Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
18-11-2018
Margaret Atwood, Seán Mac Falls, Jaap Meijer, Richard Dehmel, William Gilbert, Hans Reimann, Mireille Cottenjé
“Monday, January 7, 2013. Felix brushes his teeth. Then he brushes his other teeth, the false ones, and slides them into his mouth. Despite the layer of pink adhesive he's applied, they don't fit very well; perhaps his mouth is shrinking. He smiles: the illusion of a smile. Pretense, fakery, but who's to know? Once he would have called his dentist and made an appointment, and the luxurious faux-leather chair would have been his, the concerned face smelling of mint mouthwash, the skilled hands wielding gleaming instruments. Ah yes, I see the problem. No worries, we'll get that fixed for you. Like taking his car in for a tuneup. He might even have been graced with music on the earphones and a semi-knockout pill. But he can't afford such professional adjustments now. His dental care is low-rent, so he's at the mercy of his unreliable teeth. Too bad, because that's all he needs for his upcoming finale: a denture meltdown. Our revelth now have ended. Theeth our actorth … Should that happen, his humiliation would be total; at the thought of it even his lungs blush. If the words are not perfect, the pitch exact, the modulation delicately adjusted, the spell fails. People start to shift in their seats, and cough, and go home at intermission. It's like death. "Mi-my-mo-moo," he tells the toothpaste-speckled mirror over the kitchen sink. He lowers his eyebrows, juts out his chin. Then he grins: the grin of a cornered chimpanzee, part anger, part threat, part dejection. How he has fallen. How deflated. How reduced. Cobbling together this bare existence, living in a hovel, ignored in a forgotten backwater; whereas Tony, that self-promoting, posturing little shit, gallivants about with the grandees, and swills champagne, and gobbles caviar and larks' tongues and suckling pigs, and attends galas, and basks in the adoration of his entourage, his flunkies, his toadies … Once the toadies of Felix. It rankles. It festers. It brews vengefulness. If only … Enough. Shoulders straight, he orders his gray reflection. Suck it up. He knows without looking that he's developing a paunch. Maybe he should get a truss. Never mind! Reef in the stomach! There's work to be done, there are plots to be plotted, there are scams to be scammed, there are villains to be misled! Tip of the tongue, top of the teeth. Testing the tempestuous teapot. She sells seashells by the seashore. There. Not a syllable fluffed. He can still do it. He'll pull it off, despite all obstacles. Charm the pants off them at first, not that he'd relish the resulting sight. Wow them with wonder, as he says to his actors. Let's make magic! And let's shove it down the throat of that devious, twisted bastard, Tony.”
The Jackdaw is a bird in its own right And not a second rate crow. If I were a member of the Feather Assembly And the bird tongue fluent in my gob I'd condemn co-operation, co-flight, co-travel In wood, in air, in ploughed land and grass land. I'd advise, and recommend strongly An independent organisation for Jackdaws.
In den abendgelben Fluß grub mein Ruder schwarze Trichter; ohne Won und ohne Kuß sahn wir auf die Wellenlichter, sahn wir eine dunkle Bucht still das kahle Ufer spiegeln, sahn der Berge starre Wucht seine wirbelvolle Flucht vor uns, hinter uns verriegeln.
Als wir dann um Mittemacht in der Stadt mit Flüsterlauten auf der hohen Brückenwacht standen und hinunterschauten, schienen uns die schwarzen Mauem in dem grauen Wasserschacht ihren Einsturz zu belauem.
Still, die Sonne kommt herauf. Klar verfolgen meine Träume bis zum Meer hin seinen Lauf; fern durch morgenrote Bäume steigt der blaue Nebel auf.
Am Scheideweg
Ich wollt dir die Stirn küssen und dir sagen: hab Dank! Aber da war ein Licht in deinen Augen wie Morgenglut auf unerklommenen Bergwäldern; und dem haben wir folgen müssen, schweigend.
Richard Dehmel (18 november 1863 – 9 februari 1920) Kamer in het Richard- und Ida-Dehmel-Haus in Hamburg
He is an Englishman! For he himself has said it, And it's greatly to his credit, That he is an Englishman! For he might have been a Roosian, A French, or Turk, or Proosian, Or perhaps Itali-an! But in spite of all temptations, To belong to other nations, He remains an Englishman! Hurrah! For the true-born Englishman!
Only Roses
To a garden full of posies Cometh one to gather flowers; And he wanders through its bowers Toying with the wanton roses, Who, uprising from their beds, Hold on high their shameless heads With their pretty lips a-pouting, Never doubting - never doubting That for Cytherean posies He would gather aught but roses.
In a nest of weeds and nettles, Lay a violet, half hidden; Hoping that his glance unbidden Yet might fall upon her petals. Though she lived alone, apart, Hope lay nestling at her heart, But, alas! the cruel awaking Set her little heart a-breaking, For he gathered for his posies Only roses - only roses!
William S. Gilbert (18 november 1836 – 29 mei 1911)
„Dieser mysteriöse Hamsun-Mensch war ein alkoholfreudiger Raubvogel mit säChsische Beene. Und an die Brust sanken wir gegenseitig hinan und suchten (oder, wie Ringelnatz sich ausdrücken würde: charterten) stantepede einen Kapitalisten, der viele flaschen Weins und die achtfache Anzahl Schnäpse spendieren würde, Zur förderung des gemeinnützigen Unternehmens bestiegen wir eine Straßenbahn. Sie war dicht gefüllt. Wir wurden ins Innere des Wagens bugsiert. Ringelnatz erregte Aufsehen durch die ihm anhaftende Schlipsnadel in form eines Wikinger-Bugspriets oder einer ähnlichen Obszönität. Um die gaffende Menge nicht zu enttäuschen, wendete sich Ringelnatz an mich und fragte mit schallendem Timbre: "Ist eigentlieh deine Schwester wieder aus dem Zuchthaus raus?" So, gab ein Wort das andre und eine Hanebüchenheit die andre, bis wir ausstiegen, ohne daß der Schaffnersmann gewagt hätte, uns zu belästigen. Wir zitterten in eine idyllische Klause und ließen dortselbst den lieben Gott und dergleichen Kapazitäten fromme Allegorien sein. Am übernächsten Tag sandte mir Ringelnatz ein Präsent anläßlich der Wiederkehr meines Eintritts in die Welt. Es waren ein aus stinkender Seife kunstvoll geknetetes Schwein sowie ein Reiniger für die Tabakspfeife, eine aparte Röhrengeschwulst mit Miniatur-Gummiballong. Ein Zettel lag dabei: "Herzliches Gratulatz! Verschäume das Seifenschwein, Halte die Pfeife rein, Ewig dein Ringelnatz." Die Tränen traten mir jählings in die Augen. Dem unerachtet mußte ich sofort die Reimgungsprozedur an meiner Shag-Pfeife vornehmen. Es war ein Genuß, für den ich manchen TheateTabend hingebe. Dank dir, O Ringelnatz! Aber er hat auch schöne Gedichte geschrieben, die die gesamte Produktion des mit Recht Otto Ernst geheißenen Poeten aufwiegen. Bei Alfred Richard Meyer sind die ,Turngedichte' erschienen, die zu den klassischen Säulen moderner Humorigkeit gehören. Außerdem: ,Kuttel Daddeldu' (dem wir des mehreren in der ,Weltbühne' begegnet sind) und das neueste standardwork: .,Die gebatikte Schusterpastete'.“
“– Geef ik haar toch die spuit, dokter ? Waarom ? Heb ik gegild ? – ’t Is gedaan, zegt de man. Gedaan ? Wat betekent “gedaan” ? het is uit, weg, ik ben bevrijd ? Bevrijd van wie ? Waarvan ? Van de pijn ? Van Fred ? Het kind ? Van mijn haat ? Mijn liefde ? ik krimp ineen. – Een wee, zegt de dokter geruststellend. De foetus is los, hij zal je nu gauw verlaten. Zoals jij mij verlaten hebt: zonder een woord. … – Het komt, zegt de dokter. Persen nu. Persen ! denk ik met wellust. Eruit, jij, weg, gedaan ! Ha ! waar ben je nu, verwaande kwast, met je “Ik alleen ben belangrijk !” ? – Een jongetje, zegt de dokter. Ik lach schamper, eis overmoedig: – Laat zien ! In mijn palm komt een slijmerig brokje leven. Het vult mijn hele hand. Het heeft een hoofd met duidelijk afgetekend neusje en oogholten en kin, en het heeft armen en benen en vingertjes en teentjes. Het stuiptrekt als een visje op het droge en opeens breekt mijn harde haat als een ijsschots en binnenin me wordt alles week en weerloos als het tere wezentje in mijn hand en ik lik het en kus het en snik : sorry, sorry, sorry en vlij het tussen mijn warme borsten en ben bereid tot ieder offer, zelfs dat van mijn eigen leven, om de klok één uur achteruit te kunnen zetten en mijn kostbaar geheim nog in mijn schoot te voelen en te koesteren als een wolvin haar wollige welp.“
Mireille Cottenjé (18 november 1933 – 9 januari 2006)
De triomf van het Christendom over heidendom doorGustave Doré, ca. 1868
Iemand als een mensenzoon
"Aggiornamento", zei de wijze man en wij we waren jonge veulens, springend, dansend, rollend, brandend, af en aan als noordzeegolven in de strakke zoute wind van al die jaren.
Kon niet, mocht niet doorgaan, wijs was dwaas, maar nu ligt d'oude zondagstraat verlaten en geimplodeerd, met hier en ginder nog een klaproos, zielsverloren late bloei. Misschien komt iemand
als een Mensenzoon, de lange, hoge trappen af, grijpt me, glimlacht breed, omhelst me, kust me vrede, trekt me van mijn werk vandaan en draagt me,
„Ahnung von Glück bei dem Regen aus weißen Tropfen, senkrecht in der warmen Luft. Das akustische Schlittern in der Dachrinne. Das Aufkommen der Tropfen auf dem Weg aus Lehm und Kieseln mit seinem spärlichen Gras in der Mitte, dunkelbraune Doppelringe schlagend, neben jedem vergehenden Doppelring sofort ein neuer aufspringend. Da sang auch ein Vogel quer durch den Regen, das weiß ich noch, aber ich war so gebannt da am offenen Fenster, dass ich mich nicht erinnere, ob es eine Amsel, ein Fink oder ein Stieglitz war. In der Mitte der Dachrinne muss es einen Stau gegeben haben, vielleicht ein Vogelnest, denn das Wasser schwappte in unregelmäßigem Rhythmus über und klatschte wie ein Fladen auf die Steinplatte; und an der Unterseite der Rinne, wo das Wasser herausgeschleudert wurde, bildeten sich jedesmal zehn dicke Tropfen und bewegten sich wie Perlen von einem gerissenen Faden.
*
Ein in sich schwimmender perlmuttgrauer Himmel mit einem orangefarbenen waagrechten Schnitt. Der Schnitt wird zu einem gequetschten glühenden Trapez, dann zu einem langezogenen Rechteck. Nun schiebt sich eine Scheibchenunterseite aus dem Grau; nun kommt die Scheibe heraus, von einem grauvioletten Streifen halbiert; jetzt ist es eine Collage aus langen Wolkenhäutchen, Orange vor Blau, einander überlappend schräg aufgeklebt.
*
– Wozu Erkenntnis? – Um zur Erkenntnis zu gelangen, dass es keine Erkenntnis gibt. – Dann ist das aber Erkenntnis, obwohl es keine geben soll? – Ja. Der reziproke Wert jeder Aussage ist kontratendenziell und wir beginnen immer bei 0; ein Zeichen, das man mit Daumen und Mittelfinger machen kann.“
Hoe zouw de duysternis dit Hollantsch licht gedoogen, Dat al te hemelsch scheen in aller blinden oogen? Het ging een wijle schuil, om klaerder op te gaen. Wy haten 't Groote licht; een ander bidt het aen.
Waterbel
Het likken der berinnetong Bootseert allengs 't wanschapen jong, Den hals, en achterlijf, en hooft, En pooten: eer men 't naeu gelooft Ontdekt zich 't oor, dan bek en snuit, Dan puilen bey zijn oogen uit. Zoo krijgt dat ongestaltigh vleisch, Ten leste zijn gedaente en eisch; En zoo men 't aanzie, heen en weêr, Het zwijmt zijn moeder: 't is een beer; Zoo krijght dit dier zijn' eigen naem: Maer anders sweet de Logenfaem, Die van een Watergal van Niet, 't Wanschapen giet en weêr hergiet Van 't een in 't ander harssenvat: Van elcken blaeskaek houdt het wat: In 't einde rijst het hoogh en snel, En wort een bijstre Waterbel, Gezwollen van vergalde zucht, Bekoorende een geheele vlucht Van snaterbekken met geschreeuw, De Snip en Aekster, Meeuw en Spreeuw, En bonte kraey, een zot geraes; Die pikken op dat ydel aes, Tot dat het berst aen lucht en windt: En ieder zich bedrogen vint, En staekt dat misselijk geschal; Doch al dit spel heeft ook een val, Het strekt een Vastenavontgrijns, Gespikkelt met wat logenschijns, Geverft, besmeert, vernist, vergult Met quijl, dat baert en knevel krult. De Logenfaem, aldus begekt, Ontduikt den heldren dagh, en trekt Haer' langen staert van achter in. Zy vaert naer Plutoos hofgezin En ruimt ons lucht met wint en stank. O, Logenfaem! o valsche klank! Hoe leit gy elk by d' ooren om. De Logen schreeuwt zich zelve stom.
Joost van den Vondel (17 november 1587 – 5 februari 1679) Cover biografie
“De letters stonden in het arduin gebeiteld, hoekig, wat gotisch aandoend. Verder niks. Een heel eenvoudige zerk, de passende steen voor iemand die achter zijn leven een punt verkiest, geen uitroepteken. Een zerk zoals ik die wel zie zitten. Een bde is een bijna dood ervaring, mevrouw Rosenthal, maar dat hoef ik u niet te vertellen. Ik bedoel: u bent helemaal dood. Echt door en door dood. Keiplettersmorsdood, zeiden wij als kind. ‘Hantsjuup, veedief, of ik schiet je keiplettersmorsdood.’ Zo dood bent u. Een halve eeuw geleden gestorven, en toen al, volgens de laatste versie, in stukjes verdeeld en in de Schelde gegooid. Doder kan niet. Wat zal ik hier liggen zeuren over bijna dood ervaringen. Maar intussen is het 8 april 1991. Ik moet praten, want als de film klopt, zwijg ik morgen voorgoed. Ik hoop op een minder opvallend einde dan het uwe. Dat was regelrechte grand guignol. Een scenario van Le Grand Masturbateur himself, zo heb ik dikwijls gedacht. Mijn visie op de man kon er niet beroerder door worden. Iets van drek, monsterhoofden, lillende spiegeleieren. Tegenover mij hangt zijn Raadsel van Hitler. Niet het origineel, natuurlijk. Ik ben rijk, Spaans staatsbezit zou ik best kunnen afkopen. Maar ik ben niet gek. Als er, mevrouw, in tegenstelling tot u, één wens mijn leven niet heeft beheerst, dan was het de drang naar een echte Dalï. Ik weet niet of u dit Raadsel ooit hebt gezien. Het is gemaakt in 1938. In Duitse winkelstraten knarsten de glasscherven onder de voeten van boodschappende Ariërs. Uw schuilplaats bij de Antwerpse kade stond klaar, het water bewoog rustig onder de keldertralies - beetje naar links, beetje naar rechts, u weet: de Schelde is een getijde-rivier. 1938: u was even oud als de eeuw zelf, en gelukkig. Getrouwd met een sluwe verzekeringsmakelaar, twee knappe kinderen, Pascale en Jérome, God hebbe hun ziel. Uw Dalí beleefde bewogen tijden: Freud ontmoet, Hollywood veroverd, scenarist voor de Marx Brothers, én... Hitler ontdekt. Zeg nou zelf, wat een fascinerend moment in een mensenleven: Hitler ontdekken. De arend uit Berchtesgaden. Wat hield uw Dalí van Hitler. Hoe lyrisch heeft hij dat niet verwoord, op zijn eigen, onnavolgbare kritischparanoïde manier: uitgelegd hoe hij vooral viel voor 's mans rug, nooit zo'n rug gezien als die van Hitler, mevrouw - vlezig, week, en met, toppunt van extase, zo'n leren riempje dat de Führer diagonaalsgewijze over zijn schouder naar zijn gordel had lopen. Dat riempje bezorgde de grote Salvador orgasmes. Vooral omdat, zoals hij Breton vertelde, Hitler volgens hem ook vier teelballen en zes voorhuiden had.”
When the fire grabbed his body, it didn't happen by degrees. There was no burst of heat before, or giant wave of smothering smoke and the feeling of a spare room one wants to escape to. The fire held him at once —there are no metaphors for this— it peeled off his clothes cleaved to his flesh. The skin nerves were the first to be touched. The hair was consumed. "God! They are burning!" he shouted. And that is all he could do in self-defense. The flesh was already burning between the shack's boards that fed the fire in the first stage. There was already no consciousness in him. The fire burning his flesh numbed his sense of future and the memories of his family and he had no more ties to his childhood and he didn't ask for revenge, salvation, or to see the dawn of the next day. He just wanted to stop burning. But his body supported the conflagration and he was as if bound and fettered, and of that too he did not think. And he continued to burn by the power of his body made of hair and wax and tendons. And he burned a long time. And from his throat inhuman voices issued for many of his human functions had already ceased, except for the pain the nerves transmitted in electric impulses to the pain center in the brain, and that didn't last longer than a day. And it was good that his soul was freed that day because he deserved to rest.
Vertaald door Chana Bloch and Chana Kronfeld
Dahlia Ravikovitch (17 november 1936 – 21 augustus 2005) Tel Aviv
De Amerikaanse schrijfster, uitgeefster en politiek activiste Rebecca Walker werd geboren op 17 november 1969 in Jackson, Mississippi. Zie ook alle tags voor Rebecca Walkerop dit blog.
Uit: Becoming the Third Wave
“Another large man gets on the train. After exchanging loud greetings with the two men, he sits next to me. He tells them he is going to Philadelphia to visit his wife and child. I am suckered into thinking that he is different. Then, “Man, there’s a ton of females in Philly, just waltin’ for you to give’em some.” I turn my head and allow the fire in my eyes to burn into him. He takes up two seats and has hands with huge swollen knuckles. I imagine the gold rings on his fingers slamming into my face. He senses something, “What’s your name, sweetheart?” The other men lean forward over the seat. My instinct kicks in, telling me to get out. “Since I see you all are not going to move, I will.” I move to the first car. I am so angry that thoughts of murder, of physically retaliating against them, of separatism, engulf me. I am almost out of body, just shy of being pure force. I am sick of the way women are negated, violated, devalued, ignored. I am livid, unrelenting in my anger at those who invade my space, who wish to take away my rights, who refuse to hear my voice. As the days pass, I push myself to figure o u t what it means to be a part of the Third Wave of feminism. I begin to realize that I owe it to myself, to my little sister on the train, to all of the daughters yet to be born, to push beyond my rage and articulate an agenda. After battling with ideas of separatism and militancy, I connect with my own feelings of powerlessness. I realize that I must undergo a transformation if I am truly committed to women’s empowerment. My involvement must reach beyond my own voice in discussion, beyond voting, beyond reading feminist theory. My anger and awareness must translate into tangible action.”
“The house at Combe Florey had not prospered under her single occupation of it. She put it on the market, and then decided she did not want to sell it, but rather than withdraw it, which would have involved paying a house agent, she decided to adopt a policy of discouraging would-be purchasers. Broken windows were never mended. She left buckets in the middle of the floor to suggest that the ceilings leaked, and never took them away. My father had left some extravagantly opulent carpets, woven at Wilton on his instructions from original designs for the 1851 Great Exhibition. When her beloved spaniel, Credit, made a mess on one of them in the six years after his death, my mother would leave it there, let it solidify, fossilize, before moving it. Later, she forgot about them. Credit was famous for the size of his turds, which might easily have been human ones. When Christopher Sykes came to stay soon after we moved into Combe Florey, I found one of them in his bathroom, and assumed he had had an accident. It may have been the dog, or the old-fashioned sinks that she insisted on installing, but the wing where she lived soon developed an arsenal of smells. None of her family was put off, but I remember friends being mildly appalled. 'Bit of a pong in the widow’s pad’, complained Richard Ingrams when she had welcomed him there one evening, slightly tipsy. * * * * She died quite suddenly of pneumonia on 17 June 1973. My brother James, then a soldier, had been staying with her in the wing. He had to leave early to return to his soldiering, went in to her room early to say goodbye, and found her dead. She had just suffered a spell of pneumonia, but had seemed to be better, spending her last afternoon on earth cutting roses from the front of the house.”
“Eragon stared across his desk at Angela the herbalist, studying her. She was sitting in the dark pinewood chair the elves had sung for him, still clad in her furs and travel cloak. Flakes of melted snow beaded the tips of the rabbit-hair trim, bright and shiny by the light of the lanterns. On the floor next to the herbalist lay the werecat, Solembum, in his feline form, licking himself dry. His tongue rasped loudly against his shaggy coat. Billows of snow swirled past the open windows of the eyrie, blocking the view. Some slipped in and dusted the sills, but for the most part, the wards Eragon had set kept out the snow and cold. The storm had settled on Mount Arngor two days past, and it still showed no signs of letting up. Nor was it the first. Winter on the eastern plains had been far harsher than Eragon expected. Something to do with the effects of the Beor Mountains on the weather, he suspected. Angela and Solembum had arrived with the latest batch of traders: a group of bedraggled humans, travel-worn and half frozen to death. Accompanying the herbalist had also been the dragon-marked child Elva—she who carried the curse of self-sacrifice Eragon had inadvertently laid upon her. A curse instead of a blessing, and every time he saw her, he still felt a sense of responsibility. They’d left the girl on the lower levels, eating with the dwarves. She’d grown since Eragon had last seen her, and now she looked to be nearly ten, which was at least six years in advance of her actual age. “Now then, where’s the clutch of bouncing baby dragons I was expecting?” said Angela. She pulled off her mittens and then folded her hands over her knee and matched his gaze. “Or have they still not hatched?” Eragon resisted the urge to grimace. “No. The main part of the hold is far from finished— as you’ve seen—and stores are tight. To quote Glaedr, the eggs have already waited for a hundred years; they can wait one more winter.”
Christopher Paolini (Los Angeles County, 17 november 1983)
«Noël rêva toute la nuit d'aveugles. Des aveugles sarcastiques, qui le poursuivaient à travers des paysages chaotiques, le long de sentiers vertigineux en bordure de précipices. Si vite qu'il s'enfuît, il en surgissait toujours un pour lui barrer le chemin. À croire que ces montagnes de cauchemar étaient remplies de faux aveugles à lunettes noires, barbe noire et moustaches à la gauloise qui se ressemblaient comme des sosies ; ils le menaçaient avec leur canne blanche qui devenait subitement une épée, un fusil, une sarbacane et ils se ruaient sur lui avec des rires d'ogres, le saisissaient, bondissaient dans l'abîme ; il leur poussait aussitôt de gigantesques ailes noires et ils l'emportaient, volant lourdement, en cercles, vers les entrailles de la terre et cette chute n'avait pas de fin... Noël s'éveillait en sueur. Marylayne dut lui faire prendre un comprimé de gardénal. Elle était rentrée, passé trois heures du matin, d'une réception organisée par l'Association des auteurs de films. Il y avait un ministre, un super-préfet, deux préfets, deux sous-préfets, tout le Théâtre, tout le Cinéma, toute la Presse. Bref : le Tout-Paris. Et trois grands metteurs en scène américains. Une soirée merveilleuse. Mais épuisante... Sortir du premier sommeil et des draps bien douillets, à quatre heures du matin, pour administrer un somnifère à un gamin agité : quelle fatigue ! Ce Noël choisissait toujours bien mal son moment. - Vous devriez montrer cet enfant à un psychiatre, Hubert. Je vous assure qu'il n'est pas normal. - Vous êtes injuste envers lui, Françoise-Paule. Il est nerveux, voilà tout. - Eh bien, que ne l'envoyez-vous pour une année à Font-Romeu, dans un home d'enfants ? Les Wheller-Laroche y ont envoyé le leur et ils en sont ravis. En tout cas, je ne me sens pas la vocation d'infirmière, que voulez-vous ! Elle s'était rendue ensuite dans la chambre de Charles. Il souriait aux anges, en dormant. Marylayne avait effleuré d'un baiser infiniment maternel le petit front si pur et s'était retirée sur la pointe des pieds, tout émue. »
Pierre Véry (17 november 1900 – 12 oktober 1960) Cover
Yearning upon the faint rose-curves that flit About her child-sweet mouth and innocent cheek, And in her eyes watching with eyes all meek The light and shadow of laughter, I would sit Mute, knowing out two souls might never knit; As if a pale proud lily-flower should seek The love of some red rose, but could not speak One word of her blithe tongue to tell of it.
For oh, my Love was sunny-lipped and stirred With all swift light and sound and gloom not long Retained; I, with dreams weighed, that ever heard Sad burdens echoing through the loudest throng She, the wild song of some May-merry bird; I, but the listening maker of a song.
The Martyrs
Oh ye, who found in men's brief ways no sign Of strength or help, so cast them forth, and threw Your whole souls up to one ye deemed most true, Nor failed nor doubted but held fast your line, Seeing before you that divine face shine; Shall we not mourn, when yours are now so few, Those sterner days, when all men yearned to you, White souls whose beauty made their world divine:
Yet still across life's tangled storms we see, Following the cross, your pale procession led, One hope, one end, all others sacrificed, Self-abnegation, love, humility, Your faces shining toward the bended head, The wounded hands and patient feet of Christ.
Archibald Lampman (17 november 1861 – 10 februari 1899) Cover
„Grauer Tag im November Der Bürgerkrieg war schon oft durch die Stadt gestampft, hatte die Straßen und Häuser verwundet, den Bahnhof erdrosselt, die Brücken gesperrt und die Einwohner ängstlich gemacht. Schon lange standen die Polizisten vor den großen Warenhäusern, den Gummiknüppel neben der Pistole im Gürtel, und schon lange sicherten die Juweliere ihre blitzenden Schaufensterauslagen durch eiserne Gitter. Wenn man vor jenen Geschäften stand, konnte man meinen, sie seien große, leuchtende und lichtsprühende Käfige, in denen die edlen und strahlenden Steine weiter nichts seien als kristallisierte Tränen. An einem grauen Novemberabend marschierten fünfzig Mann durch diese herbstliche Stadt. Sie kamen ohne Fahnen und Armbinden, ihre Kleider waren abgetragen oder Uniformen aus dem letzten Krieg, sie waren wie ein dunkler Gewalthaufen mit umgehängten Gewehren, eine zur Erde herabgesunkene Sturmwolke. Nein, sie brauchten keine Fahnen und auch keine Armbinden, für die Marschierenden war immer noch Krieg. In Berlin und im Land hatten die Generale geputscht. Die Regierung der Republik war auf der Flucht. Die fünfzig Arbeiter wurden von einem Matrosen angeführt und kamen aus dem Volkshaus, in dem die Führer schon vom frühen Morgen an über den Putsch in Berlin, den Abwehrstreik und über Lenin und Marx zusammensaßen und diskutierten. Es gab einen linken Flügel und einen rechten Flügel und jeder Flügel spannte sich weit, wenn der andere zusammengefaltet war. Der große Saal, in dem gestritten und gekämpft wurde, verschwamm im blauen Tabakrauch, löste sich auf, war wie ein Schiff, das den Hafen verlassen hatte und schwankend ins offene Meer hinaustrieb. Mitten in einer wilden Rede, Lewitzki sprach, ein junger Feuerkopf, hatten die fünfzig Mann den Saal verlassen. Sie nahmen ihre Gewehre und wollten keine Reden mehr hören. In Berlin putschten die Generale? Die Zeitungen waren verboten, es wurde gekämpft, was soll da alles Geschwätz über Taktik und Theorie? Irgendwo war in einer Rede der Plan aufgetaucht, der Gewalt die Gewalt entgegenzusetzen, natürlich, es war ja Generalstreik und da mußte eine Zeitung herausgebracht werden. Ja, darüber wurde gerade gesprochen, als sich die fünfzig Mann erhoben. Morgen sollte der Streik alle Zeitungen lahmlegen, also vorwärts marsch, damit unsere eigene Zeitung gedruckt werden kann. Vorwärts marsch nach dem »Tageblatt« des Herrn Korff. Der Matrose Becher nahm seine Leute und marschierte davon. Gewalt gegen Gewalt! Überall begann man, die Arbeiter in das Dunkel zurückzujagen, aus dem sie an einem Novembertag aufgebrochen waren, überall, auch in dieser Stadt, und hier nannte sich der Haupttreiber Korff: Generaldirektor, Zeitungsbesitzer und kleiner Napoleon.“
Max Barthel (17 november 1893 – 28 juni 1975) Cover
“Ik heb een keer in de supermarkt een potje bonen uit de onderste laag van een toren getrokken. De potten vielen als waterballonnen op de grond kapot: een voor een, met grote spetterknallen. Overal lagen ogenbonen. De begeleider zei toen dat ik nog nooit zo iets doms had gedaan. Ik denk dat vandaag nog dommer was. De andere bewoners was dit niet overkomen denk ik, er is een reden waarom ik eigenlijk niet in mijn eentje naar de glasbak mag. Dat weet ik wel. Tot nu toe ging ik altijd met papa als hij op bezoek was of soms met de afdelingshulp en dan mocht ik de flessen er zo hard mogelijk in te gooien, daar moest ik altijd van lachen. Maar de laatste keer was er een klein meisje voor ons. Ze kwam nauwelijks boven de glasbak uit, maar tilde haar flessen een voor een in het gat en liet ze rustig naar binnen glijden. Na afloop vouwde ze haar tasje netjes op en wandelde weer verder, zonder vader. Daar moest ik net aan denken en papa zei dat ik vandaag dan zelf een plastic tas mocht kiezen en zelf de sleutel van het haakje mocht halen. Ik heb gezegd dat ik dan ook in mijn eentje naar de glasbak wilde lopen. Het mocht eigenlijk niet. Toen heb ik het nog een keer gezegd en nog een keer, en als ik dan mijn telefoon zou meenemen kon het misschien. Papa heeft met de afdelingshulp overlegd en toen mocht het. Ik was er zo zenuwachtig van dat het fout is gegaan. Misschien omdat ik niet goed oplette. Ik wilde een fles naar binnensteken en ik duwde met mijn hand de rubberen flap opzij. Ik had in die hand nog mijn sleutels en toen liet ik de verkeerde hand los. De sleutelbos gleed de glasbak in. Zo kwam het dat ik daar zat, want van de schrik was ik helemaal vergeten hoe ik terug moest lopen. De eerste vijf minuten zocht ik nog naar een oplossing. Ik keek een paar keer de glasbak in, maar het was er te donker. Daarna stak ik mijn arm tot aan mijn schouder in het gat, maar ik voelde niets. Ik ging er even bij zitten, op het stoepje voor de basisschool. Het was een koud stoepje en mijn jas is maar dun, dus dacht ik hard na. Toen voelde ik mijn telefoon trillen. Het was papa, maar ik nam niet op”
“Nico en Mia heetten ze en ze hadden een tijd van dolle liefde achter de rug. Voor zover er iets vast kan staan, stond dat vast. En nu zat Mia in het nest. Een nieuw nest, maar niet erg mooi. Er lag nog geen ei in, maar toch zat ze er alvast, waarschijnlijk om te wennen. Een musseleven is overigens alleen maar wennen, want keus is er niet veel bij. Soms, als Nico aan kwam vliegen gaf hij uit de verte al een schreeuw en dan kwam Mia van het nest en zette zich op een gering richeltje, opzij van de plank die het zonnescherm omgaf, en spreidde haar rug mooi breed. Nico nam daarop dan plaats en ze paarden zo fijn mogelijk. Vervolgens vlogen ze samen naar een boom in de tuin en deden het nog eens over, en vlak voordat Mia dan terugging naar het nest, volgde nog een herhaling op de plank boven de markies. Als Mia dan weer onder de plank en in het nest op het zonnescherm zat, dacht ze met ontroering aan Nico. Er was niets bijzonders aan hem, niets moois, niets vaardigs, niets vermetels, maar hij deed ook niet alsof dat wel zo was. Er zou allemaal wel niets van terechtkomen. De plaats van het nest was verkeerd. Op een gegeven ogenblik in het voorjaar zou men het zonnescherm neerlaten en daar zat dan aan vast, dat Mia met haar hele nest in de tuin zou vallen. Dat wil zeggen: op het hardstenen stuk dat de overgang vormde van het huis naar de grasmat in de tuin. Mia kon natuurlijk wegvliegen als het zover was, maar eieren kunnen niet vliegen en onbedekte, jonge vogeltjes evenmin. Het kwam nu maar aan op het moment, waarop de mensen van het huis last zouden krijgen van het zonnetje. Viel dat laat, dan kon alles nog goed gaan; kwam het vroeg, ajusies dan. Waarom dan niet een veiliger plaats opgezocht? Mia wist natuurlijk niet zeker, dat het nest eruit geslingerd zou worden; ze wist trouwens ook niet waar een zonnescherm voor dient en hoe men daarmee handelt. Maar toch had ze van het begin af aan het gevoel, dat alles verkeerd zou lopen. Als je echter leeft naar alles wat er mis kan gaan, kan je wel ophouden. Mussen zeker! Mia keek naar de slierten van het nest in de wind. Het was guur en voor het ogenblik zat ze er eigenlijk mooi bij. Ze speelde wel eens, dat ze de wind nakeek. Dan staarde ze eerst recht voor zich uit, tot er een flinke windvlaag kwam en dan draaide ze ineens haar kopje snel met de wind mee en keek hem na, als hij uit de slierten vandaan verder trok, de wereld in. Het is niet feestelijk om met de wind mee te gaan, als die guur is; maar het is wel bevredigend om hem na te kijken en zelf aangenaam achter te blijven in een nest onder een houten plank die het verblijfje net even donkerder maakt dan het buiten is.”
Anton Koolhaas (16 november 1912 – 16 december 1992)
I broke at last the terror-fringed fascination that bound my ancient gaze to those crowding faces of plunder and seized my remnant life in a miracle of decision between white- collar hands and shook it like a cheap watch in my ear and threw it down beside me on the earth floor and rose to my feet. I made of their shoulders and heads bobbing up and down a new ladder and leaned it on their sweating flanks and ascended till midair my hands so new to harshness could grapple the roughness of a prickly day and quench the source that fed turbulence to their feet. I made a dramatic descent that day landing backways into crouching shadows into potsherds of broken trance. I flung open long-disused windows and doors and saw my hut new-sept by rainbow brooms of sunlight become my home again on whose trysting floor waited my proud vibrant life.
Chinua Achebe (Ogidi, 16 november 1930)
De Portugese schrijver José Saramagowerd geboren op 16 november 1922 in het dorpje Azinhaga in de provincie Ribatejo. Zie ook alle tags voor José Saramago op dit blog.
Uit: Small Memories(Vertaald door Margaret Jull Costa)
“The village is called Azinhaga and has, so to speak, been where it is since the dawn of nationhood (it had a charter as early as the thirteenth century), but nothing re-mains of that glorious ancient history except the river that passes right by it (and has done, I imagine, since the world was created) and which, as far as I know, has never changed direction, although it has overflowed its banks on innumer-able occasions. Less than half a mile from the last houses, to the south, the Almonda, for that is the name of my village's river, meets the Tejo, which (or, if you'll allow me, whom) it used to help, in times past and as far as its limited volume would allow, to flood the fields when the clouds unleashed the torrential winter rains, and the dams upstream, brimful and bursting, were obliged to discharge the excess of accumulated water. The land around there is flat, as smooth as the palm of your hand, with no orographic irregularities to speak of, and any dikes that were built served not so much to contain the powerful rush of the river when it floods as to guide it along a course where it would cause least dam-age. From those distant days onward, the people born and bred in my village learned how to deal with the two rivers that shaped its character, the Almonda, which slips past its feet, and the more distant Tejo, half-hidden behind the wall of poplars, ash trees and willows that accompany it, and, for good reasons and bad, both rivers are omnipresent in the memories and conversations of every family. It was here that I came into the world and it was from here, when I was not yet two years old, that my parents, migrants driven by ne-cessity, carried me off to Lisbon and to other ways of feel-ing, thinking and living, as if my having been born in the village were merely the result of some mistake made by chance, some momentary lapse on the part of destiny, a lapse for which destiny still had the power to make amends. This proved not to be the case. The child, unnoticed, had already put out tendrils and sent down roots, and there had been time for that fragile child-seed to place his tiny, un-steady feet on the muddy ground and to receive from it the indelible mark of the earth, that shifting backdrop to the vast ocean of air, of that clay, now dry, now wet, composed of vegetable and animal remains, of detritus left behind by everything and everyone, crushed and pulverized rocks, multiple, kaleidoscopic substances that passed through life and to life returned, just like the suns and the moons, times of flood and drought, cold weather and hot, wind and no wind, sorrows and joys, the living and the not.”
José Saramago (16 november 1922 – 18 juni 2010) Cover
Uit: De expert en de mug of wie helpt wie in het onderontwikkelde
“Kort voor Kerstmis kregen we, of liever de heer A. Mus, aan wie het schrijven eigenlijk gericht was, een circulaire van de V.P.R.O. toegestuurd. We lazen: ‘Uit eerbied en bewondering voor hun werk overzee zond de V.P.R.O. in de dagen voor Kerstmis aan een aantal landgenoten bijgaande Kerstgroet...’ We keken elkaar met nieuwe ogen aan. In een omgeving waarin de meeste mensen naar ons toekomen om geld te lenen of een baan voor hun nicht te zoeken (wij maken blijkbaar de indruk beide te kunnen verschaffen), en we de anderen tegen zonsondergang ontmoeten - de auto's geparkeerd, de kinderen in het zwembad, de kok thuis aan het electrisch fornuis - om ijsgekoelde dranken mee te drinken, in zo'n omgeving doet het goed er aan herinnerd te worden dat wij en alle landgenoten die ‘op de één of andere wijze een functie vervullen in één van de onder- of minderontwikkelde gebieden’, eerbied en bewondering waard zijn. Wij begonnen ons af te vragen of wij misschien een offer aan het brengen waren. Daartoe was het nodig in wat globaler termen over onze positie te denken. Ons inlevend in Ds Spelberg beseften we ver van huis te zijn, ver van gezelligheid, V.P.R.O. en het vertrouwde uitzicht op regenachtige weiden vol huizen. In plaats daarvan zaten we in de tropen, vechtend zoal niet tegen het oerwoud dan toch tegen aanverwante ellende: kakkerlakken, muggen, zon en, abstracter nog, tegen armoede, onkunde en onbegrip. ‘De gevreesde muskiet tiert in de moerassen’, schreef onlangs iemand over zijn onderontwikkeld land, en het was tenslotte maar een toeval dat wij persoonlijk daar niets tegen deden. Wij zijn er meer speciaal om te vechten tegen het nationale inkomen dat te laag is, maar onze buurman, wiens tuinman aan de overkant bezig is de vinnen van de tweekleurige auto te wassen, is een Malaria Bestrijder - of liever, een organisator van die bestrijding, want voor het platvloerse werk met hakmes en Flitspuit worden geen dure experts uit het buitenland geëngageerd. Evenmin als voor het onderwijzen van voddige kindertjes in het achterland, of het terrassen spitten op geërodeerde berghellingen, of het verplegen van zieken - al dit werk wordt door ons en onze landgenoten niet zozeer gedaan als georganiseerd. Hoewel ons offer er dus meer een van het hoofd is dan van het lichaam, meer op kantoren gebracht dan op het veld, we geven toch maar ons inzicht, we stellen onze hersens ter beschikking. In nationaal verband gezien, natuurlijk, want de individuele ontwikkelaar bewijst deze diensten in de regel tegen een salaris dat hoger is dan dat van tweemaal zo oude collega's in het moederland. Maar ook voor de thuisblijvers, de belastingbetalers, het hele moederland, staat er wel iets tegenover. Want zo tegen Kerstmis, als iedereen, in vrede met elkaar, aan minder fortuinlijken wil denken, beantwoorden de O.O.-landen aan een behoefte die anders onbevredigd zou doorhunkeren.”
Renate Rubinstein (16 november 1929 – 23 november 1990) Hier met Annie M. G. Schmidt (links). Rechts van haar Maarten Biesheuvel en Simon Carmiggelt
It's what she doesn't dream that scares her, panic she can't account for, faces familiar but not known, déjà vu making a mess of memory, coming to with a fresh love-bite on her left breast and the aftershock of granting another's flesh, of having gripped, slipped in and fluttered tender mmm, unbraided, and spent the whole slow day clutching her thighs to keep the chafe from fading, and furious at being joyful, less at the violation, less the danger, than the sense he'd taken her enjoyment for his own. That was the time before, the time she swore would be the last—returning to her senses, she'd grabbed his throat and hit him around the face and threw him out, and sat there on the floor shaking. She hadn't known how hard it was to throw a punch without pulling it back.
Now, as they sit together on her couch with the liquid cooling in the stained chipped cups that would never match, no matter how hard she stared at them, he seems the same as ever, a quiet clumsy self-effacing ghost with the gray-circled eyes that she once wanted so badly to defy, that seemed to see her seeing him—and she has to admit, she's missed him. Why? She scrolls back through their conversations, searching for any reason not to hate him. She'd ask him, What's it like being a girl when you're not a girl? His answers, when he gave them, weren't helpful, so evasively poetic: It's like a sponge somebody else is squeezing. A radio tuned to all stations at once. Like having skin that's softer but more thick.
Craig Arnold (16 november 1967 – 27 april 2009) Temple City, Californië
“Of course, these things happen in war. But Omar suddenly found himself in a world in which men would simply stand three feet away and stare at him while saying nothing, and even where terrorists would ‘casually take your phone off charge to charge their own phone’. Omar expected better of ISIS. He didn’t like how they would be so ‘childish in their dealings and mannerisms’, nor how they would rifle through other people’s property without asking first. They were always invading his space, and they talked far too loudly when he was trying to sleep. As far as he could tell, they didn’t find their own behaviour rude at all. We all have our own standards when it comes to rudeness.
* * *
Politeness is extremely important to me, though sometimes I wonder if I set the bar too high. I feel rude if I sneeze on a plane. I have lost count of the number of times I have apologised to bins or lampposts if I’ve walked into them. If a dog looks my way as I walk through a park, I feel ashamed if I don’t smile or nod a hello. I don’t think I’d last five minutes with ISIS before I’d be straight to Human Resources! But never was I more aware of my own standards of rudeness than on the day – and immediate aftermath – of what we’ll call ‘the Hotdog Incident’. All I wanted was a sausage. What I got instead was an afternoon of incredible stress and the desire to do something about it. The desire, as it would turn out, to write this book. Initially I tried to exorcise my demons by composing a scathing 200-word review. But 200 words did nothing. There was too much I still wanted to say – and know. Something that began as a little silly took on a serious edge. What started as a few print-outs left by my bed in London soon became documents in ring-binders arranged in my office.”
“Ik kan het niet helpen, maar van de vier Zurbarans te Grenoble, die ik als gymnasiast voor het eerst zag, heb ik alleen het mandje met de eieren, en de wol van de lammetjes onthouden, tot vandaag toe: niet de meesterlijke compositie van De Geboorte met de herders; daarvoor gaf ik toen al vele beroemde stillevens van onze Gouden Eeuw, wellicht ten onrechte. Wat onthield ik, een paar jaar later, van Caravaggio's meesterstukken in San Luigi dei Francesi in Rome? Natuurlijk het schreeuwend wegrennende jochie, en de louche plunje van de gokkers temidden van wie Mattheus opkijkt naar de onvergetelijke, roepende vinger van Christus. Zelfs bij die surrealist, El Greco, fascineren de details onfeilbaar. Is u soms, van de ondraaglijk gespannen Begrafenis van de graaf van Orgaz, in Toledo, de aurifrisiën van Augustinus' koorkap vergeten? Het brokaat en de vlaskwasten van Stephanus? Het spiegelen van het zwarte harnas van de dode, de kanten kragen van de zwartgeklede heren? Men hoeft niet af te dalen tot het ‘magisch realisme’ en het feit, dat je het soort tweed herkent in de jas van een onbeduidend, door Willink geconterfeit heer, als duidelijk bewijs voor een dure tailleur, om te ontdekken, dat verbijsterende natuurgetrouwheid een troef is gebleven voor de gewone man. Bij de grote meesters, heet het, zijn dergelijke details niet meer dan afzettrucs binnen een grootse compositie: arabesken verloren op een overdonderende façade. Goed, maar waarom onthoudt u zoiets? Van de hele romeinse wandschilderkunst onthoudt u toch maar de appels uit het huis van Livia en van alle antieke eetkamermozaïeken de befaamde vissen en kwallen, niet die vervelende altijd eendere nimfen en goden. Veertien eeuwen scheiden de banale bravourestukjes van de Romeinse paleisdecorateurs van het revolutionaire oeuvre van Jan van Eyck. Van Eyck is blijkens de traditie beroemd geworden door zijn verbijsterend echte weergave van op zich doodgewone, zij het weelderig natuurlijke of pralend onnatuurlijke details; verder door wat Dr. Dhanens terecht een legende noemt: namelijk dat hij de uitvinder zou zijn van de olieverftechniek, ongeveer zoals de man uit Biervliet die van het haringkaken, een topos, die zelfs door de Italianen eeuwenlang is herhaald.”
Frits van der Meer (16 november 1904 – 19 juli 1994) De aanbidding van de herders door Francisco de Zurbarán, 1638
I find it all a foolish joke, falling to hell's abyss of smoke to sit there, braised and baking, among the howling fiends of fire, so far from God's sunshiny choir -- it sets my soul to quaking!
There squads of skate-winged demons lurk, skirling through everlasting murk where ruddy flames hold revel. All is fire and ice by turns, everything freezes or it burns, the dead souls -- and the Devil
Tómas's Meadow
Near towering Tonguehill Glacier Tómas's Meadow lies, the only green oasis under the desert skies.
Here my dear friend's horses hurried once in their need; never again will he graze them on his grassy upland mead.
Wide is the Dancing Desert, distant the weeping sea. Where sands are sweeping northward my soul is hurrying me.
Jónas Hallgrímsson (16 november 1807 – 26 mei 1845) Cover
„Ingrid hatte Moni seit Wochen nicht gesehen. Ein merkwürdiges Erlebnis hatte ihr unendliches Gespräch, wie sie es sich pathetisch versprochen hatten, unterbrochen. Moni hatte sich ein neues und viel komfortableres Telefon gekauft, mit Fax und automatischem Anrufbeantworter. Und sie hatte einen befremdlichen, nur die allernormalsten Floskeln zulassenden Text auf den Beantworter gesprochen, der Art: Hier ist der Anrufbeantworter von Monika Müller, Telefonnummer Soundso. Ich bin leider im Moment nicht erreichbar. Bitte hinterlassen Sie Ihre Nachricht und gege-benenfalls Ihre Nummer. Ich werde zurückrufen. Bitte sprechen Sie nach dem Piepton ... Die Therapiestunden und die Gespräche mit Ingrid hatten also nicht viel gefruchtet ... Im Ernstfall war Moni wieder Monika Müller aus Hannover. Diese Erkenntnis hatte sie damals, als sie Moni rasch für den nächsten Abend ab-sagen mußte, weil sie einen Termin mit den jungen Müttern über-sehen hatte, so überrascht, daß sie selbst nur stottern konnte, sie wußte nicht mehr, was. Dann mußte dies Stottern oder irgendein nebenher laufendes Signal dazu geführt haben, daß sich Moni nicht bei ihr meldete. Und da auch sie sich nicht meldete und Moni sich auch in den nächsten Tagen und Wochen nicht mel-dete, meldete sich logischerweise niemand, und die unendlichen Gespräche waren erst mal aus. Nun aber, aus heiterem Himmel, war Moni wieder erschienen und saß in Ingrids Wohnzimmersessel und blätterte in den Kunst-bänden, in denen sie immer schon gern geblättert hatte. (Wie der Ministerpräsident sah sie lieber moderne Kunst an als zu lesen.) Cezanne, Monet, van Gogh, Matisse, Twombly. Es lagen einige Bände da, neben jenem Buch über die norddeutsche Backstein-gotik und Goethe in Weimar und Fontanes Wanderungen in der Mark Brandenburg. Ingrids Stehlampenwelt. Da konnte sich Moni natürlich gleich wieder gut einfinden, während In-grid die Bratäpfel und den Kakao zubereitete. Durch die offen-stehende Tür und über den Flur riefen sie sich die Kürzel zu, die an frühere Gespräche und Wahrheiten erinnerten: Cezannes Rot, immer ein Scheunentor, die Ungelenkheit der Meister (woher ja der Eindruck der Materialität rührte), Matisses Minimalismus: Nur das Nötigste, das aber als zauberhafte Gebärde, aus dem Zentrum heraus, die roten Backsteinkirchen sind unsere Heimat. Mehr als alles andere! Im Zeitalter ohne Denkmäler. Wunderschön die Seerosen! Man möchte langsam zu ihnen waten, vom Rand her sich nähern, um schließlich mittendrin zu sein ... Manchmal kam Ingrid an die Tür, damit sie nicht so schreien mußten. Und schließlich waren die Taten vollbracht: es gab die Bratäpfel, es gab den Kakao, und es gab den Duft um sie herum.“
Hugo Dittberner (Gieboldehausen, 16 november 1944) Cover
Tags:Anton Koolhaas, Chinua Achebe, José Saramago, Renate Rubinstein, Craig Arnold, Danny Wallace, Frits van der Meer, Jónas Hallgrímsson, Hugo Dittberner, Romenu
Jan Terlouw, Clemens J. Setz, Wolf Biermann, Ted Berrigan, J. G. Ballard, Gerhart Hauptmann, Liane Dirks, Lucien Rebatet, Marianne Moore
De Nederlandse schrijver, fysicus en voormalig politicus voor Democraten 66 Jan Terlouwwerd geboren in Kamperveen op 15 november 1931. Zie ook alle tags voor Jan Terlouwop dit blog.
Uit: Het hebzuchtgas
“Het water kwam toch nog onverwacht in het land Tradicië, al had de president daar vaak voor gewaarschuwd, evenals de wetenschappers die zich bezighielden met de klimaatverandering. Dat de zeespiegel steeg, was natuurlijk bekend. Al jaren werden overal in het land de dijken verhoogd, en lagen plannen klaar voor evacuatie van de bevolking, voor als de nood aan de man zou komen. Tot ergernis van de regering had de president bijna al zijn toespraken geëindigd met de waarschuwing dat er volstrekt onvoldoende werd gedaan om de stijging van de temperatuur van de aarde te stoppen. Maar ja, de president besliste zelf wat hij zei. Dat was vroeger anders geweest, toen Tradicië nog een monarchie was. Toen was de koning de enige persoon in het land die niet mocht zeggen wat hij wilde, wat hij vond. Voordat zijn gedachten naar buiten kwamen, moesten ze worden goedgekeurd door een minister. Er was een dag gekomen dat de koning dat niet meer pikte. Hij had in het geheim een boek geschreven en laten drukken, waarin een lawine van eigen gedachten stond en dat boek had hij op een ochtend naar het kabinet gestuurd, met een briefje erbij waarin hij meedeelde dat hij met vakantie was gegaan en nooit meer terug zou komen. Het boek werd een wereldsucces, de ex-koning kon er goed van leven. Het land moest dus maar een republiek worden, met een president. Alle politieke partijen waren het erover eens dat de gekozen president zo min mogelijk macht moest krijgen. Lintjes doorknippen, dus nieuwe gebouwen openen en zo, bij feestdagen een toespraakje, daar moest het bij blijven. Zo kwam het in de nieuwe grondwet te staan. Daarna werden er verkiezingen gehouden voor de eerste president van Tradicië. Gekozen werd Stefan de Wolf, een man van negenenzestig jaar, bioloog, iemand die alles wist van torren en kevers en daar zo boeiend over kon vertellen dat iedereen aan zijn lippen hing. De leden van het kabinet en van het parlement waren tevreden, deze wereldvreemde natuurvorser zou geen kwaad kunnen, bovendien had hij nauwelijks bevoegdheden. Maar hij had wel degelijk iets te zeggen. Hij had opvattingen. Bevoegdheden of niet, hij hield zijn mond niet. Hij werd geregeld uitgenodigd voor een televisieprogramma en zei dan dingen waar veel mensen het mee eens waren. Dat was soms het tegenovergestelde van wat een minister de vorige dag had gezegd. De leden van het parlement hoorden dat allemaal ook, ze wilden graag herkozen worden, dus hielden ze veel rekening met de opvattingen van de president die zo populair was. Het kabinet verlangde terug naar de monarchie met zijn gemuilkorfde koning.” En nu was daar de orkaan Diana, eerst van categorie drie, daarna plotseling uitgegroeid tot een verwoestende storm van categorie vijf, en met een koers regelrecht naar de Tradicische kust. De bewoners van de eerst bedreigde steden werden geëvacueerd met treinen en bussen.”
„Gerade als er eine passende Formulierung für seine Be-grüßung gefunden hatte, wurde der junge Mann am Zug-fenster von einem Tunnel überrascht, dessen unvermit-telt einsetzende Finsternis ihm wie zur Verhöhnung sein bleiches Gesicht In der zitternden Fensterscheibe vorhielt. Sein Gesichtausdruck, der halb offen stehende Mund und die quecksilbrig über sein Spiegelbild wandernden Regen-tropfen gaben ihm für einen Augenblick das Gefühl, in eine Falle getappt zu sein. Er schüttelte den Kopf über seine Schreckhaftigkeit, griff in die Mantelinnentasche und berührte die kleine, scharfkantige Fahrkarte, nur um sich zu versichern, dass alles in Ordnung war. Dabei streifte er an sein Hemd. Es war schweißnass. Nach kurzem tauchte der Zug wieder aus dem Tunnel, zurück ins trübe Tageslicht. Der grau gefleckte Oktober-himmel hing immer noch schwermütig und tief über der Landschaft. Wenn man lange genug schaute, wirkte er sogar ein wenig durchhängend, als befände man sich unter einer Matratze In einer riesigen Schlafkoje. Der junge Mann stellte verärgert fest, dass er seine Begrüßung wieder vergessen hatte, und versuchte sich zu erinnern, aber das Einzige, was ihm in den Sinn kam, war die verschwommene Endlosschleife der vorübersau-senden Vegetation am Rand der Bahnstrecke, vor dem Tunnel, als er aus dem Fenster gestarrt hatte. Während er nachdachte, legte sich ein Knöchel seiner linken Hand auf seine Oberlippe und wanderte langsam Richtung Nasen-spitze. Als die Hand dort angekommen war, sprang ein Funke über und ihm wurde klar, dass alle Anstrengungen zwecklos waren, die Formulierung war verschwunden, für alle Zeiten verloren.“
Oder nehmen wir zum Beispiel meinen sexuellen Freistil meine Art, die so fatal war und für meine Frau ne Qual war nämlich diese ungeheuer dumme Lust auf Abenteuer -seit ich weiß, dass die Genossen wachsam sind, ist ausgeschlossen, dass ich schamlos meine Pfläumen pflücke von diversen Bäumen denn ich müßte ja riskieren, dass sie alles registrieren und dann meiner Frau servieren sowas würde mich geniern also spring ich nie zu Seit spare Nervenkraft und Zeit die so aufgesparte Glut kommt dann meinem Werk zugut -kurzgesagt: die Sicherheit sichert mir die Ewig sichert mir die Ewig sichert mir Unsterblichkeit
Ach, mein Herz wird doch beklommen solltet ihr mal plötzlich kommen kämet ihr in euerer raschen Art, Genossen, um zu kaschen seis zuhaus bei meinem Weib meinem armen nackten Leib ohne menschliches Erbarmen grade, wenn wir uns umarmen oder irgendwo und wann mit dem Teufel Havemann Wenn wir singen oder grad Konjak kippen, das wär schad ach, bedenkt: ich sitz hier fest darf nach Ost, nicht nach West darf nicht singen, darf nicht schrein darf nicht, was ich bin, auch sein -holtet ihr mich also doch eines schwarzen Tags ins Loch ach, für mich wär das doch fast nichts als ein verschärfter nichts als ein verschärfter nichts als ein verschärfter Knast
(Nachbemerkung und Zurücknahme Doch ich will nicht auf die Spitze treiben meine Galgenwitze Gott weiß- es gibt Schöneres als grad eure Schnauzen Schönre Löcher gibt es auch als das Loch von Bautzen )
Wolf Biermann (Hamburg, 15 november 1936) Hier geflankeerd door voormalig bondsdagpresident Norbert Lammert en Angela Merkel
Things To Do In New York (City) for Peter Schjeldahl
Wake up high up frame bent & turned on Moving slowly & by the numbers light cigarette Dress in basic black & reading a lovely old man’s book:
BY THE WATERS OF MANHATTAN
change
flashback
play cribbage on the Williamsburg Bridge watching the boats sail by the sun, like a monument, move slowly up the sky above the bloody rush:
break yr legs & break yr heart kiss the girls & make them cry loving the gods & seeing them die
celebrate your own & everyone else’s birth:
Make friends forever & go away
Chinese Nightingale
We are involved in a transpersonified state Revolution, which is turning yourself around I am asleep next to 'The Hulk'. 'The Hulk' often sleeps While I am awake & vice-versa. Life is less than ideal For a monkey in love with a nymphomaniac! God is fired! Do I need the moon to remain free? To explode softly In a halo of moon rays? Do I need to be On my human feet, straight, talking, free Will sleep cure the deaf-mute's heartbreak? Am I In my own way, America? Rolling downhill, & away? The door to the river is closed, my heart is breaking Loose from sheer inertia. All I do is bumble. No Matter. We live together in the jungle.
“But I was intrigued by the small scars on her arms, the calluses on her hands she had probably carried from childhood, and tried to reconstruct the life she had led, the long years as a medical student, her first affairs, marriage and children. One day I found her dissected head in the locker among the other heads. The exposed layers of muscles in her face were like the pages of an ancient book, or a pack of cards waiting to be reshuffled into another life. And all the while, in a wooden box under my bed at King’s, slept the bones of a small Asian farmer who had once planted rice, smoked his pipe in the evenings and watched his grandchildren grow. After his death his body had been boiled down to the white sticks that were sold on to an English medical student who had once boiled a rabbit to its bones. His skeleton, in the same pine box, has probably guided generations of Cambridge students, who have sat at their desks and explored his ribs and pelvis, feeling the bony points of his skull as if assembling the armature of a soul. Patiently, he has lived on. My years in the dissection room were important because they taught me that though death was the end, the human imagination and the human spirit could triumph over our own dissolution. In many ways my entire fiction is the dissection of a deep pathology that I had witnessed in Shanghai and later in the post-war world, from the threat of nuclear war to the assassination of President Kennedy, from the death of my wife to the violence that underpinned the entertainment culture of the last decades of the century. Or it may be that my two years in the dissecting room were an unconscious way of keeping Shanghai alive by other means. At all events, by the time I completed the anatomy course I had really completed my time at Cambridge. It had supplied me with a huge stock of memories, of mysterious feelings for the dead doctors who in a sense had come to my aid, and with a vast fund of anatomical metaphors that would thread through all my fiction. The hours in the dissecting room were backed up by the anatomy lectures and the time I spent reading in the anatomy library, where I became friends with an émigré Pole who was an assistant librarian, had served in the Polish Army and escaped to the West through Iraq.”
J. G. Ballard (15 november 1930 – 19 april 2009) Cover
“Anfang und Ende des Lebens, heißt es, sind dem Lebenden selbst in Dunkel gehüllt. Niemand kann sein geistiges Dasein vom Tage seiner Geburt datieren. So bin ich erst am Beginn meines zweiten Lebensjahres zum Bewußtsein erweckt worden und bewahre davon bis heute die Erinnerung. Ich konnte weder sitzen noch liegen, weil mein Rücken und mein Gesäß, wie man mir später erklärt hat, zerprügelt und zerschunden war. Mein eigener Gedanke und deutlicher Lichtblitz aber war: Was soll aus mir werden, wenn ich beim Sitzen und Liegen maßlose Schmerzen habe? Es ist meine Amme gewesen, die mich so mißhandelt hat. An die Prügelprozedur selbst habe ich jedoch keine Erinnerung. Schmerz also hat meinen Geist erweckt, Leiden mich zum Bewußtsein gebracht. Ich saß auf dem Arm der Kinderfrau und schrie, durch irgend etwas aufs schwerste beleidigt. Die Brave trug mich durch einen dunklen Korridor, der auf den Hof unsres Anwesens führte. Dort brüllte mich eine Stimme an, die mich stumm machte. Das war meine erste Begegnung mit dem preußischen Unteroffizier und die zweite Phase meines Bewußtwerdens. Der ganze Hof lag voll Militär. Eines Tages saß ich, von meinem Kindermädchen gehalten, auf dem Fensterbrett eines offenen Fensters und guckte auf den Vorplatz hinab. Dort wurden beim Toben der Regimentsmusik Remontepferde zugeritten. Sie stiegen kerzengrade in die Luft, sie bockten und keilten hinten aus, besonders die wütend geführten Schläge der Pauker machten sie unsinnig. Es war, wie ich später erfahren habe, kurz vor der Schlacht bei Königgrätz. Berührungen zwischen den Sinnen und Objekten, heißt es, veranlassen die Bewegung im Geiste des Neugeborenen, die ihn nach allen Dingen greifen läßt. Dies geschieht etwa bis zum dritten Lebensjahr. Mit dem vierten Jahr ist es in mir bereits überraschend hell geworden. Eines Tages erschienen fremde Soldaten, Österreicher, auf der Dorfstraße. Es waren Gefangene und Verwundete, hatte ich aufgefaßt. Der eine trug ein weißes, blutiges Tuch um den Hals. Ich nahm an, ihm sei der Kopf vom Rumpfe geschnitten und werde daran durch das Tuch festgehalten. Ein Gefangener hieß Boaba. Er war Tscheche und sprach nicht Deutsch. Um jene Zeit hatten sich bereits die Gestalten zweier Knaben, meiner Brüder, in meine Seele eingeprägt. Die verwundeten Feinde in den Lazaretten empfingen von ihnen alle möglichen Wohltaten. Georg, der ältere, schrieb von früh bis abends Briefe für sie. Von ihm und dem jüngeren Bruder Carl wurde täglich die Speisekammer der Mutter ausgeplündert und der Raub den kranken Soldaten zugesteckt.“
Gerhart Hauptmann (15 november 1862 – 6 juni 1946) Als 19-jarige in 1881
“Schrei ben ist etwas Wunderbares. Schrei bend kann man Welten entwerfen, Pläne schmieden, Nachrichten hinterlassen. Schreibend kann man erzählen von dem, was war und von dem, was kommen soll. Schrei ben ist Magie. Es stellt nie gesehene Landscha en her und es bewahrt Weisheiten, die drohen, in Vergessenheit zu geraten. Schrei bend kann man Kontakt mit der ganzen Welt aufnehmen, wie viel leichter ist das heute als zu Zeiten, in denen die Schri erst entstand! Schrei bend kann man aber auch Kontakt zu sich selbst aufnehmen, mehr noch, man kann sich schrei bend selbst entdecken. Und schrei bend kann man sich sogar begleiten auf einem Weg, der einen selbst immer mehr in Erscheinung treten lässt. Schreibend kann man sich selbst zum Leitstern werden. Dass ich dies entdeckte, ist viele Jahre her und es geschah mithilfe eines Traumes. Damals war ich jung, schmal und das, was man ein verletztes Wesen nennen kann. Meinen Verletzungen nicht zu erliegen, hatte ich bereits beschlossen, aber der Weg der Heilung sollte ein langer, ein schwieriger sein. Vermutlich gehe ich ihn sogar noch immer. Meinen Beruf hatte ich zu der Zeit schon an den Nagel gehängt, ich hatte fristlos einen festen Angestelltenjob gekündigt, meine junge Ehe ebenso forsch verlassen, doch den eigentlichen Anlass für all das, den Wunsch, Autorin werden zu wollen, wagte ich kaum vor mir selbst auszusprechen. Stattdessen hatte ich zunächst die Welt bereist, versucht, allerorten Gutes zu tun, immer war ich mit einem Au rag unterwegs– mich für andere zu engagieren schien doch einfacher zu sein, als selbiges für mich zu tun. Ich lebte mit einem Freund, der sein gut gemeintes Mitleid vor sich hertrug, es erniedrigte eher als dass es mich stärkte, und dennoch lebten wir zusammen. Wir engagierten uns, kämp en für das, was wir für gerecht und richtig hielten, wir eiferten unseren Idolen nach, Jean-Paul Sartre und Simone de Beauvoir, siezten uns zwischendurch sogar wie das berühmte Paar, lasen die Bücher der Anarchisten und tranken den Kaff ee schwarz und ohne Zucker. Mein Zimmer war schön, mein Leben begrenzt. Die Texte, die ich schrieb, litten an ihrer Kürze, aus mir wollte einfach nichts heraus. Und doch hätte das alles noch lange so weitergehen können, wäre da nicht dieser wehmütig gebundene Schmerz gewesen, der von anderem wusste, von Größerem, Tieferem, von Freiheit. Von mir selbst. Und dann kam dieser Traum, ein eher unspektakuläres Gebilde, gemessen an den Geschichten, die mir meine Seele sonst erzählt: Im Traum sah ich mich am Rande eines Zeltlagers an einer Kochstelle hocken. Ich rührte langsam und mit Bedacht in einem Kessel, der über dem off enen Feuer hing. Um mich her lagerten noch andere Menschen, die Stimmung war friedlich, das Leben schlicht und aufgeräumt. Ich musste wohl schon lange dort gewesen sein, so jedenfalls fühlte es sich an. Doch dann hob ich den Kopf, so wie es nur im Traum geht, als täte ich es das erste Mal, und ich sah, dass wir unmittelbar am Rand eines Deiches lagerten, auf dessen Kuppe ein Weg verlief.“
« Nombre de fuyards galonnés étaient en ménage, roulant à côté d'une femme, dans des voitures aux matricules militaires, ayant dégringolé de l'Oise ou de l'Aisne pour évacuer de Passy, de Montmartre, de Montparnasse leur épouse, leur maîtresse, leurs titres, leurs comptes en banque et leur pékinois. Les camarades du front n'avaient pas menti. Deux ch'timis du Nord, rescapés des années de Belgique, que nous avions pris dans notre camionnette, ricanaient : « Ça ne change point. C'est comme ça depuis la Meuse. » Et l'on voulait se battre encore, avec des chefs qui jetaient ainsi au vent de la panique leurs plus élémentaires devoirs ! Nous longeâmes le camp d'aviation d'Étampes-Mondésir qui avait subi un grave bombardement. De vastes bâtiments incendiés montraient leurs carcasses noircies. Les terrains étaient labourés d'entonnoirs gigantesques, semés de débris d'appareils. Nous dépassions les burlesques de l'exode, des petits vieux à barbiches qui prétendaient véhiculer une nichée de six ou sept brus, filles, soeurs, cousins ou lardons, avec la cargaison afférente, à bord d'une pétrolette de cinq chevaux et de vingt-cinq ans d'âge, toussant et crachant sur ses roues branlantes, une véritable auto pour Laurel et Hardy. Nous laissions loin en arrière de lourds chars à foin, traînés par de gros chevaux de labour butant à chaque pas, la tête pendante, qui portaient depuis des jours et des jours toute une famille morne, des vieillards en chapeaux ronds, des paysannes, des gamins silencieux enveloppés de fichus noirs, avec des seaux à toilette, des réchauds à charbon de bois, des marmites pleines de suie et des poulets vivants dans des cageots. »
Lucien Rebatet (15 november 1903 – 24 augustus 1972) Cover
has not altered; - a place as kind as it is green, the greenest place I've never seen. Every name is a tune. Denunciations do not affect the culprit; nor blows, but it is torture to him to not be spoken to. They're natural,- the coat, like Venus' mantle lined with stars, buttoned close at the neck,-the sleeves new from disuse.
If in Ireland they play the harp backward at need, and gather at midday the seed of the fern, eluding their 'giants all covered with iron,' might there be fern seed for unlearn- ing obduracy and for reinstating the enchantment? Hindered characters seldom have mothers in Irish stories, but they all have grandmothers.
It was Irish; a match not a marriage was made when my great great grandmother'd said with native genius for disunion, 'Although your suitor be perfection, one objection is enough; he is not Irish.' Outwitting the fairies, befriending the furies, whoever again and again says, 'I'll never give in,' never sees
that you're not free until you've been made captive by supreme belief,- credulity you say? When large dainty fingers tremblingly divide the wings of the fly for mid-July with a needle and wrap it with peacock-tail, or tie wool and buzzard's wing, their pride, like the enchanter's is in care, not madness. Concurring hands divide
flax for damask that when bleached by Irish weather has the silvered chamois-leather water-tightness of a skin. Twisted torcs and gold new-moon-shaped lunulae aren't jewelry like the purple-coral fuchsia-tree's. Eire- the guillemot so neat and the hen of the heath and the linnet spinet-sweet-bespeak relentlessness? Then
they are to me like enchanted Earl Gerald who changed himself into a stag, to a great green-eyed cat of the mountain. Discommodity makes them invisible; they've dis- appeared. The Irish say your trouble is their trouble and your joy their joy? I wish I could believe it; I am troubled, I'm dissatisfied, I'm Irish.
Marianne Moore (15 november 1887 – 5 februari 1972)
„Schade, ich kann die Schuld auf niemanden abwälzen. Ich war es, die ja gesagt hat. Laut und deutlich und das, ohne unter Alkohol- oder Drogeneinfluss gestanden zu haben. Ich habe alle Bedenken beiseitegewischt und einfach ja gesagt. Ein klitzekleines Wort, das so verdammt viel ausrichten kann. Diesem kleinen Wort verdanke ich, dass ich jetzt auf dem Land lebe. Seit knapp sechs Monaten. Sechs Monate, die mein Leben von Grund auf verändert haben. Die gute Nachricht: Ich lebe noch. Aber anders. Ganz anders als bisher. Fangen wir von vorne an. Als mich Paul, der Mann an meiner Seite, fragt, ob ich mir vorstellen kann, mit ihm aufs Land zu ziehen, bin ich zunächst skeptisch. Aber Paul kann sehr überzeugend sein. Seine Visionen vom Leben weit draußen sind malerisch. »Die Natur, die phantastische Luft, die Ruhe und die viele Zeit, die wir für uns haben werden«, schwärmt er mir vor. »Und natürlich all die frischen Tomaten!« Paul ist Orthopäde und Kinderarzt (Ja, er hat zwei Facharzttitel, und ja, ich finde das sehr toll!) und seit vielen Jahren an einer Klinik angestellt. Ein alter Kollege und Freund hat ihm seine Praxisvertretung angeboten: »Horst will auf Reisen gehen für ein ganzes Jahr, und er braucht jemanden, der ihn vertritt. Wir können sein Haus haben, die Orthopädie-Praxis ist im Erdgeschoss. Es ist die perfekte Chance zu testen, ob wir uns auf dem Land wohl fühlen. Ich will schon so lange raus aus meiner Kliniktretmühle. Das wäre ein Traum für mich. Ich könnte als ganz normaler Orthopäde arbeiten. Und auch für Horst wäre es die perfekte Lösung. Also quasi eine Win-win-Situation.« Win-win für Horst und Paul. Aber für mich? Auf dem Land zu leben war nie einer meiner Träume. In mir ist keine Sehnsucht nach selbstgezogenem Blattsalat, Gummistiefeln, Heuschobern und Landfrauennachmittagen. Ganz im Gegenteil. Landleben ist für mich immer eine Art Synonym für Kleingeistigkeit, Spießertum und Langeweile, getränkt in Matsch und von fiesem Güllegeruch durchzogen. Oder sagt man Jauche? Sind Gülle und Jauche überhaupt das Gleiche? Mir fehlt jegliches Land-know-how. Mein Leben in der Peripherie der Großstadt ist mir Landleben genug. Eigentlich will ich, wenn die Kinder aus dem Haus sind, in die Stadt ziehen. Richtig mittenrein ins Leben. Penthouse oder Altbau, Stuck, Parkett, hippe Cafés, Kneipen – einfach das pralle Leben. Aber wer bin ich, dass ich einen Traum zerstöre? Vor allem den Traum des Mannes, den ich liebe. Warum nicht mal etwas wagen? Für ein Jahr. Es sind nur 365 Tage, sage ich mir wieder und wieder. Eine Art Probezeit. »Wenn es dir nicht gefällt, finden wir eine Lösung.“
Susanne Fröhlich (Frankfurt am Main, 15 november 1962)
Norbert Krapf, Astrid Lindgren, P. J. O’Rourke, Jonathan van het Reve, Olga Grjasnowa, René de Clercq, Jurga Ivanauskaitė, Karla Schneider, Peter Orner
No Palm Sunday King, I follow on my ass wherever the master goes. My saddle bags are full of beans, garlic, and onion which I boil on the fire at night to feed his chimera. I give him beans at night and he makes poems during the day. Him I serve, and his poem that looks like a lance he would stick into a windmill. His poem is his salvation which it is mine to serve. We all have our means of expression. I ride high on my ass with my bags full of beans and say to myself, “My kingdom for a bean or a poem.”
Black Cat Blues
Oh the Gasthaus is still closed, the beer taps have dripped dry, the stove is cold in the kitchen and the Stammtisch is as quiet as the church on Saturday night
when out on the sidewalk at the first crack of dawn struts the meanest-lookin' black cat these poor eyes ever did see.
Lord, have mercy, I'll never drink one too many again, I'll go to church every Sunday and every First Friday too,
if only you make that mean ole black cat keep struttin' his stuff down the Hauptstrasse right past the Gasthaus door.
Norbert Krapf (Jasper, 14 november 1943)
De Zweedse schrijfster Astrid Lindgren werd als Astrid Ericsson geboren op 14 november 1907 en groeide op op de boerderij Näs in Vimmerby in Småland. Zie ook alle tags voor Astrid Lindgrenop dit blog.
Uit: Pippi Langkous (Vertaald door Liesbeth Zuiderveen Borgesius-Wildschut en Saskia Ferwerd)
“Wat zou dat?’ zei Pippi. ‘We leven toch in een vrij land? Mag je niet lopen zoals je wilt? Bovendien lopen in Egypte alle mensen zo, en niemand vindt dat raar.’ ‘Hoe weet je dat?’ vroeg Tommy. ‘Je bent toch nooit in Egypte geweest?’ ‘Ik nooit in Egypte geweest?! Ik ben overal op de hele wereld ge¬weest en ik heb nog veel gekkere dingen gezien dan mensen die achterstevoren lopen. In India lopen de mensen op hun handen!’ ‘Je liegt,’ zei Tommy. Pippi dacht even na. ‘Ja, ik jok,’ zei ze verdrietig. ‘Jokken is stout,’ zei Annika, die nu eindelijk ook haar mond open durfde te doen. Ja, het is heel stout om te jokken,’ zei Pippi nog verdrietiger. ‘Alleen vergeet ik dat weleens. Hoe moet een klein meisje, dat een moeder heeft die een engel is en een vader die koning is op een eiland in de Stille Zuidzee, en dat zelf haar hele leven heeft gevaren, nou altijd de waarheid spreken? En bovendien is er in Kongo in Afrika geen mens die de waarheid spreekt,’ zei Pippi toen stralend. ‘Ze jokken daar de hele dag! Van zeven uur ’s morgens tot zonsondergang! Dus áls ik eens per ongeluk een keertje jok, dan moeten jullie maar den¬ken dat het alleen komt doordat ik een beetje te lang in Kongo in Afrika ben geweest. We kunnen toch wel vriendjes zijn?’ ‘Ja hoor,’ zei Tommy. Hij voelde plotseling dat het vandaag geen saaie dag zou worden. ‘Komen jullie bij mij eten?’ vroeg Pippi. ‘Ja leuk,’ zei Tommy. ‘Kom Annika, dat doen we.’ ‘Ja!’ zei Annika. ‘Maar eerst moet ik jullie nog voorstellen aan meneer Nilsson,’ zei Pippi. En toen nam het aapje beleefd zijn hoed af. Ze gingen door het gammele hek van Villa Kakelbont. Daarna liepen ze over het grindpad langs met mos begroeide bomen naar het huis met de veranda. Daar stond het paard haver aan te eten uit een soepbord. ‘Waarom heb je een paard op de veranda?’ vroeg Tommy. Alle paarden die hij kende, woonden in een stal."
Astrid Lindgren (14 november 1907 – 28 januari 2002) Scene uit de gelijknamige film uit 1969
“I had one fundamental question about economics: Why do some places prosper and thrive while others just suck? It's not a matter of brains. No part of the earth (with the possible exception of Brentwood) is dumber than Beverly Hills, and the residents are wading in gravy. In Russia, meanwhile, where chess is a spectator sport, they're boiling stones for soup. Nor can education be the reason. Fourth graders in the American school system know what a condom is but aren't sure about 9 x 7. Natural resources aren't the answer. Africa has diamonds, gold, uranium, you name it. Scandinavia has little and is frozen besides. Maybe culture is the key, but wealthy regions such as the local mall are famous for lacking it. Perhaps the good life's secret lies in civilization. The Chinese had an ancient and sophisticated civilization when my relatives were hunkering naked in trees. (Admittedly that was last week, but they'd been drinking.) In 1000 B.C., when Europeans were barely using metal to hit each other over the head, the Zhou dynasty Chinese were casting ornate wine vessels big enough to take a bath in--something else no contemporary European had done. Yet, today, China stinks. Government does not cause affluence. Citizens of totalitarian countries have plenty of government and nothing of anything else. And absence of government doesn't work, either. For a million years mankind had no government at all, and everyone's relatives were naked in trees. Plain hard work is not the source of plenty. The poorer people are, the plainer and harder is the work that they do. The better-off play golf. And technology provides no guarantee of creature comforts. The most wretched locales in the world are well-supplied with complex and up-to-date technology--in the form of weapons.”
P.J. O’Rourke (Toledo, Ohio, 14 november 1947) Cover
`Ik heb misschien een boot.' Rosa reageert niet. Ze zit met haar benen over elkaar aan de bar en bladert door een tijdschrift. M en toe drinkt ze door een rietje van haar cocktail. `Hé?' zeg ik. 'Roos?' `Ja?' `Hoor je wat ik zeg?' Nu kijkt ze mij aan 'Ja,' zegt ze. 'Wat voor boot heb je misschien?' `Een grote,' zeg ik. 'Om op te wonen.' `Dat meen je toch niet? En ga je dan geen huis meer kopen?' Ze houdt haar vinger op de plek waar ze gebleven was met lezen. `Nee!' zeg ik. 'Dat zeg ik: ik ga op een boot wonen.' `Jezes Leo, wat een stom plan. Waar leg je hem dan neer? Op Vlieland?' `Nee, gewoon, hier, in een gracht of in de Amstel.' `Getverdemme; zegt ze. 'Een woonboot.' Ze leest verder. `Hoezo getverdemme? Het is geen woonboot, het is een zeilboot. Eentje die het echt doet, met een mast en een motor. In de zomer kunnen we dan over het Wad naar Denemarken varen.' Rosa kijkt weer op. `Jezesmina,' zegt ze. `Je meent het echt. En wat bedoel je met "misschien"? Waar hangt het van af of je hem "hebt"?' `Nergens van. Ik heb de eigenaar al de hand geschud over de telefoon. Ik hoef hem alleen nog maar op te halen.' `Sjongejonge, Leo. Goed werk hoor.' Ze neemt een slokje en gaat verder met lezen. Ik bestel nog een biertje. In mijn hoofd stel ik alvast een gastenlijst samen voor de zeiltocht van deze zomer. Vijf mannen, vijf vrouwen, geen honden, geen kinderen. Ideaal. Tenzij niemand kan, want dan ga ik lekker alleen met Rosa. En om haar op stang te jagen verschijn ik dan steeds aan dek met een pijp en een schipperspet. `Ik ga hem dit weekend halen,' zeg ik. `Ga je mee? Ik kan wel wat hulp gebruiken.' Rosa kijkt glazig. Ze legt haar vinger weer op de plek waar ze is. `Zondag kan ik,' zegt ze. 'Zaterdag moet ik misschien werken. Maar hoe lang weet je dit eigenlijk al?'
Jonathan van het Reve (Amsterdam, 14 november 1983)
“Leylas Zelle maß drei mal zwei Meter und sah aus wie der Hauptschauplatz eines schlechten Film Noir. Eine harte Pritsche und ein winziges vergittertes Fenster. Die Luft war stickig, und die Tage dehnten sich schamlos aus. Die meiste Zeit über lag Leyla auf dem Bauch, ihre Hände mit Handschellen auf den Rücken gefesselt. Ihr Körper widerte sie an. Sie hatte seit einer Woche nicht mehr geduscht. Auf ihrem Kleid waren mehrere Schichten Blut und Schweiß übereinander getrocknet. Sie war wegen illegaler Autorennen in der Innenstadt von Baku festgenommen worden. Die offizielle Anklage hätte »Rowdytum« lauten können, doch eine Anklage wurde nicht einmal erhoben. Autorennen gehörten zu den Hobbys der Goldenen Aseri-Jugend, und sie waren die letzte Möglichkeit der Revolte. Reiche Sprösslinge kauften sich von ihrem Taschengeld alte sowjetische Autos, auf die man einst ein Jahrzehnt warten musste. Die Rennen fanden bei Nacht und ausschließlich in belebten Gegenden statt, nicht selten kamen dabei Fußgänger ums Leben, was den Charme des Ganzen natürlich erhöhte. Niemand wusste, wer diese Autorennen erfunden hatte. Die Inhaftierten gaben nichts preis – und die Wärter fragten nicht nach. Bei der Präsidentenfamilie waren die Autorennen verpönt und gehörten zu den wenigen Vergehen, die sich nicht mit Geld regeln ließen. Die jungen Fahrer, es war noch nie jemand festgenommen worden, der älter als sechsundzwanzig gewesen wäre, wurden in der Regel auf der Polizeiwache festgehalten und von mehreren Beamten abwechselnd verprügelt. Eine durchaus gängige, ja sogar für diese Breitengrade harmlose Praxis. Und so wurde Leyla dreimal täglich von einem jungen Polizeischüler abgeholt und in Handschellen ins Untersuchungszimmer geführt. Es war derselbe Junge, der ihr das Wasser und das Essen brachte – schmächtig, von kleinem Wuchs und mit dem traurigen Blick eines ewigen Verlierers. Das Untersuchungszimmer war geräumig und bis auf einen schmalen Tisch und zwei Stühle leer. Er band Leylas Hand- und Fußgelenke fest. Erst während der Fixierung kam der zweite Polizeischüler hinzu: eine operierte Hasenscharte, zwei Goldzähne und ansonsten symmetrische Züge mit zart geschwungenen Augenbrauen, die nicht zum unteren Teil des Gesichts passen wollten. Sie würde ihn wiedererkennen, egal, wann und wo. Seine rechte Hand wanderte langsam über Leylas Oberschenkel, verblieb bei der Scham, fand ihren Weg in ihre Unterhose, richtete dort ruhig und bestimmt ihr Unheil an und ließ nur ab, um sich den Rotz wegzuwischen, den Leyla tief aus ihrer Kehle in sein Gesicht geschleudert hatte. Womöglich gefiel ihm Leylas undurchdringlicher Hochmut. Als er fertig war, schlug er ihr mehrmals und mit solcher Wucht ins Gesicht, dass sie das Bewusstsein verlor. Beim Aufwachen schmeckte sie Blut in ihrem Mund und spürte eine Hand auf ihrer Brust.“
Those sitting by the emergency exit should abandon everything but hope.
No doubt no doubt handbags and briefcases will hinder a headlong fall from the dropping liner.
Wraps, throws, or cloaks are not needed either, hungry interspatial spirits might get entangled in them.
The beards of poets are less than desirable, the devil grabs them first of all.
It is advisable to shave even leg hairs, when erect they become sharp and might tear the clouds.
It is necessary to take off all clothes be naked as newborns, lovers or corpses.
Nudity is unavoidable at crucial moments— as in Bosch’s Paradise and Hell or in Memling's Last Judgment.
Everyone once fallen is already swarming with ruthless smiles between the propeller’s wings.
Uit:108 moons
108 moons stiffen in a rosary falling stars stick in the snow on a dazzled night at the foot of Kailash time is not passing not passing not passing not passing not passing
Vertaald door Paul Perry en Ruta Suchodolskyte.
Jurga Ivanauskaitė (14 november 1961 – 17 februari 2007)
„So hatte er es sich selbst zuzuschreiben, dass gestern Abend keiner hatte Abschied feiern wollen.Jedenfalls nicht mit ihm. Wegen seiner Schinderei. Ich war vergattert worden,das Zeichenzugeben,wenn er mit seinem Bett zusammenkrachte. Die Dreibett-Klosterzelle, wo ich mit dem Frettchen und »Neonore Niebermann« (die wegen Polypen kein L sprechen konnte) schlief, stieß nämlich an die Zelle, wo die Ölsardine sich einquartiert hatte. Seine Bettstelle und meine standen praktisch Wand an Wand. Zwei Jungen hatten während des Abendbrots Austreten vorgetäuscht und das Oelsner-Bett präpariert. Das heißt, ausgehängt,ohnedassmanesvonaußensehenkonnte. Kaum hatte ich das freudige Ereignis gemeldet, hatten die Jungen einen armdicken Knüppel unter Ölsardines Türklinke verkeilt. Wir hatten uns darauf gefreut, wie er zetern und krakeelen würde, auf die Klinke hauen und drohen. Aber er gab keinen Mucks von sich. Er wusste wahrscheinlich noch von früheren Fällen her, dass das nichts brachte. Eigentlich hatten wir mit der Nacht ohne Ölsardine dann nicht mehr viel anfangen können. Ihn einzusperrenwarderGipfelgewesen. Zwei aus der Klasse konnten freihändig, also ohne Noten, Klavier spielen, aber immer nur dieselben drei Stücke. Andere Musik gab es in dem gottverlassenen Heim auf dem Simmersberg nicht. Möglich, dass die Heimleiterfamilie im Nachbarhaus Radio hatte, aber das nützte uns einen kalten Kaffee. Wir versuchten es noch mit Gesellschaftsspielen, Flaschendrehen und so, aber es wurde ziemlich schnell öde. Und überhaupt waren wir von der stundenlangen Wanderung und dem Anstieg auf den Berg, zum Landheim,dochreichlichkaputt. Gähnend versuchten wir, trotzdem noch ein paar Stunden durchzuhalten,damit Ölsardine,wenn er horchte,nicht dachte, wir würden unser Fest nicht rauschend genießen.“
“I'm in the cafeteria of San Francisco General Hospital. I come here once in a while. It's a nice place to be distracted. I've been thinking about Chekhov, or trying to. I keep getting distracted. I have also come here today because I'm following up on a notion that in a hospital I'm closer to death than when I sit distracted in other places. I've seen no death today in this cafeteria. I've seen salads. Pudding. One of the doctors across the table from me is eating a bowl of strawberries while she tells another doctor about a third doctor's relationship with, it seems, a fourth doctor. Married, kids. "She's so hard to talk to sometimes because her logic is so flawed. The crap she puts up with boggles the mind." "Where's he based, this promiscuous pediatrician?" "Parnassus." "Apollo on his mountain. Should have guessed. Prick. Comes down and slums it at General." Some patients down at the other end of the table keep high-fiving each other. I can't make out what they're celebrating. There — they did it again. High-five! There's also a man doing laps around the cafeteria, shouting into a cell phone. I've seen him here before. "I'm telling you," he shouts, "it's the military industrial prison complex. Eisenhower warned us of this in his final State of the Union. Ike, who would have thought he'd be the one ..." Chekhov is sometimes called with, to my ear, a tinge of dismissal a "realistic" writer. As if Chekhov was merely the sort of writer, a realistic sort of writer, who merely records what he sees. He does it pretty well — if you like that sort of thing. Realism (or realisticism?) is what is, plain and simple. I wonder if this idea doesn't give short shrift to experience itself by suggesting that there is some kind of objective reality that is the same for everybody. And I don't just mean the guy talking about President Eisenhower. Another lap. Here he comes again. No, wait. Now he's talking to Eisenhower. No, sir, they didn't heed you, sir. Not Lockheed Martin, not McDonnell Douglas, not Congress, nobody; they took your prophecy and stuffed it down the throats of we the people, plunked down another $3.5 million for a fighter jet — how many meatballs is that? Johnson said guns and butter, but he lied, while you, sir, you had the courage to call a spade a spade and nobody ever gave you a speck of credit because of course you helped create the mess in the first place, but at least you spelled it ... No, sir, please, no false modesty, it was you ...”
Tags:Norbert Krapf, Astrid Lindgren, P. J. O’,Rourke, Jonathan van het Reve, Olga Grjasnowa, René de Clercq, Jurga Ivanauskaitė,, Karla Schneider, Peter Orner, Romenu
Christine Otten, Inez van Dullemen, Frank Westerman, Timo Berger, Hadjar Benmiloud, Nico Scheepmaker, José Carlos Somoza, Peter Härtling, Bert Leston Taylor
“Ik zit op papa’s schouders. We lopen langs de weg, op het smalle stukje asfalt tussen de rijbaan en de woestijn. Met zijn grote handen houdt hij mijn benen vast. Mama’s sigaretten zijn op en bij de benzinepomp kunnen we nieuwe kopen. Vanaf deze hoogte kan ik alles zien: de rotonde met de benzinepomp, de stad in de verte, de flats met de wapperende witte vitrages en de gele huizen met de platte daken en de palmbomen en de fabriek met de roestige pijpen waaruit dikke bruine rook komt. En nog verder weg een dunne streep blauw, dat is de zee. Of de lucht. Als ik omkijk, zie ik het huis van opa en oma steeds kleiner worden. Het is grijs en lijkt op een fort omdat er geen ramen in zitten. Het staat langs de snelweg, midden in de woestijn. De woestijn is van niemand, zegt papa. Daarom staat het huis daar. En daarom ligt er ook zoveel troep, afval, plastic zakken, plastic flessen, oude kranten, wc-papier, glas, autobanden, kippenbotjes, karkassen van geiten, kapotte radio’s, vieze pampers. Er staan ook olijfbomen en er grazen geiten. Het is heet en droog. Telkens als er een auto of een vrachtwagen voorbijflitst, stuift er zand op en stof en dan doe ik even mijn ogen dicht. Ik hou me vast aan papa’s krullen, en doe alsof ik op de rug van een kameel zit en langzaam heen en weer schommel. Ze denken dat ik niks begrijp van hun gesprekken en verhalen, maar ik hoor alles, ik voel alles, ik zie alles. In het donker is het verkeer op de snelweg net een rivier van glinsterende lichtjes. We zijn op vakantie bij opa en oma, maar mama zegt dat ze zich iets anders voorstelt bij vakantie. Ze gaat altijd als eerste naar bed. Ze wacht tot de zon helemaal onder is en de avondwind de ergste hitte uit de slaapkamer heeft verjaagd en dan pakt ze mij op en gaan we samen de trap op. Papa komt meestal wat later. Gisteravond hoorde ik hem praten met opa op de binnenplaats. ‘Ben je gelukkig daar in het Noorden, Nizar?’ vroeg hij aan papa. ‘Ja.’ ‘Heb je genoeg geld?’ Weer ja. Het klonk nogal kortaf. Ik denk dat hij niet wilde dat opa hem vragen stelde”
“De dierentuin van Tokyo. Sneeuwvlokken vielen op de uitgebloeide rozen. Een grote stroom bezoekers werd door geniformeerde beambten in de richting van de afgeschermde pandahokken gedirigeerd waarin een pasgeboren panda, de nieuwe heilige van Japan, sluimerde. Drommen toeschouwers schuifelden voorbij alsof ze op weg waren naar een voetbalwedstrijd. In diezelfde dierentuin ontmoette ik een doofstomme man. Eenzaam stond hij daar, starend naar het water, met zijn handen klemde hij zich vast aan het hek. Over dat hek gebogen observeerde hij de watervogels, twee waterhoentjes kwamen naar hem toe zwemmen in de hoop brood te vangen. Gefascineerd was hij door hun geluidloze bewegingen. Wat was de relatie van deze doofstomme man tot de zintuiglijk normaal begaafde dierentuinbezoekers? Dikwijls voelde ik mijzelf een doofstomme tussen de sprekenden en een sprekende tussen de doofstommen. Niet alleen omdat ik de taal niet sprak, maar vooral ook omdat hun normen en gedragscode zo verschillend waren van de onze. Een winterse dag. Terwijl ik naar mijn bevroren tuin kijk, duikt het beeld op van een rondzwervende Amerikaan die ik tegenkwam midden in de in brand staande jungle in Nepal. Een pauw waarvan de veren vlam gevat hadden, probeerde vergeefs zijn vleugels uit te slaan en omhoog te vluchten. Ik nam de vogel in mijn armen en drukte het nog levende dier stijf tegen me aan: de pauw, de nationale vogel van Nepal. Nog één keer zou ik Mount Fuji willen beklimmen. Samen met Erik besteeg ik de met sneeuw bedekte berg toen daar onverhoeds een totaal wit paard opdook. De ontmoeting staat in mijn geheugen gegrift, het moment dat ik geconfronteerd werd met dit langharig Mongoolse paard met zijn grote hoofd vol onvertaalbare nostalgie.”
Inez van Dullemen (Amsterdam, 13 november 1925) Hier met partner Erik Vos (rechts)
“Het was de tijd van de grote volksverhuizingen. De Kom kwamen uit het oosten. Niemand weet waarom ze hun bonenveldjes en bedden met cocoyams op een dag in de steek lieten. Was het vanwege de kamelendrijvers uit Darfoer, die vrouwen en kinderen roofden? Heerste er rivierblindheid? Op een dag tilden de Kom hun potten en pannen, hun schoffels en hun voorraden maniok en mais op hun hoofd. Ze gingen lopen, evenwijdig aan de evenaar, westwaarts. Alle vrouwen en meisjes droegen een peuter of baby in een doek op hun rug. Voorzichtig wadend, met een boog om de badende nijlpaarden heen, staken ze de rivier over die hun land begrensde. Soms moest er even worden gestopt, dan werd er iemand begraven of geboren en konden de anderen uitrusten. Aan de overkant van de rivier trokken de Kom de bergen in, achter elkaar lopend in een lange sliert. Het bos brak open, maakte plaats voor bergachtig savanneland met af en toe, verscholen tussen het olifantsgras, een nederzetting. Hun leider, de Fon, zond aldoor verkenners vooruit, krijgers die waren uitgerust met speren. Bij geritsel of gevaar doopten zij de ijzeren punten in cobragif. Maar ze droegen ook kalebassen met palmwijn bij zich. Kwamen ze een vredelievend volk tegen (wat je van verre kon horen aan de kalmte van het tromgeroffel), dan lieten ze de kalebas rondgaan en lachte iedereen. Op de vlakte van Ndop, waar veel raffiapalmen groeien, liepen de Kom de Bamessi tegen het lijf. De hoofdman van het Bamessi-volk bereidde de landverhuizers een uitbundig welkom, en nodigde hen uit om in zijn land te komen wonen. Hoeveel manen waren ze onderweg geweest? Niemand die het nog wist. In de nacht na de aankomst had de maan ‘haar gelaat achter een bananenblad verborgen’, een verschijnsel dat volgens oude kalenders van eclipsen is terug te voeren op een volledige maansverduistering in 1735. In dat jaar moeten de Kom zijn neergestreken op de vlakte van Ndop. Het hart van Afrika was nog ongeschonden, maar de Portugezen, de Denen en de Hollanders vraten al overal aan de boorden van het continent, als vleesetende vissen. De slavenjacht van het ene inheemse volk op het andere drong almaar dieper landinwaarts. Konden de Bamessi versterking gebruiken? Zochten ze geborgenheid in het getal? Als dat de opzet was van de Fon van de Bamessi, dan leek hij daarin te slagen. De Kom vermenigvuldigden zich en werden talrijk. Hun vruchtbaarheid was enorm, het leek of ze een inhaalslag waagden om de schaarste aan geboorten tijdens hun omzwerving weg te werken. De eerste tien, vijftien jaar verliep in harmonie, maar daarna raakten de Bamessi bevreesd dat hun gasten van een minderheid zouden uitgroeien tot een meerderheid.”
„Was das Meer ist“, lautet der Titel eines der ersten Gedichte, die ich von 2003 bis 2005 für eine Veröffentlichung ins Deutsche übertrug. Der argentinische Dichter Sergio Raimondi blickt darin auf den Ozean in seiner Gesamtheit aber nicht in seiner Ganzheit – will sagen, er zählt die Phänomene, die ihm in Brackwasser, Hafenanlagen und langen Fluren der Fischereibehörden begegnen, minutiös auf, lässt sie aber nicht hinter einer romantischen Evokation von Erhabenheit verschwinden. Raimondis maritime Anti-Ode ist ein zeitgenössisches skeptisches Gedicht, dass den Anspruch, eine Essenz zu fassen oder einen Gegenstand philosophisch zu überhöhen weit von sich weist. Und dennoch ist sein Gedicht auf eine ganz besondere Art emphatisch und welthaftig. Emphatisch, weil man beim Lesen die Zärtlichkeit des Dichters, der sich selbst nie ins lyrische Ich setzt, dennoch spürt, und welthaltig, weil man Dinge wiedererkennt und Neues erfährt. Gerade diese Welt-Zugewandtheit stellt eine besondere Herausforderung an die Übersetzung dar. Bevor ich mich an die Übertragung ins Deutsche machen konnte, musste ich mich deshalb erst mit den Realien beschäftigen. So manche auf den ersten Blick dunkle Metapher, erwies sich nach Recherche als enggeführter Mythos oder verballhornter Markenname. Die Methoden der Gegenwartspoesie sind vielfältig, die der Übersetzung hinken ihr immer einen Schritt hinterher. Während Raimondi in seinen Gedichte Produktionszyklen von polymeren Kohlenwasserstoffen in Versen schmiedet, rang ich erst einmal damit, mir das grundlegende chemische Verständnis und den historischen Kontext zu erschließen. Als Übersetzer von Gedichten sind wir permanent überfordert. Wir lesen laut und hören den Klang, die Alliterationen und Rhythmen, den Takt, die Prosodie, wir messen buchhalterisch mit dem Lineal die graphematischen Komponenten des Gedichts aus, wir spüren den Metaphern und Metonymien nach, wir entdecken Intertextualitäten und idiomatische Wendungen. Sprich: Wir kommen regelmäßig zu der Erkenntnis, dass ein Gedicht in seiner Ganzheit eigentlich nicht übersetzbar sei.“
“Een paar kennissen besloten ‘Afrika te bezoeken’ om daar wat ongedragen kleren te brengen. Daar was het beter toeven dan in een koude loods waar kleding voor vluchtelingen werd ingezameld en straks was iedereen Afrika vergeten. „Het is ook een heel groot land.” En ze hadden nog nog wel een idee voor een startup-project met kralenbandjes, waar ik verder niet cynisch over wil doen, want ik geloof persoonlijk dat kralenbandjes het erg goed gaan doen komend modeseizoen. ‘In Afrika’ aangekomen (ze waren na een discussie over Ghana en Kenia waar ze beiden niets van wisten, maar spontaan voor Mozambique gegaan omdat die naam veel mooier klonk - yolo) bleek het in het dorpje waar ze een bed&breakfast hadden geregeld, al redelijk goed geregeld qua kleding. Dit was het inzamelpunt van alle kleding voor de regio - die in vodden liep omdat het distribueren van de kleding zo slecht geregeld was, door allemaal zelfstandig opererende ‘redders’. De lokale bevolking vertelde zelfs dat de eigen kledingindustrie altijd prima liep en ook een rijke culturele traditie kende, totdat een paar tegen elkaar in werkende goede doelen die hele plaatselijke economie om zeep kwamen helpen. Gelukkig waren ze wel blij om de zakken kleding te zien komen- een ware run ontstond vrijwel direct op het privilege van de eerste selectie. Want in Afrika was kleding niet langer kleding sinds de blanken hun mode waren komen showen. Eigenlijk in alle derde wereldlanden is de trend om zoveel mogelijk, zo groot mogelijke westerse logo's te dragen... want dat is wat we ze koloniaal hebben geleerd. Zelfs de ontwerpers van deze merken zullen moeten toegeven dat dit een stuk slechter en lelijker is dan de traditionele kleding, die daar nu toch niet meer wordt geproduceerd. Gelukkig hadden mijn kennissen veel grote logo's bij zich, vooral DKNY en Nike, want het tonen van westerse decadentie door middel van grote logo's was thuis allang niet hip meer sinds de jaren '00. Veel modieuzer is duurzaam bewuste, ecologische, en het liefste vintage kleding.”
Je hebt gelijk, Pom: bloemen maken moe. Maar zwemmen ook. En fietsen op een fiets met wind pal tegen, dat is ook niet niets. En wat mij ook zo moe maakt is een koe.
Bloemen en koeien, samen in de wei: zij maken mij moe, zo moe als een hond. Die loopt in dezelfde wei in het rond, een moemaker meer kan er ook nog wel bij.
Bloemen en koeien en honden tezamen maken mij moe, en dan noem ik met name de Friese roodbonte, de Vlaamse bouvier, en niet te vergeten de rode cyclamen, die achter de potdichte Hollandse ramen het kenteken zijn van een propere plee.
Pom-pom-pom
Het rijmt, dat scheelt, dan is het poëzie hoewel er mensen zijn die dat betwisten. Zij rekenen de lagen en de listen van rijm en metrum tot een parodie op wat er waarlijk in een vers moet gisten. Alsof niet ooit een dichterlijk genie in een met kroos bedekte vijver viste, met overdaad aan rijm en prosodie Maar mooi! Zo mooi, dat ik mijn exegeten per ommegaande graag wil laten weten dat ik mij niet met pom-pom-pom wil meten.
Dus daarom, ter vermijding van de schijn, laat ik dit vers, al is het ook met pijn, mijn onvoltooide pom-pom-pom-pom zijn.
Nico Scheepmaker (13 november 1930 – 5 april 1990) Martinus “Pom” Nijhoff
Uit: Das Rätsel des Philosophen (Vertaald doorKlaus Laabs en Joachim Meinert)
»Die Mutter ist bereits verständigt«, verkündete der Hauptmann. Mit seinem entschiedenen Tonfall brachte er die Kommentare zum Verstummen. »Ich wollte ihr noch keine Einzelheiten sagen, sie weiß lediglich, dass ihr Sohn tot ist. Und sie wird den Leichnam nicht zu Gesicht bekommen, ehe Daminos von Klazobion eingetroffen ist: Er ist jetzt der einzige Mann in der Familie und wird entscheiden, was zu tun ist.« Er sprach mit machtvoller Stimme, an Gehorsam gewöhnt, die Beine breit in den Boden gerammt, die Fäuste auf den kurzen Rock unter seinem Umhang gestemmt. Dem Anschein nach sprach er zu den Soldaten, doch war zu spüren, wie sehr er die Aufmerksamkeit des gewöhnlichen Volks auskostete. »Was uns betrifft, wir haben unsere Arbeit getan!« Und an die Gruppe der Zivilpersonen gewandt, setzte er hinzu: »Nun denn, Bürger, geht nach Hause! Hier gibt es nichts mehr zu sehen! Versucht noch ein wenig zu schlafen, wenn ihr könnt … Noch ist es Nacht!« Der kleine Menschenauflauf zerstreute sich, so wie in einer vom launischen Wind gezausten dichten Mähne jedes einzelne Haar in einer anderen Richtung flattert; manche schritten in Grüppchen davon, noch immer in erregtem Gespräch über das schreckliche Geschehnis, andere allein, stumm für sich. »Es stimmt, auf dem Lykabettos wimmelt es von Wölfen, Hämodoros. Ich habe gehört, dass sie schon über etliche Bauern hergefallen sind …« »Und nun … dieser arme Ephebe! Wir müssen in der Volksversammlung darüber reden.« Ein untersetzter, stark beleibter Mann hatte sich nicht vom Fleck gerührt, als die Übrigen auseinandergingen. Er stand zu Füßen des Leichnams, betrachtete ihn mit halb geschlossenen Augen, leidenschaftslos, ohne den geringsten Ausdruck auf dem vollen, wiewohl nicht unschönen Antlitz. Es sah aus, als schliefe er im Stehen. Die davoneilenden Männer wichen ihm aus, sie gingen dicht an ihm vorbei, ohne ihn anzuschauen, als ob er eine Säule oder ein Stein wäre. Ein Soldat trat zu ihm und zupfte ihn an seinem Umhang. »Geh nach Hause, Bürger. Los, du hast doch unseren Hauptmann gehört.« Der Mann schien sich nicht angesprochen zu fühlen: Er blickte unverwandt in eine Richtung, wobei er sich mit den dicken Fingern sacht über den sorgfältig gestutzten silbergrauen Bart strich. Der Soldat dachte, er sei taub, gab ihm einen leichten Knuff und sprach lauter: »He, du, mit dir spreche ich! Hast du unseren Hauptmann nicht gehört? Scher dich nach Hause!« »Entschuldige«, sprach der Mann in einem Ton, der nicht im Geringsten verriet, dass ihn die Aufforderung des Soldaten völlig gleichgültig ließ. »Ich geh ja schon.« »Was guckst du denn so?« Der Mann blinzelte kurz und löste dann den Blick von der Leiche, die ein anderer Soldat nun wieder zudeckte. »Ach, nichts. Ich dachte nur nach«, sagte er.“
„Er war im Dunkeln aus dem Bett gestiegen, ein paar Schritte gegangen und hatte sich verirrt. Er hörte sich atmen und dachte, es ist wie der Atem eines Kindes. Hilf mir, Peppina!, rief er in die schwarze Wand, blieb stehen und horchte. Er müsste das Zimmer doch kennen, in dem er bei jedem Neapel-Aufenthalt logierte. Aber es wies ihn ab. Er wagte keinen Schritt mehr. Peppina, ich bitte dich! Ihr Lachen hörte sich an, als käme eine Taube ins Zimmer geflogen. Er riss die Augen auf, cs wurde noch dunkler. Was ist mit dir, mein Verdi?, hörte er, und die Tau-be gurrte der Frage nach. Hilf mir, bitte. Ich finde mich nicht zurecht. Sie kam, ihre Schritte waren sicher. Er schüttelte sich etwas unwillig. Sie schob ihn vor sich her, bis er mit dem Knie gegen den Bettrand stieß. Ich kann dir das alles nicht erklären. Peppina half ihm, sich hinzulegen, deckte ihn zu. Er rückte zur Seite: Leg dich zu mir. Du nimmst dir zu viel vor. Ihre Wärme teilte sich ihm mit. Wir werden älter, sagte sie. Er antwortete ihr nicht. Sie atmeten miteinan-der. Er fürchtete, sie könnte einen Satz mit »damals« beginnen, und drehte sich zur Seite. Wieder gurrte die Taube. Ich weiß schon, sagte er, ich bin kindisch und lä-cherlich alt. Beides?, fragte sie. Beides, gab er ernst zur Antwort. Sie hatte die Abigail im »Nabucco« gesungen, und wenn sie so nahe war wie jetzt, hörte er sie, die Pri-madonna Giuseppina Strepponi. Sie war, als er sie kennenlernte, einunddreißig, berühmt und hochmü-tig, Mutter eines Sohnes, Cainillo, und ihre Stimme hielt nicht mehr. Sie verschwand, versuchte sich, wie er später erfuhr, in Paris als Gesangslehrerin. »Wir sind überzeugt, dass sich diese hervorragende Künstlerin in diesem Winter in der eleganten Welt von Paris großer Beliebtheit erfreuen wird.« Er wuss-te diesen albernen Satz auswendig. Ich kann ihn noch immer, sagte er und lachte vor sich hin. Sie sendete ihre Wärme aus: Was kannst du noch immer?“
Tags:Christine Otten, Inez van Dullemen, Frank Westerman, Timo Berger, Hadjar Benmiloud, Nico Scheepmaker, José Carlos Somoza, Peter Härtling, Bert Leston Taylor, Romenu
ik brand mijn vingers nu al driemaal daags opzettelijk aan de vlam van het fornuis en niet slechts tijdens het koken maar ook wanneer ik er de behoefte voor voel dit is geen bizarre Japanse volhardingssport die als trend is komen overwaaien want ik hou niet eens van sport maar ik wil alvast aan mijn crematie wennen ook ik zal moeten sterven daar ben ik me terdege van bewust zeker met mijn levensstijl (luie zak sta eens op en doe eens wat maar ik hou niet eens van sport) ik moet het alleen nog accepteren en mijn vingers branden is dus eigenlijk een soort acceptatietherapie al wou ik wel dat ik gekozen had om begraven te worden dan had ik tenminste zoals ik al zo vaak doe in mijn nest kunnen blijven rotten maar ik zal niet klagen want ik ben allang blij dat ik geen zeemansgraf verkies want dan had ik elke dag naar het sportfondsenbad gemoeten en ik hou niet eens van sport
Dit huis is mijn verhaal...
dit huis is mijn verhaal ik adem oppervlakkig en zacht geen omwonende zal weten wanneer ik sterf
tot die tijd verschans ik me hier niemand meer tot last hier valt genoeg te horen te zien te ruiken terwijl ik op mijn tenen ijsbeer
ik hoor de bovenbuurvrouw zingen en de studenten van hiernaast houden weer een biergelag
mijn gordijnen zitten voorgoed potdicht sinds die dag de dag waarop de laatste vrouw dit pand verliet
ze riep bij het sluiten van de deur dat ik een kakkerlak was die vertrapt diende te worden
deze kakkerlak is vertrapt wat rest zijn de eitjes die uit mijn schild spatten deze woorden
“In het vijfde leerjaar kregen we eens een onaangekondigde toets Aardrijkskunde. Ik kon België niet aanduiden op een kaart van Europa en kreeg een nul op tien. Ik was de enige in de klas die toen nog geen televisie had. De juf stelde mij een herkansing voor. Ik kreeg twee weken de tijd om de landen van Europa met alle hoofdsteden uit het hoofd te leren. Omdat ik aanvankelijk dacht dat Europa alles was behalve Amerika, had ik ook Afrika, Azië en de zeeën erbij genomen. De achterstand die ik ooit had, stelt mij nog steeds in staat als enige bepaalde dingen te weten: bijvoorbeeld dat de Noordzee grenst aan de Atlantische zee en dat die allemaal hetzelfde water bevatten. Ik kruip dichterbij, om door de kleine spleet te kunnen kijken. Laurens en Pim zitten zij aan zij, met hun rug tegen de wand van het kamp, tegenover me. Dit is dus wat Laurens bedoelde met 'jongens onder elkaar'. Ik probeer me zo goed mogelijk gedeisd te houden. Ik adem zacht, wil het spektakel niet verstoren. Pim kijkt even om zich heen, trekt dan uit een spleet in de wand achter hem een plastieken zak. Daarin zit een stapeltje magazines. Een voor een legt hij ze in Laurens' schoot. 'Waar heb je die vandaan?' Laurens laat zijn ogen over het blaadje glijden, gretig vooruit en achteruit bladerend, net als vroeger in een speelgoedcatalogus van Bart Smit tijdens de Sinterklaasperiode. 'Maakt dat uit? Heb jij ook meegenomen wat ik gevraagd heb?' Er klinkt geritsel. Laurens doorzoekt zijn rugzak die naast hem in het stro ligt. Er komen een handdoek en zwembroek boven, een pakje snoep en ten slotte een zakje van de beenhouwerij. Hij pakt het zorgvuldig uit. Er komt een plak donkerroze paté tevoorschijn. 'Perfect.' Pim neemt de plak van hem over, breekt er een stukje af. 'Ogen dicht, mond open,' zegt hij. 'Om vier uur komt Eva. We moeten opschieten.' 'Moest je nu echt Eva ook bellen?' Laurens zucht met gesloten ogen. Mijn maag knijpt zich samen. Pim gaat er niet op in. 'Bakkes open, Lau.'
Lize Spit (Viersel, 12 november 1988)
De Duitse schrijver, illustrator, radiopresentator en muzikantFrank Witzelwerd geboren op 12 november 1955 in Wiesbaden. Zie ook alle tags voor Frank Witzel op dit blog.
Uit: Direkt danach und kurz davor
“Natürlich gab es einen Garten. Einen Garten, den wir nicht betre-ten durften. Nicht weit entfernt von der Stadt. Mit dem Rad eine halbe Stunde. Einen staubigen Weg entlang. An Telegraphenmas-ten vorbei. Manche mit, die meisten ohne Drähte. Im Gegenlicht meinte man, da hängt noch einer. Wir traten in die Pedale und hielten die Köpfe gesenkt. Aber es war nur ein vergessener Kittel. Verschlissen. Wir hielten an und blinzelten in die Sonne. Wir stell-ten uns vor, dort oben zu baumeln. Der Bach gurgelte. Der Körper schlackerte hin und her. Hin und her. Der Wind fuhr in die Na-senlöcher. Das Blut rauschte in den Ohren. Es waren die weit ent-fernten Stimmen der Mädchen, die in der Aula das Lacrimosa üb-ten. Es war der Schiefer, der sich in dünnen Blättchen vom Felsen hinter dem Nahrthalerfeld löste und nach unten glitt. Bevor man stirbt, wird der Körper noch einmal heiß. Dann kalt. Dann wieder heiß. Man meint, ein Gesicht ganz nah vor dem eigenen zu sehen. Mit aufgerissenen roten Augen. Dann kommt der Tod. Wir hatten das Zählen verlernt. Die Zahlen wollten uns einfach nicht mehr über die Lippen. Wir dachten immer nur: Eins und eins und eins. Weiter kamen wir nicht. Manche Einwohner erkannte man wieder. Andere nicht. Vieles blieb fremd. Gebräuche änderten sich unmerklich. Auch deshalb ging nichts mehr gedankenlos von der Hand. Selbst am Weihwasserbecken gab es ein unwillkürliches Zögern. Begann das Kreuzzeichen wirklich an der Stirn? Ein Mädchen stand im Mittelschiff und rührte sich nicht. Es sind dünne Fäden, die der Herr von seinen Wundmalen zu unseren noch unversehrten Gliedmaßen führt und an denen er uns durch das Leben führt. Unsere Großväter hatten es noch erlebt. Unse-re Väter hatten es noch gesehen. Wir kannten es nur vom Hören-sagen. Das Mädchen im Mittelschiff trug ein weißes, frisch gestärktes Kleid. Zum ersten Mal sahen wir etwas makellos Reines vor uns. Wir zögerten. Überlegten, wie eine Kniebeuge ging, und machten sie dann. Wir stellten uns dahin, wo früher die Bänke gestanden hatten.“
'Rij-ijk!' Ik snelde hem puffend achterna, dieper de Concertgebouwbuurt in. 'Rij-ijk!' Het leek erop dat de man stokdoof was geworden. Ik had 'm ingehaald.. draaide me naar zijn gezicht toe en ik schrok me wezenloos... ik keek in een verschrikkelijk puisterige brillekop van een wildvreemde. 'Pardon, een vergissing, meneer.' Pijnlijk... en alles deed me al pijn. Ik kon wel janken. Dat kwam van de overgevoeligheid door drank en kater, zwaarder dan ooit na het jarenlange gelummel. Ik vermande me, ofschoon het somber in me doorknaagde.. hoe raakte ik uit die poel? Toen (wenn der Not am höchsten ist, ist die Rettung am nächsten) hoorde ik het luchtalarm van de BB loeien; de bafaamde sirenes, klokke twaalf, op de eerste maandag van de maand. Ik vond het een zeer opbeurend geluid. De sirenes deden me aan een avontuur denken. Of eigenlijk een avontuurtje waaruit de onopgesmukte gezelligheid sprak van de tijd dat ik me pas in de hoofdstad had gevestigd. Tijdens het luchtalarm bedreef ik de liefde. En de nacht daarvoor.... Er zat een hele geschiedenis aan vast die zich in luttele seconden weer aan mij ontvouwde. De opmonterende kracht van het scherpe geheugen... maar geen geklets nu. Laat ik het verhaal vertellen dat evengoed gisteren gebeurd had kunnen zijn. 'n Momentje bladstilte. Het begon zo. Ik was ingepalmd door een beeldschone, zij het gehuwde vrouw. Het zou volkomen hemels zijn geweest indien haar man los van de affaire had gestaan. Ik kende het echtpaar al een paar dagen. Die nacht hadden ze me geïntroduceerd op de kunstenaarssociëteit De Kring. Zij bood me een Calvados aan en wees mij, vol naïeve trots, op enige bekende schrijvers en toneelspelers. Rijk was er ook bij. De bloeitijd van het toneel was nog niet ten einde - ze voelden zich nogal wat. Gevoileerde stemmen, en stemmen als buiken.”
Johnny van Doorn (12 november 1944 – 26 januari 1991) In 1969
natural is the astonishment natural is the surprise natural is to live as if just arrived to the world the alleys of Córdoba and its arches to the plazas of Paris the humidity of Barcelona the doll museum in the old wagon standing on the dead train tracks of Berlin
natural is to die without having walked hand in hand through the portals of an unknown city nor to have felt the perfume of the white jasmines in bloom at three in the morning Greenwich meridian
natural is that s/he who has walked hand in hand through the portals of an unknown city won’t write about it would bury it in the casket of forgetfulness
Life blooms everywhere
blood relative inebriated exaggerated Bacchante on nights of turbid passions but there was a fountain that clucked languidly and it was difficult not to feel that life can be beautiful sometimes like a pause like a truce that death grants to joy.
Vertaald door Diana Decker
Cristina Peri Rossi (Montevideo, 12 november 1941)
De Amerikaanse, feministische schrijfster Naomi Wolfwerd geboren in San Francisco op 12 november 1962. Zie ook alle tags voor Naomi Wolfop dit blog.
Uit: How I was arrested at Occupy Wall Street
“We were taken in a van to the seventh precinct – the scary part about that is that the protesters and lawyers marched to the first precinct, which handles Hudson Street, but in the van the police got the message to avoid them by rerouting me. I understood later that the protesters were lied to about our whereabouts, which seemed to me to be a trickle-down of the Bush-era detention practice of unaccountable detentions. The officers who had us in custody were very courteous, and several expressed sympathy for the movements' aims. Nonetheless, my partner and I had our possessions taken from us, our ID copied, and we were placed in separate cells for about half an hour. It was clear that by then the police knew there was scrutiny of this arrest so they handled us with great courtesy, but my phone was taken and for half an hour I was in a faeces- or blood-smeared cell, thinking at that moment the only thing that separates civil societies from barbaric states is the rule of law – that finds the prisoner, and holds the arresting officers and courts accountable. Another scary outcome I discovered is that, when the protesters marched to the first precinct, the whole of Erickson Street was cordoned off – "frozen" they were told, "by Homeland Security". Obviously if DHS now has powers to simply take over a New York City street because of an arrest for peaceable conduct by a middle-aged writer in an evening gown, we have entered a stage of the closing of America, which is a serious departure from our days as a free republic in which municipalities are governed by police forces. The police are now telling my supporters that the permit in question gave the event managers "control of the sidewalks". I have asked to see the permit but still haven't been provided with it – if such a category now exists, I have never heard of it; that, too, is a serious blow to an open civil society. What did I take away? Just that, unfortunately, my partner and I became exhibit A in a process that I have been warning Americans about since 2007: first they come for the "other" – the "terrorist", the brown person, the Muslim, the outsider; then they come for you – while you are standing on a sidewalk in evening dress, obeying the law.”
Naomi Wolf (San Francisco, 12 november 1962)
De Engelse dichter, singer-songwriter, Anglicaans priester en academicus Ayodeji Malcolm Guite werd geboren op 12 november 1957 in Ibadan in Nigeria. Zie ook alle tags voor Malcolm Guite op dit blog.
This Table
The centuries have settled on this table Deepened the grain beneath a clean white cloth Which bears afresh our changing elements. Year after year of prayer, in hope and trouble, Were poured out here and blessed and broken, both In aching absence and in absent presence.
This table too the earth herself has given And human hands have made. Where candle-flame At corners burns and turns the air to light The oak once held its branches up to heaven, Blessing the elements which it became, Rooting the dew and rain, branching the light.
Because another tree can bear, unbearable, For us, the weight of Love, so can this table
The six days world transposing in an hour
Twenty-four seven in ‘the six days world’, In endless cycles of unnerving news, Relentlessly our restless hurts are hurled Through empty cyber-space. Is there no muse To make of all that pain an elegy, Or in those waves of white noise to discern Christ’s inner cantus firmus, that deep tone That might give rise at last to harmony?
We may not seal it off or drown it out, Nor close our hearts down in the hour of prayer, But listening through dissonance and doubt, Wait in the space between, until we hear A change of key, a secret chord disclosed, A kind of tune, and all the world transposed.
St. Martinus deelt zijn mantel, schilderij in de Kathedraal van Sint-Gatianus in Tours
Old Martinmas Eve
The moon, one tree, one star. Still meadows far, Enwreathed and scarfed by phantom lines of white. November's night Of all her nights, I thought, and turned to see Again that moon and star-supporting tree. If some most quiet tune had spoken then; Some silver thread of sound; a core within That sea-deep silentness, I had not known Ever such joy in peace, but sound was none — Nor should be till birds roused to find the dawn.
Ivor Gurney (28 augustus 1890 - 26 december 1937) De kathedraal van Gloucester, de geboorteplaats van Ivor Gurney
Schon das schiere Nichts hat es in sich. Bauchschmerzen für Metaphysiker. Die Null zu erfinden war kein Zuckerlecken.
Als dann auch noch irgendein Inder auf die Idee kam, etwas könne weniger sein als nichts, streikten die Griechen.
Auch den Gottesgelehrten war nicht wohl dabei. Blendwerk, hieß es, eine Versuchung des Teufels.
Das sollen natürliche Zahlen sein, riefen die Zweifler, minus eins, minus eine Milliarde?
Nur wer Geld hatte, und das waren die wenigsten, der hatte keine Angst:
Schulden, Abschreibungen, doppelte Buchführung. Die Welt wurde abgezinst. Die Arithmetik – ein Füllhorn.
Wir haben alle Kredit, sagten die Banker. Eine Sache des Glaubens.
Seitdem wird immer größer, was weniger ist als nichts.
Die Instrumente
Augenschere, Marknagel, Blasensprenger - man hört es nicht gerne. Selbst die Chirurgen hüten sich, uns den Hohlmeißel vorzuführen, das wäre zu hart, den Uteruslöffel, das wäre nicht höflich, die Hirnspatel und den Leberhaken. Erst, wenn es weh tut, in der Notaufnahme, vertrauen wir uns mit geschlossenen Augen der Penisklemme, dem Blutschöpfer an. Ja, dann! Gebenedeit, heißt es, jetzt auf einmal, seid ihr, Vulvaspreizer und Knochenraspel, unsre einzige Hoffnung, kurz vor der letzten Ölung.
Vrije tijd
Grasmaaier, zondag, die de seconden maait en het gras.
Er groeit gras over het dode gras dat over de doden is gegroeid.
Wie dat horen kon!
De maaier dreunt, overstemt het schreiende gras.
De vrije tijd vreet zich vet. Wij bijten geduldig in het frisse gras.
Vertaald door René Smeets
Hans Magnus Enzensberger (Kaufbeuren,11 november 1929)
In the evening when the Barbarians return from the West mounted on concepts, sent as emissaries of huge salami factories, don’t ask about their horses, put out the fire stuff your mouth with embers fill your memory with ashes and head for the Himalayas with your trumpet cultivate avalanches change your sex, name or Linnaean kingdom mingle with a gaggle of geese go honk-honk and seize the moment – be an Eskimo when the green ice-nerve in Antarctica slowly relaxes propose to the plump lascivious seal lick honey from the federal administrator’s fingers or simply stand meekly and listen to the howl of the crude oil of the locomotive giving birth in the middle of the field without a midwife to a procession of tiny luminous creatures.
Nature’s democracy
In March dustbins explode splattering the neorealist darkness with flame-red cats. The town boils below their greedy phosphorus a kiss smelling saccharine like brimstone, pregnant women might suddenly flow into the room but for the heavy sandbags grumbling in front of the TV blowing into the eternal soup. Swarms of butterflies slip under girls’ skirts and my hand falls heavy with pollen. A tiny thermoelectric generator installed in fools’ mouths now reaches full productivity (poor and lazy, I’m not the least afraid). A child pisses on the church steeple and God welcomes the warm jet like a rheumatic heel that needs soothing. A rotten potato tossed on the empty plot of ground shows its little green penis like a sign of nature’s democracy.
Mircea Dinescu (Slobozia, 11 november 1950)
De Mexicaanse dichter en schrijver Carlos Fuentes Macías werd geboren op 11 november 1928 in Panama-Stad. Carlos Fuentes overleed op de 15e mei van dit jaar. Zie ook alle tags voor Carlos Fuentesop dit blog.
Uit: The Years with Laura Diaz
“I got up early to take care of my business before the film team set up in front of Diego's murals. It was 6 a.m. in the month of February. I expected darkness. I was ready for it. But its duration sapped my energy. "If you want to do some shopping, if you want to go to a movie, the hotel limo can take you and pick you up," they told me at the reception desk. "But the center of town is only two blocks from here," I answered, both surprised and annoyed. "Then we can't take any responsibility." The receptionist gave me a practiced smile. His face wasn't memorable. If the guy only knew that I was going farther, much farther, than the center of town. Though I didn't know it yet, I was going to reach the heart of this hell of desolation. Walking quickly, I left behind the cluster of skyscrapers arranged like a constellation of mirrors -- a new medieval city protected against the attacks of barbarians -- and it took me only ten or twelve blocks to get lost in a dark, burned-out wasteland of vacant lots pocked with scabs of garbage. With each step I took -- blindly, because it was still dark, because the only eye I had was my camera, because I was a modern Polyphemus with my right eye glued to the Leica's viewfinder and my left eye closed, blind, with my left hand extended forward like a police dog, groping, tripping sometimes, other times sinking into something I could smell but not see -- I was penetrating into a night that was not only persisting but being reborn. In Detroit, night was born from night. I let the camera drop onto my chest for an instant, I felt the dull blow over my diaphragm -- two diaphragms, mine and the Leica's -- and the sensation was repeated. What surrounded me was not the prolonged night of a winter dawn; it wasn't, as my imagination would have me believe, a nascent darkness, disturbed companion of the day. It was permanent darkness, the unexpected darkness of the city, its companion, its faithful mirror. All I had to do was turn right around and see myself in the center of a flat, gray lot, adorned here and there with puddles, fugitive paths traced by fearful feet, naked trees blacker than this landscape after a battle. In the distance, I could see spectral, broken-down Victorian houses with sagging roofs, crumbling chimneys, empty windows, bare porches, dilapidated doors, and, from time to time, the tender and immodest approach of a leafless tree to a grimy skylight. A rocking chair rocked, all by itself, creaking, reminding me, vaguely, of other times barely sensed in memory ...”
Carlos Fuentes (11 november 1928 – 15 mei 2012) Cover Mexicaanse uitgave
“Mijn moeder zei: ‘Ik begrijp dat je in de war bent, als we nu in Turkije woonden dan leefde je in één soort geloof en wanneer er maar één is van iets dan is er geen verwarring, maar zodra je kunt vergelijken komt er verwarring en een tijd om te kiezen.’ ‘Moet ik dan kiezen voor een geloof?’ ‘Kijk, er zijn vele geloven, maar er is maar één God, en dat zorgt er in ieder geval voor dat je niet verward daarover raakt.’ ‘Maar als er maar één god is, waarom zijn er dan zoveel geloven?’ ‘Er zijn toch ook zoveel soorten mensen.’ ‘Ja, en dus?’ ‘De kern en het uitgangspunt van bijna alle geloven is reinheid, puurheid, eerlijkheid, behulpzaamheid en dat er een God is. Maar ieder geloof heeft zijn eigen regels. Zo zijn er bij de islam vijf geboden: een bezoek naar Mekka, zekat: hulp aan de armen, vijf maal daags bidden, vasten in de vastenmaand en geloven in een God de almachtige.’ ‘Ja, en geen varkensvlees eten, en vrouwen moeten een hoofddoek op, en mannen moeten besneden worden, en vrouwen mogen niks, en geen alcohol drinken, je zegt wel dat er maar vijf geboden zijn maar er zijn honderden andere regels die er nog bijkomen.’ Mijn moeder glimlachte, en als zij glimlachte dan leek dat een zon die scheen op een grauwe dag. [...] Zij wist alles in mijn ogen. ‘Luister, je bent nog maar tien jaar. Toen ik zo oud was als jij, had ik deze vragen ook en ik ging naar mijn vader. [...] Om te beginnen hoefde ik helemaal geen hoofddoek op als ik dat niet wilde, daar kwam bij, dat het alles met de interpretatie van de koran had te maken.’
Uit: Uit het dagboek van een dromer (Vertaald door F.J.P. Verbrugge)
“Rome, 10-11 januari Tegen de heuvel is iets ergs gebeurd, een spoorwegongeluk misschien. Midden door dorre takken heen klim ik omhoog, met grote moeite. Er liggen lichamen op de grond, verminkt, verbrand, even beneden de spoorlijn waarop nu in zijn eentje een goederenwagon aan komt rijden die stopt op de plaats van het ongeluk. De wagon lijkt onecht, van karton. Uit de warhoop van verminkte lichamen richten zijn twee gestalten op: een vrouw, in het donker gekleed, mager, jong van lichaam, met een verbrande stomp op de plaats van het hoofd; en zij verwijdert zich samen met een man, eveneens met een hoofd dat veranderd is in een vormeloze klomp kool. Ik identificeer me met de man, ik bèn de man met het verkoolde hoofd, en ik spoor de vrouw aan om naar een plaats niet veraf te gaan waar iets aan de hand is wat ons aangaat. De weg is niet lang, maar zwaar en ongewis door de toestand van de twee, die struikelen over de stenen, elkaar beurtelings op de been houden terwijl ze zigzag voortgaan, en het pad, dat over woest terrein loopt, kwijtraken en weer terugvinden. Tenslotte komen de twee aan (wij komen aan) op een open plek, beschut door dicht en hoog struikgewas. De jonge vrouw zonder hoofd strekt zich uit in het gras, volkomen uitgeput. Ze ademt moeizaam, ze is duidelijk aan het einde van haar krachten. Nu komt er een onheilspellende figuur met een bijl in de hand, een soort groffe, ruige boerenkerel, en zonder een moment te verliezen haalt hij uit en slaat het blad van de bijl diep in de zij van de vrouw. Het probleem van het doden van de vrouw, een daad die niet gesteld had kunnen worden als de vrouw eerder gestorven was, lijkt opgelost. Helaas is het nu míjn beurt. Op dit punt word ik wakker.”
Hier stond ooit een kind bij het veer in een eerder leven, op deze eigenste plek. De dijken waren hoog als bergen, het water stroom én oceaan. Tussen de oevers pendelde de veerboot op de Styx. Je hoefde voor de tocht niet te betalen, de veerman had een eindeloos geduld.
Het kind dat nu hier staat heeft uur na uur de tol vergaard in hongerwinters, afscheidswoorden, morgens van tule, huisvrede, broodkruimels, moederwonden. Als de veerman komt wordt de som gemaakt, bestaat haar naam in het taaie geheugen van water.
Verzwegen gedicht I
Hij bracht de geur mee van het hout dat hij die dag bewerkte, in zijn haar hier en daar nog spaanders, in zijn ogen de donkerte van verre wouden. Hij sprak zo goed als nooit, alleen maar het noodzakelijkste toen een blik niet kon volstaan. Wij vreesden en vereerden hem als God,
bleven in onze kleine woorden steken, hielden de adem in wanneer hij met vereelte duim ons voorhoofd merkte voor de nacht. Wij luisterden gespannen naar de stilte daar beneden, en sliepen met de glimlach in bij het gedroomde zingen van hààr stem.
Zu paaren traben nach den kakerlaken die autos in die arche, cola-dosen nebst plastik-tüten und silastik-hosen. Aus kinderzimmern kriechen gummi-kraken behende auf das deck, recorder beaten, um einlaß bittend. Spuckende computer verdrängen noah hackerisch vom ruder. Das bier büchst aus, die einweg-flaschen mieten als deponie sich das ge-fährschiff an. Und treibt aus einer planke auch ein reis: Ist es gerecht, o herr, daß du uns schonst? Die gülle steigt. Hebt so nur ab der kahn? O herr, verzeih mir, daß ich ahnend weiß: Die sintflut kostet viel. Und ist umsonst.
Stanzen
Gehe ich beizeiten, werd ich bleiben. Stirbt durch nähe eine sehnsucht ab, könnt ich mich durchs beisein nur vertreiben: nie besitz ich die, die sich ergab. Also muß ich sparsam mich verschreiben, mich vergeben so, wie ich vergab: mit bedacht. Das ganze stück für stück.
weil ich stürme, halt ich mich zurück. Weil ich donnre, fliehe ich beklommen, wenn ich höre, daß ich lauter werd. So versichert auf ein wiederkommen, bleibe ich vom abschied unversehrt, schenk mich fort, und werd mir nicht genommen, unbeschwert, daß ihr euch nicht beschwert: ach, der rock bedrückt noch stets das hemd. Nur die nähe macht die nächsten fremd.
“Ancient history. I am surrounded by ancient history. Though the jail in which I rot is new, some of the stones in it, I'm told, were cut in the time of King Solomon. And sometimes, when I look out through my cell window at the gay and brassy youth of the infant Republic of Israel, I feel that I and my war crimes are as ancient as Solomon's old gray stones. How long ago that war, that Second World War, was! How long ago the crimes in it! How nearly forgotten it is, even by the Jews--the young Jews, that is. One of the Jews who guards me here knows nothing about that war. He is not interested. His name is Arnold Marx. He has very red hair. He is only eighteen, which means Arnold was three when Hitler died, and nonexistent when my career as a war criminal began. He guards me from six in the morning until noon. Arnold was born in Israel. He has never been outside of Israel. His mother and father left Germany in the early thirties. His grandfather, he told me, won an Iron Cross in the First World War. Arnold is studying to be a lawyer. The avocation of Arnold and of his father, a gunsmith, is archaeology. Father and son spend most all their spare time excavating the ruins of Hazor. They do so under the direction of Yigael Yadin, who was Chief of Staff of the Israeli Army during the war with the Arab States. So be it. Hazor, Arnold tells me, was a Canaanite city in northern Palestine that existed at least nineteen hundred years before Christ. About fourteen hundred years before Christ, Arnold tells me, an Israelite army captured Hazor, killed all forty thousand inhabitants, and burned it down. "Solomon rebuilt the city," said Arnold, "but in 732 B.C. Tiglath-pileser the Third burned it down again." "Who?" I said. "Tiglath-pileser the Third," said Arnold. "The Assyrian," he said, giving my memory a nudge. "Oh," I said. "That Tiglath-pileser." "You act as though you never heard of him," said Arnold. "I never have," I said. I shrugged humbly. "I guess that's pretty terrible." "Well--" said Arnold, giving me a schoolmaster's frown, "it seems to me he really is somebody everybody ought to know about He was probably the most remarkable man the Assyrians ever produced."
“He nodded. "She's taken labor bad. She's in Egglestan's stables close by Puddle Dock. You'd best find your father and tell him," the woman said, and went away. The boy looked about desperately. "Samuel!" he shouted, but bloody Samuel was off who-knows-where, as usual, and Rob fetched William and Anne Mary from their play. "Take care of the small ones, Willum," he said. Then he left the house and started to run. Those who may be depended upon to prattle said Anno Domini 1021, the year of Agnes Cole's eighth pregnancy, belonged to Satan. It had been marked by calamities to people and monstrosities of nature. The previous autumn the harvest in the fields had been blighted by hard frosts that froze rivers. There were rains such as never before, and with the rapid thaw a high tide ran up the Thames and tore away bridges and homes. Stars fell, streaming light down windy winter skies, and a comet was seen. In February the earth distinctly quaked. Lightning struck the head off a crucifix and men muttered that Christ and his saints slept. It was rumored that for three days a spring had flowed with blood, and travelers reported the Devil appearing in woods and secret places. Agnes had told her eldest son not to pay heed to the talk. But she had added uneasily that if Rob J. saw or heard anything unusual, he must make the sign of the Cross. People were placing a heavy burden on God that year, for the crop failure had brought hard times. Nathanael had earned no pay for more than four months and was kept by his wife's ability to create fine embroideries. When they were newly wed, she and Nathanael had been sick with love and very confident of their future; it had been his plan to become wealthy as a contractor-builder. But promotion was slow within the carpenters' guild, at the hands of examination committees who scrutinized test projects as if each piece of work were meant for the King. He had spent six years as Apprentice Carpenter and twice that long as Companion Joiner. By now he should have been an aspirant for Master Carpenter, the professional classification needed to become a contractor. But the process of becoming a Master took energy and prosperous times, and he was too dispirited to try. Their lives continued to revolve around the trade guild, but now even the London Corporation of Carpenters failed them, for each morning Nathanael reported to the guild house only to learn there were no jobs. With other hopeless men he sought escape in a brew they called pigment: one of the carpenters would produce honey, someone else brought out a few spices, and the Corporation always had a jug of wine at hand.”
“On voit que de ces treize voyages autour du monde aucun n’appartient à la nation française, et que six seulement ont été faits avec l’esprit de découverte; savoir, ceux de Magellan, de Drake, de Lemaire, de Roggewin, de Byron et de Wallas; les autres navigateurs, qui n’avaient pour objet que de s’enrichir par les courses sur les Espagnols, ont suivi des routes connues sans étendre la connaissance du globe. En 1714, un Français, nommé La Barbinais le Gentil, était parti sur un vaisseau particulier, pour aller faire le commerce sur les côtes du Chili et du Pérou. De là, il se rendit en Chine où, après avoir séjourné près d’un an dans divers comptoirs, il s’embarqua sur un autre bâtiment que celui qui l’y avait amené, et revint en Europe, ayant à la vérité fait de sa personne le tour du monde, mais sans qu’on puisse dire que ce soit un voyage autour du monde fait par la nation française. Parlons maintenant de ceux qui, partant soit d’Europe, soit des côtes occidentales de l’Amérique méridionale, soit des Indes orientales, ont fait des découvertes dans la mer du Sud, sans avoir fait le tour du monde. Il paraît que c’est un Français, Paulmier de Gonneville, qui a fait les premières en 1503 et 1504; on ignore où sont situées les terres auxquelles il a abordé, et dont il a ramené un habitant, que le gouvernement n’a point renvoyé dans sa patrie, mais auquel Gonneville, se croyant alors personnellement engagé envers lui, a fait épouser son héritière. Alfonse de Salazar, Espagnol, découvrit en 1525 l’île Saint-Barthélemy, à quatorze degrés de latitude nord, et environ cent cinquante-huit degrés de longitude à l’est de Paris. Alvar de Saavedra, parti d’un port du Mexique en 1526, découvrit, entre le neuvième et le onzième parallèle nord, un amas d’îles qu’il nomma les îles des Rois, à peu près par la même longitude que l’île Saint-Barthélemy; il se rendit ensuite aux Philippines et aux Moluques; et, en revenant au Mexique, il eut le premier connaissance des îles ou terres nommées Nouvelle-Guinée et Terres des Papous. Il découvrit encore par douze degrés nord, environ à quatre-vingts lieues dans l’est des îles des Rois, une suite d’îles basses, nommées les îles des Barbus.”
Louis de Bougainville (11 november 1729 – 20 augustus 1811)
The Widow's Mite door William Teulon Blandford Fletcher, 1890
Het penningske der weduwe Markus XII 41- 44
Al wanklend kwam zij aangetreden, De zwakke vrouw, wier minnend hart Nog bloedde van de versche smart; Want, ach, het was zoo kort geleden Sinds haar een trouwe gade ontviel, De vreugd eens der gebogen ziel. Met wien ze, ootmoedig en tevreden, Het zuur verdiend maar daaglijksch brood, Gekruid door lofzang en gebeden, In vroomheid, liefde en vreê genoot.
En nu? die staf en steun in ’t leven, Haar alles was haar zijde ontroofd, Haar was alleen de zorg gebleven – En biddend boog de vrome ’t hoofd. Want zwijgend in Zijn welbehagen, Die kracht geeft om Zijn last te dragen, Bleef haar, te midden van dien rouw, Een burg, een tent van schaûwrijk lover, Een schat, een heilig erfdeel over ’t Was Isrels God, Jehovah’s trouw.
O wèl haar, –wie Uw liefde sterkte, Gij Man der weduw, vriendlijk God! Die wondren in haar ziele werkte Bij al den weedom van haar lot. Tot U rees in Uw tempelhoven, Haar nooddruft brengende U ter eer, Het loflied van haar ziel naar boven: „Hoe lieflijk is Uw woning, Heer!” Want zij was één dier warmbezielden, Dier heugen uit den ouden stam, Die voor hun God Jehova knielden! In ’t heilgeloof van Abraham!
Ook nu had ze in den heilgen tempel Weer troost gezocht, bij ’t koestrend licht Van ’s Heeren lieflijk aangezicht; Slechts bij ’t verlaten van Zijn drempel Bleef nog een dierbre liefdeplicht: – En zie, met neergeslagen oogen, Beschaamd, verlegen, ’t hoofd gebogen Voor Hem, die al haar nooden wist, Wierp ze alles, wat haar restte in ’t leven, – Verzuchtende of zij meer kon geven! Haar penningske in Zijn offerkist.
Geen Farizeeuw of Schriftgeleerde, Die luid Jehovah’s naam vereende, Wien onder ’t breedgezoomde kleed Een hart sloeg, deelende in haar leed. Te nietig was ze in ’t oog dier grooten, Die de armen uit Gods hemel sloten Geen, die een vniendljk woord haar schonk, Geen blik, die tot haar nederzonk.... Maar ’t penningske was niet verloren! Wat kleen en arm was en veracht In de oogen van een dwaas geslacht, Dat kleene heeft zich God verkoren. En Die ’t getuigde, vrouw, is dáár! Hij rijst in ’t midden van de schaar, Uw offer heeft genaê verkregen! Zijn stem, o zaalge, klinkt u tegen, En ’t woord is eeuwig, trouw en waar;
„Voorwaar, Ik zeg u, de enkle penning Van deze weduwvrouw geldt meer, In ’t heilig oog van d’ Opperheer, Bij wien geen maat is of miskenning. Dan ’t geen heel de offerkist bevat, O rijken, van uw trotschen schat! Den overvloed is veel gebleven, Maar deze heeft, in God verblijd, Haar laatste nooddruft Hem gewijd....”
En de englen hebben ’t opgeschreven In ’t heilig Boek van ’t eeuwig leven, Ga, vrouw, u wacht een heerlijk loon: „Dien penning hebt gij Mij gegeven,” Verklaart Gods eenig groote Zoon.
P. A. de Génestet (21 november 1829 – 2 juli 1861) De Génestetkerk in Delft, waar de dichter als dominee werkte
Amidst the too much that we buy and throw away and the far too much we wrap it in, the bear found a few items of special interest—a honeydew rind, a used tampon, the bone from a leg of lamb. He’d rock back lightly onto his rear paws and slash open a plastic bag, and then his nose— jammed almost with a surfeit of rank and likely information, for he would pause— and then his whole dowsing snout would insinuate itself a little way inside. By now he’d have hunched his weight forward slightly, and then he’d snatch it back, trailed by some tidbit in his teeth. He’d look around. What a good boy am he. The guardian of the dump was used to this and not amused. “He’ll drag that shit every which damn way,” he grumbled who’d dozed and scraped a pit to keep that shit where the town paid to contain it. The others of us looked and looked. “City folks like you don’t get to see this often,” one year-round resident accused me. Some winter I’ll bring him down to learn to love a rat working a length of subway track. “Nope,” I replied. Just then the bear decamped for the woods with a marl of grease and slather in his mouth and on his snout, picking up speed, not cute (nor had he been cute before, slavering with greed, his weight all sunk to his seated rump and his nose stuck up to sift the rich and fetid air, shaped like a huge, furry pear), but richly fed on the slow-simmering dump, and gone into the bug-thick woods and anecdote.
Bedtime
Usually I stay up late, my time alone. Tonight at 9o I can tell I'm only awake long enough to put my sons to bed. When I start to turn off lights the boys are puzzled. They're used to entering sleep by ceding to me their hum and fizz, the way they give me 50¢ to hold so they can play without money. I'm their night-light. I'm the bread baked while they sleep. And I can scarcely stand up, dry in the mouth and dizzied by fatigue. From our rooms we call back and forth the worn magic of our passwords and let one another go. In the morning Sebastian asks who was the last to fall asleep and none of us cares or knows.
William Matthews (11 november 1942 – 12 november 1997)
Jacob Cats, Friedrich Schiller, Jan van Nijlen, Arnold Zweig, Rick de Leeuw, Werner Söllner, Vachel Lindsay
De Nederlandse dichter en schrijverJacob Catswerd geboren op 10 november 1577 in Brouwershaven. Zie ook alle tags voor Jacob Cats op dit blog.
Als van twee gepaerde schelpen
Als van twee gepaerde schelpen d’Eene breeckt oft wel verliest, Niemandt sal u konnen helpen, (Hoe gy soeckt, oft hoe gy kiest) Aen een die met effen randen Iuyst op d’ander passen sou, d’Eerste Zijn de beste panden, Niet en gaet voor d’eerste trou.
Wilt gij een hups, een rustig wijf?
Wilt gij een hups, een rustig wijf? Neem eerst uit Nederland het lijf, Neem dan nog tot zo weerde pand Het aangezicht uit Engeland, En vorder nog, geloof je mij, Een tong uit Brabant dient er bij, En doe er toe een Hollands hert, Dat niet te licht verslingerd wert; Maar zo je wilt de hoogste prijs, Zo haal de billen van Parijs,
Voeg dit bijeen, geminde vriend, Zo heb je een wijf, gelijk u dient.
Daer den schat is, is het hert
Daer den schat is, is het hert, En de handt is by de smert, En d’ooge swiert altijdt, Daer een jeughdigh herte vrijdt.
Jacob Cats (10 november 1577 – 12 september 1660) Lithografie door Herman ten Kate
Uit:Geschichte des Abfalls der vereinigten Niederlande
“Philipp der Zweite sieht die Frucht einer That verloren, die ihm seine fürstliche Ehre, und wer weiß, ob nicht den heimlichen Stolz seines stillen Bewußtseins kostet. Hartnäckig und ungewiß ringt mit dem Despotismus die Freiheit; mörderische Schlachten werden gefochten; eine glänzende Heldenreihe wechselt auf dem Felde der Ehre; Flandern und Brabant war die Schule, die dem kommenden Jahrhundert Feldherren erzog. Ein langer verwüstender Krieg zertritt den Segen des offenen Landes, Sieger und Besiegte verbluten, während daß der werdende Wasserstaat den fliehenden Fleiß zu sich lockte und auf den Trümmern seines Nachbars den herrlichen Bau seiner Größe erhub. Vierzig Jahre dauerte ein Krieg, dessen glückliche Endigung Philipps sterbendes Auge nicht erfreute, – der ein Paradies in Europa vertilgte und ein neues aus seinen Ruinen erschuf, der die Blüthe der kriegerischen Jugend verschlang, einen ganzen Welttheil bereicherte und den Besitzer des goldreichen Peru zum armen Manne machte. Dieser Monarch, der, ohne sein Land zu drücken, neunmalhundert Tonnen Goldes jährlich verschwenden durfte, der noch weit mehr durch tyrannische Künste erzwang, häufte eine Schuld von hundert und vierzig Millionen Ducaten auf sein entvölkertes Land. Ein unversöhnlicher Haß der Freiheit verschlang alle diese Schätze und verzehrte fruchtlos sein königliches Leben, aber die Reformation gedeihte unter den Verwüstungen seines Schwerts, und die neue Republik hob aus Bürgerblut ihre siegende Fahne. Diese unnatürliche Wendung der Dinge scheint an ein Wunder zu grenzen; aber Vieles vereinigte sich, die Gewalt dieses Königs zu brechen und die Fortschritte des jungen Staats zu begünstigen. Wäre das ganze Gewicht seiner Macht auf die vereinigten Provinzen gefallen, so war keine Rettung für ihre Religion, ihre Freiheit. Sein eigener Ehrgeiz kam ihrer Schwäche zu Hilfe, indem er ihn nöthigte, seine Macht zu theilen. Die kostbare Politik, in jedem Cabinet Europens Verräther zu besolden, die Unterstützungen der Ligue in Frankreich, der Aufstand der Mauren in Granada, Portugals Eroberung und der prächtige Bau vom Escurial erschöpften endlich seine so unermeßlich scheinenden Schätze und untersagten ihm, mit Lebhaftigkeit und Nachdruck im Felde zu handeln. Die deutschen und italienischen Treppen, die nur die Hoffnung der Beute unter seine Fahnen gelockt hatte, empörten sich jetzt, weil er sie nicht bezahlen konnte, und verließen treulos ihre Führer im entscheidenden Moment ihrer Wirksamkeit. Diese fürchterlichen Werkzeuge der Unterdrückung kehrten jetzt ihre gefährliche Macht gegen ihn selbst und wütheten feindlich in den Provinzen, die ihm treu geblieben waren. Jene unglückliche Ausrüstung gegen Britannien, an die er, gleich einem rasenden Spieler, die ganze Kraft seines Königreichs wagte, vollendete seine Entnervung; mit der Armada ging der Tribut beider Indien und der Kern der spanischen Heldenzucht unter.”
Friedrich Schiller (10 november 1759 – 9 mei 1805) Cover
Gezeten op den drempel van een huis, speelt hij gewichtig, stoer en onbaatzuchtig voor iedereen. Zij, die het vaderhuis nimmer vergeten en zij, die voortvluchtig
dolen van land tot land: de dichters, de matrozen, de reizigers, die zonder énen cent, het land ontdekken door hun droom verkozen, luistren naar 't schreien van zijn instrument.
Hij weent, hij juicht, de goede goochelaar, en door zijn droomrig, langoureus gebaar voelt iedereen zich weer het dwaze kind:
de rentenier vergeet zijn lieve renten, de filosoof zijn kostbaarste argumenten, de veertigjaarge dat hij heeft bemind.
De oude kroeg
Ik houd zozeer van die verlaten kroegen buiten de stad in het namiddaguur, men droomt er rustig, wachtend op den vroegen schemeravond, naast een gezellig vuur.
Sedert een eeuw misschien ligt hier wit zand op de geschuurde en uitgesleten planken. Alles is oud, de stoelen en de blanke tafels. Dit is een huis, een vaderland.
'k Zie door het raam een tuin die druipt van regen, de winterlucht is mistig, grijs en geel, en alles wat ik lijdzaam heb verzwegen dringt plots in kroppend snikken naar mijn keel.
En toch ben ik gelukkig, want nooit kende mijn jeugd den vrede die ik nu gevoel; 'k weet mij nu nader bij mijn menslijk doel: de dood, maar zonder 't masker der ellende.
Jan van Nijlen (10 november 1884 – 14 augustus 1965) Rond 1910
De Duitse schrijver Arnold Zweigwerd op 10 november 1887 in een gematigd religieuze joodse familie geboren in Glogau, Neder-Silezië (nu Głogów, Polen). Zie ook alle tags voor Arnold Zweigop dit blog.
Uit: Erziehung vor Verdun
“Es ist schweinisch, zu denken, daß man gerade jetzt in die Hände der Deutschen fallen mußte, kurz vor Toresschluß, kurz, bevor sie den Schwindel hier abblasen müssen, weil es ihnen an der Somme den Atem verschlägt vor der Wucht des französisch-englischen Angriffs. Zwar ist man dem Höllenofen mit heilen Gliedern entkommen, und wenn man sich vernünftig benimmt, wird man ja wohl die paar Monate Gefangenschaft noch aushalten; dennoch bleibt es zum Kotzen, wie eine Viehherde abgeführt zu werden. Man hat die Schluchten, die ehemaligen Wälder hinter sich, die aus lauter zerhackten Trichterfeldern bestehen; hinter sich die Maashöhen, den Abstieg nach Azannes; hier ist schon heiles Land, sozusagen, rechts unten fließt ein Bach, steigen die Höhen auf, die runden grünen Kuppen der lothringischen Landschaft. Wenn es wenigstens zur Tränke ginge! Hitze, Staub und Schweiß plagen die vierzig, fünfzig marschierenden Viererrotten in den blaugrauen Waffenröcken, Stahlhelmen oder zweizipfeligen Kappen. Links an der Straße, man biegt um eine Ecke, winken zwei große Tröge, in die je ein Strahl klaren Wassers fällt. Dort waschen deutsche Armierungssoldaten ihre Kochgeschirre. Die Franzosen heben die Köpfe, straffen sich, beschleunigen den Schritt. Die bayrischen Wachtmannschaften wissen auch, was Durst heißt, und werden ihnen Zeit lassen, zu trinken oder die Feldflaschen zu füllen. Schließlich sind die Mannschaften beider Heere einander erbitterte Feinde nur während der Kämpfe; und außerdem hat sich bei den Franzosen längst herumgesprochen, daß Armierer unbewaffnete Arbeitssoldaten sind, jüngerer und älterer Landsturm, harmlose Leute. Ein weitläufiges Barackenlager, schwarz gegen den blauen Himmel, überhöht die stäubende Straße; Treppen führen von ihm hinab. Immer mehr Schipper laufen herzu, das Schauspiel lockt sie, außerdem ist Mittagspause. Nun, je mehr Hände, desto schneller wird man getränkt werden. Im Augenblick umlagert ein blaugrauer Klumpen von durstigen Männern die Tröge, braune Gesichter, alle bärtig, recken sich hoch, Dutzende von Armen strecken sich aus, Becher und Kochgeschirre, ja die Gesichter werden in die Flut getaucht, die durchsichtig, mit leisen Kringeln auf dem Grund der Tröge spielt.”
Arnold Zweig (10 november 1887 – 26 november 1968) DVD cover van de gelijknamige DDR – tv-serie uit 1973
onze wilde wereld kraakt in zijn voegen de regen slaat binnen door een gat in het dak voor onze wilde wereld vergeet wat geweest is en bij wie kan je schuilen als de duisternis valt
onze wilde wereld een warme opwarming we troffen elkaar in het kloppende hart van onze wilde wereld en langzaam vergleed de tijd een tijd met ons mee
één moment en het is weg je kijkt om je heen en er is niets dat je herkent één moment en het is weg en wie haalt mij hieruit als jij er niet meer bent
onze wilde wereld moe en versleten als een oude jas meer vertrouwd dan echt warm onze wilde wereld we missen ‘m nu al zeg nog één keer gedag
want vroeger of later gebeurt het ook met ons vroeger of later het gebeurt ons allemaal.
In einer fremden Stadt im Lande Nie hat mich mein Vater besucht.
Ich hab ihn gerufen. Auf dem Dach eine Taube, auf dem Fensterbrett die blinde fremdelnde Katze, auf dem Tisch eine Tasse Kaffee. Wolken aus Milch.
Er hat auf dem Korbstuhl gesessen, zögernd und still. Ein bißchen entfernt. Als sei er, wie früher, anderswo zuhause. Und dort jemand anders. Genosse Gott zum Beispiel, im irdischen Paradies im Exil. An den Händen dünne altersfleckige Haut.
Mit lauter Stimme hab ich erzählt. Von Angstlust und Schuld, von Krieg und Schweigen in mir. Vom Erbe. Von früher und nie. Alles vielleicht. Ich weiß nicht. Das Leben um mich herum wächst und wächst wie Aluminium. Drüsengeräusche, Hitze und Kälte. In einem. Daß ich mich verstehe aufs Bellen seit einiger Zeit.
Draußen hat es zu regnen begonnen. Es ist nicht so einfach, hat er mit meiner Stimme gesagt, wie du es dir machst. Sein Kopf hat nicht mehr gewackelt. Und Mutter? Es ist einfacher schwer. Traum, es ist Zeit. Hast du Fahrkarten für die Tram?
Ja. Vollmond überm Leidseplein. Außerirdische mit Augen, Mündern, Ohren. Das Herz, höre ich, schlägt. Zwischen den Rippen. Links unterm Portemonnaie. Es ist Zeit, höre ich eine Stimme, erfinde. Für ein paar Gulden. Von Blinden, Stummen, Tauben.
Werner Söllner (Arad, 10 november 1951) Arad, stadhuis
And must the Senator from Illinois Be this squat thing, with blinking, half-closed eyes? This brazen gutter idol, reared to power Upon a leering pyramid of lies?
And must the Senator from Illinois Be the world's proverb of successful shame, Dazzling all State house flies that steal and steal, Who, when the sad State spares them, count it fame?
If once or twice within his new won hall His vote had counted for the broken men; If in his early days he wrought some good — We might a great soul's sins forgive him then.
But must the Senator from Illinois Be vindicated by fat kings of gold? And must he be belauded by the smirched, The sleek, uncanny chiefs in lies grown old?
Be warned, O wanton ones, who shielded him — Black wrath awaits. You all shall eat the dust. You dare not say: "To-morrow will bring peace; Let us make merry, and go forth in lust."
What will you trading frogs do on a day When Armageddon thunders thro' the land; When each sad patriot rises, mad with shame, His ballot or his musket in his hand?
In the distracted states from which you came The day is big with war hopes fierce and strange; Our iron Chicagos and our grimy mines Rumble with hate and love and solemn change.
Too many weary men shed honest tears, Ground by machines that give the Senate ease. Too many little babes with bleeding hands Have heaped the fruits of empire on your knees.
And swine within the Senate in this day, When all the smothering by-streets weep and wail; When wisdom breaks the hearts of her best sons; When kingly men, voting for truth, may fail: —
These are a portent and a call to arms. Our protest turns into a battle cry: "Our shame must end, our States be free and clean; And in this war we choose to live and die."
Vachel Lindsay (10 november 1879 – 5 december 1931) Portret door Ted Keylon
Henry van Dyke, Aka Morchiladze, August De Winne, Oliver Goldsmith, Willem Penning, Pieter Frans van Kerckhoven, Kevin Carey
De Amerikaanse dichter, schrijver en predikant Henry van Dykewerd geboren in Germantown, Pennsylvania op 10 november 1852. Zie ook alle tags voor Henry van Dykeop dit blog.
The Heavenly Hills Of Holland
The heavenly hills of Holland,-- How wondrously they rise Above the smooth green pastures Into the azure skies! With blue and purple hollows, With peaks of dazzling snow, Along the far horizon The clouds are marching slow.
No mortal foot has trodden The summits of that range, Nor walked those mystic valleys Whose colors ever change; Yet we possess their beauty, And visit them in dreams, While the ruddy gold of sunset From cliff and canyon gleams.
In days of cloudless weather They melt into the light; When fog and mist surround us They're hidden from our sight; But when returns a season Clear shining after rain, While the northwest wind is blowing, We see the hills again.
The old Dutch painters loved them, Their pictures show them clear, Old Hobbema and Ruysdael, Van Goyen and Vermeer. Above the level landscape, Rich polders, long-armed mills, Canals and ancient cities,-- Float Holland's heavenly hills.
“I made a desperate effort to take my wallet out of my pocket, but he stopped me by turning the pack over and showing me the inscription on it. According to the local tradition, the owner's name is often inscribed on the pack, in which case it indicates that the pack is hand-made and unique, created by some private artisan on request. My friend tried to set my mind at rest, saying the pack had been ordered a month and a half before, with the expenses shared among him and the other members of the dub. I visited their dub very often. My devoted friend's name was Li'le Manallo, for he was the dub owner's son. Now I guessed why he kept telling me (even as early as autumn) not to buy a pack, for the reason that I couldn't choose the right one. I still lett very embarrassed, but very happy at the same time. I was happy and proud, because the price and the beauty of the gift told me I must have been someone quite special to my friends. Soon afterwards, I left for my native city Tbilisi. But a week later, to your surprise, I was already on my way to London. You want to know all the whys and wherefores? Well, I was absolutely certain that my new book was due in no tine! Once I realize this sort of a thing, I immediately start realizing the other: what takes me a long year to do in Tbilisi, takes only a short week elsewhere in the world. I was completely broke at the time. But a sympathetic couple of my immediate kin, living in a suburb of London, suggested a free boarding to me. I am not going to give their names here (for they themselves don't care about it at all), but I can't help admitting their boundless hospitality towards me every time I go off the beam, or feel so strongly about my wonderful city that start hating it. On board the plane to London, I was aware of something very important - I had found the key! I found it in the coastal quarter apartment well after midnight. It was Monica who drove me home that evening, promising to oome to the port on the day of my departure. Dear old Monica! She has always been so good and kind to me. She is a real friend of mine, and a very pretty girl indeed. To put it into the Johnish slang, the girls like Monica can easily walk to and fro through the looking glass. Nonetheless, she always says good-bye with the words: - I'm definitely unlucky with men! I went up to my bedroom, lay on my bed, and started examining my pack. True, I had a novel by Jessica Rider - 'The Gorge of the Coloured Springs' - open and waiting, but I hadn't once glanced at my present since afternoon, and I felt rather desperate for that.”
Uit: Door arm Vlaanderen(Te Lokeren. - Eene doodende nijverheid)
“De handenarbeid is zoo goedkoop op den buiten! Vele nijveraars achten het zelfs niet noodig, mits groote onkosten fabrieken op te richten, en zich kostelijke machienen aan te schaffen. Zij verkiezen het handwerk te huis te benuttigen. Voor het aanbod van een frank dagloon, verlaten de boeren den gezonden en verlevendigenden veldarbeid, en verdringen zich, om hunne diensten den kapitalisten aan te bieden. Het is dank aan de hongerloonen dat het handwerk en het huiswerk nog altijd in Vlaanderen uitgeoefend worden, en aan de mededinging weerstaan der machienen en der grootnijverheid. De Brusselsche werklieden zijn slachtoffers der lage loonen betaald te Lokeren, en de werklieden van Lokeren, van hunnen kant, moeten strijden tegen de boeren van het omliggende, die hun, voor eene korst brood, het werk komen ontnemen. De spaarbenden van den buiten, die onuitputtelijk schijnen, worden door het klerikalisme aan zijn bondgenoot, het kapitalisme, aangeboden. Het socialistisch syndikaat van Lokeren had juist hierover een onderzoek gedaan. Op het gehucht Boxelaere, in eene plaats die vroeger als bakkersoven diende, had men eene vrouw en twee kinderen gevonden, die bezig waren de haren van de konijnenvellen te snijden. In een ander huis van het gehucht Staekte, had men van de slaapkamer, bij middel van paklinnen, eene kleine ruimte van twee kubieke meters afgescheiden. Het was daar dat twee jongens en een meisje zich met het zelfde werk bezig hielden. Niet de minste opening, om de luchtverversching toe te laten. Men moest het afschuwelijke stof verhinderen in de slaapkamer te dringen. In de meeste hoeven der omstreken van Lokeren, bewerken mannen, vrouwen, kinderen, voor onwaarschijnlijke loonen, de vellen in kamers zonder lucht. Als alles wel gaat, kunnen zij een frank daags verdienen!”
August De Winne (10 november 1861 – 23 mei 1935) Cover
WHAT! no way left to shun th' inglorious stage, And save from infamy my sinking age! Scarce half alive, oppress'd with many a year, What in the name of dotage drives me here? A time there was, when glory was my guide, Nor force nor fraud could turn my steps aside; Unaw'd by pow'r, and unappall'd by fear, With honest thrift I held my honour dear; But this vile hour disperses all my store, And all my hoard of honour is no more. For ah! too partial to my life's decline, Caesar persuades, submission must be mine; Him I obey, whom heaven itself obeys, Hopeless of pleasing, yet inclin'd to please. Here then at once, I welcome every shame, And cancel at threescore a life of fame; No more my titles shall my children tell, The old buffoon will fit my name as well; This day beyond its term my fate extends, For life is ended when our honour ends.
Epitaph On Thomas Parnell
THIS tomb, inscrib'd to gentle Parnell's name, May speak our gratitude, but not his fame. What heart but feels his sweetly-moral lay, That leads to truth through pleasure's flowery way! Celestial themes confess'd his tuneful aid; And Heaven, that lent him genius, was repaid. Needless to him the tribute we bestow -- The transitory breath of fame below: More lasting rapture from his works shall rise, While Converts thank their poet in the skies.
Oliver Goldsmith (10 november 1730 - 4 april 1774) Sir Joshua Reynolds teaching Oliver Goldsmith door Alexander Hohenlohe Burr, 1881
De poffers rieken, en de mallemolen draait; Elk jurkje pronkt, elk petje zwaait; En dicht om 't draaiend kringetje gesloten, Staat, naar den avond hunkerend, de kring der grooten.
Een vrouw in rossig zwart blijft zoekend achteraf; Verlêe jaar weigerde, om den vader pas in 't graf, De moeder aan haar knaapje een omgang met den molen. - Wáárom, nu 't kind hém volgde, komt de weêuw hier dolen?
‘Gevoelloos!’ oordeelt de ééne -, ‘simpel!’ de ándre haar. Nog wordt ze alleen haar stumpertje gewaar Zooals het door ginds ruitje naar de kermis staarde; Hier, waar vlakbij, Gods wil het borg in de aarde....
Nu vindt ze, wat ze zocht, zijn kameraadje staan; En lachend, droomt ze, ziet het doode kind haar aan; ‘Voor poffers, (zegt ze) en voor den mallemolen’ - En stopt in 't handje een schat, aan eigen maag ontstolen.
En als hij, 't mondje vegend, wêerkeert uit de kraam, Knikt ze uit haar hut den smuller toe door 't raam, Waar vreugdloos eens háár kind naar al die vreugde blikte - Dan bergt haar schort het hoofd, dat ook naar 't kerkhof knikte.
“Toen Karel my dit alles, onder het scheren myns baerds, vertelde, kwam ik op de gedachte dat die duivelsche kerel ook wel een filosoof kon wezen. Ik vroeg hem derhalve: - Karel, kent gy de filosofie? - Wat is dat, mynheer, de filosofie? - Of de wysbegeerte, indien gy het verkiest? - Ha! dat is de kwestie van die boeken! ja, ja...maer zeg eens, mynheer, wat verstaet ge eigentlyk door eenen wysgeer? - Een wysgeer, Karel, dat is hy die best het schoon en het goede kan bevatten! verstaet ge? - Niet goed, mynheer; zoudt ge my zoo geen voorbeeld kunnen geven; my, zoogenomen, een wysgeer aenwyzen? Ik meende te zeggen: - Bezie my! - maer ik durfde niet. - Wel, Karel, kent gy den heer D....? - Die zoo veel geld heeft? - Juist! - Inderdaed, die heeft het schoon en goed; maer het schynt my dat het ook wel zynen pligt zou wezen, van het de anderen ook al nu en dan eens schoon en goed te laten hebben, en, gy weet, hy is zoo gierig als een raef! - Dan is hy geen echt wysgeer...en mynheer C? - Ja, die heeft het ook schoon en goed en gratis. - Hoe gratis? - Hy heeft de gewoonte van nooit te betalen, mynheer. Ik heb hem dry jaer lang om niet geschoren. Ik noemde nog een aental mannen die allen als wysgeer bekend stonden; doch Karel wist op ieder wat aftewyzen en besloot eindelyk dat, nu hy de zaek goed inzag, verstond, dat de wysbegeerte hierin lag: van een zacht hooi en een warmen stal te bezitten. - Zoo dat hy van het zelfde stelsel was als ik en Salomon, de wyste der menschen, en ik wel had geraden toen ik hem verdacht van een echt filosoof te wezen.”
Pieter Frans van Kerckhoven (10 november 1818 - 1 augustus 1857)
I gave My Lord a manger for His bed, A place where no-one else would lay their head: I dared not think they would pay such a price To bear a child amid the teeming lice.
I gave My Lord a lamb to pet and stroke As tribute from simple and homely folk: It would not grace my master's balance sheet, Nothing but scraggy wool and stringy meat.
I gave a kingly ransom to My Lord To furnish His escape from Herod's sword: My subjects will be proud to know they paid So much to spare a child and His maid.
I gave My Lord bright nails and rough hewn wood And wept at how my sin was cleansed in blood: But now our hearts within each other beat, Our love and sorrow twined so sad and sweet.
De Vlaamse theoloog, essayist en dichter Walter Jan Ceuppens werd in 1942 geboren in Mechelen. Ceuppens studeerde, na zijn Grieks-Latijnse humaniora, godgeleerdheid (schola maior) en thomistische wijsbegeerte (HIW) aan de K.U. Leuven, en heeft ook een baccalaureaat Wijsbegeerte en Letteren (Belgische Centrale Examencommissie). Hij is ere-adviseur-generaal van de RVA en promoveerde in 2012 tot doctor in de theologie met de studie “De universele mensengemeenschap in de Relectiones van Francisco de Vitoria” (16de eeuw). Van zijn hand verschenen o.a. “Twaalf gedachten aan God”, “Frans de Vitoria, argumenten voor een humane omgang met vreemde volken”, “Verklaar de vrede, ethische fragmenten voor dagelijks gebruik”, “Kleine symfonie van verdriet en vreugde” en “Bijna onzichtbaar gracieus en trouw”. In 2009 werd hij genomineerd voor de tweejaarlijkse Religieuze Poëzieprijs Gerolfswal.
Ingekeerd
Verloren teruggekeerd, ingekeerd in mijn innerlijke ruimte, hoor ik weeldewoorden, lichtend, mooi en teder, maar zo raak, zo pijnlijk treft Hij.
Samenleven tussen ongelijken? Zonder pijn bestaat zo’n liefde niet. God verbindt het ongerijmde, heelt mijn hoogmoed met zijn goedheid.
Handig weet Hij wat ik mis, te knopen aan wat is en alle woorden tonen eindeloze schoonheid.
Nietig ben ik, zonder kracht, maar ‘k laat mijne minne traagzaam klaren: bloed wordt wijn en wonden worden liefde.
Niets
Tussen uitgestrekt azuur en platgetreden korenaren liggen we roerloos in de zon.
Jij praat kruidig in golvende geuren als het verse hooi van verderop, vergeten verzen in je ogen, concerto’s in je handen.
“Now your husband is also dead, Anna. Your husband, our husband. I would have liked him to lie next to you, but you have neighbors, a lawyer and a lady who was buried a couple of years ago. The lawyer had been around for a long time when you joined them. I found a vacant plot for Georg on the next row; the back of his stone is visible from your grave. I opted for limestone, although the stonemason said it wouldn’t be weatherproof. So what? I don’t like granite. The twins would have liked granite—on this point they agreed for once. Granite is too heavy, and our Georg had been complaining about this weight on his chest. We should have taken it more seriously, but he shrugged it off. At first he moaned, and when you wanted to share his concern you were brushed aside. Georg was like that. He collapsed in the shower. I knew right away that something was wrong, or only now I think I knew it. He groaned and it felt anomalous to maneuver his heavy, wet body. He was still conscious as I got him to bed. When the ambulance came, it was all over. He looked like himself, older but still nice enough. His belly was less protruding when he was lying on his back. You never saw him that way, but seventy-eight is nothing, really, don’t you agree? Or seventy, for that matter. It could have been you who found him on the tiles under the jet of hot water. Normally, it would have been you. Can you say that? He always stayed out there for so long. He might easily have remained standing if his coronary artery had not burst. It could have been your life continuing just like that. Where would I have been, in your life? Where would I have been in mine? I caressed him as we were waiting for the ambulance to come, but I don’t know if he felt anything. At some point as I sat with him, there was no longer anything to feel. I realized it later. He could not feel my touch, as if I were the one who was suddenly absent. His absence felt like a lump growing inside me, making me suffocate. I never felt so alone. One is used to reality responding or just resounding with whatever one thinks or feels. Death shuts up the living; the real is our enemy in the long run. The day after the funeral, I biked to the cemetery again. I took a couple of the sprays and put them in front of your headstone. Otherwise, I have brought you flowers only when it was your birthday. The first years I came quite often, mostly alone. Georg didn’t like to come along, and in the end I’d stopped telling him that I had been at your grave. At that time, it had been ages since I’d stopped asking him why he wouldn’t come. I don’t think he ever forgave you completely, but even that he probably wouldn’t have wanted to admit, had I asked him. I might have construed his answer in the sense that I had not been fully capable of filling your place. He was so considerate, and I think he had come to be really fond of me. The years passed, mind you, and in the end we belonged together, simply because we lived side by side. We underestimate the power of habit while we’re young, and we underestimate the grace of it. Strange word, but there it is.”
Uit:The District Doctor (Vertaald door Constance Garnett)
“One day in autumn on my way back from a remote part of the country I caught cold and fell ill. Fortunately the fever attacked me in the district town at the inn; I sent for the doctor. In half-an-hour the district doctor appeared, a thin, dark-haired man of middle height. He prescribed me the usual sudorific, ordered a mustard-plaster to be put on, very deftly slid a five-rouble note up his sleeve, coughing drily and looking away as he did so, and then was getting up to go home, but somehow fell into talk and remained. I was exhausted with feverishness; I foresaw a sleepless night, and was glad of a little chat with a pleasant companion. Tea was served. My doctor began to converse freely. He was a sensible fellow, and expressed himself with vigour and some humour. Queer things happen in the world: you may live a long while with some people, and be on friendly terms with them, and never once speak openly with them from your soul; with others you have scarcely time to get acquainted, and all at once you are pouring out to him — or he to you — all your secrets, as though you were at confession. I don’t know how I gained the confidence of my new friend — any way, with nothing to lead up to it, he told me a rather curious incident; and here I will report his tale for the information of the indulgent reader. I will try to tell it in the doctor’s own words. ‘You don’t happen to know,’ he began in a weak and quavering voice (the common result of the use of unmixed Berezov snuff); ‘you don’t happen to know the judge here, Mylov, Pavel Lukitch? . . . You don’t know him? . . . Well, it’s all the same.’ (He cleared his throat and rubbed his eyes.) ‘Well, you see, the thing happened, to tell you exactly without mistake, in Lent, at the very time of the thaws. I was sitting at his house — our judge’s, you know — playing preference. Our judge is a good fellow, and fond of playing preference. Suddenly’ (the doctor made frequent use of this word, suddenly) ‘they tell me, “There’s a servant asking for you.” I say, “What does he want?” They say, “He has brought a note — it must be from a patient.” “Give me the note,” I say. So it is from a patient — well and good — you understand — it’s our bread and butter. . . . But this is how it was: a lady, a widow, writes to me; she says, “My daughter is dying. Come, for God’s sake!” she says; “and the horses have been sent for you.” watercourses, and the dyke had suddenly burst there — that was the worst of it! However, I arrived at last. It was a little thatched house. There was a light in the windows; that meant they expected me. I was met by an old lady, very venerable, in a cap. “Save her!” she says; “she is dying.” I say, “Pray don’t distress yourself — Where is the invalid?” “Come this way.” I see a clean little room, a lamp in the corner; on the bed a girl of twenty, unconscious. She was in a burning heat, and breathing heavily — it was fever. There were two other girls, her sisters, scared and in tears. “Yesterday,” they tell me, “she was perfectly well and had a good appetite; this morning she complained of her head, and this evening, suddenly, you see, like this.” I say again: “Pray don’t be uneasy.” It’s a doctor’s duty, you know — and I went up to her and bled her, told them to put on a mustard-plaster, and prescribed a mixture. Meantime I looked at her; I looked at her, you know — there, by God! I had never seen such a face! — she was a beauty, in a word! I felt quite shaken with pity.”
Ivan Toergenjev (9 november 1818 – 3 september 1883) Cover
De Nederlandstalige dichter, vertaler en sinoloog Lloyd Lewis Haftwerd geboren in Sheboygan, Wisconsin, op 9 november 1946. Zie ook alle tags voor Lloyd Haftop dit blog.
Zigeunerspies (Leidse Hout)
Vergis je niet, mijn hart is geen berg, geen machtige vermeerdering van eens geworden afgescheidenheid:
Mijn hart is een levend weefsel als een rauwe biefstuk zo groot,
Zo'n ding doet pijn als kolen, en sintels, en losse rode bladeren op alle paden branden die ik ken-
als ook de bomen, onverbloemd, mij levend in hun leegte laten zien.
Hagel (Peking)
Het kan zo plotseling gebeuren: zo'n hemelvol stenen uit water geworden.
Komt het door meren in 't zuiden, woestijnen in 't westen? Zoek geen verklaring op aarde, want
dit is de werkelijkheid. Ieder mens heeft dan ook een masker voor. Kalm, geduldig,
verre boven de hoeken der tienduizend straten, staat één witte bus doodstil.
Lloyd Haft (Sheboygan, 9 november 1946)
De Duitse schrijfster Erika Mann werd geboren op 9 november 1905 in München als oudste dochter van de Duitse schrijver Thomas Mann. Zie ook alle tags voor Erika Mann op dit blog.
Uit:Wenn die Lichter ausgehen
«770 841 Industriearbeiter», bellte die Stimme aus dem Radio. Der Gast, dem man anstelle von Eiern den Völkischen Beobachter angeboten hatte, stand auf, streckte sich, gähnte und sah auf die Uhr. «Eineinhalb Stunden», meinte er, «und noch kein einziges Wort über unsere Brüder im Sudetenland.» Was ist denn das, fragte sich der Fremde. Keiner hier scheint sich besonders zu begeistern. Eine sture Bande, diese Bayern, ein dickköpfiges, nachdenkliches Volk; sie lassen sich ihre Begeisterung nicht anmerken. In einer Ecke nahe beim Ofen saß ein kleines Mädchen und schrieb etwas auf. «Morgen hat sie eine Klassenarbeit», sagte der Wirt. «Also muß sie sich Notizen machen und sie auswendig lernen. Sonst bekommt sie eine Strafe.» «Wie viele Industriearbeiter waren das?» fragte das Kind. Niemand antwortete. Der Fremde hörte sich die Rede bis zum Schluß an. Auch als der wütende Führer geendet hatte und das Horst-Wessel-Lied verklungen war, blieb er sitzen. Er wollte sehen, welche Wirkung die Rede gehabt hatte, und er wollte mit dem Wirt reden, der wie ein freundlicher Mensch aussah. Der buschige Schnurrbart hätte einem Seehund zur Ehre gereicht, aber die klaren Augen in seinem kräftigroten Gesicht sprachen eine lebhafte Sprache. Doch er war kein gesprächiger Mensch. Auch an den Tischen wurde wenig geredet. Niemand erwähnte die Rede des Führers. «Hast du die Kirchenbanner gesehen?» fragte eine Frau ihren, ann. «Ich habe mindestens acht gezählt, allein fünf in der Bärenstraße.» Ihr Mann nickte. Ein verstohlenes Grinsen huschte über sein Gesicht. «So eine Unverfrorenheit!» sagte er. «Kirchenbanner hinzuhängen, wo es ausdrücklich verboten ist!» Zur Bekräftigung schlug er mit der Aachen Hand auf den Tisch. Dennoch hatte der Fremde den Eindruck, daß der Mann sich freute. «Eine ausgemachte Unverschämtheit», wiederholte er und warf dem Wirt einen fröhlichen Blick zu. Minuten vergingen, und die Gäste verließen nach und nach das Lokal. Der Fremde wartete gespannt auf alles, was er noch aufschnappen konnte, und blieb. «Wie viele Einwohner hat diese Stadt?» fragte er den Wirt und hoffte auf ein Gespräch. «120 nee», sagte der Wirt «Aber jede fünfte Familie hat kein eigenes Heim. Wir haben wenige Häuser und viele Mietskasernen. Macht ja nichts», fügte er rasch hinzu, als der Fremde die Stirn runzelte. «Es ist auch nur vorübergehend, bis wir die Wiederbewaffnung abgeschlossen haben. Natürlich hat die Waffenindustrie im Augenblick Vorrang. Erst kommt die Politik, dann das Privatleben.» «Jede fünfte Familie?» fragte der Fremde. «Woher wissen Sie das so genau?» Der Wirt lehnte sich mit seinem kräftigen Körper noch weiter über den Tresen. Nun, sein eigener, bereits verheirateter Sohn wohne noch hier im Haus; weil er keine eigene Wohnung bekommen könne.”
Erika Mann (9 november 1905 – 27 augustus 1969) Cover
“Als ich aus dem Rasthof heraustrat, fiel mir erst das höllische Getöse auf, das ich vor der Mahlzeit im Halbschlummer überhört haben musste. Sonderbare Vehikel, ganz ohne Pferde angetrieben, rasten mit Getöse und ungekannter Geschwindigkeit in einem fort auf einem breiten Verkehrsweg an mir vorbei. Sie schienen moderne Kutschen zu sein, doch ganz aus Metall. Ich hielt mir die Ohren zu, nur irgendwann brauchte ich meine Hände wieder, spätestens bei der Verrichtung der nächsten Notdurft. Hier in Thüringen, wo ich einst die schönste Naturstille genossen hatte, musste ich nun mit diesem infernalischen Krach haushalten. Dies gelang mir, indem ich störrischer Esel auf dem Seitenstreifen in Richtung Osten trottete, was mir der Stand der Sonne sagte, und dabei an die herrliche Bucht von Neapel dachte. Das war gar nicht klug, wie sich herausstellte. Ich zuckte nämlich bei jedem vorbeirasenden Geschoss zusammen, während diese hupten wie die Postkutschen, was den Beginn meines Spaziergangs zu einem ziemlichen Spießroutenlauf machte. Grob wusste ich, dass Gräfenroda zwischen Arnstadt und Gotha gelegen ist. An eine dieser beiden Städte wollte ich mich nun halten, um mein Quartier für die Nacht zu beziehen. Du allein weißt, ob ich auf diesem Weg bis nach Sachsen gekommen wäre! Just da traf ich jedoch auf einen Russen, der mit einem riesenhaften Gefährt, das er Lastwagen nannte, auf dem Seitenstreifen haltgemacht hatte und eben ein rotes Dreieck aufstellte, das wohl Vorsicht gebieten sollte. Der gute Mann war völlig außer sich, an diesem unwirtlichen Ort einen Spaziergänger zu treffen. Er sagte immer wieder »Autobahn« zu mir, »hier Autobahn, nix laufen« – was in seinem krachenden Deutsch etwas kindisch klang, aber doch gut gemeint war. Mit den paar Brocken Russisch, die ich noch immer an mir trage, mahnte ich den guten Mann, er solle sich bloß um seine eigenen Sachen kümmern, mit mir sei alles in bester Ordnung. Hier findest du einige Betrachtungen über die Verkehrswege der neuen Zeit, die mir sogleich in den Sinn kamen: Erstens scheinen mir diese mehr Rennstrecken als öffentliche Einrichtungen zu sein. So traf ich auf meinem ganzen Weg von Gräfenroda bis zur nächsten Ausfahrt keinen weiteren Spaziergänger an. Zweitens verleiten sie zu einer schrecklichen Hast, da ich die Fahrzeuge, wenn sie einmal an mir vorbeigestoben waren, nach einigen Sekunden bereits schon wieder aus den Augen verloren hatte. Höre, sie mussten noch am selben Tag zumindest bis Prag reisen können! Aber was hat man davon, wenn der ganze Weg übersprungen ist, der doch das eigentliche Lockmittel der Reise ist? Drittens gelangt man zu keinem Charakteristikum der Reisenden selbst, da sich diese in ihren Fahrzeugen zu verbergen scheinen. So reist man recht anonym in dieser modernen Welt herum, denke ich mir.”
A stranger called this morning Dressed all in black and grey Put every sound into a bag And carried them away
The whistling of the kettle The turning of the lock The purring of the kitten The ticking of the clock
The popping of the toaster The crunching of the flakes When you spread the marmalade The scraping noise it makes
The hissing of the frying pan The ticking of the grill The bubbling of the bathtub As it starts to fill
The drumming of the raindrops On the windowpane When you do the washing-up The gurgle of the drain
The crying of the baby The squeaking of the chair The swishing of the curtain The creaking of the stair
A stranger called this morning He didn't leave his name Left us only silence Life will never be the same
Kinetic Poem No.2
with love give me your hand some stranger is fiction than truth
without love I'm justa has been away too long in the tooth.
Roger McGough (Litherland, 9 november 1937)
De Engelse dichteres en schrijfster Anne Sexton werd geboren op 9 november 1928 in Newton, Massachusetts. Zie ook alle tags voor Anne Sextonop dit blog.
45 Mercy Street (Fragment)
Where did you go? 45 Mercy Street, with great-grandmother kneeling in her whale-bone corset and praying gently but fiercely to the wash basin, at five A.M. at noon dozing in her wiggy rocker, grandfather taking a nap in the pantry, grandmother pushing the bell for the downstairs maid, and Nana rocking Mother with an oversized flower on her forehead to cover the curl of when she was good and when she was... And where she was begat and in a generation the third she will beget, me, with the stranger's seed blooming into the flower called Horrid.
I walk in a yellow dress and a white pocketbook stuffed with cigarettes, enough pills, my wallet, my keys, and being twenty-eight, or is it forty-five? I walk. I walk. I hold matches at street signs for it is dark, as dark as the leathery dead and I have lost my green Ford, my house in the suburbs, two little kids sucked up like pollen by the bee in me and a husband who has wiped off his eyes in order not to see my inside out and I am walking and looking and this is no dream just my oily life where the people are alibis and the street is unfindable for an entire lifetime.
Anne Sexton (9 november 1928 – 4 oktober 1974) Cover
De Indische dichter en schrijver Mohammed Iqbalwerd geboren op 9 november 1877 in Sialkot in het tegenwoordige Pakistan. Zie ook alle tags voorMohammed Iqbalop dit blog.
The Withered Rose
O withered rose! How can I still call you a rose? How can I call you the longing of nightingale's heart?
Once the zephyr's movement was your rocking cradle In the garden's expanse joyous rose was your name
The morning breeze acknowledged your benevolence The garden was like perfumer's tray by your presence
My weeping eye sheds dew on you My desolate heart is concealed in your sorrow
You are a tiny picture of my destruction You are the interpretation of my life's dream
Like a flute to my reed-brake I narrate my story Listen O rose! I complain about separations!
Sympathy
Perched on the branch of a tree Was a nightingale sad and lonely
'The night has drawn near', He was thinking 'I passed the day in flying around and feeding
How can I reach up to the nest Darkness has enveloped everything'?
Hearing the nightingale wailing thus A glow-worm lurking nearby spoke thus
'With my heart and soul ready to help I am Though only an insignificant insect I am
Never mind if the night is dark I shall shed light if the way is dark
God has bestowed a torch on me He has given a shining lamp to me
The good in the world only those are Ready to be useful to others who are
Tags:Jens Christian Grøndahl, Ivan Toergenjev, Lloyd Haft, Erika Mann, Jan Decker, Roger McGough, Anne Sexton, Mohammed Iqbal, Michael Derrick Hudson, Romenu