrouw vermomd
haar koopwaar aanbood, rood en rijp en glanzend, waar kleine vogels en waar herten zijn, de ree met ronde ogen, plechtig dansend, de schildpad en het langorig konijn.
De dwergen zitten hopeloos verlegen al jaren moe rondom de kleine kist, waarvan het glas, verweerd door zon en regen, zorgvuldig eens per week wordt afgewist.
En al die tijd is er geen prins gekomen over de zeven bergen naar het woud. De dwergen zitten lusteloos te dromen en plukken aan hun baard en worden oud. * God, laat dit meisjeshart niet doelloos branden tot smart van vogels, herten en konijn; zijn er geen prinsen dadelijk voorhanden, laat het dan een kantoorbediende zijn.
“I grew up on food, among people who were devoted to the joy of getting plenty of it. Some years ago, I visited Mel Blount, the great Pittsburgh Steeler cornerback, on his family farm in Vidalia, Georgia, and wrote this: “Keep ’em fed,” Mel’s father used to say about his offspring. “Keep ’em fed and they’ll work.” They’re still working—for instance, tossing a crop of fifty- or sixty-pound watermelons along a family bucket-brigade line (“And you can’t stop”) to load them into a truck. And every time I walked into Mel’s mother’s house, she, Alice Blount—at 9:00 a.m., 11:30 a.m., 4:30 p.m., or 9:30 p.m.—she was putting fried chicken, stewed chicken, butter beans, soupy white lima beans, grits, gravy, corn bread, rice, mashed potatoes, thick-sliced bacon, collard greens, biscuits, ham, black-eyed peas, sweet iced tea, and hot sauce onto the table and saying, “Y’all about let it get cold.” When I start eating food like that, it takes me back to when I was fourteen, could eat steadily for hours with impunity, and figured I’d be a sports immortal myself. Inside every thin Southern person is a fat person signaling to get out. Mine has partially emerged, as has Mel’s brother Bobby’s. One night Bobby leaned back from the table, slapped his stomach proprietarily with both hands, and said, “Roy, this is all the savings I got.” Mel has had the football glory, but Bobby (who some say was the best athlete in the family) may well have had more food, and he seems pleased with his end of the deal. If Google can arrange something like that in perpetuity, farm to table, I’m in. Doesn’t have to be soul food, as long as it’s good. In a lifetime of eating, I have savored Madhur Jaffrey’s home cooking, Donald Link’s prizewinning hot tamales (I was a judge), and an eight-course banquet in the Palace of Versailles. And see “What We Ate in Japan.” As to healthful eating, I take a positive approach. When I hear that something I like is good for me or anyway better than something else (for instance, that Velveeta has more protein and fewer bad fats than many real cheeses, because it is largely whey), I say, “Hey! Let’s see if we have some in the fridge.” (To mix with RO*TEL. I wouldn’t eat Velveeta without mixing it with something containing an asterisk.) When I hear that something I like is not so good (for instance, that Velveeta is rich in sodium), I say, “Let us not rush to judgment.”
Roy Alton Blount Jr. (Indianapolis, 4 oktober 1941) Cover
“Of course, in such a house there were secret chambers: the little daughter of the present owner, Sir Michael Audley, had fallen by accident upon the discovery of one. A board had rattled under her feet in the great nursery where she played, and on attention being drawn to it, it was found to be loose, and so removed, revealing a ladder leading to a hiding-place between the floor of the nursery and the ceiling of the room below — a hiding-place so small that he who hid there must have crouched on his hands and knees or lain at full length, and yet large enough to contain a quaint old carved oak chest half filled with priests' vestments which had been hidden away, no doubt, in those cruel days when the life of a man was in danger if he was discovered to have harboured a Roman Catholic priest, or to have had mass said in his house. The broad outer moat was dry and grass-grown, and the laden trees of the orchard hung over it with gnarled straggling branches that drew fantastical patterns upon the green slope. Within this moat there was, as I have said, the fish-pond — a sheet of water that extended the whole length of the garden, and bordering which there was an avenue called the lime-tree walk; an avenue so shaded from the sun and sky, so screened from observation by the thick shelter of the over-arching trees, that it seemed a chosen place for secret meetings or for stolen interviews; a place in which a conspiracy might have been planned or a lover's vow registered with equal safety; and yet it was scarcely twenty paces from the house. At the end of this dark arcade there was the shrubbery, where, half buried among the tangled branches and the neglected weeds, stood the rusty wheel of that old well of which I have spoken. It had been of good service in its time, no doubt; and busy nuns have perhaps drawn the cool water with their own fair hands; but it had fallen with disuse now, and scarcely any one at Audley Court knew whether the spring had dried up or not. But sheltered as was the solitude of this lime-tree walk, I doubt very much if it was ever put to any romantic uses. Often in the cool of the evening Sir Michael Audley would stroll up and down smoking his cigar, with his dog at his heels, and his pretty young wife dawdling by his side; but in about ten minutes the baronet and his companion would grow tired of the rustling limes and the still water, hidden under the spreading leaves of the water-lilies, and the long green vista with the broken well at the end, and would stroll back to the white drawing-room, where my lady played dreamy melodies by Beethoven and Mendelssohn till her husband fell asleep in his easy-chair.”
Mary Elizabeth Braddon (4 oktober 1837 – 4 februari 1915) Cover DVD tv-film uit 2000
Tags:Coen Peppelenbos, Willem Jan Otten, Oek de Jong, Cynthia Mc Leod, Matthieu Gosztola, Koos Schuur, Roy Alton Blount Jr., Mary Elizabeth Braddon, André Salmon, Romenu
“Aan de balie van de gevangenis kreeg hij een witte plastic draagtas met daarin al zijn bezittingen. De cipier achter het glas wees naar een deur aan de zijkant. Ze draaide de sleutel om, stopte hem de tas toe en deed de deur meteen weer op slot. De vrouw paste ternauwernood in haar blauwe overhemd, de knoop van haar stropdas was verborgen onder haar slappe hals. Viktor was hier elf jaar geweest, hij had nooit het gebouw verlaten, maar de vrouw liet niets blijken. Hij kon net zo goed een bezoeker zijn die een uurtje geleden zijn tas had afgegeven. Ze was beducht voor iets, een onnoembaar gevaar. Men had haar op het hart gedrukt onder alle omstandigheden zakelijk te blijven. Die houding paste haar slecht, zoals haar lichaam niet in het uniform paste. Kleine gouden ringetjes staken in haar kersrode oorlellen die schuin op haar bolle wangen lagen. De ringen hadden geslepen kantjes, wat haar tegelijk meisjesachtig en ouderwets maakte, een juweel dat ze bij haar vormsel van een grootmoeder had gekregen. Ze deed alsof hij niet meer voor de balie stond en naar haar keek. Ze leek hem een vrouw die huilend de liefde bedreef. De donkere, massieve poort had een deurtje dat door een mannelijke cipier werd opengemaakt. Routine en ge- woonte, de fundamenten van het gevangeniswezen, reikten tot deze uiterste grens en hadden sporen van blank hout gevormd. Buiten klonk de wereld anders, hij merkte het meteen. Hij kon het niet benoemen. Had het iets met de bomen aan de overkant te maken, met de brede kruinen? Waren autobussen vroeger stiller? Na enkele minuten voor de grote poort, kijkend naar fietsers en auto’s en voetgangers en gebouwen die hij zich niet kon herinneren, bedacht Viktor dat er een zekere uitbundigheid in de lucht hing. Hij rook het. De wereld was nu vrijer. Maar de wereld was daar niet rustiger van geworden. Misschien lag het aan hem. Het zou tijd vragen om aan alles te wennen, dat sprak vanzelf. Op dat vlak waren zijn vooruitzichten uitstekend. Hij had tijd in overvloed. Links van de grote poort trok de kleur oranje zijn aandacht. Een vuilnisbak die tegen de muur hing. Voorop stond een symbolische afbeelding van een vuilnisbak, er was geen misverstand mogelijk. Ook dit kon hij zich niet voor de geest brengen, die kleur. Zonder de straat in te kijken werd hij drie vuilnisbakken gewaar, oranje vlekken aan de randen van zijn blikveld. De kleur was zeer doeltreffend, al lag er hier en daar vuil op straat.”
Peter Terrin (Tielt, 3 oktober 1968)
De Amerikaanse schrijver, dramaticus en essayist Gore Vidalwerd geboren op 3 oktober 1925 in West Point, New York. Zie ook alle tags voor Gore Vidal op dit blog.
Uit: Julian
“Libanius to Priscus Antioch, March [AD.] 380 Yesterday morning as I was about to enter the lecture hall, I was stopped by a Christian student who asked me in a voice eager with malice, "Have you heard about the Emperor Theodosius?" I cleared my throat ready to investigate the nature of this question, but he was too quick for me. "He has been baptized a Christian." I was noncommittal. Nowadays, one never knows who is a secret agent. Also, I was not particularly surprised at the news. When Theodosius fell ill last winter and the bishops arrived like vultures to pray over him, I knew that should he recover they would take full credit for having saved him. He survived. Now we have a Christian emperor in the East, to match Gratian, our Christian emperor in the West. It was inevitable. I turned to go inside but the young man was hardly finished with his pleasant task. "Theodosius has also issued an edict. It was just read in front of the senate house. I heard it. Did you?" "No. But I always enjoy imperial prose," I said politely. "You may not enjoy this. The Emperor has declared heretic all those who do not follow the Nicene Creed." "I'm afraid Christian theology is not really my subject. The edict hardly applies to those of us who are still faithful to philosophy." "It applies to everyone in the East." He said this slowly, watching me all the while. "The Emperor has even appointed an Inquisitor to determine one's faith. The days of toleration are over." I was speechless; the sun flared in my eyes; all things grew confused and I wondered if I was about to faint, or even die. But the voices of two colleagues recalled me. I could tell by the way they greeted me that they, too, had heard about the edict and were curious to know my reaction. I gave them no pleasure. "Of course I expected it," I said. "The Empress Postuma wrote me only this week to say that . . ." I invented freely. I have not of course heard from the Empress in some months, but I thought that the enemy should be reminded to what extent I enjoy the favor of Gratian and Postuma. It is humiliating to be forced to protect oneself in this way, but these are dangerous times.”
1 Soms lijkt het alsof ik wind mee heb de doden mij vooruit helpen ik staar naar mensen die dichtbij staan alsof ze na het knipperen van mijn ogen verdwenen kunnen zijn ik wil dat er dingen aan mij blijven kleven
2 Is geluk verdwijnen of juist gevonden worden ik heb geen antwoorden roep ik zand begint zich te verplaatsen als een oude kameel nog nooit heeft een mens de zee doen keren
3 Ik heb iets nodig wat me lichter maakt vanaf boven gezien lijkt alles altijd omhoog te willen de massa wordt een zwaar ademend dier we nemen ons voor te vertrekken maar haken steeds om de beurt af
“Les voisins se sont réunis en bas de l’immeuble. Il y a surtout des femmes. C’est bientôt l’heure d’aller chercher les enfants à l’école. Elles regardent l’ambulance, les yeux gonflés de larmes. Elles pleurent et elles veulent savoir. Elles se mettent sur la pointe des pieds. Essaient de distinguer ce qui se passe derrière le cordon de police, à l’intérieur de l’ambulance qui démarre toutes sirènes hurlantes. Elles se murmurent des informations à l’oreille. Déjà, la rumeur court. Il est arrivé malheur aux enfants. C’est un bel immeuble de la rue d’Hauteville, dans le dixième arrondissement. Un immeuble où les voisins s’adressent, sans se connaître, des bonjours chaleureux. L’appartement des Massé se trouve au cinquième étage. C’est le plus petit appartement de la résidence. Paul et Myriam ont fait monter une cloison au milieu du salon à la naissance de leur second enfant. Ils dorment dans une pièce exiguë, entre la cuisine et la fenêtre qui donne sur la rue. Myriam aime les meubles chinés et les tapis berbères. Au mur, elle a accroché des estampes japonaises. Aujourd’hui, elle est rentrée plus tôt. Elle a écourté une réunion et reporté à demain l’étude d’un dossier. Assise sur le strapontin, dans la rame de la ligne 7, elle se disait qu’elle ferait une surprise aux enfants. En arrivant, elle s’est arrêtée à la boulangerie. Elle a acheté une baguette, un dessert pour les petits et un cake à l’orange pour la nounou. C’est son favori. Elle pensait les emmener au manège. Ils iraient ensemble faire les courses pour le dîner. Mila réclamerait un jouet, Adam sucerait un quignon de pain dans sa poussette.Adam est mort. Mila va succomber. -------
«Pas de sans-papiers, on est d’accord? Pour la femme de ménage ou le peintre, ça ne me dérange pas. Il faut bien que ces gens travaillent, mais pour garder les petits, c’est trop dangereux. Je ne veux pas de quelqu’un qui aurait peur d’appeler la police ou d’aller à l’hôpital en cas de problème. Pour le reste, pas trop vieille, pas voilée et pas fumeuse. L’important, c’est qu’elle soit vive et disponible. Qu’elle bosse pour qu’on puisse bosser.» Paul a tout préparé. Il a établi une liste de questions et prévu trente minutes par entretien.”
Aan het rijden en rotsen voor ons deur komt er geen eind, - altijd maar troepen en door de regen lijkt het een erbarmelijke aftocht. Wat er op die wagens al geladen is, gaat alle inbeelding te buiten, - het gelijkt eerder een verhuizing, - een uittocht van foremannen dan op militaire kolonnen. En de peerden vooral zien er ellendig uit. Wat een verschil bij 't geen we hier in oktober van '14 zagen voorbijtrekken! En wat is er nu nog over van die prachtige stoet peerden en wagens in splinternieuw tuig van de 4de Armee?.
19 oktober 1917
Peerdenschouw; koeienschouw en... voor 't eerst: geitenschouw. De boeren en landmensen mogen er een man op houden om de bevelen van de kommandantur uit te voeren. Maar nu komt het ergste: een veertigtal geiten worden opgeëist! De melkkoe van de kleine man. En dat verwekt veel ontroering en vooral stil verdriet. Niet alleen om het verlies van de melk die bij de kleine man het enige voedsel uitmaakt, maar ook omdat de kleine kortwoner zijn geit zo genegen is en waarlijk bemint. Ik zie o.a. een jongetje die daar ook met zijn geitje gekomen is, - een prachtig harte-geitje. Het dier is aangeslagen en moet geleverd worden en de jongen staat daar, houdt het geitje aan het zeel en streelt het met de andere hand over de rug maar terwijl rollen grote tranen uit zijn ogen over zijn wangen op zijn kiel, maar zijn aanzicht blijft strak gespannen en hij doet zienling geweld om zijn verdriet te verkroppen. Zelden heb ik zulk oprecht lijden ontwaard.
23 oktober 1917
Gisteravond, om 9 uur is er op de gemeente een jammerlijk ongeval gebeurd: een man hier uit de buurt is op een boom waar hij takken uit kapte door de soldaten van de Kommandantur, die op patrouille waren, doodgeschoten. Dat wekt de algemene ontsteltenis onder de bevolking en de verbazing te meer dat er geen nachten voorbijgaan zonder er hele bomen langs de steenweg afgezaagd en weggevoerd worden en de daders niet verontrust worden en dat er nu om enige takken een man moet doodgeschoten worden en het leven laten...”
Stijn Streuvels (3 oktober 1871 – 15 augustus 1969) Streuvels woonkamer in “Het Lijsternest”, zijn woonhuis in Ingooigem
“D’autres invités étaient maintenant épars entre les arbres, attendant. Et trois bateaux de plaisance accostaient, prêts à recevoir les promeneurs. Un à un, sur le passage des dames, qui paraissaient être la châtelaine et sa fille, les jeunes gens saluaient profondément, et les demoiselles s’inclinaient. Etrange matinée! Etrange partie de plaisir! Il faisait froid malgré le soleil d’hiver, et les femmes enroulaient autour de leur cou ces boas de plumes qui étaient alors à la mode . . . La vieille dame resta sur la rive, et, sans savoir comment, Meaulnes se trouva dans le même yacht que la jeune châtelaine. Il s’accouda sur le pont, tenant d’une main d’une main son chapeau battu par le grand vent, et il put regarder à l’aise le jeune fille, qui s’était assise à l’abri. Elle aussi le regardait. Elle répondait à ses compagnes, souriait, puis posait doucement ses yeux bleus sur lui, en tenant sa lèvre un peu mordue. Un grand silence régnait sur les berges prochaines. Le bateau filait avec un brui calme de machine et d’eau. On eût pu se croire au coeur de l’été. On allait aborder, semblait-il, dans le beau jardin de quelque maison de campagne. La jeune fille s’y promènerait sous une ombrelle blanche. Jusqu’au soir on entendrait les tourterelles gémir. . . Mais soudain une rafale glacée venait rappeler décembre aux invités de cette étrange fête. On aborda devant un bois de sapins. Sur le débarcadère, les passages durent attendre un instant, serrés les uns contre les autres, qu’un des bateliers eût ouvert le cadenas de la barrière. . . Avec quel émoi Meaulnes se rappelait dans la suite cette minute où, sur le bord de l’étang, il avait eu très près du sien le visage désormais perdu de la jeune fille! Il avait regardé ce profil si pur, de tous ses yeux, jusqu’à ce qu’ils fussent près de s’emplir de larmes. Et il se rappelait avoir vu, comme un secret délicat qu’elle lui eût confié, un peu de poudre restée sur sa joue . . . A terre, tout s’arrangea comme dans un rêve. Tandis que les enfants couraient avec des cris de joie, que des groupes se formaient et s’éparpillaient à travers bois, Meaulnes s’avança dans une allée, où, dix pas devant lui, marchait la jeune fille. Il se trouva près d’elle sans avoir eu le temps de réfléchir: “Vous êtes belle”, dit-il simplement. Mais elle hâta le pas et, sans répondre, prit une allée transversale. D’autres promeneurs couraient, jouaient à travers les avenues, chacun errant à sa guise, conduit seulement par sa libre fantaisie. Le jeune homme se reprocha vivement ce qu’il appelait sa balourdise, sa grossièreté, sa sottise.”
Alain-Fournier (3 oktober 1886 – 22 september 1914) Cover leesboek
“Today I was going to borrow some books about mankind's con-cepts of utopia, but the downtown library was destroyed by fire a couple of months ago and now there is only a charred hull, stepped like a ziggurat, cordoned off at a busy intersec-tion, soot seeping from its broken windows, the whole block reeking of smoke. I thought of going to another library, but that would involve negotiating unfamiliar streets, and I'm a man entrenched in routine. I travel the city like a needle coursing through grooves of a record. Work, market, home. Work, mar-ket, home. You visit the same places often enough and each day is like the refrain of Old Black Magic--"Round and round I go, in a spin, loving that spin I'm in ..." When I look back at childhood, my breakfast bowl was like the curved congress building in the South American capital of Brasilia, a city whose stark architecture was eventually overrun with clotheslines and curtains and chickens plodding through lobbies. The spotless glass-topped bureau where my mother and father kept cologne and lint brushes and shoehorns was a lot like Le Corbusier's Radiant City, egalitarian, rational, based upon the symmetry of His and Hers. Except that my parents filed for divorce. Except that Corbu's schematic plans are nothing now but a blur of monoliths rendered in pencil. Our yard was like a small model of Frank Lloyd Wright's Broadacre City; the faulty fountain, wooden birdhouse, and sparse vegetable garden were as absurd as Wright's metropolis where each resident, living in a mile-high apartment complex, would own an individual plot of farmland which they could fly to in a compact helicopter adorned with geometric designs. Anyway, I ended up staying at home today, crossing the car- pet on journeys to the window and desk and back, staring at tract houses which cover the hills like ice plant or ivy, redundant and dense. As a boy, I used to visit a local subdivision every Sunday and wander through the model home. The foyer was filled with piped-in music. I'd swing back a medicine cabinet minor to reveal the pristine enamel, the green tiers of glass. Nubby synthetic curtains, clamped tight against the view, cre-ated a dim monastic light just right for contemplation. One need only pull a cord to, swoosh, be blinded by the wall of a neighbor, shadowless and absolute across a dusty abyss.”
“Met verbazing had Minnie naar haar moeders relaas geluisterd. Ze kende niemand die zo nuchter was als zij, zo wars van alles wat niet behoorde tot de meest concrete, zichtbare werkelijkheid. Haar moeder was bovendien volstrekt onsentimenteel. Nog nooit had Minnie haar uitbundig zien lachen, of huilen, of schreeuwen van woede; haar emoties werden afgemeten in minimale doseringen die ze nooit overschreed. Het leven van haar moeder, dacht Minnie wel eens, voltrok zich langs de lijnen van een Mondriaanschilderij: horizontaal en verticaal, en absoluut zonder frivoliteiten. Ze was, kortom, wel de laatste van wie je zou verwachten betekenis te hechten aan iets geheimzinnigs als een dróóm. ‘Ik weet niet waarom ik je eigenlijk bel,’ zei haar moeder, die zich hoorbaar herstelde. ‘Nu ik het hardop uitspreek klinkt het ronduit belachelijk, en al helemaal niet realistisch.’ ‘Nou ja,’ zei Minnie. In een impuls, misschien om haar moeders ongemak op te heffen, had ze haar voorgesteld die middag samen te lunchen, en nu zaten ze hier. Eigenlijk was het ontroerend, dacht ze, een droom die zomaar door haar moeders pantser van rationaliteit was gebroken. Het was de eerste dag van februari en zelfs voor de tijd van het jaar was het extreem koud. Tijdens een schaatstocht de dag daarvoor had Minnie een lelijke blauwe plek opgelopen op haar heup, die om de paar uur van kleur veranderde en waar ze dwangmatig op drukte om te voelen of het nog zeer deed – wat het deed. ‘Excuses voor dat geraaskal aan de telefoon,’ zei haar moeder nog voordat ze goed en wel haar jas had uitgetrokken. Ze klonk weer als zichzelf, helder en zakelijk. ‘Ik was pas net wakker, ik dacht niet na.’ Minnie keek naar de routineuze manier waarop ze zich van de jas ontdeed, haar sjaal netjes door de mouw haalde, haar rok gladstreek, ging zitten. Ze was mooi, haar moeder, op een onopvallende maar goed geconserveerde manier. Een professional. Minnie herinnerde zich hoe haar moeder haar vroeger opwachtte wanneer ze uit school kwam, hoe anders ze was dan de andere moeders, die simpelweg in die rol geboren leken te zijn en op een volstrekt natuurlijke manier samenvloeiden met het schoolplein, hun kinderen, de andere moeders. Haar eigen moeder leek iedere keer weer verbaasd daar te staan, alsof ze een blokje om was gelopen en per ongeluk op het schoolplein terecht was gekomen.” Al dertig jaar werkte haar moeder bij het kwf, waar ze zich onvervangbaar maakte als rechterhand van iedere directeur die de revue passeerde.”
“Tien december is niet de vrolijkste datum denkbaar om in Stockholm een feestje te organiseren, maar daar zal Michail Sjolochov weinig last van hebben gehad toen hij in 1965 deze stad aandeed om er zijn Nobelprijs voor Literatuur op te pikken. Hij wist wat winter was. Hoe het ijs kan kruien staat beschreven in die ene roman waarom hij altijd herinnerd zou blijven, zolang de mensheid tenminste nog iets in boeken wenste te zoeken. En hoewel de wind lelijk huis kan houden op de plaats waar een gulden medaille ongeduldig lag te verlangen naar zijn borst, moet Sjolochovs karakter het ons toestaan te fantaseren dat hij zelfs, eenmaal aangekomen aan de Zweedse scherenkust, ostentatief een jasje heeft uitgedaan om zijn gehardheid als rasechte Kozak te illustreren. Al zal hij die jas natuurlijk wel hebben aangehouden, enerzijds uit beleefdheid, en anderzijds uit angst dat hij de banketrede, die hij zorgvuldig in z’n binnenzak bewaarde, door deze vestimentaire overmoed kwijt zou raken. Hij, de zogenaamde ‘Leo Tolstoj van het volk’, was voor zijn heenreis in Moskou nog snel even naar de kapper gegaan en had een paar druppels parfum over zijn spoedig uit te beitelen kop gesprenkeld om de prijs in ontvangst te nemen die de echte doch kennelijk minder volkse Tolstoj nooit had mogen krijgen. Dit was zijn dag. Definitief afgerekend werd er vandaag met zijn sombere jaren als dokwerker, boekhouder, steenkapper, kloefkapper, belastingcontroleur, manusje-van-alles en handlanger-van-niks. Afgerekend, met de konten die hij had gelikt, zich moeizaam een weg naar boven lebberend als journalist. Dat hij met zijn eerste manuscripten had moeten leuren maakte hem in deze stonden alleen maar groter, hij, zoon van een analfabete moeder. En hij voelde met genoegen de woede van al de redacteuren die opeens begrepen dat zij destijds het prille gepruts van een toekomstig Nobelprijswinnaar hadden afgewezen. Het kon niet lang meer duren of zijn tronie zou prijken op een postzegel van vijf kopeken, straatnaambordjes met zijn naam waren al onderweg naar de letterzetter, uiteraard, en alleen het eeuwige leven kon hem nog een staatsbegrafenis ontnemen. Zuiver toeval was er enkel voor mensen zonder talent. Dat het stadhuis van Stockholm aan het brede water was gelegen had een hogere reden, en die reden heette: Michail Aleksandrovitsj Sjolochov! Rivierenliefhebber in hart en pen, publieke beschermheer van de Wolga en het Baikalmeer.”
Dimitri Verhulst (Aalst, 2 oktober 1972)
De Nederlandse dichter, essayist, bloemlezer en boekhandelaar Joost Baars werd geboren op 2 oktober 1975 in Leidschendam. Zie ook alle tags voor Joost Baarsop dit blog.
ondanks wat ik van Jou
ondanks wat ik van Jou aan anderen vertel,
Jij houdt Je bij hen weg zoals Je Je in elk gesprek
aan alle taalweerslag onttrekt. het is verteld
dat Je een lichaam hebt gehad dat woorden sprak
zoals ik spreek als ik met vrienden ben. hoe moeten
wij ooit samen zijn als ieder glas met hen ten teken staat
van een vertrek? hoe vindt in ons – dat lege,
ondoordringbare verbond in ieder stervend woord
dat wij elkaar toespreken - afzonderlijk Jouw terugkeer
plaats? is dat de vraag?
er loopt een katje in Je rond. ze lijkt naar iets te zoeken,
houdt dan stil. ik haal haar aan, maar als ze opkijkt, oogt ook zij
verloren wat ze daar niet vond.
the rustling in the trees is
the rustling in the trees is not the rustling in the trees.
it is Your voice. the rustling which is always the same, is not
always the same. it unlocks me, works its way inside of me, to the
place that is Yours, where You appear to be absent. that’s where I can hear
Your peaceful livid churning, not the rustling, but the rustling
that makes the rustling sound, from a place in me that doesn’t sound,
where the words I speak don’t exist until You speak,
where You are born in the rustling of the rustling of the sound-
Still there is clear, sharp light April-spring’s light Still the sky is being stretched, pale, gleaming The earth dry, granulous after the snow Touch its brittle surface with the fingers of the imagination It is cold Being stretched within me is a new rhythm that is far beyond all destruction For a long time I have been living among gleaming shadows in a mother of Hades A wing breaks out A leaf, an oar Everything is already white Everything is already delight The heart of the deep sun The ache within the heart The breathing in, in The sun’s oarstrokes The quivering water It is still cold Still nothing has opened Still nothing has died Everything wakes up so slowly So slowly that we are almost dying Come with me, out An oar-blade stratches your forehead A sparkling writing of stars And is the deep voice of humanity All language dies out All language dies so slowly We will die out completely Also in the ultimate task We write in the language of the stars which is not the language of a human
“They believe that the various gods of war & love etc. start winging their way from Africa when the ceremony starts. They had taken about five hours to cross the Atlantic — & on this occasion it was the God of War. A man started staggering & falling & twisting. People held him up, twisted a scarlet cloth round his middle & put a rum bottle & a panga in his hand. Then he began to whirl around the room, falling & tripping & brandishing the axe; we had to leap up on benches to get out of the way. Sometimes he pressed the blunt end of the panga in someone's stomach, & that man or woman knelt on the ground before him & kissed it, while he sprayed them with rum out of his mouth. Two of those got possessed too, but were quieted by the priest. I was glad when the man gave a shriek & collapsed, & the God had started back to Africa & the party was over. I like Truman Capote very much. A most queer figure not only in the technical sense. He is telling my fortune & it gives one the creeps because one half believes — there's an odd psychic quality about him. The fortune depresses me for obvious reasons even though it might be called a happy one. I'll put it on record. Between September 1956 & February 1957 I marry a girl 20 years younger who is either Canadian, American, New Zealand or Australian. I am very much in love & she is 5 months gone with a daughter who proves herself a genius by the time she is 18. I see little of my other children. My whole life changes. We have a house abroad by the sea where we are very happy & about the same time I finish (or start) my best book. When I am in the seventies (I remain sexually active till the end!) we spend the summer in the mountains & the winters in the desert. We are very happy, but before we marry I go (in about 2 years time) through a great crisis with myself. Well, there it is — watch out. I'm oddly depressed by it. I want to be with you till death.”
Graham Greene(2 oktober 1904 – 3 april 1991) Het geboortehuis van Graham Greene in Berkhamsted School, Hertfordshire
5 She says, “But in contentment I still feel The need of some imperishable bliss.” Death is the mother of beauty; hence from her, Alone, shall come fulfilment to our dreams And our desires. Although she strews the leaves Of sure obliteration on our paths, The path sick sorrow took, the many paths Where triumph rang its brassy phrase, or love Whispered a little out of tenderness, She makes the willow shiver in the sun For maidens who were wont to sit and gaze Upon the grass, relinquished to their feet. She causes boys to pile new plums and pears On disregarded plate. The maidens taste And stray impassioned in the littering leaves.
6 Is there no change of death in paradise? Does ripe fruit never fall? Or do the boughs Hang always heavy in that perfect sky, Unchanging, yet so like our perishing earth, With rivers like our own that seek for seas They never find, the same receding shores That never touch with inarticulate pang? Why set the pear upon those river-banks Or spice the shores with odors of the plum? Alas, that they should wear our colors there, The silken weavings of our afternoons, And pick the strings of our insipid lutes! Death is the mother of beauty, mystical, Within whose burning bosom we devise Our earthly mothers waiting, sleeplessly.
Wallace Stevens(2 oktober – 1879 – 2 augustus 1955) Cover van een studie over leven en werk
De Nederlandse dichter en kunstcriticus Nes Tergast(eigenlijk Albert Ernest Bruno Johannes) werd geboren in Salatiga, Java, op 2 oktober 1896. Zie ook alle tags voor Nes Tergastop dit blog.
Thuiskomst
Of mij de aarde nog herkennen zal, Het dorp, het huis, het kleine perk met bloemen? De oude schimmel van de groenteman Die ik sinds jaren bij de naam mag noemen, Zal hij mij nog, als ik hem weer ontmoet, Begroeten met zijn grote gele tanden? En zal de merel die naar voedsel zoekt Dat vroeger werd gestrooid door deze handen, Maar die mij met dat al nooit heeft vertrouwd, Niet reeds haar heil hebben gezocht bij andren? Zullen mijn honden zonder voorbehoud Weer met mij stoeien en mij niet verbannen Buiten de sfeer van hun gemeenzaamheid? En zal mijn spiegel niet zijn zwijgzaamheid Verbreken en mij openlijk verzaken?
Maar weet, het is dezelfde eenzaamheid Waarmee, wat grijzer weer, ik aan kom dragen Als ik voor u de koffer van mijn hart Ontpak, een koffer vol onzekerheden Die zijn gewikkeld in dezelfde schemer Van het verleden, en niet zijn verhard.
Nes Tergast (2 oktober 1896 – 12 december 1974) Salatiga (Geen portret beschikbaar)
De Duitse dichter en schrijver Andreas Gryphius(gelatiniseerde naam van Andreas Greif) werd geboren op 2 oktober 1616 in Glogau (Silezië). Zie ook alle tags voor Andreas Gryphius op dit blog.
Am tage Nicolai. Matth. 25
O König, der du mir dein pfundt vertravvet, Gieb das ich embsig, vveil du aussen bist, Mein ampt versorge: sterck zu aller frist. Dis zarte fleisch dem stets fur arbeit gravvet. Ja stevvr dem feinde der nur einig schavvet. VVie er durch faule knecht, durch blinde list, Durch grimme macht dir deine kirch vervvüst. Hilff das durch mich dein vvechsel vverd erbavvet: Damitt ich entlich in der ernsten stunden In der du Herr die rechnung hegen vvirst, Bey deiner ankunft vverde trevv erfunden. Las mich mitt allen die fur dir bestehen Zu deiner grosser frevvd o lebens furst Nach so viel müh, undt harter sorg eingehen.
Andreas Gryphius (2 oktober 1616 – 16 juli 1664) Sankt Nikolaus door Fritz Tüshaus, 1863,Stadtmuseum Münster
“Nach zehn Jahren sagte ich. Gott sei Dank, daß sie so früh gestorben ist, ich hätte mich unter ihrem Blick nie entfalten können. Wenn ich mit meinem Kind in unserem Sommerhaus Ferien verbringe, in dem Haus, in dem ich aufwuchs, siebzehn Jahre lang, bis ich fortging und fünf Jahre nicht wiederkam, sitze ich auf ihrem Platz zwischen Küche und Esstisch. Ich hantiere mit ihrem Geschirr und schlafe in ihrem Bett. Ihre Kleider habe ich hergeschenkt, die Heiligenbilder und den Weihwasserkessel habe ich von der Wand genommen, aber über meinem Bett hängt noch immer die Zeichnung von mir, die ich ihr zu ihren letzten Weihnachten geschenkt habe. Ein junges Mädchen im Profil, das sehsüchtig aus einem Spitzbogenfenster auf eine weite Landschalt hinausschaut. Auf dem Bücherregal steht das Foto das sie als Sterbebild wollte, das in ihren Grabstein eingelassen ist, eine Vierundzwanzigjahrige mit aufrechtem Rücken und aufgetürmtem schweren Haar, Hochmut und Verletzlichkeit in dem zarten Gesicht. Es ist nicht das Gesicht einer jungen Frau. dieses Gesicht hat endgültig Stellung bezogen zum Leben, für dieses Gesicht gibt es keine Überraschungen mehr, ihr habt mich verletzt, ihr werdet wieder tun, ich werde euch keine Angriffsflächen bieten. Es war das erste Jahr ihrer Ehe, das erste Jahr nach dem Krieg, zwei Jahre später war sie meine Mutter. Das ist Bild, das vor mir auftaucht, wenn ich Mutter denke, eine Vierundzwanzigjährige in der Nachkriegsmode mit steifem, unnahbarem Rücken. Später ließ sie sich nicht mehr photographieren. Erst als ich schwanger war, dachte ich wieder an sie. Damals war sie schon viele Jahre tot. Ich schob meinen Bauch durch Supermärkte und verlangte nach Sulz, hausgemachtem Sulz. Ich wachte mit dem Geruch von Surbraten in Nase auf, ich konnte ihren herb-süßen gallertigen Schokoladenpudding zwischen Zunge und Gaumen schmecken.”
Waltraud Anna Mitgutsch (Linz, 2 oktober 1948)
De Britse (reis)schrijfster en historica Jan Morriswerd als James Humphrey Morris geboren op 2 oktober 1926 in Clevedon, Somerset. Zie ook alle tags voor Jan Morrisop dit blog.
Uit:A Writer's House in Wales
“In 1981 the titular Prince of Wales, who has almost nothing to do with the country, and possesses no house in Wales, was married amidst worldwide sycophancy to the future Princess Diana, at Westminster Abbey in London. It was to be a vast display of traditional ostentation, with horses, trumpets, coped ecclesiastics, armed guards, royal standards and all the paraphernalia of consequence, the whole to be transmitted by television throughout the world. I thought it exceedingly vulgar (besides being romantically unconvincing), and with a small band of like-minded patriots decided to celebrate instead an anniversary of our own that fell on the same day. Exactly 900 years before, the Welsh princes Trahaearn ap Caradog and Rhys ap Tewdwr had fought a battle on a mountain called Mynydd Carn, and that's what we chose to commemorate -- an obscure substitute perhaps for a televised royal wedding at Westminster, but at least an occasion of our own. We stumbled up that very mountain in a persistent drizzle, and while the entire universe gaped at the splendors in the abbey far away, we huddled there in our raincoats congratulating ourselves upon celebrating a private passion rather than a public exhibition. Actually national ostentation seems to be gradually going out of fashion even in England. Just as the tanks no longer roll through Red Square on May Day, so formality is fading in royal palaces, even in the most traditionally decorous of them all. I was at a Buckingham Palace reception recently, and when I left I could find no queen, prince or duke to thank for the royal hospitality. I told the policeman at the gate that I had been brought up to say "thank you for having me," but finding nobody inside the house to say it to, would say it to him instead. "Not at all, madam," he at once replied, "come again." Yet if the style of the English monarchy is relaxing, the English nation can neuer be unpretentious. It is too far gone for that. Simplicity is the prerogative of smaller States, and in particular of the minority nations, like Wales, which are not States at all—by the nature of things, grandeur is seldom their style. Patriotism, on the other hand, rides high among them. I dislike the word "nationalist," which seems to imply chauvinism or aggressive traits, but I respect honest patriotism everywhere, and I have come to think of myself as a minority patriot, a cultural patriot perhaps—one who believes that the characteristics of a people, however insignificant, a language, a tradition, an ideal, are worth preserving for their own sakes.”
Tags:Dimitri Verhulst, Joost Baars, Göran Sonnevi, Graham Greene, Wallace Stevens, Andreas Gryphius, Nes Tergast, Waltraud Anna Mitgutsch, Jan Morris, Romenu
Dolce far niente, Paul Laurence Dunbar, Khalid Boudou, P. N. van Eyck, Michael Bijnens, Titus Meyer, Stephan Reich
Dolce far niente
October Morning Deerfield door Willard Leroy Metcalf, 1917
October
October is the treasurer of the year, And all the months pay bounty to her store; The fields and orchards still their tribute bear, And fill her brimming coffers more and more. But she, with youthful lavishness, Spends all her wealth in gaudy dress, And decks herself in garments bold Of scarlet, purple, red, and gold.
She heedeth not how swift the hours fly, But smiles and sings her happy life along; She only sees above a shining sky; She only hears the breezes' voice in song. Her garments trail the woodlands through, And gather pearls of early dew That sparkle, till the roguish Sun Creeps up and steals them every one.
But what cares she that jewels should be lost, When all of Nature's bounteous wealth is hers? Though princely fortunes may have been their cost, Not one regret her calm demeanor stirs. Whole-hearted, happy, careless, free, She lives her life out joyously, Nor cares when Frost stalks o'er her way And turns her auburn locks to gray.
Paul Laurence Dunbar (27 juni 1872 – 9 februari 1906) Dayton,Ohio, de geboorteplaats van Paul Laurence Dunbar
“Terug naar Malinka. Malinka had veel problemen. Malinka voedde ik zoals ik al mijn onderdanen had gevoed en ik lokte haar naar mijn huis. Ik zei dingen tegen haar die bij haar vielen zoals een glanssham-pooreclame valt bij iemand met droog en futloos haar. ‘Mijn god, je bent toch geen loverboy?’ vroeg ze met een hand op haar mond. ‘Wat denk je zelf,’ zei ik. Al snel kreeg ik wat ik verdiende: een koninklijke rondleiding in de krochten van haar ziel. ‘Ik... ik loop bij een gebedsgenezer,’ zei ze en braakte al haar zielenroerselen uit. ‘Morgen ga ik weer. Misschien heb je zin om mee te gaan, Iljas?’ ‘Waarom ook niet,’ zei ik. En ik liep mee. Een beetje uit medelijden, maar meer om het stukslaan van de tijd. Ook al had ik toen inmiddels zo'n zeven bewoners, ik had een teveel aan tijd, veel te veel tijd, wat natuurlijk betekende dat ik te weinig onderdanen had, en zeg nou eerlijk, is het niet zo dat slachtoffers je leiden naar andere slachtoffers. Ik liep dus mee met Malinka, en belandde uiteindelijk in een bedompt kamertje in Utrecht Zuilen. De muren waren er bedekt met bloemetjesbehang vol zwarte vlekken, en er hing een penetrante lucht, die iets weg had van een mix van oude bloemkool en wierook. Nu heb ik in het algemeen sowieso weinig appreciatie voor gebedsgenezers, maar erger was dat Malinka zich op een zodanige manier overgaf aan deze charlatan, gekleed in een afgrijselijk blauw zijden overhemd dat hem veel te groot was, dat ik een zware concurrentie voelde. Vergeef me, maar mij werd het kwaadaardige idee ingegeven deze genezer, die luisterde naar de naam Mawschinski, te wurgen. Maar, zo bedacht ik na een rondje wandelen in de avondkoelte met een sigaretje, terwijl de twee binnen verder hun consult tot een goed einde probeerden te brengen, het was beter hem te winnen voor mijn huis. De genezer was pafferig, kaal en beschikte over dikke doorgeaderde wallen, die als rotte pruimen onder zijn ogen hingen. Allemaal tekenen kortom, die duidden op een kwakkelende geest. Geen geduchte tegenstander dus. En ook hij was toe aan warmte en liefde. Ik zag hoe machteloos Malinka voor zijn voeten neerviel en met haar handen wapperde als een nicht die een modeshow bespreekt. Vervolgens begon ze te schreeuwen: ‘Laat mich loos! Laat mich frei!!’ als een Duits sprekend kind in de handen van een Belgische pedofiel. Mawschinski stopte peperkorrels in haar hand en riep: ‘Snel! Snel! Nu moeten we bidden. Nu moeten we echt bidden!!!’
‘Ik moet nu godverdomme, nu onmiddellijk vuur hebben!’
En als om haar zenuwen te ontwijken liep ik het tuinhuis in om naar een oude aansteker te zoeken. Natuurlijk had ik op voorhand kunnen weten dat in dat tuinhuis geen aanstekers lagen, maar laten we het erop houden dat ik nooit echt thuis was in de praktische wereld. Zeker in panieksituaties als deze. Al was in het bijzijn van mijn moeder zo goed als alles reden tot stress en paniek. Of het nu ging om een aansteker, het eten van diezelfde avond of een paar honderd euro, het minste gebrek, de geringste behoefte die niet direct ingewilligd kon worden, bestendigde de crisis waarin zij leefde. Haar hele bestaan was een noodsituatie. Elke slok lucht die zij terug uit haar lijf wist te persen was een alarmsignaal. Gelukkig had ik de stress ondertussen leren verdragen. Zij had de adrenaline nodig om op haar poten te blijven staan. Was zij niet overspannen, dan viel zij flauw of bloedde zij leeg gelijk een inwendig orgaan na een schotwond. Na enige tijd had ik zelf opnieuw een sigaret nodig. Ik kroop uit het tuinhuis en liep terug naar het kapblok. Zij stond blijkbaar gewoon weer te roken en terwijl ik haar aankeek, bedacht ik hoe dat roken in de grond een soort rituele kracht leek te bezitten. Het deed haar een paar seconden ontsnappen aan de gang der zaken, het onophoudelijke geraas van de loop der dingen die mislopen, het maakte haar voor even los van de lucht die haar omgaf en omsloot. ‘Gevonden?’ vroeg ik. ‘Er zat nog een allumeur in dat pak. Gij hebt dat gewoon niet gezien.’ Ik stak zelf ook een sigaret op. ‘Ik ben blij,’ zei ze. Met de uitgeblazen rook ging het ventiel van haar gemoed eindelijk weer open en volgde verzuchting. Ik haalde adem en voelde mijn spieren langzaam ontspannen en zweeg. Ook door mijn aderen begon voorzichtig verheugenis te stromen. Het was een belangrijke dag. Zo’n dag waarop een deel van uw leven in gang schiet waarvan gij later durft te beweren dat het een nieuw begin was geweest.”
Hüte dich vor dem Lieht, das den Raum hohler macht
Ach du, daheim schlummert hold die verrohte Nacht. Schimmert ihr Dach, haucht der Sollmond heute: Ade. Da träum ich mehr vom Tod, ich Hiund, rede hell, sacht. Und mild. Ach! Oh, alles dreht, atmet mich (vonher dich?)
Hautnah dreh` Daliche ich, doch leide verarmt, stumm. Der Viiithdämon lauert dicht, lacht sehr hoch, dumm. Oh ich schaudere. Da droht hell vermummt die Nacht: Hallo, hüte dich vor dem Thaum, der dich sehen macht!
kaum zu sehen an den stämmen, ästen, objects which some may find disturbing
schlagen die glocken immer fünfvorzwölf, fleisch auf holz, your life is a precious gift from your parents
& im windspiel verwesen die töne der handys, die blumenbouquets, please reconsider
reißleinen, taue zu den wegen, zu schlaufen gebundene traumfänger, mobilés, der widerhall der spechte, tanzschritte auf einer bühne aus luft, please, we still need
Truman Capote, Hendrik Marsman, Willem G. van Maanen, Wilfried de Jong, Elie Wiesel, Henk Spaan
De Amerikaanse schrijverTruman Capotewerd geboren op 30 september 1924 als Truman Streckfus Persons in New Orleans. Zie ook alle tags voor Truman Capoteop dit blog.
Uit: Parting Of The Way (The Early Stories of Truman Capote)
“Yes, it does, I’ve got it all figured out. The train fare will cost me five bucks, and I want to get a new suit for about three bucks, then I want to git Ma somethin’ pretty for about a dollar or so; and I figure my food will cost a buck. I want to git lookin’ decent. Ma an’ them don’t know I been bummin’ around the country for the last two years; they think I’m a traveling salesman — that’s what I wrote them; they think I’m just coming home now to stay a while afore I start out on a little trip somewhere.” “I ought to take that money off you — I’m mighty hungry — I might take that piece of change.” Tim stood up, defiant. His weak, frail body was a joke compared to the bulging muscles of Jake. Jake looked at him and laughed. He leaned back against a tree and roared. “Ain’t you a pretty somethin’? I’d jes’ twist that mess of bones you call yourself. Jes’ break every bone in your body, only you been pretty good for me — stealin’ stuff for me an’ the likes of that — so I’ll let you keep your pin money.” He laughed again. Tim looked at him suspiciously and sat back down on a rock. Jake took two tin plates from a sack, put three strips of the rancid bacon on his plate and one on Tim’s. Tim looked at him. “Where is my other piece? There were four strips. You’re supposed to get two an’ me two. Where is my other piece?” he demanded. Jake looked at him. “I thought you said that you didn’t want any of this rancid meat.” Putting his hands on his hips he said the last eight words in a high, sarcastic, feminine voice. Tim remembered, he had said that, but he was hungry, hungry and cold. “I don’t care. I want my other piece. I’m hungry. I could eat just about anything. Come on, Jake, gimme my other piece.” Jake laughed and stuck all the three pieces in his mouth. Not another word was spoken. Tim went sulkily over in a corner, and, reaching out from where he was sitting, he gathered pine twigs, neatly laying them along the ground. Finally, when this job was finished, he could stand the strained silence no longer.”
Truman Capote (30 september 1924 – 25 augustus 1984)
Neergedwongen in de lage zeden van een sombren godvergeten tijd gaan wij schichtig om tussen de beesten dien wij langzaam zijn ten prooi bereid.
Zie, ons leven in de zwarte kuilen onder roet en regen van den nacht, is nog slechts de echo van hun huilen dat het uur van zijn voldoening wacht.
Éne horde, schijnbaar in twee kampen, opgejaagd en weer belust op bloed, hunkrend naar de pijn van sterke rampen, en het leven van den geest verbloedt.
O, de woede, machtloos tot de tanden bloot te staan aan dit grauw vagevuur! Wanneer zal dit Babel dan verbranden van de schachten tot het zwart azuur?
Wanneer zal de horizon weer lichten met dien smallen gloorstreep onzer hoop? Zij behoeft geen grootse vergezichten om zich op te richten uit den dood;
laat één ster, een onaanzienlijk teken flonkren boven de rampzaligheid en opnieuw geloven wij in streken voorbij 't moeras van dezen lagen tijd.
De bruid
Ik dacht dat ik geboren was voor verdriet
en nu ben ik opeens een lied aan ’t worden, fluisterend door het ijle morgenriet. Nu smelt ik weg en voel mij openstromen naar alle verten van den horizon, maar ik weet niet meer waar mijn loop begon.
De schaduwen van blinkend witte wolken bespelen mij en overzeilen mij; en scholen zilvren vissen bevolken mijne diepte en bliksemend voel ik ze mij doorschichten en mijne wateren alom doorkruisen en in mijn lissen vluchten
zij zijn mijn kind’ren en mijn liefste dromen
ik ben nu volgegoten met geluk. De tranen die ik schreide en de zuchten zie ik vervluchtigen tot regenbogen die van mijn ogen springen naar de zon.
Waar zijn de bergen van den horizon?
Ik zie ze niet
Hendrik Marsman (30 september 1899 – 21 juni 1940) Cover van een bundel met Engelse vertalingen uit 2015
“Buiten nam het geweld van de oorlog toe, ik verliet het bed waarin Sarah zich van me had afgewend en liep naar de voorkamer. In een portiek aan de overkant hadden zich twee soldaten van eigen bodem verscholen, het geweer op mijn voordeur gericht. Ze zagen er zo manhaftig uit dat ik niet twijfelde aan de executie van wie mijn huis door die deur zou verlaten. Ik zegende de herroeping van mijn besluit Sarah de verlangde vrijheid te geven. Mijn buurjongen stormde naar buiten, danste voor de soldaten heen en weer om zichzelf en hen te vermaken. Ze volstonden ermee met hun wapen te zwaaien, het maakte niet de vereiste indruk, hij lijfde hen in als deelnemers aan zijn spel. Ik opende het raam op een kier en hoorde hem roepen dat hij niet naar school hoefde omdat het oorlog was en de meester al doodgeschoten. Die kleine domme Sally, voor mijn ogen besloot hij zijn dans en zijn nauwelijks begonnen leven, en op een haar na het mijne. In zijn overmoed greep hij het geweer van een van de soldaten, het schot ging af, de kogel sloeg rakelings langs mijn hoofd door het raam, de andere held, gehoorzamend aan een bevel uit het onbewuste, een voorwaardelijke reflex, leegde een seconde later ook zijn wapen en maakte zijn eerste dode. Ik schreeuwde iets, ijlde de trap af, vloog tussen de met stomheid geslagen menigte naar de plek van het drama, die de daders met achterlating van hun slachtoffer waren ontvlucht. Was hij, stervend, op eigen kracht naar de portiek gekropen of hadden ze hem er nog heen gesleept? Bloed welde uit zijn keel, zijn ogen braken toen ik me over hem heenboog en hem opnam, ik kon geen woord uitbrengen toen ik hem in het buurhuis aan Judith, zijn moeder, overhandigde, en toneel was het niet. Ik wist nooit meer het beeld te zullen kwijtraken van de vrouw die mij aankeek alsof ik de moordenaar was, zwijgend haar kind aannam en haar lippen op zijn bebloede keel drukte, en dat ik nooit meer het geluid zou vergeten van haar kreet toen ze de deur met haar voet had dichtgetrapt en het huis was binnengegaan, een langgerekte, huiveringwekkende klacht die niet uit een menselijke mond kon zijn gekomen, maar rechtstreeks opsteeg uit het dodenrijk.” Terug in eigen huis merkte ik, voelde ik, dat Sarah was verdwenen. Het bed was leeg, in de openstaande kast miste ik haar koffertje, vluchtkoffertje zoals ze het noemde, op welk noodlot ook voorbereid. Over de inhoud deed ze niet geheimzinnig: haar dierbaarste sieraden, wat kleren en ondergoed, en het manuscript van de vertaling waaraan ze werkte, de nieuwste roman van Hermann Kesten, Die Kinder von Gernika. Ik vond geen afscheidsbrief, ze was in stilte vertrokken, gebruikmakend van de verwarring op straat, of ontsnapt door de achtertuin, een huzarenstukje omdat er geen uitgang was en ze over een schutting met prikkeldraad had moeten klimmen. Nu ja, de liefde geeft vleugels.”
Willem G. van Maanen (30 september 1920 – 17 augustus 2012)
“Als ik omkeerde en afdaalde naar mijn hotel, zou ik anderhalf uur later onder de douche staan en zat ik voor het diner nog met een biertje op het terras. Maar goed, ik had mezelf vandaag een doel gesteld: de top bereiken van l'Homme Mort. Ik liep om het huis heen en zocht naar een tappunt voor wa-ter. De azuurblauwe luiken voor de ramen waren dicht Tegen de buitenmuur stonden keurig bijgehouden bakken met bloeiende tijm en lavendeL Nergens een kraan. Ik deed mijn helm af en hing hem aan het stuur. Voor de deur hingen plastic slierten die moesten verhinderen dat er ongedierte naar binnen vloog. Langzaam duwde ik met mijn hoofd de slierten opzij. bonjour?' Mijn ogen moesten wennen aan het donker. Het rook weeïg. Naar vochtig beddengoed. Ik deed een paar passen naar binnen. Het huis bestond uit één ruimte. In de hoek stond een eenpersoonsbed met een rom-melig laken erop. In het midden van de ruimte zag ik een ronde metalen terrastafel, met twee plastic stoelen. Tegen een muur was een formica keukenblok geplaatst. Met een kraan, gelukkig. Ik ontwaarde steeds meer details. Aan de linkermuur hing een oude schoolkaart van Frankrijk. Met potlood waren er rou-tes op getekend. Naast de kaart hingen eenvoudige schilderijen van bergtoppen, soms bedolven onder een laag sneeuw, soms in de zon. De muur achter het bed was van boven tot onder gevuld met foto's van wielrenners. Terwijl mijn knieën op het matras steun-den, keek ik wie het waren. De foto's waren haastig geknipt en gescheurd uit tijdschriften. Ik herkende het logo van Paris Match. Op de frames van de fietsen en de bezwete gezichten zag je de reflectie van de zon. Het blauw van de luchten was het blauw uit mijn jeugd: helder, stralend. De wand was een ode aan beroemde klimmers. Ik herkende de koppen op de meeste foto's: Bahamontes, Indurain, Bartab, Pingeon, Hinault, Simpson, Coppi, Zoetemelk, Pantani, Arm-strong, Fuente, Heerera.”
Wilfried de Jong (Rotterdam, 30 september 1957)
De Joods-Roemeens-Frans-Amerikaanse schrijver Elie Wieselwerd geboren op 30 september 1928 in Sighet (nu Sighetu Marmaţiei), Roemenië. Zie ook alle tags voor Elie Wieselop dit blog.
Uit: Night
“That is why everywhere in Russia, in the Ukraine, and in Lithuania, the Einsatzgruppen carried out the Final Solution by turning their machine guns on more than a million Jews, men, women, and children, and throwing them into huge mass graves, dug just moments before by the victims themselves. Special units would then disinter the corpses and burn them. Thus, for the first time in history, Jews were not only killed twice but denied burial in a cemetery. It is obvious that the war which Hitler and his accomplices waged was a war not only against Jewish men, women, and children, but also against Jewish religion, Jewish culture, Jewish tradition, therefore Jewish memory. CONVINCED THAT THIS PERIOD in history would be judged one day, I knew that I must bear witness. I also knew that, while I had many things to say, I did not have the words to say them. Painfully aware of my limitations, I watched helplessly as language became an obstacle. It became clear that it would be necessary to invent a new language. But how was one to rehabilitate and transform words betrayed and perverted by the enemy? Hunger—thirst—fear—transport—selection—fire—chimney: these words all have intrinsic meaning, but in those times, they meant something else. Writing in my mother tongue — at that point close to extinction — I would pause at every sentence, and start over and over again. I would conjure up other verbs, other images, other silent cries. It still was not right. But what exactly was "it"? "It" was something elusive, darkly shrouded for fear of being usurped, profaned. All the dictionary had to offer seemed meager, pale, lifeless. Was there a way to describe the last journey in sealed cattle cars, the last voyage toward the unknown? Or the discovery of a demented and glacial universe where to be inhuman was human, where disciplined, educated men in uniform came to kill, and innocent children and weary old men came to die? Or the countless separations on a single fiery night, the tearing apart of entire families, entire communities? Or, incredibly, the vanishing of a beautiful, well-behaved little Jewish girl with golden hair and a sad smile, murdered with her mother the very night of their arrival? How was one to speak of them without trembling and a heart broken for all eternity?"
Elie Wiesel (30 september 1928 – 2 juli 2016)
De Nederlandse (gelegenheids-)dichter, schrijver, (sport)journalist, televisiepresentator en columnist Henk Spaan werd geboren in Heerhugowaard op 30 september 1948. Zie ook alle tags voor Henk Spaan op dit blog.
Uit: Alle dagen voetbal
“Iedereen weet alles van iedereen, het maakt niet uit op welke school ze zitten in het centrum van Amsterdam. Het moet tegelijkertijd geborgenheid bieden en benauwend zijn. Sophie zegt al heel lang dat ze vast en zeker in het buitenland gaat studeren. Dat is altijd een abstractie geweest, maar komt nu met het korter worden van de dagen steeds dichterbij. Behalve met de speeltijd bemoeien Pelle en ik ons drastisch met de tactiek. Het ouderwetse 4-3-3 zetten we om in 4-4-2, met onze beste speelster Maud 'op tien'. Het werkt. Na rust krijgen we nog maar één goal tegen. Julia mist twee grote kansen. Door het vlaggen verlies ik liters zweet. Het wordt allengs stiller op het sportpark. Alle andere velden zijn al leeg. Boven het dak van het VU-ziekenhuis zakt de zon steeds verder, in tegenstelling tot de ene na de andere traumahelikopter die nijdig zoemend opstijgt, op zoek naar slachtoffers. Wander fluit op tijd af Ik bedank hem expliciet voor zijn komst. Eerder die dag was hij op de begrafenis van Ewouds 27-jarige broer, een manisch-depressieve jongen die zelfmoord heeft gepleegd.
17 september
Ik zie Arsenal in Manchester met 0-1 winnen van United en stuur een felicitatiemailtje naar Arsenal-fanaat Nick Hornby. Hij mailt terug dat telkens wanneer hij zijn vertrouwen in Wenger, Arsenals coach, dreigt te verliezen, deze er snel voor zorgt dat hij zich erg dom voelt. Arsenal speelde goed. Fábregas is met zijn achttien jaar veel beter dan Scholes die over de dertig en fysiek op zijn retour is. 's Avonds zit ik tijdens een diner naast Henna Draaibaar, de correspondente van de NOS in Suriname. Ik vraag hoe het ervoor staat met het door Clarence Seedorf gebouwde stadion. `Er komt nooit iemand. Het ligt te ver buiten Paramaribo. Ik heb de vader van Clarence daar al twee jaar niet gezien. Kennelijk is de aandacht voor het speeltje alweer verflauwd,' zegt ze. `Clarence maakte vandaag wel een mooi doelpunt tegen Parma, uit een vrije trap!' zeg ik."
Henk Spaan (Heerhugowaard, 30 september 1948) Cover
Roemi, Zhang Ailing, Edzard Schaper, Hermann Sudermann, Ferdinand von Saar, Jurek Becker
De Perzische dichter en soefistisch mysticus Jalal ad-Din Rumi(of Roemi) werd geboren op 30 september 1207 in Balkh. Zie ook alle tags voor Roemiop dit blog.
Uit: Masnavi VI
Zoek God in verootmoediging en zelfuitdoving, want het denken brengt niets dan vormen voort. En als je nergens troost vindt dan in vorm, is de vorm die onwillekeurig bij je opkomt de beste.
Stel, het betreft een stad waarheen je je begeeft, je wordt er in je afhankelijkheid naar toegetrokken door een vormloos gevoel van verwachting.
Je begeeft je dus eigenlijk naar iets wat geen plaats heeft, want je ergens op verheugen is iets anders dan tijd en plaats.
Stel, het betreft een vriend naar wie je toe gaat, je gaat niet naar hem toe om zijn uiterlijke vorm, maar om van zijn gezelschap te genieten.
Je begeeft je dus, hoewel je je er niet van bewust bent dat dit het doel is van je reis, eigenlijk naar de vormloze wereld.
God wordt dus in werkelijkheid door allen aanbeden, want bij reizen gaat het altijd om het plezier, en daarvan is Hij de bron.
Roemi (30 september 1207 – 17 december 1273)
De Chinese schrijfster en scenariste Zhang Ailing(ook wel Eileen Chang) werd geboren op 30 september 1920 in Shanghai. Zie ook alle tags voor Zhang Ailing op dit blog.
Uit: Lust, Caution
“Though it was still daylight, the hot lamp was shining full-beam over the mahjong table. Diamond rings flashed under its glare as their wearers clacked and reshuffled their tiles. The tablecloth, tied down over the table legs, stretched out into a sleek plain of blinding white. The harsh artificial light silhouetted to full advantage the generous curve of Chia-chih's bosom, and laid bare the elegant lines of her hexagonal face, its beauty somehow accentuated by the imperfectly narrow forehead, by the careless, framing wisps of hair. Her makeup was understated, except for the glossily rouged arcs of her lips. Her hair she had pinned nonchalantly back from her face, then allowed to hang down to her shoulders. Her sleeveless cheongsam of electric blue moire satin reached to the knees, its shallow, rounded collar standing only half an inch tall, in the Western style. A brooch fixed to the collar matched her diamond-studded sapphire button earrings.The two ladies--tai-tais--immediately to her left and right were both wearing black wool capes, each held fast at the neck by a heavy double gold chain that snaked out from beneath the cloak's turned-down collar. Isolated from the rest of the world by Japanese occupation, Shanghai had elaborated a few native fashions. Thanks to the extravagantly inflated price of gold in the occupied territories, gold chains as thick as these were now fabulously expensive. But somehow, functionally worn in place of a collar button, they managed to avoid the taint of vulgar ostentation, thereby offering their owners the perfect pretext for parading their wealth on excursions about the city. For these excellent reasons, the cape and gold chain had become the favored uniform of the wives of officials serving in Wang Ching-wei's puppet government. Or perhaps they were following the lead of Chungking, the Chinese Nationalist regime's wartime capital, where black cloaks were very much in vogue among the elegant ladies of the political glitterati.Yee Tai-tai was chez elle, so she had dispensed with her own cape; but even without it, her figure still seemed to bell outward from her neck, with all the weight the years had put on her. She'd met Chia-chih two years earlier in Hong Kong, after she and her husband had left Chungking--and the Nationalist government--together with Wang Ching-wei.”
Zhang Ailing (30 september 1920 – 8 september 1995) Cover
“Als das Jesuskind in Bethlehem geboren werden sollte, erschien der Stern, der seine Geburt anzeigte, nicht nur den weisen Königen im Morgenlande, sondern auch einem König im weiten Rußland. Es war kein großer, mächtiger Herr oder besonders reich oder ausnehmend klug und den Künsten der Magie ergeben. Er war ein kleiner König mit rechtschaffenem Sinn und einem guten, kindlichen Herzen, menschenfreundlich, sehr gutmütig, gesellig und einem Spaß durchaus nicht abgeneigt. Daß einmal ein Stern am Himmel erscheinen und die Herabkunft des Allherrschers über das ganze Erdreich ankündigen würde, und daß der Königssproß, der dann in Rußland herrschte, aufbrechen und dem größeren Herrn als Gefolgsmann huldigen müßte, das wußte unser kleiner König von allen seinen Vätern und Vorvätern her. Die hatten diese Verheißung durch viele Geschlechter bewahrt und jedem ihrer Nachfolger weitergegeben. Er hatte eine Riesenfreude, der kleine König in Rußland, daß der Stern, der das größte Ereignis der Welt ankündigte, gerade zu der Zeit am Himmel erschien, in der er, noch jung an Jahren, am Regieren war, und beschloß, sogleich aufzubrechen. Großes Gefolge wollte er nicht mitnehmen, das lag ihm nicht, und nicht einmal einen von seinen treuesten Knechten, denn es war nichts darüber bekannt, wo der größte Herrscher geboren werden und wie weit seine Reise ihn führen würde. Er wollte sich allein auf die Suche machen. Also ließ er sich sein Lieblingspferd Wanjka satteln – keinen Streithengst oder dergleichen, sondern nur so ein kleines, unverwüstliches russisches Pferdchen: zottig und mit einer Stirnlocke, daß die Augen kaum den Weg erkennen konnten, auf dem sein Herr es lenkte, aber ausdauernd und genügsam, wie man es für eine weite Reise braucht. Aber halt! dachte der kleine König, mit leeren Händen geht man nicht huldigen, zumal es nicht nur einem hohen, sondern dem höchsten Herrn gilt. Er überlegte lange, was er wohl mitnehmen könnte, daß seine Satteltaschen es noch zu fassen vermöchten, was die Güter und den Fleiß seines Landes ins rechte Licht setzen und, vor allem, für den zur Welt gekommenen höchsten Herrn eine geziemende Huldigungsgabe sein würde.”
Edzard Schaper (30 september 1908 – 29 januari 1984)
Frau Sorge, die graue, verschleierte Frau, Herzliebe Eltern, Ihr kennt sie genau, Sie ist ja heute vor dreißig Jahren Mit Euch in die Fremde hinausgefahren, Da der triefende Novembertag Schweratmend auf nebliger Heide lag Und der Wind in den Weidenzweigen Euch pfiff den Hochzeitsreigen. –
Als Ihr nach langen, bangen Stunden Im Litauerwalde ein Nest gefunden Und zagend standet an öder Schwelle, Da war auch Frau Sorge schon wieder zur Stelle Und breitete segnend die Arme aus Und segnete Euch und Euer Haus Und segnete die, so in den Tiefen Annoch den Schlaf des Nichtseins schliefen.
Es rann die Zeit. – Die morsche Wiege, Die jetzt im Dunkel unter der Stiege Sich freut der langverdienten Rast, Sah viermal einen neuen Gast. Dann, wenn die Abendglut verblichen, Kam aus dem Winkel ein Schatten geschlichen Und wuchs empor und wankte stumm Erhobenen Arms um die Wiege herum.
Was Euch Frau Sorge da versprach, Das Leben hat es allgemach In Seufzen und Weinen, in Not und Plage, Im Mühsal trüber Werkeltage, Im Jammer manch' durchwachter Nacht Ach! so getreulich wahrgemacht. Ihr wurdet derweilen alt und grau.
Hermann Sudermann (30 september 1857 – 21 november 1928) Cover
“Die Bevölkerung der Ortschaft, woselbst ich so manchen Sommer und Winter zugebracht, wurde eines Tages durch ein außerordentliches Ereignis in die größte Aufregung versetzt. Ein dort ansässiger Schuhmacher hatte sein junges Weib aus – wie es hieß – grundloser Eifersucht ermordet und sich dann, nachdem er eine Zeitlang in den nahen Wäldern umhergeirrt, dem Gerichte gestellt. Wie begreiflich, wurde für das entseelte Opfer allgemein Partei ergriffen. Namentlich die Frauen konnten kein Ende finden, den entmenschten Wüterich zu verdammen, den sie schon jetzt am Galgen baumeln sahen. Sie priesen laut die häuslichen Tugenden, durch die sich die Tote im Leben ausgezeichnet, und schwuren hoch und teuer, daß sie, wenn auch ein wenig gefallsüchtig, doch das treueste Weib gewesen, das jemals auf Erden gewandelt. Aber auch die Männer, die in dieser Hinsicht nur wenig Korpsgeist besitzen, zogen über den Übeltäter los. Sie nannten ihn einen elenden Säufer und hirnverbrannten Narren, seit jeher unwert des schönen Weibes, das er, der ruppige, pechgeschwärzte Kerl, besessen. Und schön war sie, die Schustersfrau, das konnte ich selbst bezeugen. Zwar ihr Gesicht verdiente diese Bezeichnung nicht eigentlich. Denn es war breit, stumpfnasig und überdies stark mit Sommersprossen behaftet. Aber lebhafte schwarze Augen, leicht gekraustes rotbraunes Haar und ein eigentümlich lachender Zug um den frischen Mund verliehen diesem Gesicht um so mehr Reiz, als auch die ganze Gestalt in ihrer biegsamen Schlankheit höchst anziehend war. Zumal in der heißen Jahreszeit, wo sie sich immer möglichst leicht bekleidet sehen ließ. Wenn sie so, außerdem noch hochgeschürzt, blink und blank bis über die Knöchel in dem seichten Wasser des an ihrem Hause vorüberfließenden Baches stand, Geschirr oder Wäsche reinigend, da konnte man nicht umhin, sie wohlgefällig zu betrachten. Sie wußte das auch und vollführte dann, durchaus nicht ohne Absicht, die anmutigsten Bewegungen, so daß mir jetzt die Eifersucht ihres Mannes keineswegs unbegreiflich erschien. Mein nachbarlicher Freund, Doktor Hulesch, hatte die gerichtliche Obduktion vorzunehmen. Als ich mit ihm später darüber sprach, hob er die ganz besondere Grausamkeit hervor, mit der der Schuster den Mord vollbracht. Denn nach den ersten tödlichen Stößen, die er mit einer Ahle nach dem Herzen seines Weibes geführt, hatte er in unstillbarer Mordgier ringsumher weiter gestochen, und so habe sich fast die ganze Vorderseite der Leiche wie tätowiert ausgenommen.”
Ferdinand von Saar (30 september 1833 – 24 juli 1906) Cover
De Duitse schrijver, draaiboekauteur en DDR-dissident Jurek Beckerwerd geboren op 30 september 1937 in Łódź, in Polen. Zie ook alle tags voor Jurek Becker op dit blog.
Uit: Jakob der Lügner
“Ich höre schon alle sagen, ein Baum, was ist das schon, ein Stamm, Blätter, Wurzeln, Käferchen In der Rinde und eine manierlich ausgebildete Krone, wenn's hochkommt, na und? Ich höre sie sagen, hast du nichts Besseres, woran du denken kannst, damit sich deine Blicke verklären wie die einer hungrigen Ziege, der man ein schönes fettes Grasbüschel zeigt? Oder meinst du vielleicht einen besonderen Baum, einen ganz bestimmten, der, was weiß ich, womöglich einer Schlacht seinen Namen gegeben hat, etwa der Schlacht an der Zirbelkiefer, meinst du so einen? Oder ist an ihm jemand Besonderer aufgehängt worden? Alles falsch, nicht mal aufgehängt? Na gut, es ist zwar ziemlich geistlos, aber wenn es dir solchen Spaß macht, spielen wir dieses alberne Spiel noch ein bißchen weiter, ganz wie du willst. Meinst du am Ende das leise Geräusch, das die Leute Rauschen nennen, wenn der Wind deinen Baum gefunden hat, wenn er sozusagen vom Blatt spielt? Oder die Anzahl an Nutzmetern Holz, die in so einem Stamm steckt? Oder du meinst den berühmten Schatten, den er wirft? Denn sobald von Schatten die Rede ist, denkt jeder seltsamerweise an Bäume, obgleich Häuser oder Hochöfen weit größere Schatten abgeben. Meinst du den Schatten? Alles falsch, sage ich dann, ihr könnt aufhören zu raten, ihr kommt doch nicht darauf. Ich meine nichts davon, wenn auch der Heizwert nicht zu verachten ist, ich meine ganz einfach einen Baum. Ich habe dafür meine Gründe. Erstens haben Bäume in meinem Leben eine gewisse Rolle gespielt, die möglicherweise von mir überbewertet wird, doch ich empfinde es so. Mit neun Jahren bin ich von einem Baum gefallen, einem Apfelbaum übrigens, und habe mir die linke Hand gebrochen. Alles ist einigermaßen wieder verheilt, doch gibt es ein paar diffizile Bewegungen, die ich seitdem mit den Fingern meiner linken Hand nicht mehr ausführen kann. Ich erwähne das deshalb, well es als beschlossene Sache gegolten hat, daß ich einmal Geiger werden sollte, aber das ist an und für sich ganz unwichtig. Meine Mutter wollte es zuerst, dann wollte es mein Vater auch, und zum Schluß haben wir es alle drei so gewollt. Also kein Geiger. Ein paar Jahre später, ich war wohl schon siebzehn, habe ich das erstemal in meinem Leben mit einem Mädchen gelegen, unter einem Baum.”
Jurek Becker (30 september 1937 – 14 maart 1997) Cover