Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
14-11-2007
Honderd jaar Astrid Lindgren, Taha Hussein, P.J. O'Rourke, Aleardo Aleardi
Astrid Lindgren (14 november 1907 - 28 januari 2002)
De Zweedse schrijfster Astrid Lindgren werd als Astrid Ericsson geboren op 14 november 1907 in Vimmerby in Småland. Dat is vandaag dus precies honderd jaar geleden. Zie ook mijn blog van 14 november 2006.
Uit: Kalle Blomquist
Blut! Daran gab's keinen Zweifel!
Er starrte durch das Vergrößerungsglas auf den roten Fleck. Dann schob er die Pfeife in den anderen Mundwinkel und seufzte. Natürlich war es Blut. Was sollte denn auch sonst kommen, wenn man sich in den Daumen geschnitten hatte?
Dieser Fleck da hätte der endgültige Beweis dafür sein sollen, dass Sir Henry seine Frau durch den abscheulichsten Mord beiseite gebracht hatte, den ein Detektiv jemals aufklären müsste. Aber leider - es war anders! Das Messer war ausgerutscht, als er seinen Bleistift anspitzen wollte - das war die traurige Wahrheit. Und das war wahrhaftig nicht Sir Henrys Schuld. Vor allen Dingen deswegen, weil Sir Henry, das Rindvieh, nicht einmal existierte. Traurig - das war es! Warum hatten so viele Menschen das Glück, in den Slumbezirken Londons oder in den Verbrechervierteln von Chicago geboren zu werden, wo Mord und Schießerei zur Tagesordnung gehörten? Während er selbst... Er hob seinen Blick widerwillig von dem Blutfleck und schaute aus dem Fenster.
Die Hauptstraße lag im tiefsten Frieden und träumte in der Sommersonne. Die Kastanien blühten. Es war kein lebendes Wesen zu sehen außer der grauen Katze vom Bäcker, die auf der Bordsteinkante saß und sich die Pfoten leckte. Nicht einmal das allergeübteste Detektivauge konnte etwas entdecken, was darauf hindeutete, dass ein Verbrechen begangen worden war. Es war wirklich ein hoffnungsloses Unternehmen, in dieser Stadt Detektiv zu sein! Wenn er groß war, würde er, sobald sich eine Möglichkeit bot, in die Londoner Slumbezirke ziehen. Oder vielleicht lieber nach Chicago?
Vater wollte, dass er im Geschäft anfangen sollte. Im Geschäft! Er! Ja, das könnte denen so passen, allen Mördern und Banditen in London und Chicago! Da konnten sie drauflosmorden, ohne dass ihnen jemand auf die Finger sah, während er im Geschäft stand und Tüten drehte und grüne Seife oder Hefe abwog. Nein, wahrhaftig, er hatte nicht die Absicht, Rosineneinpacker zu werden! Detektiv oder gar nichts! Vater konnte wählen! Sherlock Holmes, Asbjörn Krag, Hercule Poirot, Lord Peter Wimsey, Karl Blomquist! Er schnalzte mit der Zunge. Und er, Kalle Blomquist, hatte die Absicht, der Beste von allen zu werden.
»Blut! Daran gibt's keinen Zweifel«, sagte er zufrieden. Draußen auf der Treppe polterte es und eine Sekunde später wurde die Tür aufgerissen und Anders kam schwitzend und keuchend herein. Kalle betrachtete ihn kritisch und machte seine Beobachtungen. »Du bist gerannt«, sagte er schließlich in einem Ton, der keinen Widerspruch duldete.
»Klar bin ich gerannt«, sagte Anders gereizt. »Hast du gedacht, ich komme in der Sänfte?«
Kalle versteckte seine Pfeife. Keineswegs deswegen, weil es ihm etwas ausmachte, dass Anders ihn beim heimlichen Rauchen überraschte. Es war nur so, dass er keinen Tabak in der Pfeife hatte. Aber ein Detektiv braucht seine Pfeife, wenn er sich mit Problemen herumschlägt. Auch wenn der Tabak im Augenblick alle war.
Daniël Dee, Roland Barthes, Hans Werner Richter, Juana Inés de la Cruz, Luigi Malerba
Daniël Dee (Empangeni, 12 november 1975)
De Nederlandse dichter Daniël Dee werd geboren op 12 november 1975 in Empangeni, Zuid-Afrika. Zijn gedichten verschenen in diverse literaire tijdschriften (o.a.: Passionate en Krakatau) en enkele bloemlezingen (o.a.: De Dikke Komrij en Alles voor de liefde). Ook droeg hij zijn gedichten voor door heel Nederland en België (o.a.: Lowlands en Poetry International). Op 18 november 2001 publiceerde hij bij Uitgeverij Passage de bloemlezing Vanuit de lucht - de eerste generatie dichters uit de 21ste eeuw. Op 8 november 2002 verscheen zijn officiële debuut 3D - schetsjes van onvermogen bij Uitgeverij Passage. Zijn bundel "Vierendeel" werd door het dichterspanel van de poëzieclub verkozen tot Poëzieclubkeuze zomer 2005.
NOG EVEN DIT: IK DOE HET ALLEMAAL VOOR JOU
jij danst door grijs verweerde verregende straten
een lichtpuntje langs lach en last van de makkelijke mensheid marcherend als lemmings op magere matigheid of euforisch afstevenend op de onweerstaanbare ondergang
je bent op het randje van ridicuul lichtelijk laverend tussen zoveel immense menselijke zompige stupiditeiten que cera et cetera
en je maakt mij, het monster tot kneedbare teddybeer
onderwijl opgetogen zingend van het leven is zalig zinloos dus geniet er maar van zolang het nog kan
en ik dans met je mee al is het als een kreupele
terwijl je gewoon praat terwijl je gewoon loopt
Rook
Ik hoest op de nachten van verlangend vertier Van moeders houdt uw dochters binnen Van vaders prevel zachtjes smeekgebeden Van dochters schreeuw het uit van genot
Ik hoest op de geur de dreun de kleur Van een wazige gewaarwording in de onderwereld Waarin ik de scepter zwaaide voor mijn bevrediging Toen ik, de hofnar, de gruwelijke koning was
Ik hoest op rivieren van bloedrode wijn Of wijnrood bloed die stromen door de straten En nadagen waarin strompelen de enige weg was
En met de laatste rochel, de laatste druppel sputum Zal ik niets zijn, zal ik blijven een lieve jongen Verblijvend in de hemel zoals mijn ouders geloven
De Franse schrijver en filosoofRoland Barthes werd geboren op 12 november 1915 inCherbourg.
De Duitse schrijver Hans Werner Richter werd geboren op 12 november 1908 in Bansin op het eiland Usedom.
De Mexicaanse dichteres en moniaal. Juana Inés de la Cruz de Asbaje y Ramírez, ook bekend als Sor Juana, werd geboren in San Miguel Nepantla op 12 november 1648 of 1651.
De Italiaanse schrijver Luigi Malerba, pseudoniem voor Luigi Banardi werd geboren op 11 november 1927 in Berceto.
Du wirst reich sein Markenstecher Uhrenkleber: wenn der Mittelstürmer will wird um eine Mark geköpft ein ganzes Heer beschmutzter Prinzen Turandots Mitgift unfehlbarer Tip Tischlein deck dich: Du wirst reich sein.
Manitypistin Stenoküre du wirst schön sein: wenn der Produzent will wird die Druckerschwärze salben zwischen Schenkeln grober Raster missgewählter Wechselbalg Eselin streck dich: du wirst schön sein.
Sozialvieh Stimmenpartner du wirst stark sein: wenn der Präsident will Boxhandschuh am Innenlenker Blitzlicht auf das Henkerlächeln gib doch Zunder gib doch Gas Knüppel aus dem Sack: du wirst stark sein.
Auch du auch du auch du wirst langsam eingehn an Lohnstreifen und Lügen reich, stark erniedrigt durch Musterungen und Malz- kaffee, schön besudelt mit Straf- zetteln, Schweiss, atomarem Dreck: deine Lungen ein gelbes Riff aus Nikotin und Verleumdung möge die Erde dir leicht sein wie das Leichentuch aus Rotation und Betrug das du dir täglich kaufst in das du dich täglich wickelst.
Die Scheisse
Immerzu höre ich von ihr reden als wäre sie an allem schuld. Seht nur, wie sanft und bescheiden sie unter uns Platz nimmt! Warum besudeln wir denn ihren guten Namen und leihen ihn dem Präsidenten der USA, den Bullen, dem Krieg und dem Kapitalismus?
Wie vergänglich sie ist, und das was wir nach ihr nennen wie dauerhaft! Sie, die Nachgiebige, führen wir auf der Zunge und meinen die Ausbeuter. Sie, die wir ausgedrückt haben, soll nun auch noch ausdrücken unsere Wut?
Hat sie uns nicht erleichtert? Von weicher Beschaffenheit und eigentümlich gewaltlos ist sie von allen Werken des Menschen vermutlich das friedlichste. Was hat sie uns nur getan?
Eine Beobachtung beim Austausch von Funktionseliten
An der Quelle saß der Knabe, Blumen wand er sich zum Kranz, Und er sah sie fortgerissen, Treiben in der Wellen Tanz. Und so fliehen meine Tage, Wie die Quelle, rastlos hin! Und so bleichet meine Jugend, Wie die Kränze schnell verblühn!
Fraget nicht, warum ich traure In des Lebens Blüthezeit! Alles freuet sich und hoffet, Wenn der Frühling sich erneut. Aber diese tausend Stimmen Der erwachenden Natur Wecken in dem tiefen Busen Mir den schweren Kummer nur.
Was soll mir die Freude frommen, Die der schöne Lenz mir beut? Eine nur ist's, die ich suche, Sie ist nah' und ewig weit. Sehnend breit' ich meine Arme Nach dem theuren Schattenbild, Ach, ich kann es nicht erreichen, Und das Herz bleibt ungestillt.
Komm herab, du schöne Holde, Und verlaß dein stolzes Schloß! Blumen, die der Lenz geboren, Streu' ich dir in deinen Schooß. Horch, der Hain erschallt von Liedern, Und die Quelle rieselt klar! Raum ist in der kleinsten Hütte Für ein glücklich liebend Paar.
Nänie
Auch das Schöne muß sterben! Das Menschen und Götter bezwinget, Nicht die eherne Brust rührt es dem stygischen Zeus. Einmal nur erweichte die Liebe den Schattenbeherrscher, Und an der Schwelle noch, streng, rief er zurück sein Geschenk. Nicht stillt Aphrodite dem schönen Knaben die Wunde, Die in den zierlichen Leib grausam der Eber geritzt. Nicht errettet den göttlichen Held die unsterbliche Mutter, Wann er am skäischen Tor fallend sein Schicksal erfüllt. Aber sie steigt aus dem Meer mit allen Töchtern des Nereus, Und die Klage hebt an um den verherrlichten Sohn. Siehe! Da weinen die Götter, es weinen die Göttinnen alle, Daß das Schöne vergeht, daß das Vollkommene stirbt. Auch ein Klagelied zu sein im Mund der Geliebten ist herrlich; Denn das Gemeine geht klanglos zum Orkus hinab.
Die Teilung der Erde
»Nehmt hin die Welt!« rief Zeus von seinen Höhen Den Menschen zu. »Nehmt, sie soll euer sein! Euch schenk ich sie zum Erb und ewgen Lehen Doch teilt euch brüderlich darein!«
Da eilt', was Hände hat, sich einzurichten, Es regte sich geschäftig jung und alt. Der Ackermann griff nach des Feldes Früchten, Der Junker birschte durch den Wald.
Der Kaufmann nimmt, was seine Speicher fassen, Der Abt wählt sich den edeln Firnewein, Der König sperrt die Brücken und die Straßen Und sprach: »Der Zehente ist mein.«
Ganz spät, nachdem die Teilung längst geschehen, Naht der Poet, er kam aus weiter Fern Ach! da war überall nichts mehr zu sehen, Und alles hatte seinen Herrn!
»Weh mir! So soll denn ich allein von allen Vergessen sein, ich, dein getreuster Sohn?« So ließ er laut der Klage Ruf erschallen Und warf sich hin vor Jovis Thron.
»Wenn du im Land der Träume dich verweilet«, Versetzt der Gott, »so hadre nicht mit mir. Wo warst du denn, als man die Welt geteilet?« »Ich war«, sprach der Poet, »bei dir.«
Mein Auge hing an deinem Angesichte, An deines Himmels Harmonie mein Ohr Verzeih dem Geiste, der, von deinem Lichte Berauscht, das Irdische verlor!«
»Was tun?« spricht Zeus, »die Welt ist weggegeben, Der Herbst, die Jagd, der Markt ist nicht mehr mein. Willst du in meinem Himmel mit mir leben So oft du kommst, er soll dir offen sein.«
De Vlaamse dichter en schrijver Jan van Nijlen werd geboren op 10 november 1884 in Antwerpen.
De Nederlandse dichter en schrijver Jacob Cats werd geboren op 10 november 1577 in Brouwershaven.
(Nagekomen bericht)
In een rechtstreekse uitzending van het televisieprogramma Pauw & Witteman heeft Gerlach Cerfontaine, voorzitter van de jury van de AKO Literatuurprijs 2007, tijdens een feestelijke bijeenkomst op Paleis Het Loo deze week bekendgemaakt dat de jury het boek Het schervengericht van A.F.Th. (van der Heijden) heeft bekroond met de AKO Literatuurprijs 2007. Zie ook mijn blog van 15 oktober 2006 en mijn blog van 15 oktober 2007.
Uit: Het Schervengericht
Hoe heet jij? Ik blijf me niet voorstellen. Je naam. Scott Maddox. Hoe heet je echt? Maddox, Scott. Vraag het Carhartt. Vraag het De Griek. Die weten niet beter. Als jij het beter weet, zeg het dan. Scott, wie ben jij? Een heel andere vraag. Zeg me wie je bent. Ik heb er recht op. Wil je me leren kennen? schreeuwde hij opeens. Hij begon aan de kram te rukken waarmee het uiteinde van het verband in zijn nek vastzat. Doordat hij van zijn ingezwachtelde handen alleen de ontvelde vingertoppen kon gebruiken, kwam het stukje metaal met zn weerhaakjes steeds dieper in het gaas vast te zitten. Doe geen moeite, zei Remo. Ik weet wie je bent. Ik weet wie jij bent. Daarom doe ik die moeite juist. Jij was het. Ik was wat? Jij hebt het gedaan. Wat? Mijn vrouw. Die is in het kraambed gestorven. Nog voor de kleine er was, ja. Ik heb niets gedaan. Ik ben geen verloskundige. Je personeel. Ik zie het nu, zei Maddox. De regisseur. De regisseur, Scott, dat ben jij. Twee regisseurs, voor anker aan hun dekzwabber. Ze hebben allebei hun dromen geregisseerd. Bij jou was het kunstlicht en namaakbloed. Ik ben je de baas. Remo liet de steel van zijn trekker los, en klauwde met tien vingers tegelijk in de verbandkluwen rond Maddox hoofd. Jij bent... Met zulke hevig trillende handen was het niet gemakkelijk een begin te maken met het afwikkelen van de windsels. En dan waren er nog de krammen, waarvan er een op het achterhoofd zat. Remo haakte twee vingers achter een strook verband, en trok. Maddox steunde van de pijn, en duwde zijn omzwachtelde handen tegen Remos borst, maar zonder veel kracht.
The room that Himmler used when speaking to our elite group was a small lecture hall with dark walnut paneling and was limited to twenty seats raked upward in four rows of five. My emphasis will not be, however, on such descriptions. I prefer to concern myself with Himmlers unorthodox concepts. They may even have stimulated me to begin a memoir that is bound to prove unsettling. I know that I will sail into a sea of turbulence, for I must uproot many a conventional belief. A cacophony erupts in my spirit at the thought. As Intelligence officers, we often seek to warp our findings. Mendacity, after all, possesses its own art, but this is a venture that will ask me to forsake such skills.
Enough! Let me present Heinrich Himmler. You, the reader, must be prepared for no easy occasion. This man, whose nickname, behind his back, was Heini, had become by 1938 one of the four truly important leaders in Germany. Yet his most cherished and secret intellectual pursuit was the study of incest. It dominated our highest-level research, and our findings were kept to closed conferences. Incest, Heini would propose, had always been rife among the poor of all lands. Even our German peasantry had been much afflicted, yes, even as late as the nineteenth century. Normally, no one in learned circles cares to speak of the matter, he would remark. After all, there is nothing to be done. Who would bother to call some poor wretch a certified offspring of incest? No, every establishment of every civilized nation looks to sweep such stuff under the rug.
That is, all ranking government officials in the world except for our Heinrich Himmler. He did have the most extraordinary ideas fermenting behind his unhappy spectacles. I must repeat that for a man with a bland and chinless mug, he certainly exhibited a frustrating mixture of brilliance and stupidity. For example, he declared himself to be a pagan. He predicted that there would be a healthy future for humankind once paganism took over the world. Everyones soul would then be enriched with hitherto unacceptable pleasures. None of us could conceive, however, of an orgy where carnality would rise to such a pitch that you might find a woman ready to throw herself into a flesh-melting roll with Heinrich Himmler. No, not even in the most innovative spirit! For you could always see his face as it must once have been at a school dance, that bespectacled disapproving stare of the wallflower, tall, thin, a youth full of physical ineptitude. Already he had a small potbelly. There he was, ready to wait by the wall while the dance went on.
ALL my childhood," he began, "and early youth, up to the age of fifteen, I spent in the country, on the estate of my mother, a wealthy landowner in X---- province. Almost the most vivid impression, that has remained in my memory of that far-off time, is the figure of our nearest neighbour, Martin Petrovitch Harlov. Indeed it would be difficult for such an impression to be obliterated: I never in my life afterwards met anything in the least like Harlov. Picture to yourselves a man of gigantic stature. On his huge carcase was set, a little askew, and without the least trace of a neck, a prodigious head. A perfect haystack of tangled yellowish-grey hair stood up all over it, growing almost down to the bushy eyebrows. On the broad expanse of his purple face, that looked as though it had been peeled, there protruded a sturdy knobby nose; diminutive little blue eyes stared out haughtily, and a mouth gaped open that was diminutive too, but crooked, chapped, and of the same colour as the rest of the face. The voice that proceeded from this mouth, though hoarse, was exceedingly strong and resonant. . . . Its sound recalled the clank of iron bars, carried in a cart over a badly paved road; and when Harlov spoke, it was as though some one were shouting in a high wind across a wide ravine. It was difficult to tell just what Harlov's face expressed, it was such an expanse. . . . One felt one could hardly take it all in at one glance. But it was not disagreeable--a certain grandeur indeed could be discerned in it, only it was exceedingly astounding and unusual. And what hands he had--positive cushions! What fingers, what feet! I remember I could never gaze without a certain respectful awe at the four-foot span of Martin Petrovitch's back, at his shoulders, like millstones. But what especially struck me was his ears! They were just like great twists of bread, full of bends and curves; his cheeks seemed to support them on both sides. Martin Petrovitch used to wear--winter and summer alike--a Cossack dress of green cloth, girt about with a small Tcherkess strap, and tarred boots. I never saw a cravat on him; and indeed what could he have tied a cravat round? He breathed slowly and heavily, like a bull, but walked without a sound. One might have imagined that having got into a room, he was in constant fear of upsetting and overturning everything, and so moved cautiously from place to place, sideways for the most part, as though slinking by. He was possessed of a strength truly Herculean, and in consequence enjoyed great renown in the neighbourhood. Our common people retain to this day their reverence for Titanic heroes. Legends were invented about him. They used to recount that he had one day met a bear in the forest and had almost vanquished him; that having once caught a thief in his beehouse, he had flung him, horse and cart and all, over the hedge, and so on. Harlov himself never boasted of his strength. 'If my right hand is blessed,' he used to say, 'so it is God's will it should be!' He was proud, only he did not take pride in his strength, but in his rank, his descent, his common sense.
"Our family's descended from the Swede Harlus," he used to maintain. "In the princely reign of Ivan Vassilievitch the Dark (fancy how long ago!) he came to Russia, and that Swede Harlus did not wish to be a Finnish count--but he wished to be a Russian nobleman, and he was inscribed in the golden book. It's from him we Harlovs are sprung! . . . And by the same token, all of us Harlovs are born flaxen-haired, with light eyes and clean faces, because we're children of the snow!"
"But, Martin Petrovitch," I once tried to object, "there never was an Ivan Vassilievitch the Dark. Then was an Ivan Vassilievitch the Terrible. The Dark was the name given to the great prince Vassily Vassilievitch."
"What nonsense will you talk next!" Harlov answered serenely; "since I say so, so it was!"
De Nederlandse dichter, criticus, socioloog en politicus Aad Nuis overleed gisteren, 8 november 2007, op 74-jarige leeftijd. Zie ook mijn blog van 18 juli 2007.
Uit: Vrijgevochten en toch gebonden Walschap in brieven
Hoofdschuddend bladerde mijn kennis de antiquaar in de delen Walschap op mijn werktafel. Het is vreemd, zei hij, maar daar is in Nederland geen vraag meer naar. Wel naar Streuvels, Timmermans, Boon ook, maar niet naar Walschap. Terwijl het toch zulke mooie boeken zijn.
Nu is het in het algemeen niet verstandig, veel aandacht te besteden aan de dagkoersen van schrijverspopulariteit. Zolang een schrijver toegewijde lezers heeft, ook al zijn het er weinig, dan raakt hij niet vergeten en kan de aandacht altijd weer opvlammen. Dat geldt zeker voor Walschap. Zijn vertellende stem en zijn memorabele personages zijn nog steeds overtuigend genoeg om nieuwe lezers te strikken als ze eenmaal in het net van zijn verbeelding terecht zijn gekomen. Maar óf ze daar in groten getale terechtkomen, hangt van vluchtiger omstandigheden af. Daarvoor moet een schrijver, op welke manier ook, een beetje in het nieuws zijn.
Walschap is zijn leven lang uitbundig in het nieuws geweest. Meer dan hem lief was. Maar dat was vooral in Vlaanderen. In Nederland werd hij met belangstelling gevolgd in de jaren voor de oorlog; daarna viel die belangstelling grotendeels weg. Naast zijn generatiegenoten Elsschot en Gijsen en de jongeren Boon en Claus leek voor hem geen plaats meer in de algemene Nederlandse aandacht.
Vanwaar die plotselinge breuk? De dood van een aantal Nederlandse vrienden en wegbereiders, in de eerste plaats zijn uitgever Doeke Zijlstra, maar ook Ter Braak, Du Perron en Marsman had er zeker iets mee te maken, evenals de omstandigheid dat de Nederlandse vriend die hij het meest bewonderde, Victor E. van Vriesland, zich na 1945 tegen hem keerde vanwege Walschaps houding in de oorlog; een conflict dat achteraf als een bijna onvermijdelijk misverstand kan worden beschouwd, maar dat ertoe moet hebben bijgedragen dat Walschap als het ware met zijn rug naar het noorden kwam te staan. Hij bleef verwikkeld in allerlei stormen en stormpjes, maar die betroffen vrijwel steeds de Vlaamse politieke en literaire actualiteit, niet de Nederlandse.
In zekere zin geldt dit ook voor het grote thema dat de eerste helft van zijn schrijversleven beheerste, maar dat thema was een lokale variant van een verhaal dat van alle tijden en veel plaatsen is. Het verhaal van de oprechte deserteur, die moeizaam op weg gaat uit een gesloten levensbeschouwelijk en sociaal systeem met universele pretentie, begint als voorvechter en geestdriftig hervormer van dat systeem, voortgaat in groeiende twijfel, dubbelzinnigheid en isolement, tot hij onvoorwaardelijk en strijdbaar toetreedt tot het kamp van de voormalige tegenstander. De vorm waarin dit gegeven bij Walschap aan de orde komt, heeft uiteraard alles te maken met het overheersende Vlaamse katholicisme van de eerste helft van deze eeuw, versus de eveneens historisch bepaalde verschijningsvormen van wat in Vlaanderen nog steeds vrijzinnigheid heet.
Kazuo Ishiguro, Peter Weiss, Margaret Mitchell, Bram Stoker
Kazuo Ishiguro (Nagasaki, 8 november 1954)
De Japanse schrijver
Kazuo Ishiguro werd op 8 november 1954 geboren in Nagasaki. Zie ook mijn blog van 8 november 2006.
Uit: Never Let Me Go
My name is Kathy H. Im thirty-one years old, and Ive been a carer now for over eleven years. That sounds long enough, I know, but actually they want me to go on for another eight months, until the end of this year. Thatll make it almost exactly twelve years. Now I know my being a carer so long isnt necessarily because they think Im fantastic at what I do. There are some really good carers whove been told to stop after just two or three years. And I can think of one carer at least who went on for all of fourteen years despite being a complete waste of space. So Im not trying to boast. But then I do know for a fact theyve been pleased with my work, and by and large, I have too. My donors have always tended to do much better than expected. Their recovery times have been impressive, and hardly any of them have been classified as "agitated," even before fourth donation. Okay, maybe I am boasting now. But it means a lot to me, being able to do my work well, especially that bit about my donors staying "calm." Ive developed a kind of instinct around donors. I know when to hang around and comfort them, when to leave them to themselves; when to listen to everything they have to say, and when just to shrug and tell them to snap out of it.
Anyway, Im not making any big claims for myself. I know carers, working now, who are just as good and dont get half the credit. If youre one of them, I can understand how you might get resentfulabout my bedsit, my car, above all, the way I get to pick and choose who I look after. And Im a Hailsham studentwhich is enough by itself sometimes to get peoples backs up. Kathy H., they say, she gets to pick and choose, and she always chooses her own kind: people from Hailsham, or one of the other privileged estates. No wonder she has a great record. Ive heard it said enough, so Im sure youve heard it plenty more, and maybe theres something in it. But Im not the first to be allowed to pick and choose, and I doubt if Ill be the last. And anyway, Ive done my share of looking after donors brought up in every kind of place. By the time I finish, remember, Ill have done twelve years of this, and its only for the last six theyve let me choose.
And why shouldnt they? Carers arent machines. You try and do your best for every donor, but in the end, it wears you down. You dont have unlimited patience and energy. So when you get a chance to choose, of course, you choose your own kind. Thats natural. Theres no way I could have gone on for as long as I have if Id stopped feeling for my donors every step of the way. And anyway, if Id never started choosing, how would I ever have got close again to Ruth and Tommy after all those years?
Zie voor onderstaande schrijvers ook
mijn blog van 8 november 2006.
De Duitse schrijver
Peter Weiss werd geboren op 8 november 1916 in Nowawes (het tegenwoordige Neubabelsberg) bij Berlijn.
De Amerikaanse schrijfster
Margaret Mitchell werd geboren op 8 november 1900 in Atlanta, Georgia in de zuidelijke Verenigde Staten.
De Ierse schrijver
Bram Stoker werd geboren op 8 november 1847 in Clontarf, een wijk van Dublin in Ierland.
L'une des seules positions philosophiques cohérentes, c'est ainsi la révolte. Elle est un confrontement perpétuel de l'homme et de sa propre obscurité. Elle est exigence d'une impossible transparence. Elle remet le monde en question à chacune de ses secondes. De même que le danger fournit à l'homme l'irremplaçable occasion de la saisir, de même la révolte métaphysique étend la conscience tout le long de l'expérience. Elle est cette présence constante de l'homme à lui-même. Elle n'est pas aspiration, elle est sans espoir. Cette révolte n'est que l'assurance d'un destin écrasant, moins la résignation qui devrait l'accompagner. C'est ici qu'on voit à quel point l'expérience absurde s'éloigne du suicide. On peut croire que le suicide suit la révolte. Mais à tort. Car il ne figure pas son aboutissement logique. Il est exactement son contraire, par le consentement qu'il suppose. Le suicide, comme le saut, est l'acceptation à sa limite. Tout est consommé, l'homme rentre dans son histoire essentielle. Son avenir, son seul et terrible avenir, il le discerne et s'y précipite. A sa manière, le suicide résout l'absurde. Il l'entraîne dans la même mort. Mais je sais que pour se maintenir, l'absurde ne peut se résoudre. Il échappe au suicide, dans la mesure où il est en même temps conscience et refus de la mort. Il est, à l'extrême pointe de la dernière pensée du condamné à mort, ce cordon de soulier qu'en dépit de tout il aperçoit à quelques mètres, au bord même de sa chute vertigineuse. Le contraire du suicidé, précisément, c'est le condamné à mort. Cette révolte donne son prix à la vie. Étendue sur toute la longueur d'une existence, elle lui restitue sa grandeur. Pour un homme sans oeillères, il n'est pas de plus beau spectacle que celui de l'intelligence aux prises avec une réalité qui le dépasse. Le spectacle de l'orgueil humain est inégalable. Toutes les dépréciations n'y feront rien. Cette discipline que l'esprit se dicte à lui-même, cette volonté forgée de toutes pièces, ce face à face, ont quelque chose de puisant et de singulier. Appauvrir cette réalité dont l'inhumanité fait la grandeur de l'homme, c'est du même coup l'appauvrir lui-même. Je comprends alors pourquoi les doctrines qui m'expliquent tout m'affaiblissent en même temps. Elles me déchargent du poids de ma propre vie et il faut bien pourtant que je le porte seul. A ce tournant, je ne puis concevoir qu'une métaphysique sceptique aille s'allier à une morale du renoncement. »
"Es hat keinen Zweck. Du hast recht. Aber man darf sich das gar nicht sagen. Von alldem, was wir den ganzen Tag lang in der Schule tun, - was davon hat eigentlich einen Zweck? Wovon hat man etwas? Ich meine etwas für sich haben, - du verstehst? Man weiß am Abend, daß man wieder einen Tag gelebt hat, daß man so und so viel gelernt hat, man hat dem Stundenplan genügt, aber man ist dabei leer geblieben, - innerlich, meine ich, man hat sozusagen einen ganz innerlichen Hunger" entdeckt sich Törleß seinem Kameraden Beineberg, der ihm nicht ganz folgen kann - und weiter: "Es ist so: Ein ewiges Warten auf etwas, von dem man nichts anderes weiß, als daß man darauf wartet .... Das ist so langweilig ....".
.
"Ein Gedanke preßte Törleß am ganzen Körper zusammen. Sind auch die Erwachsenen so? Ist die Welt so? Ist es ein allgemeines Gesetz, daß etwas in uns ist, das stärker, größer, schöner, leidenschaftlicher, dunkler ist als wir? Worüber wir so wenig Macht haben, daß wir nur ziellos tausend Samenkörner streuen können, bis aus einem plötzlich eine Saat wie eine dunkle Flamme schießt, die weit über uns hinauswächst? ... Und in jedem Nerv seines Körpers bebte ein ungeduldiges Ja als Antwort."
Walt said that the dead turned into grass, but there was no grass where they'd buried Simon. He was with the other Irish on the far side of the river, where it was only dirt and gravel and names on stones.
Catherine believed Simon had gone to heaven. She had a locket with his picture and a bit of his hair inside.
"Heaven's the place for him," she said. "He was too good for this world." She looked uncertainly out the parlor window and into the street, as if she expected a glittering carriage to wheel along with Simon on board, serene in his heedless milk-white beauty, waving and grinning, going gladly to the place where he had always belonged.
"If you think so," Lucas answered. Catherine fingered the locket. Her hands were tapered and precise. She could sew stitches too fine to see.
"And yet he's with us still," she said. "Don't you feel it?" She worried the locket chain as if it were a rosary.
"I suppose so," Lucas said. Catherine thought Simon was in the locket, and in heaven, and with them still. Lucas hoped she didn't expect him to be happy about having so many Simons to contend with.
The guests had departed, and Lucas's father and mother had gone to bed. It was only Lucas and Catherine in the parlor, with what had been left behind. Empty plates, the rind of a ham. The ham had been meant for Catherine's and Simon's wedding. It was lucky, then, to have it for the wake instead.
Lucas said, "I have heard what the talkers were talking, the talk of the beginning and the end. But I do not talk of the beginning or the end."
He hadn't meant to speak as the book. He never did, but when he was excited he couldn't help himself.
In einer Herbstnacht des Jahres 1787 erwachte die junge Anna Maria Gräfin Pachta von einem furchtbaren Traum. Erregt, mit klopfendem Herzen, starrte sie gegen die dunkle Holzdecke des kleinen Zimmers, das sie erst seit einigen Wochen bewohnte. Es war eines der Zimmer des Damenstifts auf dem Hradschin, das die Kaiserin Maria Theresia für ausgewählte Töchter des böhmischen Adels eingerichtet hatte.
Anna Maria lag still, angespannt, mit steifen Gliedern, als könnte sie sich nicht mehr bewegen. Sie versuchte den Traum loszuwerden und ihn aus ihren Gedanken zu verdrängen, doch sie spürte am leichten Zittern der Hände, daß sie die Bilder noch immer verfolgten. Langsam stand sie auf, um das Fenster einen Spalt zu öffnen, dann schmiegte sie sich wieder unter die Decke. Oft schon hatte sie so gelegen, tagsüber, mit geschlossenen Augen, den Klängen lauschend, die von der tiefer liegenden Stadt herauf drangen.
Die Geräusche und Töne vermißte sie hier oben am meisten. Das elterliche Palais lag mitten im Gewimmel der Häuser, schon am frühen Morgen hatte man dort die Rufe der Händler gehört, das Knirschen der Kutschenräder auf dem Pflaster, die gedämpften Unterhaltungen und die am späten Vormittag in den Straßen und Wirtshäusern einsetzende Musik. Von Stunde zu Stunde hatte die Stadt mehr zu klingen begonnen, ein über den Mittag, wenn die Gaststuben längst gefüllt waren, anschwellendes Orchestrieren, als bliesen und geigten sie alle gegeneinander, bis von den Türmen nahe der Karlsbrücke die Posaunenchoräle erschallten und die Klangwelt der Stadt zudeckten mit den Echolauten ihres Geschmetters.
Im Stift aber war es oft so still, daß sie unwillkürlich bei den leisesten Geräuschen erschrak. Im ummauerten Garten des verzweigten Gebäudes fuhr sie zusammen, wenn plötzlich der Strahl eines Springbrunnens hochschoß, in den weiten Korridoren verfolgte sie das rasch verebbende Huschen von Schritten, und in der kleinen Kapelle hörte sie das leise Ticken einer Uhr so deutlich, als befinde sich die Uhr ganz nahe, während alle doch wußten, daß sie in der entfernt liegenden Sakristei stand.
Auch die anderen Stiftsdamen hatten ihre Empfindlichkeit bald bemerkt. Sie hatten ihr gut zugeredet und Rücksicht auf sie genommen, doch Anna Maria hatte sich weiter während des Tages bei geöffnetem Fenster auf ihr Bett gelegt, um mit geschlossenen Augen den von der Stadt aufsteigenden Klängen zu lauschen. Manchmal hatte sie sogar geglaubt, das feine Rauschen der Moldau am Wehr nahe der Karlsbrücke zu hören, es war ein summendes hintergründiges Rauschen gewesen, wie aus den Tiefen des Flusses.
Jetzt aber gelang dieses Spiel nicht so leicht wie am Tag. Sie hörte nur das weit entfernte Bellen eines einzelnen Hundes, und so stand sie schließlich doch wieder auf, noch immer mit stark klopfendem Herzen. Dort unten lag die Stadt, ja, wie gern wäre sie jetzt die breite Stiege hinuntergelaufen, um durch die Gassen zu gehen, sie wäre zu sich gekommen und sie hätte die schändlichen Bilder nicht so nahe gespürt. Der breite, silbern glänzende Fluß, auf dem sich der Mondschein wiegte, war gut zu erkennen, kleine Fackeln schwirrten über die Karlsbrücke.
Ihr Atem ging noch immer rasch, als wäre sie eine große Strecke gelaufen, sie wischte sich mit der rechten Hand über die Stirn. Sofort spürte sie den kalten, sich an den Haarenden ablagernden Schweiß, die feuchten Fingerkuppen waren so klebrig, als wäre die Feuchtigkeit Blut. Sie preßte die Finger gegen die Schläfen, doch während sie noch auf das nächtliche Stadtbild starrte, tanzten die Traumszenen wieder verstärkt vor ihren Augen.
In Gedanken hing sie noch an der Vergangenheit im elterlichen Palais, sie konnte sich von den Klängen und Bildern dort so schnell nicht befreien, obwohl ihr die meisten der dreißig Stiftsdamen zur Seite standen und ihr die Eingliederung in das neue Leben, das jeden Morgen gegen sieben Uhr mit der Frühmesse begann, so leicht wie möglich machten. Ihre Mutter war vor drei Jahren gestorben, die größere Schwester längst verheiratet, und die drei älteren Brüder lebten nicht mehr in Prag, sondern in Wien, wo sie ihren Pflichten am kaiserlichen Hof nachgingen.
Lange hatte der Vater nach einem geeigneten Aufenthaltsort für sie gesucht, doch erst nach mehreren Anträgen war ihr einer der begehrten Plätze des Damenstifts zuerteilt worden. Sie hatte nicht widersprochen. Auf Dauer konnte sie nicht mit dem Vater zusammenleben, es gehörte sich nicht, außerdem verschlang ein solches Leben viel Geld. Bis zu ihrer möglichen Heirat würde sie im Damenstift untergebracht sein, zumindest die Hälfte des Jahres, nur im Sommer würde sie den Vater auf seine Landgüter begleiten, wo sie auch ihren noch unverheirateten Brüdern wieder begegnen würde.
« Sie hatten nicht viel damit anfangen können bisher. Sie waren sich nicht nähergekommen, sondern nur in eine beständige, gleichmäßige Freundlichkeit hineingeraten, die etwas Künstliches und Bemühtes an sich hatte, nicht weil sie Anlass zu Streit gehabt hätten, sondern weil das, sobald sie allein waren, ihr einzig mögliches Verhalten war. Er war überzeugt, dass sie ihrer Umgebung als ein gut verständigtes Paar erschienen, als ein Paar, das man sich merkte, weil man es so häufig sah. Sie gingen viel und lange am Strand spazieren, sie lasen, sie unterhielten sich, sie lagen nebeneinander in den Dünen oder in ihren Liegestühlen, sie liefen ins Meer und warfen sich in die Brandungswellen, und obwohl das alles so war, wie er es sich vorgestellt oder sogar gewünscht hatte, fühlte er manchmal, dass ihm etwas fehlte, und er dachte, glaubte sehen zu können, dass es ihr genauso ging, dass sie es aber nicht wahrhaben wollte und darüber hinweglebte. Momentweise kam ihm dann alles fadenscheinig und falsch vor, als erfüllten sei gemeinsam nur ein Programm, dem Meer und Strand als Kulisse dienten. Ich werde ihr nicht gerecht, dachte er, und fühlte sich bedrückt und unbestimmt schuldig. Inzwischen fürchtete er die vielen Stunden, die sie beide allein verbringen mussten, weil die anderen sich der heimlichen Regie Elisabeths fügten und häufig ohne sie einen Ausflug machten oder an einen anderen Strand fuhren. Denn sobald sie allein zurückblieben, war zwischen ihnen diese leise Beklemmung und Fremdheit, die sie gemeinsam überspielten und verleugnen mussten, diese beständige Freundlichkeit und lähmende Geduld.
Bij het laatste geschrift van onze auteur: een brochure van 30 pagina's, maar een balans van tien jaren kulturele werkzaamheid, keren wij terug tot het programma van De Stem, dat wij in het Verzameld Proza I voorbijgingen. De heer Coster is herhaaldelik aangevallen om zijn eties kleurtje, hetgeen Anthonie Donker (geheel ingepalmd door zijn liefde toch voor heel het Leven!) aanleiding werd te schrijven: de ethiek speelt in Costers werk geen rol, is er zelfs aan tegengesteld. Dit laatste is een grappig staaltje van verkeerde verdediging. Men mag er verbouwereerd over staan dat de man van de Charitas nog zoveel bewondering kan koesteren voor Hamsun, Ljeskov en Duranty, voor Stendhal zelfs, die hij af en toe verkeerd te pas brengt; men mag hem geloven wanneer hij nadrukkelik verklaart dat zijn tijdschrift zich niet op speciaal aesthetisch, en zeker nog minder op speciaal ethisch standpunt wenscht te stellen, - men heeft niet zover te gaan dat men hem zelfs tégen de etika laat zijn. Anthonie Donker, die zo goed leest, heeft in het Stem-programma nog gelezen: Integendeel: alle litteraire verschijnselen die deze benamingen (eticisme en estetisme) nog verdienen, beschouwen wij als ontaardingen en eenzijdigheden, waartegenover slechts een verdedigende houding mogelijk is. Maar hij kon toch weten, en weet immers ook, dat men het met de pathetische superlatieven van de heer Coster niet zo nauw moet nemen, en dat de heer Coster ontaardingen zegt, waar een ander zou spreken van vervelende dingen. Het z.g. ethicisme en aesthetisme, vervolgt het programma, zijn voor ons twee uitingen van eenzelfde tekort: tekort aan leven en aan ernst des levens. Het maakt zooveel niet uit of de mensch speelt, met de religie dan wel met de schoonheid, waar toch de ontaarding niet in de vormen, maar in het spel zelve schuilt. Het is duidelik dat voor deze tijdschriftleider ieder spel uiteraard uit den boze was; hoe zoiets op te nemen in het programma voor een ernstige gemeente? Maar als Anthonie Donker verder gekeken had, dan had hij op de volgende bladzij kunnen lezen: En toch moeten wij het feit onder oogen zien, dat geen grooter geestelijk leven mogelijk zal zijn in Nederland, wanneer niet beide stroomingen zich vereenigen en zich niet tot een hooger eenheid weten om te vormen. Altijd was dit zoo! Alle groote geestelijke openbaringen van het verleden waren terzelfdertijd èn schoon èn religieus, en het was eerst aan deze eenheid dat zij hun onsterfelijke grootheid ontleenden.
De heer Coster dus is niet alleen niet tegen het etiese, maar zelfs niet tegen het religieuze. Het was weer zijn machiavellisme dat hem in het begin die twee stromingen deed verwerpen als ontaard en eenzijdig; innig vermengd werden zij het programma van De Stem, want wat had de heer Coster anders ook moeten uitrichten met zijn eeuwig klaarstaande Liefde?"
Denn was sollte ans Licht kommen als die Schneestreifen, Schwerter am Rande der Kindheit und gegen den Wald die Äste der Apfelbäume, die der Mond schwarz wusch, die Hühner, die gezählt sind?
Märzwunsch an den Garten
Bleib ein Panther, Schwärzling, gefleckt und hungrig, auf Osterdienstage, Regenstränge, Rosenkranzgesetze; auch auf solche, die nachlassen, auf die verworfenen Gewinne, aus Kinderlotterien, den Inhalt süßer, inhaltsloser Episteln, bleib so, naß und zornig; wie du jetzt bist, bereit, von den ersten Kätzchen bis zum Wetzstein und zur langen Grenze alle und mit allen Unterschieden zu verschlingen, bleib so, bleib hungrig auf uns.
Tagsüber
Ein ruhiger Junitag bricht mir die Knochen, verkehrt mich, schleudert mich ans Tor, hängt mir die Nägel an, die mit den Farben gelb, weiss und silberweiss, verfehlt mich nicht, mit keinem, lsst nur die Narrenmütze fort, mein Lieblingsstück, würgt mich mit seinen frischen Schlingen solang bis ich noch atme. Bleib, lieber Tag.
For the seven lakes, and by no man these verses: Rain; empty river; a voyage, Fire from frozen cloud, heavy rain in the twilight Under the cabin roof was one lantern. The reeds are heavy; bent; and the bamboos speak as if weeping.
Autumn moon; hills rise about lakes against sunset Evening is like a curtain of cloud, a blurr above ripples; and through it sharp long spikes of the cinnamon, a cold tune amid reeds. Behind hill the monk's bell borne on the wind. Sail passed here in April; may return in October Boat fades in silver; slowly; Sun blaze alone on the river.
Where wine flag catches the sunset Sparse chimneys smoke in the cross light
Comes then snow scur on the river And a world is covered with jade Small boat floats like a lanthorn, The flowing water closts as with cold. And at San Yin they are a people of leisure.
Wild geese swoop to the sand-bar, Clouds gather about the hole of the window Broad water; geese line out with the autumn Rooks clatter over the fishermen's lanthorns,
A light moves on the north sky line; where the young boys prod stones for shrimp. In seventeen hundred came Tsing to these hill lakes. A light moves on the South sky line.
State by creating riches shd. thereby get into debt? Thsi is infamy; this is Geryon. This canal goes still to TenShi Though the old king built it for pleasure
K E I M E N R A N K E I K I U M A N M A N K E I JITSU GETSU K O K W A T A N FUKU T A N K A I
Sun up; work sundown; to rest dig well and drink of the water dig field; eat of the grain Imperial power is? and to us what is it?
The fourth; the dimension of stillness. And the power over wild beasts.
Einst griffst du meinen Namen Auf deiner Feuerharfe Wo wir auch hintraten Wuchs vierblättriger Klee
Wir schwiegen wie zwei Gärten zur Nacht Vorm Flüstern der Quellen unsrer Herzen Es gab nur Festtage in deinen Blicken Unsre Hände waren voller Gebete
Die Vögel sangen nichts als Hymnen So sehr liebten wir uns Heute wein ich allein Die heimatlosen Tiere
Schlafen im Sägmehl meiner Haare Der Spiegel des Sees zersprang Deine tausend nährenden Lächeln Liegen auf seinem Grund
Umsonst such ich dich: Du bist abgereist Nach dem sechsten Kontinent Und nahmst unsre Sonntage mit
Wie du schläfst!
Wie du schläfst! Für wen in diesem Augenblick Schlägt dein Herz seine Synkopen? Für wen dies Lächeln, Einem Veilchentraum entsprungen, Oder dem Gespräch mit einem Engel?
Wie du mich verlassen hast! Ich fürchte mich, dich zu wecken: Vielleicht kehrst du zurück aus dem Schlaf Mit einem Blick Wie eine Kugel in der Mauer verloren, Und auf den Lippen ein Gebet An jene fremde Göttin, die dich lockte In den Hinterhalt der Sterne.
Einst, wenn du bei mir schliefst
Einst, wenn du bei mir schliefst Lernten die Engel Deine Lieder auswendig Für den Sonntagsgottesdienst im Himmel Und wo wir auch hintraten auf Erden Wuchs vierblättriger Klee Und alle Grammophone spielten nur Psalmen So sehr liebten wir uns.
Warum ist jetzt der Himmel so fern Und der Asphalt so hart? Warum riechen alle Blumen nach Grab Und schmücken sich Andre Mit deiner Tränen Aquamarine? Warum trocknet in deiner Brusttasche Fremder Klee nah deinem Herzen? Warum hüllst du mich nicht mehr in deinen Schatten Wie in ein Abendcape, Ewiger Troubadour?
"I HAVE been here before," I said; I had been there before; first with Sebastian more than twenty years ago on a cloudless day in June, when the ditches were white with fool's-parsley and meadowsweet and the air heavy with all the scents of summer; it was a day of peculiar splendour, such as our climate affords once or twice a year, when leaf and flower and bird and sun-lit stone and shadow seem all to proclaim the glory of God; and though I had been there so often, in so many moods, it was to that first visit that my heart returned on this, my latest.
That day, too, I had come not knowing my destination. It was Eights Week. Oxford - submerged now and obliterated, irrecoverable as Lyonnesse, so quickly have the waters come flooding in - Oxford, in those days, was still a city of aquatint. In her spacious and quiet streets men walked and spoke as they had done in Newman's day; her autumnal mists, her grey springtime, and the rare glory of her summer days - such as that day - when the chestnut was in flower and the bells rang out high and clear over her gables and cupolas, exhaled the soft vapours of a thousand years of learning. It was this cloistral hush which gave our laughter its resonance, and carried it still, joyously, over the intervening clamour. Here, discordantly, in Eights Week, came a rabble of womankind, some hundreds strong, twittering and fluttering over the cobbles and up the steps, sight-seeing and pleasure-seeking, drinking claret cup, eating cucumber sandwiches; pushed in punts about the river, herded in droves to the college barges; greeted in the Isis and in the Union by a sudden display of peculiar, facetious, wholly distressing Gilbert-and-Sullivan badinage, and by peculiar choral effects in the college chapels. Echoes of the intruders penetrated every corner, and in my own college was no echo, but an original fount of the grossest disturbance. We were giving a ball. The front quad, where I lived, was floored and tented; palms and azaleas were banked round the porter's lodge; worst of all, the don who lived above me, a mouse of a man connected with the Natural Sciences, had lent his rooms for a Ladies' Cloakroom, and a printed notice proclaiming this outrage hung not six inches from my oak.
No one felt more strongly about it than my scout.
"Gentlemen who haven't got ladies are asked as far as possible to take their meals out in the next few days," he announced despondently. "Will you be lunching in?"
"No, Lunt."
"So as to give the servants a chance, they say. What a chance! I've got to buy a pin-cushion for the Ladies' Cloakroom. What do they want with dancing? I don't see the reason in it. There never was dancing before in Eights Week. Commem. now is another matter being in the vacation, but not in Eights Week as if teas and the river wasn't enough. If you ask me, sir, it's all on account of the war. It couldn't have happened but for that." For this was 1923 and for Lunt, as for thousands of others, things could never be the same as they had been in 1914. "Now wine in the evening," he continued, as was his habit, half in and half out of the door, "or one or two gentlemen to luncheon, there's reason in. But not dancing. It all came in with the men back from the war. They were too old and they didn't know and they wouldn't learn. That's the truth. And there's some even goes dancing with the town at the Masonic - but the proctors will get them, you see. . . . Well, here's Lord Sebastian. I mustn't stand here talking when there's pin-cushions to get."
Sebastian entered - dove-grey flannel, white crepe-de-chine, a Charvet tie, my tie as it happened, a pattern of postage stamps - "Charles, what in the world's happening at your college? Is there a circus? I've seen everything except elephants. I must say the whole of Oxford has become most peculiar suddenly. Last night it was pullulating with women. You're to come away at once, out of danger. I've got a motor-car and a basket of strawberries and a bottle of Château Peyraguey - which isn't a wine you've ever tasted, so don't pretend. It's heaven with strawberries."
"Where are we going?"
"To see a friend."
"Who?"
"Name of Hawkins. Bring some money in case we see anything we want to buy. The motor-car is the property of a man called Hardcastle. Return the bits to him if I kill myself; I'm not very good at driving."
Beyond the gate, beyond the winter garden that was once the lodge, stood an open, two-seater Morris-Cowley. Sebastian's Teddy-bear sat at the wheel. We put him between us - "Take care he's not sick" - and drove off. The bells of St. Mary's were chiming nine; we escaped collision with a clergyman, black-straw-hatted, white-bearded, pedalling quietly down the wrong side of the High Street, crossed Carfax, passed the station, and were soon in open country on the Botley Road; open country was easily reached in those days.