Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
19-01-2019
Marie Koenen, Gustav Meyrink, Eugénio de Andrade, Thomas Gsella, Paul-Eerik Rummo
“Ze waren nu allen weg om Trezia mee te begraven. In het naaste vertrekje waren Sander's vrouw en haar dochter, de geburen, den boel aan 't opruimen. Ouwe Giel zat bij de schouw, gedoken in zijn versleten matten stoel, - dommelig en met gezonken hoofd. ‘Ze waren nu weg - en 't was stil.’ Dat deed hem weer wat tot zich-zelven komen. Drie dagen lang was 't een aanhoudend gegons in zijn ooren geweest van onzekere, halfgedoofde geluiden; - komen en gaan, gefluister, gemompel, gezoek in kasten en laden. Ze hadden Trezia in de kist gelegd, met de handen gevouwen om haar paternoster alsof zij zelve ook nog bad. Als er niemand meer was, stond ouwe Giel op en slofte van zijn stoel in de keuken naar het dompige vertrekje, waar Trezia zoo lag. Hij stond haar eerbiedig te bezien. Ze lag zoo statig alsof 't een vreemde was, die Giel niet aanging, - haar gezicht was onkenbaar veranderd, zacht en tevreden, een glimlach om den mond, de oogen in berusting gesloten. Ze lag er tenger als een heel jong meisje, en haar kleine schrale handen, die nooit gerust hadden, baden aldoor. Zoo wit en zoo plechtig lag ze daar met al die stilte om zich heen, een wijden kring van stilte, wie er intrad, sloeg een kruis en zweeg. Terzijde waren op een tafeltje twee kaarsen aan 't branden bij een kruisbeeld; een wit kommetje met wijwater stond er naast met een palmtakje er in. De meesten, die kwamen zien of bidden, namen het palmtakje op en sprenkelden een zegen over de doode. Na een pooze deed Giel dat ook telkens, en dan slofte hij langzaam terug en dook weer in zijn stoel. Iedereen liep in en uit. Sommigen kwamen even op hem toe en zeiden zoo iets van een troostreden, zonder veel hartelijkheid of medelijden. Ze wisten immers niet zeker, of Giel hen wel verstond, of er wel begrip en treurigheid in zijn hart was. De meesten meden hem, en lieten hem maar stil in zijn hoek suffen, met zijn hoofd voorover en z'n beverige handen gesteund op den stok, dien hij altijd zoo tusschen de knieën geplant hield op de roode plavuizen.”
Marie Koenen (19 januari 1879 – 11 juli 1959) Op 22-jarige leeftijd
„Alle jene Steine, die je in meinem Leben eine Rolle gespielt, tauchen auf rings um mich her. Manche quälen sich schwerfällig ab, sich aus dem Sande ans Licht emporzuarbeiten – wie große schieferfarbene Taschenkrebse, wenn die Flut zurückkommt, – und als wollten sie alles daran setzen, meine Blicke auf sich zu lenken, um mir Dinge von unendlicher Wichtigkeit zu sagen. Andere – erschöpft – fallen kraftlos zurück in ihre Löcher und geben es auf, je zu Worte zu kommen. Zuweilen fahre ich empor aus dem Dämmer dieser halben Träume und sehe für einen Augenblick wiederum den Mondschein auf dem gebauschten Fußende meiner Decke liegen wie einen großen, hellen, flachen Stein, um blind von neuem hinter meinem schwindenden Bewußtsein herzutappen, ruhelos nach jenem Stein suchend, der mich quält – der irgendwo verborgen im Schutte meiner Erinnerung liegen muß und aussieht wie ein Stück Fett. Eine Regenröhre muß einst neben ihm auf der Erde gemündet haben, male ich mir aus – stumpfwinklig abgebogen, die Ränder von Rost zerfressen, – und trotzig will ich mir im Geiste ein solches Bild erzwingen, um meine aufgescheuchten Gedanken zu belügen und in Schlaf zu lullen. Es gelingt mir nicht. Immer wieder und immer wieder mit alberner Beharrlichkeit behauptet eine eigensinnige Stimme in meinem Innern – unermüdlich wie ein Fensterladen, den der Wind in regelmäßigen Zwischenräumen an die Mauer schlagen läßt: es sei das ganz anders, das sei gar nicht der Stein, der wie Fett aussehe. Und es ist von der Stimme nicht loszukommen. Wenn ich hundertmal einwende, alles das sei doch ganz nebensächlich, so schweigt sie wohl eine kleine Weile, wacht aber dann unvermerkt wieder auf und beginnt hartnäckig von neuem: gut, gut, schon recht, es ist aber doch nicht der Stein, der wie ein Stück Fett aussieht. – Langsam beginnt sich meiner ein unerträgliches Gefühl von Hilflosigkeit zu bemächtigen. Wie es weiter gekommen ist, weiß ich nicht. Habe ich freiwillig jeden Widerstand aufgegeben, oder haben sie mich überwältigt und geknebelt, meine Gedanken? Ich weiß nur, mein Körper liegt schlafend im Bett, und meine Sinne sind losgetrennt und nicht mehr an ihn gebunden. – Wer ist jetzt »ich«, will ich plötzlich fragen, da besinne ich mich, daß ich doch kein Organ mehr besitze, mit dem ich Fragen stellen könnte; dann fürchte ich, die dumme Stimme werde wieder aufwachen und von neuem das endlose Verhör über den Stein und das Fett beginnen. Und so wende ich mich ab.“
Gustav Meyrink (19 januari 1868 – 4 december 1932) Rond 1886
Höre, höre: ich habe noch etwas zu sagen. Es ist nicht wichtig, ich weiß, es wird nicht die Welt retten, wird niemandes Leben ändern – aber wer ist heute imstande, die Welt zu retten oder auch nur den Sinn irgendeines Lebens zu verändern? Höre mich an, ich halte dich nicht auf. Es ist wenig, wie der Nieselregen, der langsam herniederrinnt. Es sind drei, vier Wörter, wenige mehr. Wörter, die ich dir anvertrauen will. Damit ihr Licht nicht erlischt, ihr kurzes Licht. Wörter, die ich sehr geliebt habe, die ich vielleicht noch liebe. Sie sind das Haus, das Salz der Sprache.
Vertaald door Curt Meyer-Clason
Avec la mer
J’apporte la mer entière dans ma tête De cette façon Qu’on les jeunes femmes D’allaiter leurs enfants; Ce ne qui ne me laisse pas dormir, Ce n’est pas le bouillonnement de ses vagues Ce sont ces voix Qui, sanglantes, se lèvent de la rue Pour tomber à nouveau, Et en se trainant Viennent mourir à ma porte..
Le petit Persan
C’est un petit persan bleu le chat de ce poème. Comme n’importe quel autre, mon amour pour cette âme ténue est maternel : une caresse lèche son pelage, une autre met le soleil entre ses pattes ou une fleur à la fenêtre. Avec griffes, dents et obstination, il fait une fête de ma vie. Je veux dire, ce qui me reste d’elle.
Vertaald door Michel Chandeigne e.a.
Eugénio de Andrade (19 januari 1923 – 13 juni 2005) Portret door José Viana, z.j.
Was da sitzt auf allen Stühlen: Die da vorn und die da oben Die Gemachten und die Groben Die Gesetzten und Bestallten Sollst du in der Tat nicht loben Sondern dir vom Leibe halten
Aber zwischen allen Stühlen: Sohlendreck und Erdnussbrocken Tüten, Tempos, Streptokokken All der Abfall all der Pfeifen Statt in ihrem Dreck zu hocken Sollst du dir die Stühle greifen
Die ersten Fragen der Menschheit
2.
Papa-a?
Ja, mein Kind?
Wenn in früher Liebe Walten schönstes Zueinanderhalten zweier Einsamkeiten grünt; wenn in später Liebe Pausen schönstes Voreinandergrausen früher Liebe Walten sühnt: Steckt nicht ihr - hoch und juchhei! - knöcheltief in Phase zwei?
Bitte mal schriftlich.
3.
Papa-a?
Ja, mein Kind?
Wenn wir einst, um nicht zu rosten, rübermachten aus dem Osten, um die Welt in Bunt zu sehn; wenn wir nun vor todesblassen Arbeitsämtern, Aldi-Kassen wie im Osten Schlange stehn: Ging der Schuss (ich frag ja bloß) nicht dezent nach hinten los?
Landschaft sein, grosszügig Landschaft sein, auf den Hügeln schäumen die Zapfen in Fichtenwipfeln; Landschaft, schneeweiß, windspursträhnig, Landschaft sein, erhabene Landschaft, durchzogen vom Fluss, Kinderherden trägt auf dem Eis er, die tollkühn drehn sich im Kreise, zugleich fällt grün es vom Damm, schneeumweht, in Röcken und Rüschen das Wasser, Wasserläufer; Landschaft sein, in der die alte Wollmühle die Asche dreht gemächlich, und rüttelt leise dabei… bis in alle Ewigkeit; Landschaft zu krächzen den hungrigen Krähen; Landschaft aus Wolfsnacht, Landschaft vor Sonnenlicht, Landschaft, zu drehen des Ringelspiels Aschenlast, die Sternwarte zu tragen, das Gewölbe zu tragen aus Glast, Landschaft sein, Landschaft sein mit aller Sinne Gewicht
In einem Kleinstadtmuseum an der Wand, strahlende Landschaft, an den Rändern verblassend, hinter Glas bleichen Münzen-Knochen im Sand, müde Heimatkundler davor, ein Gähnen hören lassend; seiend sein, wissend, dass niemals man findet für deinen richtigen Namen das Wort; wissend, dass man es immer wird missen; Landschaft sein, die mit Schneelicht blendet; Landschaft sein, in Ruhe nach dem Sturm der Schnee, bis einer, dem das Herz so weh, durchs Zimmer rast, weil die Brust zerbricht, das Messer in die Lein wand sticht.
De Nederlandse dichter Tsead Bruinjais de nieuwe Dichter des Vaderlands. De komende twee jaar zal Bruinja gedichten schrijven bij nationale gebeurtenissen en optreden als ambassadeur van de poëzie. Hij volgt Ester Naomi Perquin op. Tsead Bruinjawerd geboren in Rinsumageest op 17 juli 1974. Zie ook alle tags voor Tsead Bruinjaop dit blog.
sarah & veronica (kollum drachten en afrika)
de jongen van twaalf achter het klasraam weet hoe sarah krijst
sarah is veertig en kaal sarah heeft een mes in de tas krijst sarah van de drie bulten bij het park sarah heeft een mes in de tas jakkert een brief op de post brief uit de tas krijst
in de studio wordt daar een beat ondergezet met veel galm op de snare door een drummer die zich grasmaaiend naar het einde snuift de lamp boven beiden en schijnt op het dorre gras
sarah
ijstaart in de piepschuim doos en je tantes vieze poedel de lekkere wijven van veronica de vale reigers van veronica een handvol rijst voor de girokinderen en voor de vliegen op hun ogen uit afrika
zien ze het niet geef hen dan de lekkere wijven van veronica de vale reigers van veronica
een icoon
Adem
voor wie na dit lichaam verschijnt en in zijn bed klimt vannacht
kruip dicht tegen haar aan kruip dicht tegen hem aan
houd jezelf vast en luister naar je adem
loop desnoods naar het koude raam en bevochtig
voor wat na dit lichaam verdwijnt en geen meer
havent
ik dank je alvast
voor wat na dit lichaam verdwijnt en geen meer havent
„Magdalena musste sich über meine Nachricht gewundert haben. Ich hatte keine Telefonnummer und keine Adresse angegeben, nur die Zeit und den Ort und meinen Vornamen: Bitte kommen Sie morgen um vierzehn Uhr zum Skogskyrkogården. Ich möchte Ihnen eine Geschichte erzählen. Ich wartete beim Ausgang der S-Bahn-Station auf sie. Um Viertel nach zwei war sie noch nicht da, und ich dachte kurz, sie könnte ein Taxi genommen haben. Aber ihre Verspätung hatte nichts zu bedeuten, sie war immer unpünktlich gewesen, nicht auf die aggressive Art, die dem Wartenden zeigen soll, dass seine Zeit weniger wert ist als ihre, eher aus einer Art Zerstreutheit, mit der sie ihr ganzes Leben anging. Ich war sicher, dass sie kommen würde, dass ihre Neugier größer sein würde als ihr Misstrauen. Fünf Minuten später fuhr der nächste Zug ein, und als ich schon dachte, sie sei auch in diesem nicht gewesen, kam sie mit hüpfenden Schritten die Treppe herunter. Ich hatte mich gleich zu erkennen geben wollen, aber kaum sah ich sie, verschlug es mir wieder den Atem wie am Tag zuvor, als ich ihr vor dem Hotel aufgelauert und sie dann doch nicht angesprochen hatte. Sie musste bald dreißig sein, zwanzig Jahre jünger als ich, aber sie sah aus wie ein junges Mädchen, und wer uns zusammen begegnet wäre, hätte glauben können, wir seien Vater und Tochter. Ich ließ sie an mir vorüber- gehen, ohne sie anzusprechen, und folgte ihr in Richtung Friedhof. Sie wirkte nicht wie jemand, der verabredet ist. Sie ging mit schnellen Schritten die Straße hinunter, als sei sie den Weg schon hundertmal gegangen. Ich hatte angenommen, sie werde beim Eingang des Gelän- des warten, aber sie ging hinein und, ohne zu zögern, einen kleinen Hügel hoch, auf dem ein Kreis alter Bäume stand. Am Fuß des Hügels gab es ein riesiges Steinkreuz, dennoch hatte die Anlage etwas Heidnisches, die Landschaft und die Natur wirkten stärker als die sakralen Bauten und alle christlichen Symbole. Magdalena hatte sich oben auf dem Hügel unter einen der kahlen Bäume gesetzt und schaute mir entgegen, als hätten wir ein Wettrennen gemacht und sie sei die Siegerin. Außer Atem kam ich bei ihr an, und obwohl sie mich noch nie gesehen hatte, schien sie sofort zu wissen, dass ich es war, der sie hierherbestellt hatte. Lena, sagte sie und streckte mir die Hand hin. Christoph, sagte ich und gab ihr etwas irritiert die Hand. Nicht Magdalena? Niemand nennt mich so, sagte sie mit einem Lächeln. Ein ungewöhnlicher Ort für ein Treffen. Ich wollte, dass wir ungestört reden können, sagte ich.“
das Bettzeug bleibt liegen für ein paar Tage als gefiederter Abdruck meiner Bewegung in diesem Streitfall zwei Meter über dem Boden schwelt es weiter wühlen die Kinder deins und meins darin umher spielen Burg oder Grotte so dick gepolstert tut ihnen nichts weh liegen sie nicht wund auf diesem Schlachtfeld
die Kinder sind uns abhandengekommen
die Kinder sind uns abhandengekommen wir kennen ihre Namen nicht es blieb keine Zeit sie auszuwählen einzustudieren ihre Zimmer bleiben unbezogen unsere Körper gehen darin brach einander unsicher gegenüber weisen sie uns immer weiter fort sie scheinen die Routen verlässlich zu kennen auch wenn wir kaum mehr wissen was uns hier hält in den kalten Fluren
Sascha Kokot (Osterburg, 18 januari 1982)
De Oostenrijkse schrijver, vertaler en uitgever Franz Bleiwerd geboren op 18 januari 1871 in Wenen. Zie ook alle tags voor Franz Bleiop dit blog.
Uit: Das große Bestiarium der modernen Literatur
Die George
Die George, auch die große George genannt, ist ein hochbeiniger Watvogel, der durch die außerordentlich schöne Proportion seiner Glieder wie auch durch seine Größe weit über seine Genossen im Wasser hinausragt, die es ihm mit Strecken und Recken ihrer kurzen mißgeformten Glieder gleichtun wollen zum großen Vergnügen der zuschauenden Kinder. Aber die George nimmt solches Stelzen der andern lächelnd hin, weil es ihr ihre Einzigartigkeit und Mustergültigkeit beweist. Die George hat Töne, die sie nur im Gehen von sich gibt, und es bekommen diese vom wohlgeordneten Spiel der Glieder eine gefällige Rhythmik. Das Gesicht der George ist von geringem Umfang und wird von ihren Beinen beherrscht, insofern ihr Sehen darüber nicht hinausgeht. Ihr subtiler Organismus macht sie Krankheiten geneigt, die leicht chronisch, aber nicht gefährlich werden. So ist die George dauernd mit der leichten Indisposition einer Wolfskehl behaftet. Den Schmitz, den sie einmal am Bein hatte, hat sie rasch überwunden. Einen irritierenden Gerardy ist sie aber so wenig los geworden wie an ihrer linken Pfote einen Gundelfinger, der sich da breit macht.
Gide, André
ist ein zartgebauter Schüler des Port Royal, aus ihm entsprungen und seitdem – es ist leicht, aus einer Stadt zu entfliehen, aber schwer, dann die rechte Straße zu finden – seitdem müht sich dieses vom Port Royal sublimierte Gewissen um Weg und Wege zwischen Genf und Paris, Rom und Moskau. Es flüchtet bisweilen erschöpft in Gärten, vergeblich von Blumen derbe Früchte dieser Erde erwartend. Oder es eilt ins Parisische und trinkt sich ein ganz kleines Voltairesches Schwippschen an. Manchmal auch bleibt es zwischen Paris und Genf in der Provinz liegen. Die Saiten dieser Kunst, eine Zuflucht, sind über eine offene Wunde seiner Seele gespannt; er schlägt sie wie es nur möglich ist: diskret und mit peinlichster Gewissenhaftigkeit.
No ordinary Sunday. First the light falling dead through dormitory windows blind with fog; and then, at breakfast, every plate stained with the small, red cotton flower; and no sixpence for pocket money. Greatcoats, lined by the right, marched from their pegs, with slow poppy fires smouldering in one lapel to light us through the fallen cloud. Behind that handkerchief sobbed the quick Sunday bell.
A granite cross, the school field underfoot, inaudible prayers, hymn-sheets that stirred too loudly in the hand. When hymns ran out, silence, like silt, lay round so wide and deep it seemed that winter held its breath. We heard only the river talking in its sleep: until the bugler flexed his lips, and sound cutting the fog cleanly like a bird, circled and sang out over the bandaged ground.
Then, low-voiced, the headmaster called the roll of those who could not answer; every name suffixed with honour — 'double first', 'kept goal for Cambridge' — and a death — in Spitfires, tanks, and ships torpedoed. At his call there came through the mist blond heroes in broad ranks with rainbows struggling on their chests. Ahead of us, in strict step, as we idled home marched the formations of the towering dead.
November again, and the bugles blown in a tropical Holy Trinity, the heroes today stand further off, grown smaller but distinct. They flash no medals, keep no ranks: through Last Post and Reveille their chins loll on their chests, like birds asleep. Only when the long, last note ascends upon the wings of kites, some two or three look up: and have the faces of my friends.
Jon Stallworthy (18 januari 1935 – 19 november 2014) Cover
De Franse schrijver en filosoof Charles Louis de Secondat, baron de La Brède et de Montesqieuwerd geboren op 18 januari 1689 op het kasteel La Brède bij Bordeaux. Zie ook alle tags voor Montesquieu op dit blog.
Uit: Considérations sur les causes de la grandeur des Romains et de leur décadence
"La ville n’avait pas même de rues, si l’on n’appelle de ce nom la conti¬nuation des chemins qui y aboutissaient. Les maisons étaient placées sans ordre et très petites : car les hommes, toujours au travail ou dans la place publique, ne se tenaient guère dans les maisons. Mais la grandeur de Rome parut bientôt dans ses édifices publics. Les ouvrages qui ont donné et qui donnent encore aujourd’hui la plus haute idée de sa puissance ont été faits sous les Rois. On commençait déjà à bâtir la ville éternelle. Romulus et ses successeurs furent presque toujours en guerre avec leurs voisins pour avoir des citoyens, des femmes ou des terres. Ils revenaient dans la ville avec les dépouilles des peuples vaincus : c’étaient des gerbes de blé et des troupeaux ; cela y causait une grande joie. Voilà l’origine des triomphes, qui furent dans la suite la principale cause des grandeurs où cette ville parvint. Rome accrut beaucoup ses forces par son union avec les Sabins, peuples durs et belliqueux comme les Lacédémoniens, dont ils étaient descendus. Romulus prit leur bouclier, qui était large, au lieu du petit bouclier argien, dont il s’était servi jusqu’alors, et on doit remarquer que ce qui a le plus contribué à rendre les Romains les maîtres du monde, c’est qu’ayant combattu successivement contre tous les peuples ils ont toujours renoncé à leurs usages sitôt qu’ils en ont trouvé de meilleurs. On pensait alors dans les républiques d’Italie que les traités qu’elles avaient faits avec un roi ne les obligeaient point envers son successeur ; c’était pour elles une espèce de droit des gens. Ainsi tout ce qui avait été soumis par un roi de Rome se prétendait libre sous un autre, et les guerres naissaient toujours des guerres. Le règne de Numa, long et pacifique, était très propre à laisser Rome dans sa médiocrité, et, si elle eût eu dans ce temps-là un territoire moins borné et une puissance plus grande, il y a apparence que sa fortune eût été fixée pour jamais. Une des causes de sa prospérité, c’est que ses rois furent tous de grands personnages. On ne trouve point ailleurs, dans les histoires, une suite non interrompue de tels hommes d’État et de tels capitaines. Dans la naissance des sociétés, ce sont les chefs des républiques qui font l’institution, et c’est ensuite l’institution qui forme les chefs des républiques. Tarquin prit la couronne sans être élu par le Sénat ni par le peuple. Le pouvoir devenait héréditaire ; il le rendit absolu. Ces deux révolutions furent bientôt suivies d’une troisième."
Montesquieu (18 januari 1689 – 10 februari 1755) Cover
“Then Father Trandafir reached this penitential spot. He could not expect to do as the others had done, come one day, stay the next, and depart the third. He was too much out of favour with the archdeacon to imagine that he would send him to another village. He could not remain without a village: a priest without a village—a cart without a wheel, a yoke without oxen, a hat on the top of a wig. He began to think what he must do; he must take things as they were, and stay gladly in Saraceni. It was only a village in name, but no one could say he was a priest without a village. But really a more suitable priest for a more suitable village you could not have found. The poverty of the priest corresponded to the poverty in the homes of his parishioners. From the beginning Trandafir realized one thing: it was much nicer in Butucani than in Saraceni. There the people all had something, and you could always have some of it. In Saraceni all the latches were made of wood. Then the Father reflected: the priest did all the business of the town, but the town took care of the priest's purse. Before long the Father began to feel sure that the people who started by being charitable and hospitable were not born fools. "It is a wise thing when men meet together to comfort and cheer each other. Even our Redeemer began with almsgiving, and the wedding at Cana of Galilee." Thus thought Father Trandafir; but in Saraceni there was neither almsgiving nor hospitality. "There is one thing," said the Father to himself a little later on, "in a poor village there is no corn for the priest to gather. As long as the people of Saraceni are lazy, so long shall I be hungry!" And he began to think how he was going to make his parishioners industrious. The industrious man eats the stones, makes soup out of the stagnant water, and reaps corn where the hemlock used to grow. "Then"—concluded the priest—"when the cow has fodder she is no longer dry!"
Ioan Slavici (18 januari 1848 – 17 augustus 1925) Borstbeeld in Iaşi
De Nicaraguaanse schrijver Rubén Daríowerd geboren in Metapa, tegenwoordig Ciudad Darío, op 18 januari 1867. Zie ook alle tags voor Rubén Darío op dit blog.
Symphony In Grey Major
The sea like a vast silvered mirror reflects the sky like a sheet of zinc; distant flocks of birds make stains on the burnished pale grey background.
The sun, like a round, opaque window with an invalid's steps climbs to the zenith; the sea wind relaxes in the shade using its black trumpet as a pillow.
The waves that move their leaden bellies seem to moan beneath the pier. Sitting on a cable, smoking his pipe, is a sailor thinking of the beaches of a vague, distant, misty land.
This sea-dog is old. The fiery beams of Brazilian sun have tanned his face; the wild typhoons of the China sea have seen him drinking his bottle of gin.
The iodine and saltpetre foam long has known his ruddy nose, his curly hair, athletic biceps, his canvas cap, his blouse of drill.
Surrounded by tobacco smoke the old man sees the far off misty land for which one hot and golden evening his brig set out with all sails set ...
The siesta of the tropics. The sea-dog sleeps. Now the shades of grey enfold him. It is as if an enormous soft charcoal rubbed out the lines of the horizon's arc.
The siesta of the tropics. The old cicada tries out his senile, raucous guitar and the cricket strikes up a monotonous solo on the single string of his violin.
Rubén Darío (18 januari 1867 – 6 februari 1916) Cover autobiografie
Cet illuminé qui se croit un homme d'État, ce niais dans ses vues sociales, ce faible et pleurard, - comme Gide dans son illuminisme pour la Russie des Soviets, s'enthousiasmant sans rien savoir et quand il a vu la réalité, tombant de son haut. Et on voit tous ces coquins politiques se faire photographier en riant (il y a encore deux jours, dans un journal, Pierre Cot et Jean Zay). Parlé aussi avec Gérin de l'abaissement de tout dans la société d'aujourd'hui. Très curieux, ce garçon de 23 ans, ancien ouvrier mineur, écrivant dans des journaux d'extrême gauche, me disant qu'il cesse peu à peu d'être républicain, démocrate, qu'il faut de l'ordre, de la hiérarchie, chacun à sa place et qu'il découvre peu à peu que la monarchie avait ses mérites et que, pour la liberté, il n'est pas si sûr qu'on ait gagné au change. Ce qui prouve bien que le milieu ne fait rien, mais le tempérament, le caractère, la sensibilité, et qu'on peut être aristocrate tout en étant un ancien ouvrier mineur. Parlé des atteintes qu'a subies de tout cela la littérature, les moeurs littéraires, la profusion de la production, les éloges démesurés à tout propos, les rapprochements à chaque instant avec tel écrivain célèbre : on est un nouveau Balzac à bon marché, la médiocrité de la critique, son manque de liberté d'ailleurs, tant par les petits échanges d'intérêts que par le veto des journaux. II arrive à dire qu'il manque un Sainte-Beuve, qui ne serait peut-être plus possible d'ailleurs. »
Paul Léautaud (18 januari 1872 – 22 februari 1956) Portret van Léautaud met zijn katten door Henri Gabriel Ibels, z.j.
Little Boy kneels at the foot of the bed, Droops on the little hands little gold head. Hush! Hush! Whisper who dares! Christopher Robin is saying his prayers.
God bless Mummy. I know that's right. Wasn't it fun in the bath to-night? The cold's so cold, and the hot's so hot. Oh! God bless Daddy - I quite forgot.
If I open my fingers a little bit more, I can see Nanny's dressing-gown on the door. It's a beautiful blue, but it hasn't a hood. Oh! God bless Nanny and make her good.
Mine has a hood, and I lie in bed, And pull the hood right over my head, And I shut my eyes, and I curl up small, And nobody knows that I'm there at all.
Oh! Thank you, God, for a lovely day. And what was the other I had to say? I said 'Bless Daddy,' so what can it be? Oh! Now I remember it. God bless Me.
Little Boy kneels at the foot of the bed, Droops on the little hands little gold head. Hush! Hush! Whisper who dares! Christopher Robin is saying his prayers.
Solitude
I have a house where I go When there's too many people, I have a house where I go Where no one can be; I have a house where I go, Where nobody ever says 'No'; Where no one says anything- so There is no one but me.
Alan Alexander Milne (18 januari 1882 – 31 januari 1956) Cover biografie
“De anonimiteit en vluchtigheid die een verblijf in een hotel normaal gesproken kenmerken, die de sensatie van treurnis en opwinding teweegbrengen dat je tijdelijk in een niemandsland tussen vertrek van huis en thuiskomst verzeild bent geraakt, waar, omdat er niets gebeurt, net zo goed alles zou kunnen gebeuren, en die een man alleen tussen vreemde lakens na een whisky te veel, achterovergeslagen op een kruk aan de bar in de lobby met een laatste slappe grap voor de stoïcijns glazen polerende barman, op het idee kunnen brengen dat er geen haan naar zou kraaien als hij de nachtportier belde met de vraag of hij iemand kende die haar diensten aanbood, waarbij het alleen die whisky te veel is die hem ervan weerhoudt om dat ook echt te doen, zijn hier in Grand Hotel Europa bleke herinneringen aan een moderniteit die zich ver weg van hier afspeelt in een andere wereld. Niet in nieuwerwetse vluchtigheid wordt hier vertrouwen gesteld, maar in beproefde traagheid, die mij in de stemming brengt om lange zinnen te schrijven. Ook de internetverbinding is overigens erg traag, maar dat terzijde. In plaats van anonimiteit trof ik op mijn eerste avond mijn foutloos gespelde naam aan die in de verzilverde servetring was gegraveerd die mijn vaste tafel in het restaurant markeerde. Het was geen massief zilver, en toch stelde ik het gebaar bijzonder op prijs. Het is natuurlijk ook een geraffineerde vorm van klantenbinding, want alleen al vanwege die servetring zou ik mij schuldig hebben gevoeld als ik voornemens was geweest mijn reis binnen luttele dagen voort te zetten. Maar dat was ik niet, evenmin als de andere gasten, die geen van allen de indruk wekten op doorreis te zijn. Enkelen van hen heb ik inmiddels mogen ontmoeten. De grote Griek was de eerste die mij aan zijn tafeltje noodde, eergisteren, tijdens de merenda, die elke dag tussen vier en halfvijf wordt geserveerd in de Chinese kamer. Volonaki heet hij. Zijn voornaam is zoiets als Yannis, als ik het mij goed herinner. Ik zou hem beschrijven als omvangrijk en uitbundig, met expansieve gebaren die een gevaar vormen voor het glaswerk, en een dik hoofd dat speciaal is gemaakt om ruimte te biewie ook wat goed was voor hemzelf en de wereld. Uit eigen beweging vertelde hij mij dat hij afkomstig is van het eiland Kreta, dat de Europese beschaving daar is ontstaan, dat dat geen toeval is, dat hij eigenaar is van een rederij en scheepswerf in Heraklion, dat dat hard werken is maar dat hij zich graag inspant voor de mensheid en dat hij de economische crisis goed was doorgekomen omdat hij anders dan de meesten van zijn concurrenten al jaren geleden had begrepen dat de toekomst buiten Europa lag.”den aan zijn brede lach. Hij zat erbij als een man die overduidelijk geen maaltijd oversloeg en die ook voor het overige beter wist dan wie ook wat goed was voor hemzelf en de wereld.”
Ilja Leonard Pfeijffer (Rijswijk, 17 janauari 1968)
De Amerikaanse schrijver, filmmaker, essayist, journalist en redacteur Tom Dolbywerd geboren op 17 januari 1975 in Londen. Zie ook alle tags voor Tom Dolby op dit blog.
Uit: The Sixth Form
“Before he met Todd, in those first few weeks at Berkley Academy, Ethan Whitley sought refuge in the cool calm of the art studios, amidst the smells of dried paint and eraser shavings. The heat had surprised him; Massachusetts in September was balmy, sweltering, mosquitoes buzzing around brackish pools, verdant lawns that spread for acres beyond the brick facades of Berkley's Colonial campus. The advanced studios of the Stevenson Art Center were air-conditioned, a rare luxury for a school that prided itself on its Spartan, character-building accommodations. When he was working alone in these rooms, Ethan imagined that they protected him from all that lay waiting outside. As he worked, he would think ahead to the next hour or two, safely tucking his portrait in his cubby, shuffling across the linoleum floor, walking upstairs, past the library, its fifty thousand volumes tempting him, across the inlaid marble of the school's foyer, through its atrium of white columns and vaulted ceilings, out the French doors of the main building. His fellow classmates-he didn't know their names; they were as anonymous as strangers in Grand Central Terminal-would lay sprawled on the grass under a cluster of birch trees like a clothing advertisement, a triple-page spread, their chlorinated blond locks falling lazily over their eyes, tanned legs, scratched in the right places (sports injuries, not clumsiness), skin free of blemishes. They lived in a world where people made witty remarks to each other, and no one worried too much about things like money or popularity or sex. He was shocked then to find himself one evening, three weeks into the school year, sitting in a taxicab, a rattling old station wagon, barreling into town with Todd Eldon, a boy who lived on the floor above him. Five days earlier, Todd had burst into Ethan's room with the force of a raid-Hands up! We know you have no friends, and we're going to do something about it!-and asked him to summarize the week's English reading, the first section of Jane Eyre. Since that evening, the friendship had progressed so effortlessly that Ethan had nearly forgotten those horrible weeks prior, the sitting alone in his room after check-in, staring at the Jackson Pollock poster he had tacked to the wall above his bed, dreading the mealtime ritual of finding people to sit with, making conversation, smiling politely even when everyone who was done got up to study or goof off in the dorms.”
Wanneer men u in Mijn Naam zal belagen Wanneer men u bespuugt, bespot, veracht Dan moet u dat maar allemaal verdragen Vergeef uw beul in vredig welbehagen Als u om uw geloof wreed wordt geslagen En daarna als een lam wordt afgeslacht
Matth. 5:44: 'En ik zeg jullie: heb je vijanden lief en bid voor wie jullie vervolgen, alleen dan zijn jullie werkelijk kinderen van je Vader in de hemel.'
Jezus haat Zijn vijanden
Mijn tegenstanders die Mij steeds belagen: Ze worden zeer intens door Mij veracht Hun aanblik kan Ik nauwelijks verdragen Ik zie dan ook met innig welbehagen Hoe deze vuile kliek flink wordt geslagen En daarna zeer vakkundig afgeslacht
Lucas 19:27: 'En die vijanden van mij die niet wilden dat ik koning over hen werd, breng hen hier en dood ze voor mijn ogen.'
Jaap van den Born (Nijmegen, 17 januari 1951) Nijmegen
“We gingen aan de slootkant zitten, onder de parasol. Om kwart over vier liepen twee mannen aan, de leptosoom (Max geheten) en een jongere gast een kop kleiner. Met een morose gezichtsuitdrukking en een grafstem maakte deze zich bekend als Herman. Hij had de torso en de armen van een gewichtheffer, vol tatoeages. Nadat Max aan de hand van het bouwplan de werkzaamheden aan Herman had uitgelegd, pakten ze ieder een schep en vulden de kruiwagens met zand. Ze braken een strook van het oude terras af en stapelden de crimineel zware grindtegels op. De hitte was verzengend, ze trokken hun T-shirt uit. Ik zag Jens gluren naar de zonverbrande, gladgeschoren en van zweet glimmende borstkas van Herman. Daaronder een sixpack. Herman begon steeds donkerder te kijken, alsof zijn wenkbrauwen instortten. Hij had een gluiperige kop, vond ik. Dat leek Jens niet te kunnen schelen. De dampkring betrok met een elektrisch geladen sluier, een vaal blauwgrijs waas, er hing een vreemde, broeierige windloosheid. Heel de namiddag en vooravond leek het alsof ieder moment een verschrikkelijk onweer kon losbarsten. Van tijd tot tijd loerde Jens met een bezorgde frons om het hoekje om te zien of ze opschoten, maar de stratenmakers kwamen langzaam op gang. We aten om acht uur. Enigszins opgelaten zaten we tegenover elkaar aan de tafel bij de sloot. Zelfs Jens had geen vloeiende conversatie klaarliggen. Max, die de kip wegspoelde met bierglazen cola, had nog het meeste praats. Maar toen hij zijn collega, die ieder oogcontact uit de weg ging, jolig begon te sarren, zag Jens een mogelijkheid in te breken. Jens: ‘Hoe oud ben je, Herman?’ ‘Drieëndertig.’ Max: ‘Hij heeft nog een heel leven voor zich.’ ‘Maar dat betekent ook dat hij nog vreselijk lang moet werken.’ Max mekkerde. Een torpedovormige Zware Jongen kleefde aan zijn onderlip. Herman scheurde een stuk brood af, sopte het in de saus van de kip en antwoordde nurks: ‘Als ik er zat van ben, maak ik er ’n eind an.’
“Chuck Paa, not five and a half feet tall, his eyes gold and set deep beneath the brow, asked, "What do you need, Mr. Boyal? Chips? Cake mix? Corn oil? Where's your shopping list? Get out your list." Mr. Boyal, glasses slipping down his nose, pointed to the breast pocket of Chuck's parka. Only a quarter of an hour before Chuck had picked up the list from the telephone table next to Mr. Boyal's front door, zipping it into the parka and patting the flap for good measure. Then Chuck had forgotten all about it. He must have been thinking of something else at the time: his paycheck arriving in tomorrow's mail; the red-and-black HELP WANTED sign in the window of the liquor store; the call he needed to place to Mr. Riley. Yes, something. Now Mr. Boyal was leaning heavily on the shopping cart as he pushed it down the baked-goods aisle. It rolled slowly, its back wheels trembling, until Mr. Boyal seemed to lose track of what he was doing, steering the cart into a display pyramid of canned pickled beets. The pyramid collapsed on itself with an extended clatter, and Chuck Paa tried to look the other way. But worse than the racket of the cans rolling down the aisle was the sight of Mr. Boyal himself. His knees were wobbling, his blue hand was grasping the cart's handle, and Mr. Boyal was on the verge of crumbling into a heap. Here we go again, thought Chuck, moving to catch Mr. Boyal. More than once Chuck had told him it was time to buy a walker, preferably the kind with the little white skis. But Mr. Boyal had—as Chuck expected—resisted. Yet when Chuck mentioned the walker to Mrs. Boyal, Mr. Boyal's sad-mouthed mother who lived far away in Pasadena, her tongue snapped across the phone line. "I couldn't agree more. I just didn't have the heart to bring it up myself." "Well, I have the heart," Chuck replied. And Mrs. Boyal, with her poof of silver-blond hair and pinched oily nose, said, "Oh, Chuck. Aren't you kind to us all."
“They finally stopped me at Dover as I was trying to get back into the country. I was half expecting it, but it still came as kind of a shock when the barrier stayed down. It's funny how some things can be so mixed up like that. Having come this far, I'd started to think that I might make it the whole way home after all. It would have been nice to have been able to explain things to my mother. You know: before anyone else had to get involved. It was 1 a.m., and it was raining. I'd rolled Mr Peterson's car up to the booth in the 'Nothing to Declare' lane, where a single customs officer was on duty. His weight rested on his elbows, his chin was cupped in his hands, and, but for this crude arrangement of scaffolding, his whole body looked ready to fall like a sack of potatoes to the floor. The graveyard shift–dreary dull from dusk till dawn–and for a few heartbeats it seemed that the customs officer lacked the willpower necessary to rotate his eyeballs and check my credentials. But then the moment collapsed. His gaze shifted; his eyes widened. He signalled for me to wait and spoke into his walkie-talkie, rapidly and with obvious agitation. That was the instant I knew for sure. I found out later that my picture had been circulated in every major port from Aberdeen to Plymouth. With that and the TV appeals, I never stood a chance. What I remember next is kind of muddled and strange, but I'll try to describe it for you as best I can. The side door of the booth was swinging open and at the same moment there washed over me the scent of a field full of lilacs. It came on just like that, from nowhere, and I knew straight away that I'd have to concentrate extra hard to stay in the present. In hindsight, an episode like this had been on the cards for a while. You have to bear in mind that I hadn't slept properly for several days, and Bad Sleeping Habits has always been one of my triggers. Stress is another. I looked straight ahead and I focussed. I focussed on the windscreen wipers moving back and forth and tried to count my breaths, but by the time I'd got to five, it was pretty clear that this wasn't going to be enough. Everything was becoming slow and blurry. I had no choice but to turn the stereo up to maximum. Handel's Messiah flooded the car–the 'Hallelujah' chorus, loud enough to rattle the exhaust. I hadn't planned it or anything. I mean, if I'd had time to prepare for this, I'd have chosen something simpler and calmer and quieter: Chopin's nocturnes or one of Bach's cello suites, perhaps.”
“The wheels on the old-fashioned train clanked to a stop. Doai Station on the Japan Railways Joetsu Line was in the far north tip of Gunma Prefecture. The platform was in a deep underground tunnel, with 486 steps to climb to reach daylight. Perhaps “scale” would have been a better word than “climb,” given how much his legs were having to work. It was fair to say that the ascent of Mount Tanigawa began right here. Kazumasa Yuuki began to feel pain as the tips of his toes pressed against his climbing boots. Pain-free, it would have been enough of a challenge to get to the top of the steps in one go. He reached the landing at the three hundredth step (the number was painted on it) and took a breather. He was struck by the same thought he’d had all those years before. He was being tested; maybe this was what separated the men from the boys. But if climbing stairs was enough to leave him out of breath, perhaps he didn’t have what it took to make an assault on Devil’s Mountain. Seventeen years ago, the excesses of a newspaper reporter’s lifestyle had left him struggling for breath; now, his fifty-seven years on this earth were taking their toll on his heart rate. He was going to climb the Tsuitate rock face. He felt his determination beginning to waver, but Kyoichiro Anzai’s twinkling eyes were still there in the back of his mind. He could still hear him, too—particularly one phrase that the veteran rock climber had casually dropped into conversation: “I climb up to step down.” Yuuki raised his head and began once again to climb the stairs. “I climb up to step down.” He had always wondered about the meaning of this riddle. He believed he had the solution, but the only person who knew the definitive answer wasn’t around anymore to ask. Ground level at last. He stood a moment, bathed in the gentle early autumn sunshine. It had just turned two in the afternoon, and the wind felt a little cold on his cheek. Takasaki City, farther south in Gunma Prefecture, where Yuuki had lived most of his life, was nothing like this. The temperature and the way the air smelled were completely different here. He set off walking north along Route 291, leaving the red, pointed roof of the station building behind him. He passed over a level crossing, through a snow-break tunnel, and then, on his right, was a large swath of lawn. Doai Cemetery.”
Hideo Yokoyama (Tokio, 17 januari 1957)
De Oostenrijkse dichter schrijver Raoul Schrottwerd op 17 januari 1964 geboren in Landeck, Tirol (en volgens andere bronnen op een schip „São Paulo“ dat van Brazilië onderweg was naar Europa). Zie ook alle tags voor Raoul Schrott op dit blog.
Sant Apollinare in Classe
die schritte hallen durch steinkiefern · in felseichen und kiesrosen die zwischen marmornen strandlilien in den verlorenen wald reichen sommerschneeblumen unter den vigilien seiner nadelkronen · nichts schreckt die steinhühner aus dem moos · sie tragen ihre strophen vor zu denen die meerbrise ein kehlen anstimmt um sich am gras als tau niederzulegen · ihr blau wird immer grüner um in einem wiesenflor dem sonnengelb zu weichen · o sancta simplicitas in der nur die bäume in den himmel ragen aus deren steinfrüchten man licht gewinnt und die felstauben sich mit dem bebenden schlagen ihrer seelen in der luft halten · im rotgold gottes ein papagei an dessen gefieder aus malachit jeder regen abrinnt
Ein Strassenbauarbeiter
kies in schotterkoffer schaufeln · heissen teer ausrechen damit der walzenzug ihn planiert eine fahrbahn wird nie eben erst bombiert fliesst das wetter ab · pfosten setzen · an den leitblechen distanzstücke montieren: jeder folgt einem mittelstreifen und fährt ins irgendwo oder vor etwas davon · die trassierungen reichten zusammen um den äquator mögliche schlaglöcher werden von uns im frühjahr repariert spritzwasser und sirrende reifen das leben aber verläuft im schritttempo und die galerien die ich baue zeigen allerorts die gleiche ansicht: postkarten von wächten und lawinenhängen · das rauhgraue von gneis der talwärts rutscht · eine tagesschicht die hände dreckig und voll schwielen arbeite ich ohne ein ende zu erkennen · alle strassen führen auch stets zurück · nichts wird jemals fertig · hunger spüren und trockenen munds weitermachen der himmel ölig schillernd in lachen die luft wie sie nach rost schmeckt · spitzwegerich wuchernd an der böschung und holunder das aufblitzen ihrer staubig weissen dolden ist mir genug an wunder
Raoul Schrott (Landeck, 17 januari 1964)
De Nederlandse schrijver, popjournalist en muzikant Nanne Tepperwerd geboren in Hoogezand op 17 januari 1962. Zie ook alle tags voor Nanne Tepper op dit blog.
Uit: De lijfbard van Knut de verschrikkelijke
“Men kan mij veel wijsmaken — en vice versa — maar zodra ik een kunstwerk verklaard zie door zijn schepper, in volzinnen en in voetnoten, word ik argwanend. Nu is dat niet helemaal koosjer, want ten eerste begrijp ik de behoefte van sommige kunstenaars om eindeloos over hun geheimenis te spreken volkomen (vraag maar aan mijn buren), ten tweede kan ik me voorstellen dat het moeilijk is om niet toe te geven aan met roem gepaard gaande interesse van derden naar beweegredenen en bewijsvoering, en ten slotte valt het me — hoe obsceen, dat wel — licht te begrijpen dat men een kunstenaar bij wie men aan zijn gerief gekomen is, het hemd van het lijf wil vragen. Voyeurisme Es tenslotte, in tegenstelling tot wat sommige auteurs graag beweren, ziekte en zondeval ineen, 'in deze tijd van deze eeuw'. Niet zo heel erg lang geleden hoorde ik een beroemd auteur op de televisie zeggen dat zijn schrijverschap ontstaan was op het toilet uit zijn kinderjaren, alwaar hij, niet persend maar stuitend en genietend van een zekere aandrang achter het staartbeen, klontering van zielenroerselen meende te constateren. Sindsdien beschouwde hij al wat aan hem kleefde als materiaal. Inspiratie, sprak de man, was hem vreemd. De kunst der verdichting kon hij in zijn eentje rooien. Ik bewonder enkele werken van deze schrijver zeer, maar zijn her en der gedeponeerde autobiografie heb ik altijd een aanfluiting gevonden. Juist het onontkoombare lot dat schrijvers die hun leven als materiaal beschouwen delen — men loopt elkaar wel eens tegen het lijf in elkanders werk, in een pishok of een cul-de-sac — maakte dat ik mij schaamde voor zijn zichtbaar ingestudeerde ontboezeming. Een schrijverschap kent geen geboorte, of men moet de geboorte van het kind dat ooit zal schrijven als aanstichtster of verwekster willen zien. Een schrijverschap kent de vondst van bronnen, en daarin ligt het mysterie. Men kan het vinden van die bronnen achteraf — in vlagen van melancholie, of tijdens zittingen van Mnemosyne en muzen — betichten van grote betekenis, van het neerdalen van een geest of het opgaan van een lichtje, maar mij komt zo een herschepping van je levensloop voor als moedwillige vervalsing. Die bronnen — ach, je ruikt ze wel eens als je, op leeftijd geraakt, op een avond in augustus een laan afloopt en overvallen wordt door een alchimie van geuren, schaduwen en banale beslommeringen: de door de spiegel gestapte dubbelganger van het déjà vu, de zachte duw tegen je zielenleven, iets van daar en ooit en eens; een kluwen, toen al onontwarbaar door het spoken van de tijd die garen spint van onze levens.”
Tags:Ilja Leonard Pfeijffer, Tom Dolby, Jaap van den Born, Anton Valens, David Ebershoff, Gavin Extence, Hideo Yokoyama, Raoul Schrott, Nanne Tepper, Romenu
Teruggekeerd van een wandeling langs de vreemde markten van de stad, waar ze onder de geurvlag van honing en kaneel levende aapjes en geplukte eenden verkochten, trof ik mijn hotelkamer als volgt aan:
De zandkleurige kussens waren geschud, het bed was opgemaakt, de handdoeken waren vervangen, de vloer was gezogen, de ramen gelapt, het plafond was gewit, de rozen op het behang (grote koppen, korte stelen) hadden water gekregen, mijn man was gebeld om het woord sorry te horen, sorry, sorry, sorry
mijn jurken waren eleganter, mijn laarzen oogden slanker, het gedicht waar ik die nacht aan begonnen was lag afgemaakt op de glazen tafel naast het bed
en in een mij onbekend handschrift waren de woorden gevonden voor de naamloze leegte waarin ik nooit durfde blijven, waaromheen ik grappend had bewogen, als iemand die zijn eigen rustplaats meent te zien.
Het was beter dan wat ik ooit had kunnen schrijven, het brak met iedere herinnering. Toen ik vertrok gaf ik een fooi van (omgerekend) één volwassen mensenleven en twee dagen van vertwijfeling.
Gesprek
Op straat zegt een man in zijn telefoon nee zegt niet schreeuwt wie denk je eigenlijk, haalt adem, ziet mij staan, wie denk je dat je bent
met je goede manieren zogenaamd die rijke vrienden van je met je vol geplande week je goede baan zijn stem breekt het toestel open
die vrouw rolt ineens half over straat, half aangekleed, mascara uitgelopen, krabbelt overeind, staat verbaasd en hij begint weer opnieuw
wie denk je dat je bent en kijkt naar mij terwijl hij slaat, blijft kijken tot ik roep dat is genoeg stop ze ligt al opgerold ze doet je niks man stop
maar hij is nog niet uitgepraat en kijkt naar mij en vraagt wie denk je blijft maar doorgaan in zijn handpalm woorden maken, dat je bent houdt niet meer op
Winter
Laat het na deze winter nog eens winter zijn. Geen statig broeden meer. Geen kievitsei. Geen welbedreven paring of zorgvuldig nest. Ik hoop dat de kou de grond voorgoed verpest met alles dat nog kiemen zou daarbij.
Laat straten grauw zoals ze 's winters zijn. De moddersneeuw van uitgebeende dagen, twee blauwe kinderwanten naast een wak. Ik kan geen lammetjes verdragen.
Niets erger dan dat woekerend gemak waarmee de lente aan het groeien slaat. Daaronder houdt het ijs een zoontje stil.
Voor al dat leven maakt hij geen verschil. Er is geen zonlicht dat hem bovenbrengt.
It’s all very well to dream of a dove that saves, Picasso’s or the Pope’s, The one that annually coos in Our Lady’s ear Half the world’s hopes, And the other one that shall cunningly engineer The retirement of all businessmen to their graves, And when this is brought about Make us the loving brothers of every lout—
But in our part of the country a false dusk Lingers for hours; it steams From the soaked hay, wades in the cloudy woods, Engendering other dreams. Formless and soft beyond the fence it broods Or rises as a faint and rotten musk Out of a broken stalk. There are some things of which we seldom talk;
For instance, the woman next door, whom we hear at night, Claims that when she was small She found a man stone dead near the cedar trees After the first snowfall. The air was clear. He seemed in ultimate peace Except that he had no eyes. Rigid and bright Upon the forehead, furred With a light frost, crouched an outrageous bird.
Lot's Wife
How simple the pleasures of those childhood days, Simple but filled with exquisite satisfactions. The iridescent labyrinth of the spider, Its tethered tensor nest of polygons Puffed by the breeze to a little bellying sail -- Merely observing this gave infinite pleasure. The sound of rain. The gentle graphite veil Of rain that makes of the world a steel engraving, Full of soft fadings and faint distances. The self-congratulations of a fly, Rubbing its hands. The brown bicameral brain Of a walnut. The smell of wax. The feel Of sugar to the tongue: a delicious sand. One understands immediately how Proust Might cherish all such postage-stamp details. Who can resist the charms of retrospection?
“Eine Wachstube voll Blut. Eine Mauer voll Blut wie seine Haut, die Poren von einem rotschimmligen Schwamm. Seither roch ich diesen kalten dumpfen Geruch, meinte schorfige Haut und dünne Blutfäden zu sehn, wenn er sich die Kleider vom Körper zog. Wären Mörder immer so leicht zu erkennen! Seife und Parfüm sind Erfindungen der Henker aus Gestern für Morgen. Die Welt ohne Parfümerie stinkt nach Abdeckerei. Ich hab ihn nicht mehr an mich gelassen seitdem. Einmal hab ich ihn bedroht mit der Schere, sein Geschlecht, diesen Stachel des Mörders, als er eines Abends mit seinem Geruch zu mir kam. Ein Bild zum Lachen: Mit heruntergelassener Hose er, das Hemd schlotternd um die mageren Knie, starrte er mit schielendem Blick auf die Waffen einer Frau. Er kam selten heim danach und zumeist besoffen. Gewiß hielt er mich für verrückt und sich gesund von Staats wegen. Und wie alle Gesunden hatte er einen Heidenrespekt und eine animalische Furcht vorm Abnormen. Einmal betrank ich mich und legte mich zu Bett, als ich ihn kommen hörte. Wenn dus willst, dann tus jetzt. Sagte ich und drehte das Gesicht beiseite. Er stand in der Tür mit glasigem Blick auf meine gespreizten Schenkel. Dann begann er zu lachen. Und lachte noch, als er mich aus dem Bett zerrte und mit dem Stiefel trat. Ich ahnte, daß diese Fraun im Lager, von denen ich keine rechte Vorstellung hatte, von nun an schwerer unter diesem Mann leiden müßten. Ich weiß nichts von Solidarität mit meinem Geschlecht Frau. Der Teil meiner Rache ist meine Kälte. Die heimlichen Morde im Ehebett. Ich habe ihn gewürgt, daß ich seinen Kehlkopf zerbrechen hörte. Und er ist auferstanden mit dem wurmbleichen Morgenlicht. Ich habe ihm Kinnlade, Zunge und Geschlecht ausgerissen. Ich habe meine Finger wie Dolche in seine Augen und seinen Schädel gebohrt, als seine Hände meine Brüste schändeten. Ich habe seine Haut mit siedendem Öl übergossen, der Mord in der Küche, das ist Humor von einer Frau. Sein Samen für den Ausguß, ein Mal zu wenig, mein Kind!, in jede Pore seiner Haut drang eine Nadelspitze meines Hasses. Und sein Fleisch ist auferstanden unverletzlich aus dem Gestein des Ehebettes. Jeder neue Morgen ein Ostersonntag für den Herrn. Dem Weib bleibt die Tortur ihrer Nächte. Du bist hundertmal in hundert Nächten schon gestorben durch mich, was macht noch das eine Mal. Trauer. Der Brunnen ist versiegt. Was mir geblieben ist von dir sind deine Bücher, Bibliothekar. Das warst du, bevor deine Haut Farbe bekam von der Sonnen-Rune.“
Tonight, away begins to go farther away, and the dream what do we know of the dream metallic leaps Jackson Pollock silvery streams Jackson Pollock I gaze across the sea
see in the distance your walk and you pass the Pacific, distant and blue phallus and Moloch pace my view on into otherness
on into otherness? are we in the world after or before are we or are we not magnetic force it is apparently me you inform:
genesis woman dream that begins tonight to go farther away tonight to reach farther away metallic leaps Jackson Pollock silvery streams Jackson Pollock on across the blue sea
Letter in April IV
Already on the street with our money clutched in our hands, and the world is a white laundry, where we are boiled and wrung and dried and ironed, and smoothed down and forsaken we sweep back in children’s dreams of chains and jail and the heartfelt sigh of liberation and in the spark trails of feelings the fire eater the cigarette swallower come to light and we pay and distance ourselves with laughter.
Vertaald door Susanna Nied
Inger Christensen (16 januari 1935 – 2 januari 2009)
“7/29/48 ... And what is it to be young in years and suddenly wakened to the anguish, the urgency of life? It is to be reached one day by the reverberations of those who do not follow, to stumble out of the jungle and fall into an abyss: It is then to be blind to the faults of the rebellious, to yearn painfully, wholly, after all opposites of childhood's existence. It is impetuousness, wild enthusiasm, immediately submerged in a flood of self-deprecation. It is the cruel awareness of one's own presumption ... It is humiliation with every slip-of-the-tongue, sleepless nights spent rehearsing tomorrow's conversation, and torturing oneself for yesterday's ... a bowed head held between one's hands ... it is "my god, my god" ... (in lower case, of course, because there is no god). It is withdrawal of feeling toward one's family and all childhood idols ... It is lying ... and resentment, and then hate ... It is the emergence of cynicism, a probing of every thought and word and action. ("Ah, to be perfectly, utterly sincere!") It is a bitter and relentless questioning of motives ... It is to discover that the catalyst, the [Entry trails off at this point.]
8/19/48 What seemed once to be a crushing weight has sharply shifted position, in a surprising tactic, swung beneath my fleeing feet, become a sucking force that drags and tires me. How I long to surrender! How easy it would be to convince myself of the plausibility of my parents' life! If I saw only them and their friends for a year, would resign myself—surrender? Does my "intelligence" need frequent rejuvenation at the springs of other's dissatisfaction and die without it? If I can hold myself to these vows! For I can feel myself slipping, wavering—at certain times, even accepting the idea of staying home for college. All I can think of is Mother, how pretty she is, what smooth skin she has, how she loves me. How she shook when she cried the other night—she didn't want Dad, in the other room, to hear her, and the noise of each choked wave of tears was like a giant hiccup—what cowards people are to involve themselves, rather, to passively let themselves be involved, by convention, in sterile relationships—what rotten, dreary, miserable lives they lead— How can I hurt her more, beaten as she is, never resisting? How can I help me, make me cruel?”
Susan Sontag (16 januari 1933 – 28 december 2004) Portret door Juan Fernando Bastos, 1994
But how to write now in such gloom in the face of real impending doom? Should the work be given every attention to become the focus of constriction? His heart’s regret was his life’s invention: to beget lying and exaggeration in exchange for deep imagination when it was a sign of the times to pretend to the truth, even if it smacks of youth to force some easy ABBA rhymes, without relying on Pushkin’s Onegin for good taste after pulp fiction had laid waste to innocence in the nursery, pushpins inserted into favourite Teddy and every friend a Fagin.
Divorce again, says Gracq each morning while scooping out his avocado, not meaning to indicate a new world dawning but the cheery chime of boot-up time rings well with his bravado. Today I’m free once more with each new laptop page to look forward without fear at the horizon of a limited holiday; no foe, no rule to fight against the rhyme save something long suppressed, sage Oriental respect perhaps, for time, patience and all its psycho-analytic show, suppressing atavistic anger and deep revenge at God knows whom. A breath. A death. It brought him back.
The corner shop opens for afternoon trading. Long past the pizza for the microwave and its use-by-date, Gracq has no appetite and lingers by cancer’s tropic – his fate of late – attending neither medicine’s ball nor fortune-cookie fêtes, believes he’s at the meridian or the End – soon to rave and pitch a farewell note and bill of lading for the ferryman.
Brian Castro (Hongkong, 16 januari 1950)
De Braziliaanse schrijver, theaterproducent, talk show host, acteur, schilder en musicus José Soareswerd geboren op 16 januari 1938 in Rio de Janeiro. Zie ook alle tags voor José Soares op dit blog.
Uit: Twelve Fingers: Biography of an Anarchist
“Not all of Dragutin's conspiracies were successful. A year earlier, he had sent an assassin to Vienna to eliminate Emperor Franz Josef and the attempt had failed. Husky and truculent, with an upward-pointing handlebar mustache, Dragutin Dimitrijevic wore his officer's uniform in impeccable fashion. If he were not such a powerful man, he would have been simply an object of ridicule. As an adolescent at the Belgrade Lycée, he had been a brilliant student. Indefatigable, possessed of limitless energy, popular with his peers, he acquired the nickname of Apis, the sacred bull of the ancient Egyptians. The sobriquet would accompany him for the rest of his life. Ivan Korozec decides to enter this new sect. Dimitri's zeal and the almost fanatical admiration he feels for his father continue to grow. The latter reciprocates, fascinated by the intelligence and intellectual abilities of his son. Dimo appears older than his fifteen years. He stands almost six feet tall, and when he strolls through the streets of Sarajevo women turn their heads to watch him with hungry eyes. On Friday, December 20, a snowstorm falls on the city. Yielding to his son's repeated entreaties, Ivan takes the youth to a secret meeting of Union or Death. The Bull is present, in violation of his own rules. He is looking for new talent for the ranks of the sect. Dimitri longs for this encounter. The atmosphere is one of excitement and civic fervor. Very near the end of the meeting, around 2 a.m., without being asked, Dimitri interrupts a speaker who was discoursing on the Austro-Hungarian Empire's dominion over Bosnia and makes an impassioned speech about the necessity for more action and less talk. Apis is enchanted by the impetuous young man. Years before, in 1903, Dragutin had been the head of the conspiratorial officers who invaded the Royal Palace and assassinated the hated King Alexander Obrenovic and his wife, the former prostitute Draga. The colonel's charisma also does not escape the notice of Dimitri, who is pleased that both have almost the same name. As professor of strategy and tactics at the Military Academy, Dimitrijevic exercises enormous influence on his students, who follow him to the death. Dragutin decides to make Dimo his protégé. He does not wish to see him gravitate toward the Mlada Bosna, the "Young Bosnia" movement that so enraptured university students at the time and has already cost him Gavrilo Princip, a student with a natural propensity for terrorism and a sharpshooter who he had sworn was his work of Pygmalion. Therefore, that night he initiates the following dialogue with Dimitri and Ivan Korozec: "Ivan, is your son as bold as he seems, or are his words merely the echo from an empty head, as my grandfather used to say?" asks Dragutin, smiling.”
Uit: Annie Bede's Debt (Vertaald door W. B. Worswick)
“The sternness of the judge's face is melting. The picture of the king, and over there that of the Chief of the county, seem gently to encourage her. In the writ everything would be stated. She had placed it thoughtlessly in the bosom of her dress; she must unfasten her brooch to get at it. How could she, and before all these prying eyes, too! Ah, poor child, even her clasp proved treacherous. It fell to the ground, and, catching the eye of the sun, seemed to laugh at her! How lovely she looked as, stooping modestly, she regained both that and the writ, which also had fallen to the floor. The stern, hoary head of the presiding justice is turned away; only his big, fat hand reaches out for the parchment. "It is a judgment," he mumbles, as his piercing eyes scan its pages. "Annie Bede is cited to appear, and to begin to-day the six months' imprisonment to which she has been sentenced." The girl's eyes fill with tears, and as she raises her handkerchief to them the mourning hood which conceals her black hair slips and allows a heavy braid to unloosen and fall, covering her face, white as a lily before, but now burning with a crimson hue. "A week ago we received this writ," she stammered, tearfully. "The judge himself brought and explained it. I have come to fulfil the sentence. Law is law!" The judge glances towards his colleagues, seeks the windows, the floor, the door, and then unconsciously murmurs, "Law is law!" Again he reads the judgment, this time carefully, slowly. No; there it is: "Annie Bede is to be imprisoned during six months of the year for receiving stolen goods." A dismal moaning is heard without; the fog deepens, and the wind, whistling through the cracks of the door, and turning furiously the leaden circle in the window-pane, shrieks, "Law is law!" The stern head of the president is seen to nod; his big, fat hand stretches to the bell and rings it, whilst his voice says, in mournful tones, to the court attendant. "Take Annie Bede to the warder of the prison." He receives the writ; the girl mutely turns round staggers, and endeavours to speak; her lips only move, but no sound comes forth.”
Kálmán Mikszáth (16 januari 1847 – 28 mei 1910) Standbeeld in Boedapest
„Ich stand am Sterbebett meiner Großmutter, als mein Handy klingelte. Sie war noch fast voll da, hörte zu, nickte, lächelte und sprach zuweilen ein paar verweht wirkende Worte, trotzdem wusste ich, dass ich sie nie wieder sehen würde, als ich unter den tadelnden Blicken meiner Eltern mein Handy aus dem Jackett zerrte, um den Anruf wegzudrücken. Was ich auch getan hätte, wäre der Anrufer nicht mein Lektor gewesen, bzw. der Typ, der mir ohne Vertrag oder Auftrag geholfen hatte, meinen ersten Roman zu schreiben; der mich jede Woche angefleht hatte, die neuen Seiten nicht zu löschen sondern weiterzumachen, bis zum Ende, und dann würde er den Roman den Leuten im Verlag zum Lesen geben, und dann würden wir wissen, ob Kiepenheuer & Witsch den Roman veröffentlichen würde – und das war jetzt der Anruf. Ich entschuldigte mich, ging raus und stürmte kurz darauf wieder rein. Omi, die bringen mein Buch raus! Ich bin jetzt Schriftsteller oder so was in der Art! Meine Großmutter hatte nie verstanden, was ich machte. Keine Ausbildung aber Musikjournalist, was auch immer das war, dann Clubbetreiber, und was machst du eigentlich beruflich, Junge? Und mit deinem Leben? Jetzt lächelte sie. Buch, Roman, Schriftsteller – vielleicht war das irgendwie greifbarer für diese Ostpreußin, die ihr Leben lang nur Groschenheft-Romanzen gelesen hatte. Ich hoffte es. Sehr. Halbes Jahr später, Omi schon lange tot, in zwei Monaten erscheint der Roman, und ich hasse ihn, schäme mich für jedes Wort, habe Angst, dass Freunde und Bekannte ihn lesen und mich für den Idioten halten, der ich bin – totale Panik. In Anbetracht der Situation nicht ungewöhnlich und zudem wohl die letzten Ausläufer einer besonders narzisstischen, weil von Selbsthass geprägten Adoleszenz. Wie auch immer: Wieder ruft mein Lektor an. Es gäbe da einen Filmproduzenten, dem er vom Roman erzählt und ihm vorab das Manuskript geschickt habe, und der wolle mich jetzt treffen.“
Tino Hanekamp (Wippra, 1979) Scene uit de film “So was von da“ uit 2018
Tags:Ester Naomi Perquin, Anthony Hecht, Reinhard Jirgl, Inger Christensen, Susan Sontag, Brian Castro, José Soares, Kálmán Mikszáth, Tino Hanekamp, Romenu
« 1. Nous arpentons le boulevard SainGerm et inspectons les restes des combats de nuit. Nous regardons devant nous, nous agenouillons, Josh dit: y a que des macchabées par ici, Hardy, que de la chair carbonisée. Il prend ma main et nous nous en allons, empruntant les petites rues et le funicul nous menant en droite ligne chez nous.
2. Je n’aime pas quand Josh s’approche trop quand il parle. Une odeur de charogne, Josh, à chaque fois qu’il s’approche trop près. Le monde est un lieu terrible, dis-je à Ossip en me collant à lui de retour dans la grotte, mais la bouche de Josh est encore plus infecte. Ossip sourit et me prend dans ses bras: t’es bête, Hardy. On s’endort en fixant la lune. La lune est bleue.
3. Nous fouillons les poubelles. Entrons dans de vieux magasins. Marthe nous devance, obsédée à l’idée de trouver du lait pour nourrissons. Ça sert à rien, Marthe, on lui dit. Tu le sais bien. Mais nos petits vont mourir si les choses continuent! hurle-t-elle. Et elle verse des larmes à peine perceptibles, que nous ne regardons pas, que nous ne regardons plus: nous avançons
4. Ce qu’il y a de comestible, nous le mettons dans des sacs. Ce qu’il y a de pourri, nous n’y touchons pas. S’il y a le moindre doute, nous l’écartons aussi. Ainsi des vieux oignons, des œufs, de la farine. Nous épargnons les pâtes, le riz, quelques graines dont on ignore le nom. Nous emportons les sacs dans nos réserves mais n’informons personne de l’endroit où se trouvent exactement celles-ci.
5. Tiens, j’ai encore perdu une dent, dit Ossip en me la montrant. Une nouvelle dent. Puis il sort abattre un poulet, plaçant le cou en équilibre sur le tronchet, mais frappant avec un gourdin. La tête du poulet pend. Qu’y a-t-il en ce monde qui puisse être épargné? demande Begraaf. Et il sourit comme seuls sourient les gens qui ont beaucoup perdu. »
Achttien jaar (nee, ouder hoef je ook niet te worden), ronde ziel En gevangen in een hart van vijftien - haar scherp gescheiden, ernstig Bloed, verrukt van wilde krullen, milde ogen, de dichte poort Van het wagenhuis der genaaste liefde, waar schaamte nog wangen Heeft, kleren vol dieselolie die nooit meer uit worden gedaan Nadien, dochter van een boer die geld en dagen telt, van een zomer Die vlamt in twee vulkanen, van gloeiendhete klei en lava, Zwem (en ze zwemt) aan de lijn van de stroom, in ploegend trekkerbloed, nu, In de delta van blauw geweld en zeezilveren scharen, zwem, Zuster, van een broer die Zondag heet, en van een voorjaar verrezen Onder twee opgaande manen, van nacht, vleermuis, konijnevacht, Eet (en ze eet) de dromen van pijn en de vleesgeworden hostie In de slangekuil van de wellust, jouw innemendheid, eet ze; Het wagenhuis, bevrijd van de hoeve vol ogen en zwepen, slaat Van zijn ankers: wagen, bokkig gevoerd, van huis met houten kruis En gouden lichtvenster, met zijn inhoud, liggend op de bodem, van Krullen, ogen, aanvalligheid, stort monddood in, ver loeiend vee; Bloed en afgewerkte olie kruipen naar kuilen in de aarde, Die het zomers stof draagt, geur van instinct en gasolie, gemengd. Vanaf de brug (de vaart ruikt naar grond en modderpaling) zie ik hoe De vlammen in de natte spiegel doven, hoor, de deur van een Bergschuur piept in de buurtschap het roestig scharnier van de zomer dicht; Een vrachtwagen boordevol bieten schakelt voor de brug over De Bottevaart terug; warme dieselwalm kruipt in een winterjas.
Tsjêbbe Hettinga (15 januari 1949 – 7 maart 2013)
De Nederlandse schrijver en diplomaat F. Springer(eig. Carel Jan Schneider) werd geboren in Batavia op 15 januari 1932. Zie ook alle tags voor F. Springerop dit blog.
Uit:Teheran, een zwanezang
“Yvonne en ik hadden hem natuurlijk niet gezien, wij gingen op in elkaar. Iedere paar meter had ik iets grappigs gezegd waar zij om moest schateren, dus hem hadden we niet gezien. Nu wist hij voor eens en altijd... 'Ach nee, Alfred, verkeerde droom, zo'n komiek ben ik niet.' Maar hij knikte heel beslist. Ik bewonderde zijn gave om steeds weer nieuwe, nog martelender details voor onze openingsdialoog te bedenken. Zonder verdere omhaal begon hij vervolgens te vertellen over zijn oudste zoon, kei op school, en over de gezinsvakantie op 'het fascinerende eiland Madagascar', en over de moeilijke opdracht die hij in Brussel te vervullen had. Bij het bestuderen van de financiële stukken was hij op onregelmatigheden gestuit. Hij had weinig zin in de klus. Misschien moest hij wel tot faillissement adviseren. 'Je zult het vast heel goed en diplomatiek afwikkelen,' zei ik. (Voor zo'n delicaat karwei had hij precies de juiste, vertrouwen inboezemende, discrete, Zwitserse stem.) 'En jij?' vroeg hij terwijl we ons vastgespten. 'Ze hebben zich thuis rot gelachen om je laatste boekje waarin je ons onder meer Nietzsche voorschotelt, met dat dolle paard in Turijn, 1889, alsof je er zelf bij was dat wel, maar volgens mijn jongens klopt er geen fluit van je story.' Schor lachje. 'Geeft niks, Alfred, je kent mijn handelsmerk. Ik besprenkel bekende historische feiten met een fantasierijk lawaaisausje. Die bekende boekjes zijn niet voor slimme Zwitserse klokkenmakertjes bedoeld. Ik schrijf voor nitwits. Populair en geïllustreerd. Niets is zo gemakkelijk als geschiedschrijving.' 'Geschiedschrijving is wel een erg groot woord voor Toby Harrison's Illustrated Mirror of History & Culture,' zei hij droog. 'Je heb me trouwens nooit verteld hoe je aan dat pseudoniem komt.' 'Verzonnen door derden. Wat ik je allang had willen zeggen, ik wens ook door jou niet anders meer genoemd te worden.' `Ik ken je al honderd jaar, man! Doe niet zo gek. Je denkt toch niet dat ik opeens Toby tegen je kan zeggen? Toby Toby, dat krijg ik niet uit mijn bek.' 'Ik luister niet meer naar andere namen. Toby Harrison is ongemerkt wereldberoemd aan het worden.Vooral zijn biografieën van levende en dode personen van vorstelijken bloede doen het heel goed. Die Nietzsche met dat paard was een filosofisch tussendoortje.' Na een kwartier vliegen was hij bereid mij voortaan Tobias te noemen. Een vrij stijve naam die meer bij hem dan bij mij hoorde. 'Als jij vindt dat een schuilnaam bevorderlijk is voor de verkoop van je eh... geschiedenisboekjes wil ik geen spelbreker zijn. Dat is de enige reden waarom ik dan maar in godsnaam eh... Tobias zeg, maar Toby, dat nooit.'
F. Springer (15 januari 1932 – 7 november 2011) Cover
“Zoals ook bij het geslachtelijke verkeer de laatste bevrijdende schreeuw altijd schuw in de borst blijft steken. Erotisch ben ik geraffineerd en ik zou haast zeggen doorgewinterd genoeg om tot de goede minnaressen te behoren en de liefde lijkt dan ook volmaakt, maar toch blijft het Spielerei om het essentiële heen, er blijft diep in me iets gevangen. En zo is het ook met de rest. Intellectueel ben ik zo geoefend dat ik alles kan peilen, alles kan aanroeren met heldere formules, ik lijk zeer überlegen in vele problemen des levens, maar toch, daar heel diep zit een samengebalde kluwen, er houdt me iets vast in de greep en ik ben af en toe toch maar een angstige stakkerd, ondanks het heldere denken. Laat ik het moment van vanochtend even vasthouden, hoewel het me nu al bijna weer ontglipt is. Door helder denkwerk had ik S. voor een ogenblik overwonnen. Zijn doorzichtige, reine ogen, zijn zware zinnelijke mond; zijn stierachtige, zware gestalte, en de vederlichte, bevrijde bewegingen. De strijd tussen stof en geest, die bij deze 54-jarige man nog in volle gang is. En het lijkt of ik verpletterd word onder het gewicht van die strijd. Ik word bedolven onder die persoonlijkheid en kan er niet onder uitkomen; mijn eigen problemen, die ik ongeveer als van dezelfde aard aanvoel, liggen daar maar wat te spartelen. Het is natuurlijk toch heel anders en het kan niet precies gezegd worden, de eerlijkheid is misschien nog niet onbarmhartig genoeg bij mij en om met woorden tot de bodem der dingen door te dringen valt ook niet mee. Eerste indruk van enige minuten: geen zinnelijk gezicht, on-Hollands, type dat me toch ergens vertrouwd was, deed denken aan Abrascha, was me toch niet helemaal sympathiek. Tweede indruk: verstandige, ongelofelijk verstandige, stokoude, grauwe ogen, die de aandacht van de zware mond voor korte tijd wisten af te leiden, maar toch niet helemaal. Zeer geïmponeerd door zijn werk: het peilen van mijn diepste conflicten door het lezen in mijn tweede gezicht: de handen. Ergens ook even heel onaangenaam getroffen: toen ik even niet oplette en dacht dat hij het over mijn ouders had: Nein, das alles sind Sie, philosophisch, intuitiv begabt en nog wat van die heerlijkheden, das alles sind Sie. Hij zei het op de manier zoals je een klein kind een koekje in de hand duwt. Ben je nou niet blij? Ja, al die mooie eigenschappen hebt u nou, bent u nou niet blij? Toen een kort moment van afkeer, ergens vernederd, misschien ook alleen maar geraakt in m’n esthetische gevoel, in ieder geval vond ik hem toen vrij misselijk.”
Etty Hillesum (15 januari 1914 – 30 november 1943)
She has not yet been born: she is music and word, and therefore the un-torn, fabric of what is stirred.
Silent the ocean breathes. Madly day’s glitter roams. Spray of pale lilac foams, in a bowl of grey-blue leaves.
May my lips rehearse the primordial silence, like a note of crystal clearness, sounding, pure from birth!
Stay as foam Aphrodite – Art – and return, Word, where music begins: and, fused with life’s origins, be ashamed heart, of heart!
Vertaald door A. S. Kline
Osip Mandelstam (15 januari 1891 – 27 december 1938) Portret door Alexander Osmerkin.
De Roemeense dichterMihai Eminescu (eigenlijk Mihail Eminovici) werd geboren op 15 januari 1850 in Botoşani bij Czernowitz. Zie ook alle tags voor Mihai Eminescu op dit blog.
Lucifer (Fragment)
Until one night with shower of rays He slips into her room, As though a strange and silver haze Did round about her loom.
And when at last the child to rest Upon her sofa lies, He iays her arms across her breast And closes her soft eyes.
While where his ray on mirror lands And is upon her couch redrifted, It falls upon her throat and hands And on her face uplifted.
A smile is on her lips it seems ; He in the mirror trembles, For smooth his ray glides midst her dreams And round her soul assembles.
And while she is in slumber gone She murmurs through her sighs : "Come down to me beloved one, Fair prince of the clear skies.
Come down, good Lucifer and kind , O lord of my aspire, And flood my chamber and my mind With your sweetest fire !"
And Lucifer beams still more bright To hear her word's emotion ; Then like a comet in its flight Dives down into the ocean.
Mihai Eminescu (15 januari 1850 – 15 juni 1889) Scene uit de Roemeense film “A Clod of Clay (Un bulgare de huma)” met Dorel Visan als Ion Creanga en Adrian Pintea als Mihai Eminescu uit 1989
De Franse toneelschrijver en acteur Molière(pseudoniem van Jean-Baptiste Poquelin) werd geboren in Parijs op 15 januari 1622. Zie ook alle tags voor Molièreop dit blog.
Uit: Le Misanthrope
« ALCESTE. Non, elle est générale, et je hais tous les hommes: Les uiis, parce qu'ils sont méchans et malfaisans; Et les autres, pour être aux méchans complaisans, Et n'avoir pas pour eux ces haines vigoureuses Que doit donner le vice aux ames vertueuses.' De cette complaisance on voit l'injuste excès Pour le franc scélérat avec qui j'ai procès. Au travers de son masque on voit à plein le traître: Partout il est connu pour tout ce qu'il peut être;. Et ses roulemens d'yeux et son ton radouci N'imposent qu'à des gens qui ne sont point d'ici; On sait que ce pied-plat, digne qu'on le confonde, Par de sales emplois s'est poussé dans le monde, Et que par eux son sort, de splendeur revêtu, Fait gronder le mérite et rougir la vertu; Quelques titres honteux qu'en tous lieux on lui donne, Son misérable honneur ne voit pour lui personne: Nommez-le fourbe, infâme, et scélérat maudit, Tout le monde en convient, et nul n'y contredit. Cependant sa grimace est partout bien venue, On l'accueille, on lui rit, partout il s'insinue; Et, s'il est, par la brigue, un rang à disputer, Sur le plus honnête homme on le voit l'emporter. Tétebleu! ce me sont de mortelles blessures De voir qu'avec le vice on garde des mesures; Et parfois il me prend des mouvemens soudains De fur dans un désert l'approche des humains.! PHILINTE. Mon Dieu! des moeurs du temps mettons-nous moins en peine , Et faisons un peu grace à la nature humaine; Ne l'examinons point dans la grande rigueur, Et voyons ses défauts avec quelque douceur. Il faut parmi le monde une vertu traitable; A force de sagesse on peut être blâmable : La parfaite raison fuit toute extrémité, Et veut que l'on soit sage avec sobriété? Cette grande roideur des vertus des vieux âges… »
Molière (15 januari 1622 – 17 februari 1673) Scene uit een opvoering in Avignon, 2014
“De dag dat ik als eerste op een dempie in de Bickersgracht stond, moet een dag in de late herfst of winter zijn geweest, want mijn opa lag in bed. Al speelt dit vele jaren geleden, ik herinner me met zekerheid dat het een van de dagen was waarop ik mijn vier sneetjes witbrood moest zien weg te krijgen in de walm van zijn ongewassen berenlijf, en dat ik krampachtig probeerde niet naar hem te kijken. Als ik keek, zou hij zijn gele tanden bloot grijnzen en mij tussen de klamme, vettige lakens bij zich noden. (`Kom lekker bij opa, pik...') Dan zou hij een arm om me heen slaan, me genoeglijk tegen zijn zweterige ondergoed trekken en mij laten mee-eten van de stukken brood die hij eerst diep in een klotsend bord jus doopte. Deze ontvangsten in bed waren zijn vertoon van grootvaderlijke tederheid, waarmee hij op quasi zachtmoedige momenten graag zijn publiek imponeerde. Maar als ik oogappel van dienst moest zijn, zou ik niet op tijd wegkomen om nog vóór het begin van de schoolmiddag met twee benen op het nieuwe dempie bij de Stenen Brug te staan. En als ik daar als eerste wilde zijn, was verder uitstel echt onmogelijk. Zeker nu ik had gezien dat er sinds een paar dagen een niet-lekke plastic bal op lag, die niemand nog had durven terug te halen. De hele winter hield mijn opa het bed. Niet dat hij ziek of invalide was. Tegen het eind van het najaar stapte hij op een ochtend gewoon niet meer uit het verzakte opklapbed dat een groot deel van het bedompte huiskamertje in beslag nam. Met de slappe kussens omhooggewerkt lag hij dan maandenlang tussen groezelige lakens en dekens het kamertje te vullen met de slaaplucht van zijn enorme lijf. Als een levend opgebaarde, misnoegde observator van zijn eigen wake. Van 's morgens tot 's avonds laat waren er, behalve mijn opa en opoe zelf, vele gasten in dat kamertje aanwezig. Zoons, dochters, kleinkinderen, buurvrouwen met tante-status, ze stroomden samen uit alle hoeken van het Bickerseiland om onderuitgezakt, gapend en zich krabbend, bij mijn opa en opoe hun dagen uit te zitten. Alle stoelen en leuningen waren continu bezet met hangend mensenvlees. Voor dit bezoek was geen andere aanleiding dan het instinctief zoeken van geruststellende broeierigheid. Als een nest bij elkaar wegschuilende muizen voelde deze permanente visite zich warm en veilig. De donderende scheldtirades waarmee mijn opa zich nu en dan over de bezoekers heen tot zijn vrouw richtte, brachten de schemertoestand in het kamertje niet in gevaar.”
“Het gebeurde op een zomeravond, toen ik tien jaar was. Ik kwam net op tijd voor het avondeten thuis en rende naar de keuken om mijn handen te wassen. Mijn moeder was bezig de aardappelen van de pan in een dekschaal te doen en haar gezicht was in een wolk van stoom gehuld. ‘Was je ze goed,’ vroeg ze, maar ik antwoordde niet. Die middag was er een schoolgevecht geweest. Op een braakliggend terrein in de buurt van de school hadden wij gevochten tegen de jongens van de christelijke school, die een paar straten verderop stond. Ik was doodmoe. Al had ik geen zichtbare verwondingen, ik verbeeldde me, met een gevoel van verzaliging, dat al mijn botten gebroken waren. Mijn spieren deden pijn en ik trok wat met mijn rechterbeen waar ik een schop tegen had gehad, al overdreef ik het trekken natuurlijk wel. Ik kwam dus min of meer hinkend binnen. Mijn vader en mijn broertje zaten al aan tafel. Pietje probeerde zelf zijn slab om te binden, maar liet het lapje ten slotte met een kreet van onmacht voor zich op zijn bord vallen. Mijn vader zat voorovergebogen het vlees te snijden. In een van de ramen van de huizen aan de overkant van de straat zag ik de zon oranje ondergaan. Ik bleef stilstaan en keek naar het hoofd van mijn vader. Op het midden van de schedel zat een langwerpige kale plek aan alle kanten bebost door opspringend zwart haar, als een open plek in het bos omzoomd door struikgewas. Hij had mij niet horen binnenkomen. Ik boog mij voorover, legde mijn wijsvinger als een paar horens naast mijn hoofd en stoof op mijn broertje af, een afschuwelijk gebrul uitstotend. Pietje begon te huilen en verborg zijn gezicht in zijn handen. Mijn vader keek op, verbaasd en direct daarop vermanend. ‘Wil je...’ zei hij, maar hij brak zijn zin af toen mijn moeder binnenkwam en de schalen met aardappels en groente op tafel zette. Ik ging aan tafel zitten en mijn moeder schepte mijn bord vol. ‘Heb je fijn gespeeld,’ vroeg ze terwijl ze het bord voor mij neerzette. Ik propte mijn mond vol en zei: ‘Op het landje.’ Mijn vader keek van zijn bord op, zijn wenkbrauwen optrekkend. ‘Welk landje,’ vroeg hij. Ik wees met een hand naar het raam. ‘Achter de school,’ zei ik, ‘we hebben gevochten met de Pro Rege. Ze zijn 'm gesmeerd en die schoften hadden stokken bij hun.’ Ik schoof van opwinding heen en weer over de zitting van mijn stoel. Mijn vader boog zich naar mij toe en tikte met zijn mes één keer scherp tegen de rand van mijn bord. Ik schrok want ik was alweer verloren in de oorlog van een paar uur geleden. Ik snoof weer de geur van vuil zand op, van zuring en visgraten in kranten verpakt, ik hoorde het geschreeuw en zag de blauwe ijsmuts van onze aanvoerder, Jopie de Boer uit de zesde, midden in een krioelende hoop jongens.”
J. Bernlef (14 januari 1937 – 29 oktober 2012) Cover achterkant
“Ik heb er een diepvriezer voor gekocht en eet soms maanden koe tot het me de keel uit komt. Wat des te sneller gebeurtals ik de koe in kwestie nog goed gekend heb. Uiteindelijk lukt het ons door de weidedraad op een andere plaats helemaal open te maken en de vaarzen zo via een omweg naar het erf te drijven – een vaak beproefde afleidingstactiek. Mijn broer loopt met een riek hooi voor de beesten uit om hen tot in de stal te lokken. Als de laatste binnen is, doen we haastig de grendel in het slot. We leunen doodmoe tegen de muur, waarvan de onderkant zwart ziet van de mest. We glimmen van het zweet en van het vuil. Hoewel ik al twintig jaar gestopt ben met roken, rol ik nu een sigaret, samen met hem. Een dunne, want hij is zuinig op zijn tabak en kijkt me op de vingers. We roken en rochelen zonder een woord te zeggen. Alle vee is nu van de wei en alleen de bulldozer blijft buiten achter in de regen, die gaandeweg overgaat in natte sneeuw. Binnen is het behaaglijk tussen de dampende koeienlijven. Maar we praten niet zoals vroeger met voldoening na over de hele operatie, we rakelen niet eindeloos op hoe hachelijk het wel was en hoe wild ze waren en hoeveel geluk we hadden dat we de beesten weer in de stal kregen, nee. ‘Het boeren is bijna afgelopen,’ zegt mijn broer voor de zoveelste keer, met op zijn gezicht een mengsel van schrik en wrok. ‘Ze willen ons weg.’ ‘Nog lang niet,’ zeg ik. We zwijgen weer en kijken de stal rond, waarin het verval stilaan merkbaar wordt in de kromme buizen en roestige drinkbakken. De koeien zijn al gaan liggen, dicht bij elkaar, met hun zware koppen op elkaars buik. Ze kijken met glanzende ogen naar ons terug. Hun adem is zichtbaar als wolken stoom. De jonge vaarzen zitten nog vol onrust. Soms kunnen ze het niet houden van de schurft en schuren ze zich tegen de muren. Soms krommen ze hun rug en steken ze hun staart omhoog om pletsend te pissen en te schijten. Het spat tot op ons gezicht.”
Chris De Stoop (Sint-Gillis-Waas, 14 januari 1958)
““We’re off our meds,” whispered Dunbar. “We’re off our meds/ we’re off our heads,” sang Peter, “we’re out of our beds/ and we’re off our meds! Yesterday,” he continued in a conspiratorial whisper, “we were drooling into the lapels of our terry cloth dressing gowns, but now we’re off our meds! We’ve spat them out; we’ve tranquilized the aspidistras! If those fresh lilies you get sent each day . . .” “When I think where they come from,” growled Dunbar. “Steady, old man.” “They stole my empire and now they send me stinking lilies.” “Oh, you had an empire, did you?” said Peter, in the voice of an eager hostess, “you must meet Gavin in Room 33, he’s here in disguise, but his real name,” Peter lowered his voice, “is Alexander the Great.” “I don’t believe a word of it,” grumbled Dunbar, “he’s been dead for years.” “Well,” said Peter, now a Harley Street consultant, “if those troubled lilies were suffering from schizophrenic tendencies; tendencies, mind you, a little penchant for the schizoid, not the full-blown thing, their symptoms will have been mitigated with a minimum of fatal side effects.” He leant forward and whispered, “that’s where I put my dead meds: in the vase with the lilies!” “I really did have an empire, you know,” said Dunbar. “Have I ever told you the story of how it was stolen from me?” “Many times, old man, many times,” said Peter dreamily. Dunbar heaved himself out of his armchair and after a couple of stumbling steps, straightened up, squinting at the strong light that slanted through the reinforced glass of his premium cell. “I told Wilson that I would stay on as non-executive chairman,” Dunbar began, “keeping the plane, the entourage, the properties, and the appropriate privileges, but laying down the burden--” he reached over to the large vase of lilies and lowered it carefully to the floor, “laying down the burden of running the Trust from day to day. From now on, I told him, the world will be my perfect playground and, in due course, my private hospice.” “Oh, that’s very good,” said Peter, “ ‘the world is my private hospice,’ that’s a new one.” “ ‘But the Trust is everything,’ Wilson told me.” Dunbar grew more agitated as he moved into the story. “ ‘If you give that away,’ he said, ‘you’ll have nothing left. You can’t give something away and keep it at the same time.’ ” “It’s an untenable position,” Peter cut in, “as R. D. Laing said to the Bishop.”
“I entered a stall and closed the door. I had never seen such a spacious and clean toilet room. A roll of paper came into view. It was pure white and soft to the touch. I wondered how much it would cost. I would not use it if I had to pay. I sat down and pulled the paper a few inches. I looked around and listened. No alarm went off. I was not sure if I was allowed to use the paper. I dragged out a foot more, and then another foot. I put the paper under my nose and smelled a lovely faint scent. Perhaps it was free, I decided. Carefully, I wiped my behind with the paper. It didn't scratch my buttocks. What an amazing feeling. I grew up with toilet paper that felt like sandpaper. In fact, it was what I had packed in my suitcase—toilet paper made of raw straw. People with different colored eyes, hair, and skin confirmed that I was no longer in China. I hoped my seaweed hairstyle didn't offend any-body. I inched forward in the line leading toward the immigration sta-tion. I heard the man behind the booth call, "Next!" My heart jumped out of my chest. I forced myself to step forward. My surroundings started to spin. I was face-to-face with an immigration officer. I wanted to smile and say, "Hello!" but my jaw locked. My mind's eye kept seeing one image—a group of peasants trying to haul a Buddha statue made of mud across a river. The Buddha statue was breaking apart and dissolving into the water. Shaking, I held out my right arm and presented my passport. The officer was a middle-aged white man with a mustache. A big grin crossed his face as he greeted me with what I later came to learn was "Welcome to America!" My mind went blank. I tried to breathe. Was the man asking me a question or was it a greeting? Did he mean "Where are you from?" or "How are you?" I had been studying a book called English goo Sentences. Accord-ing to the book, "How do you do?" would be the first words you would say when you met someone for the first time. Obviously, this was not what the officer had said. How do I respond? Should I say, "I am very well, thank you, and how are you?" or "I am from China"? What if it was a greeting? Did I hear "America"? I thought I did. "America" meant "United States," didn't it? Did he say, "Why are you in America?" I could feel the officer's eyes as they bore into me. I decided to give him my prepared response. Lifting my chin, I forced a smile. I pushed the words out of my chest the best I could: "Thank you very much!" The officer took my passport and examined it. "An ah Q?" he said. "Ah Q? A ... Kee? A ... Q?" On my passport, my first name was spelled "An-Qi." I had no say in choosing the spelling of my name. The Pinyin spelling system was in-vented by the Communist government. If the actual name was pro-nounced "Anchee," the Pinyin would spell it "An-Qi." The Communist official in charge of Chinese language reform believed that a foreigner would pronounce "Chee" when he read "Qi." No Chinese was allowed to spell their name any other way on their passport. Should I have answered "Yes, I am Ah-Q"? I didn't think so. "Ah-Q" was the name of a famous Chinese idiot. If it was "Ah-B" or "Ah-C," I would have gladly answered yes.”
Uit: Spring Snow (Vertaald door Michael Gallagher)
“Released into the pond, they had bred rapidly. Once a snapping turtle got your finger in its beak, the servants told Kiyoaki, that was the end of it. There were several pavilions used for the tea ceremony and also a large billiard room. Behind the main house, wild yams grew thick in the grounds, and there was a grove of cypresses planted by Kiyoaki's grandfather, and intersected by two paths. One led to the rear gate; the other climbed a small hill to the plateau at its top where a shrine stood at one corner of a wide expanse of grass. This was where his grand-father and two uncles were enshrined. The steps, lanterns, and torii, all stone, were traditional, but on either side of the steps, in place of the usual lion-dogs, a pair of cannon shells from the Russo-Japanese War had been painted white and set in the ground. Somewhat lower down there was a shrine to Inari, the harvest god, behind a magnificent trellis of wisteria. The anniversary of his grandfather's death fell at the end of May; thus the wisteria was always in full glory when the family gathered here for the services, and the women would stand in its shade to avoid the glare of the sun. Their white faces, powdered even more meticulously than usual for the occasion, were dappled in violet, as though some exquisite shadow of death had fallen across their cheeks. The women. No one could count exactly the multitude of women who lived in the Matsugae mansion. Kiyoaki's grand-mother, of course, took precedence over them all, though she preferred to live in retirement at some distance from the main house, with eight maids to attend to her needs. Every morn-ing, rain or shine, Kiyoaki's mother would finish dressing and go at once with two maids in attendance to pay her respects to the old lady.”
Yukio Mishima (14 januari 1925 – 25 november 1970)
De Oostenrijkse dichter en schrijver, musicus en cabaretier Martin Auerwerd geboren op 14 januari 1951 in Wenen. Zie ook alle tags voor Martin Auer op dit blog.
Zufall
Wenn statt mir jemand anderer auf die Welt gekommen wär'. Vielleicht meine Schwester oder mein Bruder oder irgendein fremdes blödes Luder - wie wär' die Welt dann, ohne mich? Und wo wäre denn dann ich? Und würd' mich irgendwer vermissen? Es tät ja keiner von mir wissen. Statt mir wäre hier ein ganz anderes Kind, würde bei meinen Eltern leben und hätte mein ganzes Spielzeug im Spind. Ja, sie hätten ihm sogar meinen Namen gegeben!
Kim denkt
Wenn die Mäuse so groß wie Hunde wären, dann müßten die Katzen so groß wie Tiger sein. Und die Tiger wären dann so groß wie Elefanten. Aber die Elefanten wären so groß wie Walfische, und die Walfische so groß wie Ozeandampfer. Und überhaupt müßte dann alles viel größer sein, die ganze Welt, und die Häuser, die Bäume und die Menschen, und Papa und Mama und ich auch natürlich. Alles müßte dann viel größer sein, damit alles zusammenpaßt. Aber wenn alles viel größer wäre, dann würde man das ja gar nicht merken. ? Vielleicht sind die Mäuse wirklich so groß wie Hunde?
“Die Nudel lag auf dem Gehsteig. Sie war dick und geriffelt, mit einem Loch drin von vorn bis hinten. Etwas getrocknete Käsesoße und Dreck klebten dran. Ich hob sie auf, wischte den Dreck ab und guckte an der alten Fensterfront der Dieffe 93 rauf in den Sommerhimmel. Keine Wolken und vor allem keine von diesen weißen Düsenstreifen. Außerdem, überlegte ich, kann man Flugzeugfenster nicht aufmachen, um Essen raus zu werfen. Ich ließ mich ins Haus ein, zischte durch das gelb getünchte Treppenhaus rauf in den Dritten und klingelte bei Frau Dahling. Sie trug große bunte Lockenwickler im Haar, wie jeden Samstag. »Könnte ‘ne Rigatoni sein. Die Soße ist auf jeden Fall Gorgonzola«, stellte sie fest. »Lieb von dir, mir die Nudel zu bringen, Schätzchen, aber ich hab sie nicht aus dem Fenster geworfen. Frag mal Fitzke.« Sie grinste mich an, tippte sich mit dem Finger an den Kopf und verdrehte die Augen nach oben. Fitzke wohnt im Vierten. Ich kann ihn nicht leiden und eigentlich glaubte ich auch nicht, dass die Nudel ihm gehörte. Frau Dahling war meine erste Wahl gewesen, weil sie öfters mal was aus dem Fenster wirft, letzten Winter zum Beispiel den Fernsehapparat. Fünf Minuten später schmiss sie auch noch ihren Mann raus, den allerdings nur aus der Wohnung. Danach kam sie zu uns, und Mama musste ihr ein Schlückchen Gutes einschenken. »Er hat eine Geliebte!«, hatte Frau Dahling verzweifelt erklärt. »Wenn die blöde Kuh wenigstens jünger wäre als ich! Schenken Sie mal nach!« Weil die Glotze jetzt im Eimer und der Mann weg war, hatte sie sich am nächsten Tag zum Trost einen todschicken Flachbild-Fernseher und einen DVD-Player gekauft. Seitdem gucken wir uns zusammen manchmal einen Liebesfilm an oder Krimis, aber nur an den Wochenenden, wenn Frau Dahling ausschlafen kann. Unter der Woche steht sie bei Karstadt am Hermannplatz hinter der Fleischtheke. Sie hat immer ganz rote Hände, so kalt ist es da. Während des Fernsehens essen wir Müffelchen mit Wurst und Ei oder Lachs. Bei Liebesfilmen schnieft Frau Dahling mindestens zehn Tempos voll, aber am Schluss schimpft sie dann immer los, von wegen, nun hätten der Kerl und die Frau sich also gekriegt und jetzt ginge das Elend erst richtig los, aber das würden die natürlich nie zeigen in den Filmen, so ein total verlogener Scheiß – noch ein Müffelchen, Rico? »Bleibt es bei heute Abend?«, rief Frau Dahling mir nach, als ich rauf in den Vierten rannte, immer zwei Stufen auf einmal. »Klar!«
"You know it's quite dreadful here," Ollie's voice went on. "Prohibition and all that, it's worse than the wildest imagination could con-ceive. I'll come and pick you up with a cab." All right, Ollie, I'll be in the lobby." Charley put on his tunic, remembered to leave off his Sam Browne belt, straightened his scrubby sandy hair again, and went down into the lobby. He sat down in a deep chair facing the revolving doors. The lobby was crowded. There was music coming from somewhere in back. He sat there listening to the dancetunes, looking at the silk stockings and the high heels and the furcoats and the pretty girls' faces pinched a little by the wind as they came in off the street. There was an expensive jingle and crinkle to everything. Gosh, it was great. The girls left little trails of perfume and a warm smell of furs as they passed him. He started counting up how much jack he had. He had a draft for three hundred bucks he'd saved out of his pay, four yellowbacked twenties in the wallet in his inside pocket he'd won at poker on the boat, a couple of tens, and let's see how much change. The coins made a little jingle in his pants as he fingered them over. Ollie Taylor's red face was nodding at Charley above a big camels-hair coat. "My dear boy, New York's a wreck. . . . They are pouring icecream sodas in the Knickerbocker bar...." When they got into the cab together he blew a reek of highgrade rye whiskey in Charley's face. "Charley, I've promised to take you along to dinner with me.... Just up to ole Nat Benton's. You won't mind ... he's a good scout. The ladies want to see a real flying aviator with palms." "You're sure I won't be buttin' in, Ollie?" "My dear boy, say no more about it." At the club everybody seemed to know Ollie Taylor. He and Charley stood a long time drinking Manhattans at a dark-paneled bar in a group of whitehaired old gents with a barroom tan on their faces. It was Major this and Major that and Lieutenant every time anybody spoke to Charley. Charley was getting to be afraid Ollie would get too much of a load on to go to dinner at anybody's house. At last it turned out to be seventhirty, and leaving the final round of cocktails, they got into a cab again, each of them munching a clove, and started uptown. "I don't know what to say to 'em," Ollie said. "I tell them I've just spent the most delightful two years of my life, and they make funny mouths at me, but I can't help it." There was a terrible lot of marble, and doormen in green, at the apartmenthouse where they went out to dinner and the elevator was inlaid in different kinds of wood. Nat Benton, Ollie whispered while they were waiting for the door to open, was a Wall Street broker. They were all in eveningdress waiting for them for dinner in a pinkishcolored drawingroom. They were evidently old friends of Ollie's because they made a great fuss over him and they were very cordial to Charley and brought out cocktails right away, and Charley felt like the cock of the walk. There was a girl named Miss Humphries who was as pretty as a picture.”
John Dos Passos (14 januari 1896 – 28 september 1970) Cover
Met het hoofd in de wolken, de voet in de kolken, staat bij golvengeklots naakt en eenzaam de rots Tevergeefs op zijn toppen zijgen morgendaauwdroppen! Tevergeefs ziet de maan lieflijk starend hem aan! En geen zomerluchtzwoelte en geen avondwindkoelte vermag iets op de aard van het ijskoud gevaart’ waar zich bloemen noch bladen mosgroen op tonen, en geen plant wordt gezien, om des kruidkenners vlijt met een schat te belonen, of de zeemeeuw een nest voor zijn jongen te biên!
Sombre steenrots! de lente keert weder, ’t dorre veld wordt bestrooid, maar op u blikt zij vruchteloos neder! op uw kruin past, voor krans een verhevener glans ’k Zag een leger van golven de aanval beginnen Zij liepen u aan, met schelden en slaan, met schuimende woede! Maar zouden zij ’t winnen? Of ook over u heen heel haar menigte gaat, zij breken, — gij staat. Zij breken, zij wijken, van veerkracht beroofd. Daar verheft gij het hoofd; statig ziet men het prijken met paarlen van ’t zeenat, met edelgesteent’ als van ziltige tranen bij ’t zonlicht geweend.
Dus ook menig in God vastgeworteld gemoed! wen der tegenheên vaak overstelpende vloed voor een ogenblik tijds is geweken, zij de bloesem van vroegere weelde vergaan, zij ’t voor altijd op aard met vreugde gedaan, voel’ zich ’t hart bij herhaling nog breken; — toch verheft zich in vrede de geest naar omhoog, bij de daauwdrop der smeltende smart in het oog, en men beurt uit ons werelds gewemel, als die eenzame rots uit het golvengeklots, naakt maar blinkend de kruin op ten hemel.
Edmund White, Daniel Kehlmann, Jay McInerney, Lorrie Moore, Jan de Bas, Edgardo Cozarinsky, Mohammad-Ali Jamālzādeh, Clark Ashton Smith, Michael Carroll
“Reading is at once a lonely and an intensely sociable act. The writer becomes your ideal companion – interesting, worldly, compassionate, energetic – but only if you stick with him or her for a while, long enough to throw off the chill of isolation and to hear the intelligent voice murmuring in your ear. No wonder Victorian parents used to read out loud to the whole family (a chapter of Dickens a night by the precious light of the single candle); there’s nothing lonely about laughing or crying together – or shrinking back in horror. Even if solitary, the reader’s inner dialogue with the writer – questioning, concurring, wondering, objecting, pitying – fills the empty room under the lamplight with silent discourse and the expression of emotion. Who are the most companionable novelists? Marcel Proust and George Eliot; certainly they’re the most intelligent, able to see the widest implications of the simplest act, to play a straightforward theme on the mighty organs of their minds: soft/loud, quick/slow, complex/chaste, reedy/ orchestral. But we also cherish Leo Tolstoy’s uncanny empathy for diverse people and even animals, F. Scott Fitzgerald’s lyricism, Colette’s worldly wisdom, James Merrill’s wit, Walt Whitman’s biblical if agnostic inclusiveness, Annie Dillard’s sublime nature descriptions. When I was a youngster I loved novels about the Lost Dauphin or the Scarlet Pimpernel or the Three Musketeers – adventure books enacted in the clear, shadowless light of Good and Evil. If we are writers, we read to learn our craft. In college I can remember reading a now-forgotten writer, R.V. Cassill, whose stories showed me that a theme, once taken up, could be dropped for a few pages only to emerge later, that in this way one could weave together plot elements. That seems so obvious now, but I needed Cassill to teach me the secrets of polyphonic development. In her extremely brief notes on writing, Elizabeth Bowen taught me that you can’t invent a body or face – you must base your description on a real person. Bowen also revealed how epigrams can be buried into a flowing narrative. She said that in dialogue people are either deceiving themselves or striving to deceive others and that they rarely speak the disinterested, unvarnished truth. Henry James’s The Turn of the Screw showed me how Chinese-box narrators can destabilize the reader sufficiently to make a ghost story seem plausible.”
„Auf dem Wagen war ein Zelt aus rotem Segeltuch aufgeschlagen. Davor kauerte eine alte Frau. Ihr Körper sah wie ein Beutel aus, ihr Gesicht wie aus Leder, ihr Augenpaar wie winzige schwarze Knöpfe. Eine jüngere Frau mit Sommersprossen und dunklem Haar stand hinter ihr. Auf dem Kutschbock aber saß ein Mann, den wir erkannten, obgleich er noch nie hier gewesen war, und als die Ersten sich erinnerten und seinen Namen riefen, erinnerten sich auch andere, und so rief es bald von überall und mit vielen Stimmen: «Tyll ist hier!», «Tyll ist gekommen!», «Schaut, der Tyll ist da!» Es konnte kein anderer sein. Sogar zu uns kamen Flugschriften. Sie kamen durch den Wald, der Wind trug sie mit sich, Händler brachten sie – draußen in der Welt wurden mehr davon gedruckt, als irgendwer zählen konnte. Sie handelten vom Schiff der Narren und von der großen Pfaffentorheit und vom bösen Papst in Rom und vom teuflischen Martinus Luther zu Wittenberg und dem Zauberer Horridus und dem Doktor Faust und dem Helden Gawain von der runden Tafel und eben von ihm, Tyll Ulenspiegel, der jetzt selbst zu uns gekommen war. Wir kannten sein geschecktes Wams, wir kannten die zerbeulte Kapuze und den Mantel aus Kalbsfell, wir kannten sein hageres Gesicht, die kleinen Augen, die hohlen Wangen und die Hasenzähne. Seine Hose war aus gutem Stoff, die Schuhe aus feinem Leder, seine Hände aber waren Diebes- oder Schreiberhände, die nie gearbeitet hatten; die rechte hielt die Zügel, die linke die Peitsche. Seine Augen blitzten, er grüßte hierhin und dorthin. «Und wie heißt du?», fragte er ein Mädchen. Die Kleine schwieg, denn sie begriff nicht, wie es sein konnte, dass einer, der berühmt war, mit ihr sprach. «Na sag es!» Als sie stockend herausgebracht hatte, dass sie Martha hieß, lächelte er nur, als hätte er das immer schon gewusst. Dann fragte er mit einer Aufmerksamkeit, als wäre es ihm wichtig: «Und wie alt bist du?» Sie räusperte sich und sagte es ihm. In den zwölf Jahren ihres Lebens hatte sie nicht Augen gesehen wie seine. Augen wie diese mochte es in den freien Städten des Reichs geben und an den Höfen der Großen, aber noch nie war einer, der solche Augen hatte, zu uns gekommen. Martha hatte nicht gewusst, dass solche Kraft, solche Behändigkeit der Seele aus einem Menschengesicht sprechen konnten. Dereinst würde sie ihrem Mann und noch viel später ihren ungläubigen Enkeln, die den Ulenspiegel für eine Figur alter Sagen hielten, erzählen, dass sie ihn selbst gesehen hatte.“
“And if the realities of urban life and the pub-lishing business had sometimes bruised his romantic sensibilities, he never relinquished his vision of Manhattan as the mecca of American literature, or of hi msel f as an acolyte, even a priest, of the written word. One delirious night a few months after he arrived in the city, he accom-panied an invited guest to a Paris Review party in George Plimpton's town house, where he shot pool with Mailer and fended off the lisp-ing advances of Truman Capote after snorting coke with him in the bathroom. Though the city after three decades seemed in many ways dimin-ished from the capital of his youth, Russell Calloway had never quite Fallen out of love with it, nor with his sense of his own place here. The backdrop ofManhattan, it seemed to him, gave every gesture an added grandeur, a metropolitan gravitas. Not long after he became an editor, Russell had published his best friend Jeff Pierce's first book—a collection of stories; and then, afterJeff died, his novel, two of the main characters in which—it could not be denied—were inspired by Russell and his wife, Corrine. Editing that book would have been difficult enough, given its not-quite-finished state, even if it hadn't involved a love triangle featuring a married couple and their closest friend, but Russell was proud of the scrupulous, sometimes painful professionalism with which he'd tried to implement Jeff's intentions. The novel, Youth and Beauty, was generously praised by the critics—including several who'd been unkind about his debut—as books by recently deceased authors often are, especially those who die young and in a manner that confirms the myth of the artist as a self-destructive genius. Even before the book was published there was spirited bidding for the film rights. It sold well in hardcover and again, a year later, in paperback, and then its sales fell off, dwindling into the double digits a few years back, its author little more than a name associated with the period of big hair and big shoulder pads, yet another of the victims of the great epidemic that scythed the ranks of the artistic community, although, as a heterosexual, he didn't really fit the profile of the plague narrative and his fiction had more in common with that of James Gould Cozzens or John O'Hara than with the high-gloss, coke-fueled prose of his famous contemporaries. Over time his reputation faded like the Polaroids from their days at Brown. Then, gradually, almost inexplicably, the book and its author had been resurrected. This process first came to Russell's attention with a long essay in the inaugural issue of a magazine called The Believer, which Jonathan Tashjian, his PR director, had shown him.”
“You had to get out of them occasionally, those Illinois towns with the funny names: Paris, Oblong, Normal. Once, when the Dow Jones dipped two hundred points, a local paper boasted the banner headline "NORMAL MAN MARRIES OBLONG WOMAN?' They knew what was important. They did! But you had to get out once in a while, even if it was just across the border to Terre Haute for a movie. Outside of Paris, in the middle of a large field, was a scatter of brick buildings, a small liberal-arts college by the improbable name of Hilldale-Versailles. The Hendricks had been teaching American history there for three years. She taught "The Revolution and Beyond" to fresh men and sophomores, and every third semester she had the senior seminar for majors, and although her student evaluations had been slipping in the last year and a half — Professor Hendricks is often late /or class and usually arrives with a cup of hot chocolate, which she offers the class sips of — generally the department of nine men was pleased to have her. They felt she added some needed feminine touch to the corn dors — that faint trace of Obsession and sweat, the light, fast clicking 'of heels. Plus they had had a sex-discrimination suit, and the dean had said, well, it was time. The situation was not easy for her, they knew. Once, at the start of last semester, she had skipped into her lecture hall singing "Getting to Know You" — all of it. At the request of the dean, the chairman had called hei c into his office, but did not ask her for an explanation, not really. He asked her how she was and then smiled in an avuricyt way. She said, "Fine," and he studied the way she said it, her front teeth catching ou the inside of her lower lip. She was almost pretty, but her face showed the strain and ambition of always having been close but not quite. There was too much effort with the eyeliner, and her earrings, worn, no doubt, for the drama her features lacked, were a little frightening, jutting out the sides of her head like antennae. "I'm going out of my mind: said Zoe to her younger sister, Evan, in Manhattan. Professor Hendricks seems to know the entire soundtrack to "The King and I." Is this history? The phoned her every Tuesday. "You always say that," said Evan, "but then you go on your trips and vacations and then you settle back into things and then you're quiet for a while and then you say you're fine, you're busy, and then after a while you say you're going crazy again, and you start all over?'
Lorrie Moore (Glens Falls, 13 januari 1957)
De Nederlandse historicus en dichter Jan de Bas werd geboren op 13 januari 1964 in Waddinxveen. Zie ook alle tags voor Jan de Basop dit blog.
Huismus
Vaak te gewoon voor woorden. Van hoopje veren tot een vliegend stukje grijs fladdert rond het vaderhuis.
Doodeenvoudig is hij niet. Een mus verbergt geheimen die hem meegeschapen zijn. In zijn ooghoek drukt dat feit.
Een vogel met verdriet, die twee keer eet dat wat hij weegt. En toch is hij niet zwaar. Hij torst een licht gemis.
Gevonden
Een man leest een gedicht, vergeet het over te schrijven en gooit het weg.
Een dag later mist hij het gedicht als zijn allergrootste liefde, zijn toeverlaat, zijn steun.
Hij zoekt naar de zinnen, de woorden, de komma's, de punten. Het blijft een groot vraagteken.
Waar is het gebleven? Ligt het al in de vuilniswagen? Rijdt dat gore ding rond
met zijn allerschoonste gedicht? Hij bidt en hij smeekt. Hij hoopt op een wonder,
gaat op zijn knieën, een pen in de hand. Langzaam ontstaat er een zin,
een strofe, een gloednieuw gedicht over zijn grote verdriet: het onbereikbare vers.
Jan de Bas (Waddinxveen, 13 januari 1964) Waddinxveen, de hefbrug
“I had been observing her for some time. Openly at first, not hiding my fascination with her face, which appeared to be designed by scalpel. Later, my glances were furtive; I was afraid that my staring would make her uncomfortable, although she seemed not to notice. When she was invited out on the dance floor, however, I felt free to unabashedly admire her tall, slender figure, the elegant casualness of her movements, the grace with which she held her head high on a delicate neck that was revealed and then concealed by her ash-blond hair as it bobbed to the rhythm of the music. But it was her face, barely corrected with makeup, that caught my eye; there were traces of where the artificial merged with the monstrous, resulting unexpectedly in a sort of Medusa-like beauty (as Praz would put it): sunken eyes that seemed to have awakened in skin other than the one they were born in; cheekbones and arches over the eyebrows that were overly pronounced, as if sculpted from non-malleable material; full but swollen-looking lips that lacked the sensuality that plastic surgery promises. I watched her slowly sip her champagne. She didn’t pay much attention to those around her and was always accompanied by a young girl with plain looks and a timid smile, irreparably devoid of any charm, of that glimmer of mystery that makes many non-pretty women attractive. I was reminded—an old reader of James never sleeps—of “The Beldonald Holbein,” that story wherein Lady Beldonald, a mature beauty who thinks herself clever, seeks to enliven her waning looks by having a wrinkled old lady, marked by misfortune, accompany her at social events. Her artist friends, fascinated by a face that looks as if it came straight out of a Holbein, only have eyes for her companion and soon recruit her as a model. Lady Beldonald learns her lesson: the following season, she appears in London accompanied by a young, not particularly ugly, but dreadfully dull girl. Had the object of my curiosity perhaps arrived at a similar conclusion? One night we were seated at neighboring tables. I thought I knew how to mask my curiosity, but eventually she caught me with my eyes fixated on that surgical achievement framed by her straight, loose hair. She didn’t seem annoyed; on the contrary, she gave a hint of a smile.”
Edgardo Cozarinsky (Buenos Aires, 13 januari 1939) Cover
Uit: Persian Is Sugar (Vertaald door Heshmat Moayyad en Paul Sprachman)
“These words caused the reverend sheikh's turban to glide slowly like a wisp of cloud. A pair of eyes emerged from it and peered feebly at the felt-hatted provincial. From the phonic defile that, though not vis-ible, must have been below the eyes, with perfect declamation and composure these words made their way slowly and deliberately to his assembled audience: "Believer! Deliver ye not the reins of thy rebelious and weak soul to anger and rage, for 'Those who control their wrath and are forgiving toward mankind. . . " The sheikh's speech stunned the felt-hatted boy. Recognizing only the word "Kazem" in "Those who control .. .," he said, "No, Rever-end, your servant's name isn't Kazem, it's Ramazan. I only meant to say that we could at least know why we've been buried alive." This time, with the same consummate declamation and composure, these words emanated from the holy precinct: "May God reward ye who believe. The point is well taken by your advocate's intellect. `Patience is the key to release.' Spew that the object of our imprison-ment shall become manifest ex tempore; but whatever the case, whether sooner or later, it most assuredly will reach our ears. Interea,* while we wait, the most profitable occupation is to recite the name of the Cre-ator, which in any event is the best of endeavors." Ramazan, poor bastard, didn't catch a word of the reverend sheikh's sweet Persian. He thought that His Eminence was communing with jinn or spirits or was busy reading Scripture to the dead; terror and dread marked his face. He said "Bismillah"t faintly and prepared to retreat, but it appeared that the sheikh's venerable jaw was just getting warmed up. Without addressing anyone in particular, he stared at a spot on the wall and, again with the customary declamation, picked up the thread of his thoughts, "Perhaps," he pontificated, "our arrest was a matter of expedience or perhaps it was essentially unintentional, in which case it is strongly hoped that it will come to an end, if not immediately, shortly. Or, perhaps, considering this humblest of beings quasi nullus essem, they will expose me in the worst way possible to gradual ruin and perdition without heeding my dignity or station; therefore it is up to us to appeal to higher authorities in whatever way, with intermediaries or without others' intervention, in writing or ver-bally, openly or in secret—and, without doubt, confirming the adage `seek and ye shall find,' upon getting a favorable hearing and accom-plishing our goals, we shall be released, and our innocence shall be as clear to our peers as the sun in the midday sky."
Mohammad-Ali Jamālzādeh (13 januari 1892 – 8 november 1997) Isfahan
“The thrice-infamous nathaire, alchemist, astrologer and necromancer, with his ten devil-given pupils, had departed very suddenIy and under circumstances of strict secrecy from the town of Vyones. It was widely thought, among the people of that vicinage, that his departure had been prompted by a salutary fear of ecclesiastical thumbscrews and faggots. Other wizards, less notorious than he, had already gone to the stake during a year of unusual inquisitory zeal; and it was well-known that Nathaire had incurred the reprobation of the Church. Few, therefore, considered the reason of his going a mystery; but the means of transit which he had employed, as well as the destination of the sorcerer and his pupils, were regarded as more than problematic. A thousand dark and superstitious rumours were abroad; and passers made the sign of the Cross when they neared the tall, gloomy house which Nathaire had built in blasphemous proximity to the great cathedral and had filled with a furniture of Satanic luxury and strangeness. Two daring thieves, who had entered the mansion when the fact of its desertion became well established, reported that much of this furniture, as well as the books and other paraphernalia of Nathaire, had seemingly departed with its owner, doubtless to the same fiery bourn. This served to augment the unholy mystery: for it was patently impossible that Nathaire and his ten apprentices, with several cart-loads of household belongings, could have passed the everguarded city gates in any legitimate manner without the knowledge of the custodians. It was said by the more devout and religious moiety that the Archfiend, with a legion of bat-winged assistants, had borne them away bodily at moonless midnight. There were clerics, and also reputable burghers, who professed to have seen the flight of man-like shapes upon the blotted stars together with others that were not men, and to have heard the wailing cries of the hell-bound crew as they passed in an evil cloud over the roofs and city walls. Others believed that the sorcerers had transported themselves from Vyones through their own diabolic arts, and had withdrawn to some unfrequented fastness where Nathaire, who had long been in feeble health, could hope to die in such peace and serenity as might be enjoyed by one who stood between the flames of the auto-da-fé and those of Abaddon. It was thought that he had lately cast his own horoscope, for the first time in his fifty-odd years, and had read therein an impending conjunction of disastrous planets, signifying early death.”
Clark Ashton Smith (13 januari 1893 – 14 augustus 1961) Cover
Onafhankelijk van geboortedata
De Amerikaanse schrijver Michael Carrollwerd geboren in 1965 en groeide op in een wijk van Fort Caroline (nu Jacksonville), Florida. Zie ookalle tags voor Michael Carrollop dit blog.
Uit: After Memphis (Little Reef and Other Stories)
“I had very good insurance through Perry and my co-pay was only fifteen dollars. My therapist, an older man I'd only slowly deduced was gay too, had said that he thought I had what was called an "observing ego:' meaning I worried about what others might be thinking and themselves going through—that I tried to see their side, which had been my role as the younger brother caught in the family situation when I was sixteen. I had tried to see every side, was my problem, and Bob, my shrink, was never too hard on me. He said that he trusted me as an "accurate historian," and begged me to proceed, nodding, waiting for me to get it all off my chest, not just family stuff but stuff related to Perry—groping my way toward my next, and next, breakthrough. And it had helped. I can't say why, except that I'd paid a man to listen to me and paid money to listen to myself and take myself seriously, so now all of these issues were old hat to me, dead and buried in effect. But here we were again. I was the younger brother. As a kid I'd taken it as my job to stay out of Jeff's way but snicker at his jokes, listen to him talk about his taste in music, which at the time I didn't get. I hadn't liked alcohol, either, but to curb the boredom I started toward the kitchen—and ramped up the tough love a notch or two. "And whatever else happens," I said, "I guess it's no good being bitter. You're getting a divorce—right?—so you can cut things cleanly and get the past behind you so you can move on and try to be happy, right? You say everybody made mistakes. Everybody makes mistakes. And to be honest, I'll just admit this right now, don't know how you're going to react but I'm going to go ahead and say it, man—I'm looking forward to your being legally single. I think this is what you need, what you want, and what you're looking forward to. But it's really happening, right?" "It is happening; said Jeff, "for damn sure I could see him nodding in the earnest, vigorous way I'd readily recognize. I'd seen him nod like that in Memphis, where our parents had retired, when Jeff had first opened up about the divorce idea, and when we were talking about our father's hospitalization, the "eventualities"—because Jeff was big on euphemisms, while at the same time talking turkey post-evangelical style.”
Tags:Edmund White, Daniel Kehlmann, Jay McInerney, Lorrie Moore, Jan de Bas, Edgardo Cozarinsky, Mohammad-Ali Jamā,lzā,deh, Clark Ashton Smith, Michael Carroll, Romenu
Uit: Mobile Röntgenstationen (Vertaald door Klaus Berthel)
„Um es ganz offen zu sagen: Zu dieser Zeit geriet mein Glaube an den schnellen Sieg des Kommunismus zum ersten Mal ins Wanken. Aber ganz aufgehört zu glauben habe ich nicht. In jenem Sommer wurde das Eis um fünf Kopeken billiger, und Brot in der Schulkantine gab’s umsonst. Nimm und iss, so viel du willst. Die Kinder aus der Berufsschule stopften sich die Taschen voll damit und fütterten hinter einer Absperrung im Park einen kranken Hirsch. Doktor Ralys sagte uns, der Hirsch sei an der Schwindsucht erkrankt, was keiner glauben wollte. Ein Hirsch – die Schwindsucht? Quatsch. Nächstes Jahr, so rechnete ich mir aus, wird die Marmelade billiger, Bus fahren und Kino werden umsonst sein. Als das nicht eintrat, begann ich noch stärker zu zweifeln, umso mehr, als auch von Stasys immer andere Neuigkeiten kamen. Trotzdem glaubte ich immer noch, einfach, weil ich glauben wollte. Diesem Plan zufolge sollte meine Stadt in nicht allzu ferner Zukunft einen Hafen bekommen mit Zugang zu allen fünf Weltmeeren und ein Teil der Menschheit auf dem Mond leben. Das erschien mir durchaus realistisch. Zogen nicht die Sputniks bereits ihre Bahn? Es war die verdammte Kubakrise, die alles kaputt gemacht hat. Wir sahen uns gerade ein Laienspielkonzert in der Stadthalle an, als die russischen Schiffe schon mit Volldampf unterwegs waren in Richtung Karibik. Mein Vater kniff die Lippen zusammen, dann sagte er zu meiner Mutter: Teufel noch mal, wenn es nicht diese Nacht schon zum großen Krach kommt, dann morgen. Wie bekannt ist, sind wir noch mal davongekommen, aber alle hatten darunter zu leiden. Der Aufbau des Kommunismus wurde hinausgeschoben, dann ganz vergessen. Oder die Sache hing allen schon zum Hals raus, und das war’s dann.“
Jurgis Kunčinas (13 januari 1947 – 13 december 2002)
In the old attic of the humble house, The guitar hangs in cobwebs wrapped: Softly, oh, softly touch her! Listen! You have awaked the sleeping one!
She is awake, and with her waking, Something like distant humming bees Creeps far away and weeps about her; Something that lives while ruins choke it.
Something like moans, like humming bees, Thy sickened children, old guitar, Thy words and airs. What evil pest, What blight is eating thine old age!
In the old attic of the humble house, Thou hast awaked; but who will tend thee? O Mother, wilderness about thee! Thy children, withering; and something, Like humming bees, sounds far away!
Fatherlands
III Sky everywhere; and sunbeams on all sides; Something about like honey from Hymettus; The lilies grow of marble witherless; Pentele shines, birthgiver of Olympus.
The digging pick on Beauty stumbles still; Cybele's womb bears gods instead of mortals; And Athens bleeds with violet blood abundant Each time the Afternoon's arrows pour on her.
The sacred olive keeps its shrines and fields; And in the midst of crowds that slowly move Like caterpillars on a flower white,
The people of the relics lives and reigns Myriad-souled; and in the dust, the spirit Glitters; I feel it battling in me with Darkness.
IV Where the Homeric dwellers of Phaeacia Still live, and with a kiss meet East and West; Where with the olive tree the cypress blooms, A dark robe in the azure infinite,
E'en there my soul has longed to dwell in peace With towering visions of the land of Pyrrhus; There dream-born beauties pour their flood, Dawn's mother Lighting the fountain of sweet Harmony.
The rhapsodies of the Immortal Blind In the new voice of Greece are echoed there;[8] The shade of Solomos[9] in fields Elysian
Breathes rose-born fragrance; and master of the lyre, A new bard sings,[10] like old Demodocus, The glories of the Fatherland and Crete.
Vertaald door Aristides E. Phoutrides
Kostís Palamás (13 januari 1859 – 27 februari 1943) Portret door Epaminondas Thomopoulos, z.j.
„Sollen z.B. die sozialistischen Arbeiterlieder des [892] "Jungen Deutschland", wie sie in den beiden jüngsthin erschienenen Anthologien "Moderne Dichtercharaktere" und "Bunte Mappe" zu finden sind, darum als nicht zur Poesie gehörig verdammt werden, weil es Goethe beliebte, das Dogma "Ein garstig Lied, pfui ein politisch Lied!" vom Stapel zu lassen? Und dennoch steht es so. Alles und Jedes wird in Deutschland von dem Standpunkt der sogenannten "sangbaren Lyrik" aus betrachtet, nach jenem Volksliederton bemessen, welcher dem gedankenlosen Drauflosgejuchze unsrer fahrenden Gesellen und kleinen Minnesänger in der Westentasche Thür und Thor öffnet. Daß Schillers Lyrik als Lyrik betrachtet ungenügend sei, kann nicht bestritten werden. Aber gehört nicht eine viel bedeutendere Geistesanstrengung dazu, diese tiefsinnige Didaktik mit so hinreißendem Schwunge vorzutragen, als zu den allerfeinsten Produkten der Goethe'schen Lyrik? Hier liegt gerade der Punkt. Man will keine Gedanken in der Lyrik, man will nur "Stimmung" und Gefühl. Natürlich rede ich nur von Deutschland, denn die Engländer mit ihrer episch-didaktischen, die Franzosen mit ihrer dramatisch-rhetorischen Anschauung entwickeln ganz entgegengesetzte Prinzipien. Nehmen wir z.B. ein Gedicht wie "Ueber allen Wipfeln ist Ruh". Ich wage als enragierter Ketzer die Behauptung: Dies Meisterwerk hätte ebensogut, wie dem kosmischen Geiste Goethes, irgend einem mäßigen Durchschnittsdichter gelingen können! Hingegen ist die Möglichkeit ausgeschlossen, daß ein Andrer als ein Genie Verse wie: "Wann der uralte heilige Vater . . ." auf's Papier schleudern könnte. Das ist aber keine "echte Lyrik", sondern Oden-Didaktik. Ach, die "echte Lyrik" ist ja so bequem: Ein wenig Stimmung, ein bischen Reim, und das Meisterwerkchen ist fertig. Das dann vornehm auf die genialsten Ideenergüsse mit der wohlfeilen Phrase herabsieht: "Das ist keine Lyrik von Gottes Gnaden". Mit andern Worten: wo Begriffe fehlen, da stellt die echte Lyrik zur rechten Zeit sich ein.“ Der "sangbare" Volksliederton ist dann später von Heine in ein System gebracht, wonach Knappheit erstes Erfordernis und eine Welt von Gefühl und Stimmung in zwei, höchstens vier Strophen niedergelegt werden soll. Dann kam noch Platen mit seiner Forderung des reinen Reims, wonach freilich Goethe und Heine mit ihrer saloppen Reimbehandlung ungenießbar wären. Welche rigorosen Ansprüche man also heut an den Lyriker stellt, ist augenfällig. Er soll schlicht sein wie Goethe, knapp und pointiert wie Heine, formrein wie Platen. Wenn er aber das alles auch vereinte – wäre er darum in höherem Sinn schon ein Dichter? Ich sage nein.“
Karl Bleibtreu (13 januari 1859 – 30 januari 1928) In 1909
„Der alberne Plan kam demungeachtet in der Folge zur Ausführung. Nur der Religionslehrer behielt sein Fach, welches er weiter garkochte und fort frisirte. Es war zur Zeit, als Pater Hofbauer sich in Wien einfand, um die Einführung des Ordens der Redemptoristen anzubahnen, welchem sich unser Professor vom Orden des heiligen Benedictus nicht besonders geneigt erwies. Er warnte uns vor den schwarzen Herren und ihrem Treiben. Ein »Wunder«, welches bei den P. P. Serviten in der Roßau am Festtage des heiligen Peregrinus sich ereignet haben sollte – (eine völlig gelähmte Frau hatte nämlich ihre Krücken auf den Altar gelegt und war augenblicklich geheilt davon gegangen) – bot dem Professor Gelegenheit, sich deutlicher und bestimmter zu äußern. »Man müsse nicht Alles gleich für ein Wunder nehmen,« – meinte er. – Christus selber habe bei Einführung seiner Lehre mit den Wunderthaten gespart, so große Begierde nach übernatürlichen Ereignissen und Erscheinungen auch das Volk von jeher gezeigt habe und annoch zeige. Die Apostel, Bischöfe und sonstigen Verbreiter der reinen Christuslehre sahen sich daher nicht selten genöthigt, diesem Volkstriebe nachzugeben, besonders wenn es die Bekehrung der Heiden galt. Man durfte der Masse nicht zumuthen, ihre alten Gewohnheiten und Ceremonien im Nu aufzugeben und wegzuwerfen – so sei man denn auf den Ausweg gerathen, einiges Alte beiläufig beizubehalten, ihm jedoch einen neuen Sinn unterzulegen. In dieser Weise habe sich z. B. das »lavacrum« der Alten in unser Weihwasser-Becken umgewandelt, seien die versunkenen Halbgötter und Heroen als Engel und Heilige schöner wieder auferstanden. – »Das Christenthum ist eine geistige Lehre« – so schloß der Rationalist – »und Alles, was von Außen als Zeichen und Symbol hinzukam, gehört nicht zu seinem reinen, inneren Wesen. Das Christenthum ist auch längst fest begründet – die Annahme von Wundern, die sich von Zeit zu Zeit erneuern sollen, wäre daher ein Mißtrauen gegen Gott, ja eine Beleidigung Gottes, denn man verlange von ihm gewissermaßen immer wieder einen neuen Beweis, daß er sich dem Menschengeschlechte geoffenbaret. Aber Ein Wunder genügt nicht, auch hunderte nicht, noch tausende – da zuletzt jeder einzelne Mensch für sich allein einen Beweis ad hominem, ein apartes Wunder, wie das Krückenweib in der Roßau, verlangen könnte! –."
Eduard von Bauernfeld (13 januari 1802 – 9 augustus 1890) „Die Landpartie: Schwind und Bauernfeld auf einem Leiterwagen“ door Moritz Schwind, 1871
Bacchus ist stärker Als Amor, denn Amor siegt durch Bacchum und Amor wird durchs Alter besiegt, Bacchus aber besiegt das Alter –
Wer kann es läugnen, daß der Wein Weit stärker ist als Liebe. Die Liebe wird durch das Alter besiegt, Der Wein besiegt das Alter. –
Wer kann es läugnen, daß der Wein Weit stärker ist als Liebe; Denn Freunde seht die Liebe Besiegt das graue Alter. –
Freunde gestehet selbstn ein daß der Wein Stärker ist als Liebe. Siehst Du nicht die Liebe wird bekrieget und besieget, von dem grauen Alter. Aber Freund sieh' den Wein, Der bekrieget und besieget ganz allein Kummer, Schmerz und Alter
England
England, hör' ich oft sagen, danket blos seiner Verfassung Seine Größe; warum gibt sich nicht jegliches Land Eine Verfassung gleich ihm? Das ist es, Freund, daß das Gute Zu erkennen so leicht, doch zu erfassen so schwer!
Ueber den Briten
Auch ich schätze den Briten, ist er zum Umgang gebildet, Fühlt er das Schöne, und ist offen und edel sein Sinn; Nur den Bootsknecht vermeid ich, will er sich brüsten als Lord, und Dann den verrückten Lord, wie die Seuche der Pest.
Maler Müller (13 januari 1749 – 23 april 1825) Als jonge man. Portret door Max Franck, ca. 1840
Quod tibi promisso nobis Atalitamarito Deductum timido pollice rnittit opus, Clam lege, nocturno ne te mea Cynthia cornu: Neu comes iratae viderit viladae:
Nette Lycaonidi compar ego criminenympha Inteream, telo bellua facta tuo. Et licēt incumbit tenero pudor igneus ori, Et cohibet facilem rustica cura manum, Ast erumpit amor, tumi quoque parce fatenti. Destituor sensu, depereoque meo. Ut pioturatae dubius proreta Liburnae, Infima cum summum tingit arena falum, Humida difficily damnauit lintea vento,…
Mark Alexander Boyd (13 januari 1562 – 10 april 1601)
Siehe! Das ist Gottes Lamm. Dieser wird für unsre Sünde Sterben an des Kreuzes Stamm, dass er allen Völkern künde: Gott nimmt ihr Geberst auf sich. Dass fortan die Menschheit wisse: Träger ihrer Finsternisse Ist nicht nur ihr kleines Ich.
Christian Morgenstern (6 mei 1871 – 31 maart 1914) De St. Lucaskerk in München, de geboorteplaats van Christian Morgenstern
Zijn ogen zijn van stilte overtogen En uit de open, welgevormde mond Klinkt niets dat je verrukken kan of schokken ─ Hij lijkt een zwijgend kind van zestien jaar
Zijn zacht gelaat is jongensachtig rond Voorzichtig springen hier en daar zijn lokken Iets op uit de gekamde regelmaat Van zijn in bruine lagen vallend haar
Toch ziet hij je met zijn verstarde ogen Er broeit iets dat zich slechts beschrijven laat Als niet onaangedaan en niet verveeld
Je hoort zijn stem in dit verstomde beeld En proeft de hartstocht die hier onbewogen Voor eeuwig in de kalk geschilderd staat
De kleine waterval
Het water maakt een lange reis Nu valt het hier van het plateau Waar even het de hoogte vond En dan verzinkt als vloeibaar ijs
Ginds komt het wellend uit de grond Passeert het slot en trapsgewijs Verandert telkens het niveau
Zo gaat het heel de wereld rond En keert terug waar het ontstond En stroomt dan weer van ons vandaan
Ontspringen, zijn, ten ondergaan – Wij stromen als het water mee Het spiegelt ons vergeefs bestaan: We drijven langzaamaan naar zee
Katholieke roman Paul Lemmens S.J.
In 't oude huis heerst droefenis en schrik De bleke vader loopt vertwijfeld rond Eenieder ziet zijn triest omfloerste blik
De zeven zoons, zij houden braaf hun mond En ook de meisjes, negen in totaal Ontzien hun lieve vader in deez' stond
Want in de stille kamer, hoog en kaal Ligt zij, de moeder van de kinderschaar Nu opgebaard, haar lichaam koud als staal
Ze ligt, met zoete bloempjes in het haar Als slapend op het bed dat werd tot baar
Cees van der Pluijm (12 januari 1954 – 14 december 2014)
“Do not set foot in my office. That's Dad's rule. But the phone'd rung twenty-five times. Normal people give up after ten or eleven, unless it's a matter of life or death. Don't they? Dad's got an answering machine like James Garner's in The Rockford Files with big reels of tape. But he's stopped leaving it switched on recently. Thirty rings, the phone got to. Julia couldn't hear it up in her converted attic 'cause "Don't You Want Me?" by Human League was thumping out dead loud. Forty rings. Mum couldn't hear 'cause the washing machine was on berserk cycle and she was hoovering the living room. Fifty rings. That's just not normal. S'pose Dad'd been mangled by a juggernaut on the M5 and the police only had this office number 'cause all his other I.D.'d got incinerated? We could lose our final chance to see our charred father in the terminal ward. So I went in, thinking of a bride going into Bluebeard's chamber after being told not to. (Bluebeard, mind, was waiting for that to happen.) Dad's office smells of pound notes, papery but metallic too. The blinds were down so it felt like evening, not ten in the morning. There's a serious clock on the wall, exactly the same make as the serious clocks on the walls at school. There's a photo of Dad shaking hands with Craig Salt when Dad got made regional sales director for Greenland. (Greenland the supermarket chain, not Greenland the country.) Dad's IBM computer sits on the steel desk. Thousands of pounds, IBMs cost. The office phone's red like a nuclear hotline and it's got buttons you push, not the dial you get on normal phones. So anyway, I took a deep breath, picked up the receiver, and said our number. I can say that without stammering, at least. Usually. But the person on the other end didn't answer. "Hello?" I said. "Hello?" They breathed in like they'd cut themselves on paper. "Can you hear me? I can't hear you." Very faint, I recognized the Sesame Street music. "If you can hear me"—I remembered a Children's Film Foundation film where this happened—"tap the phone, once." There was no tap, just more Sesame Street. "You might have the wrong number," I said, wondering. A baby began wailing and the receiver was slammed down. When people listen they make a listening noise. I'd heard it, so they'd heard me. "May as well be hanged for a sheep as hanged for a handkerchief." Miss Throckmorton taught us that aeons ago. 'Cause I'd sort of had a reason to have come into the forbidden chamber, I peered through Dad's razor-sharp blind, over the glebe, past the cockerel tree, over more fields, up to the Malvern Hills”.
De magnolia, voorloper, verspilde zijn bloesems nog. Daarna kwam in de koude wind de bosduif terug van verleden jaar. Een nieuwe vestigingspoging –
het idee geeft me je geneurie, onafgebroken, dat niet zingt maar zacht stookt, aanstuurt op zang.
De Moorse tuin
Als kind, je weet het, vond ik troost bij de vlier die uitliep langs de slootkant. Zijn verwarrende geur werd tot chiffre van mijn folklore, hartzeer
dat zich hier hervindt. Voor het gevoel wieg je, weerleg je mijn aarzeling nog weer als gisteren, toen in de wrange wind de oleander in bloei ging.
Ansicht
Dorre dag, fijn schuurzand dat ons gesloten heden door kieren binnendringt; armetierig leven, dat aan de basis ligt, dat ons slikt; doorgangshuis voor de wind die hijgt naar de regen, de lathyrus losrukt van de latten, tot vervelens toe je bloemperken rammeit terwijl hier, in de tochtloze hemisfeer van een huurkamer, een kitschpendule onder een stolp werktuigelijk het museale begrip tijd intakt houdt.
Wat zei je ook weer, dat de wind ging liggen? De weinige woorden hebben alle bijbetekenissen afgelegd, hier kan niets meer gebeuren of gebeurt bij het minste of het geringste alles opnieuw, zodra een pauze valt onder de lamp, je polshorloge luider gaat tikken, je je adem inhoudt, buiten eindelijk de regen begint, een nachtvogel schreeuwt, je bij vergissing misschien het gebaar vindt dat aan zijn bedoeling beantwoordt.
Uit: Colorless Tsukuru Tazaki and His Years of Pilgrimage (Vertaald door Philip Gabriel)
“One Saturday night, Tsukuru and Haida were up talking late as usual when they turned to the subject of death. They talked about the significance of dying, about having to live with the knowledge that you were going to die. They discussed it mainly in theoretical terms. Tsukuru wanted to explain how close to death he had been very recently, and the profound changes that experience had brought about, both physically and mentally. He wanted to tell Haida about the strange things he’d seen. But he knew that if he mentioned it, he’d have to explain the whole sequence of events, from start to finish. So as always, Haida did most of the talking, while Tsukuru sat back and listened. A little past 11 p.m. their conversation petered out and silence descended on the room. At this point they would normally have called it a night and gotten ready for bed. Both of them tended to wake up early. But Haida remained seated, cross-legged, on the sofa, deep in thought. Then, in a hesitant tone, something unusual for him, he spoke up. “I have a kind of weird story related to death. Something my father told me. He said it was an actual experience he had when he was in his early twenties. Just the age I am now. I’ve heard the story so many times I can remember every detail. It’s a really strange story—it’s hard even now for me to believe it actually happened— but my father isn’t the type to lie about something like that. Or the type who would concoct such a story. I’m sure you know this, but when you make up a story the details change each time you retell it. You tend to embellish things, and forget what you said before. ... But my father’s story, from start to finish, was always exactly the same, each time he told it. So I think it must be something he actually experienced. I’m his son, and I know him really well, so the only thing I can do is believe what he said. But you don’t know my father, Tsukuru, so feel free to believe it or not. Just understand that this is what he told me. You can take it as folklore, or a tale of the supernatural, I don’t mind. It’s a long story, and it’s already late, but do you mind if I tell it?” Sure, Tsukuru said, that would be fine. I’m not sleepy yet.”
“Maar dat is toch vreemd. Het is al drie maanden geleden.” – “Het kan soms wel langer duren.” “Ik bel omdat ik misschien in de niet al te verre toekomst ga emigreren naar een land buiten Europa. Het adres dat ik aan de agenten heb opgegeven is dan niet meer geldig. Wat gebeurt er wanneer de brief de afzender niet kan bereiken?” – “Dat hangt ervan af.” “Stel: ik kom over twintig jaar terug naar Nederland om afscheid te nemen van een doodziek familielid. Wat gebeurt er wanneer die boete nog open staat?” – “Dat zou ik u niet kunnen zeggen.” “Mooi. Dat is belangrijk voor me om te weten.” – “Het hangt van de beslissing van de politie over twintig jaar af. U zou bijvoorbeeld kunnen worden aangehouden.” “Aangehouden? Zou ik in de cel kunnen worden gezet?” – “Dat behoort eventueel ook tot de mogelijkheden, ja.” “Goed zo. En in die cel wordt me ook nooit duidelijk gemaakt waar ik precies aan toe ben?” – “Maakt u zich maar geen zorgen, meneer Verwer.” “Prachtig. Er zijn nog een paar kleine dingetjes die ik wil weten.” – “Vraagt u maar. We zijn er om u te helpen.” “Stel dat ik bij u langskom aan de balie, en dan de boete direct betaal. Dat scheelt u weer een brief en…” – “Helaas hebben wij geen bezoekadres.” “Prima! Dat is waar ik stiekem op had gehoopt.” – “Ik ben blij dat ik u van dienst heb kunnen zijn. Heeft u verder nog vragen?” “Heeft u enig idee om wat voor boete het gaat?” – “Daarvoor zou ik u moeten doorverbinden naar een andere afdeling.” “Dit is schitterend. Dank u wel!” – “Een prettige middag nog, meneer Verwer.”
Uit: The Loser (Vertaald door Robert Elsie en Janice Mathie-Heck)
“All of a sudden I turned and bolted. Vilma stood there at the fence with Max. Years later, she reminded me of the scene. ‘You were so strange, the way you stared at me, looking right into my eyes! I went back to the stairs with Max and pretended I was reading, but actually I was waiting for you to come back and stare into my eyes again. No boy had ever looked at me that way and I didn’t understand what it was that made me wait for you. I never stopped believing that you’d reappear at the fence one day, even later when you were going to university and rumours had spread in town that you were having an affair with a widow. But you never turned up. I waited for you, even though you poisoned my Max. I cried for him as I would have for a brother. And yet, I waited for you, though I was convinced you’d never come back.’ From the moment I started to run, I was convinced, too, that I wouldn’t go back. When Vilma picked Max up and started to talk to me, I knew that if I stayed any longer, I wouldn’t be able to take revenge at all. I don’t know how to explain it properly, but I felt that if I hung around near Vilma, listening to her voice, looking into her eyes and watching her pet the dog, I wouldn’t feel up to poisoning Max. And if I didn’t poison Max, Vilma wouldn’t cry. And if Vilma didn’t cry, Xhoda wouldn’t lose his mind. Max had a painful but quick end. Before we committed the crime, Sherif asked me to find out what food the dog preferred. With some trouble, I found out from a boy who used to visit Vilma quite often – they were cousins – that Max loved fried liver, preferably lamb. I got some. Without his father noticing, Sherif mixed it with the poison used to exterminate wild dogs. We did away with Max one afternoon while Vilma was taking him out for a walk, as she often did, to the edge of town where the fields start.”
Jack London, Ferenc Molnár, Alain Teister, William Nicholson, Florian Havemann, Charles Perrault
De Amerikaanse schrijver Jack London(eig. John Griffith Chaney) werd geboren op 12 januari 1876 in San Francisco, Californië. Zie ook alle tags voor Jack Londonop dit blog.
Uit: The Call of the Wild
“With the aurora borealis flaming coldly overhead, or the stars leaping in the frost dance, and the land numb and frozen under its pall of snow, this song of the huskies might have been the defiance of life, only it was pitched in minor key, with long-drawn wailings and half-sobs, and was more the pleading of life, the articulate travail of existence. It was an old song, old as the breed itself—one of the first songs of the younger world in a day when songs were sad. It was invested with the woe of unnumbered generations, this plaint by which Buck was so strangely stirred. When he moaned and sobbed, it was with the pain of living that was of old the pain of his wild fathers, and the fear and mystery of the cold and dark that was to them fear and mystery. And that he should be stirred by it marked the completeness with which he harked back through the ages of fire and roof to the raw beginnings of life in the howling ages. Seven days from the time they pulled into Dawson, they dropped down the steep bank by the Barracks to the Yukon Trail, and pulled for Dyea and Salt Water. Perrault was carrying despatches if anything more urgent than those he had brought in; also, the travel pride had gripped him, and he purposed to make the record trip of the year. Several things favored him in this. The week's rest had recuperated the dogs and put them in thorough trim. The trail they had broken into the country was packed hard by later journeyers. And further, the police had arranged in two or three places deposits of grub for dog and man, and he was travelling light. They made Sixty Mile, which is a fifty-mile run, on the first day; and the second day saw them booming up the Yukon well on their way to Pelly. But such splendid running was achieved not without great trouble and vexation on the part of Francois. The insidious revolt led by Buck had destroyed the solidarity of the team. It no longer was as one dog leaping in the traces. The encouragement Buck gave the rebels led them into all kinds of petty misdemeanors. No more was Spitz a leader greatly to be feared. The old awe departed, and they grew equal to challenging his authority. Pike robbed him of half a fish one night, and gulped it down under the protection of Buck. Another night Dub and Joe fought Spitz and made him forego the punishment they deserved. And even Billee, the good-natured, was less good-natured, and whined not half so placatingly as in former days. Buck never came near Spitz without snarling and bristling menacingly.”
Jack London (12 januari 1876 – 22 november 1916)
De Hongaarse schrijver Ferenc Molnárwerd op 12 januari 1878 in een burgerlijk-joods gezin van Duitse afkomst geboren. Zie ook alle tags voor Ferenc Molnárop dit blog.
Uit: A Matter Of Husbands (Vertaald door Benjamin Glazer)
“EARNEST YOUNG WOMAN: No. I'll read it to you. [She opens it and reads mournfully] "My darling, Shan't be able to call for you at the theater tonight. Urgent business. A thousand apologies. Ten thousand kisses. Alfred." FAMOUS ACTRESS: Oh! EARNEST YOUNG WOMAN: I found it on his desk this morning. He probably intended to send it to the theater by messenger. But he forgot it. And I opened it. [She weeps.] FAMOUS ACTRESS: You mustn't cry. EARNEST YOUNG WOMAN: [Sobbing] Why mustn't I? You steal my husband and I mustn't cry! Oh, I know how little it means to you. And how easy it is for you. One night you dress like a royal princess, and the next night you undress like a Greek goddess. You blacken your eyebrows and redden your lips and wax your lashes and paint your face. You have cosmetics and bright lights to make you seem beautiful. An author's lines to make you seem witty and wise. No wonder a poor, simple-minded lawyer falls in love with you. What chance have I against you in my cheap little frock, my own lips and eyebrows, my own unstudied ways? I don't know how to strut and pose and lure a man. I haven't got Mr. Shakespeare to write beautiful speeches for me. In reality you may be more stupid than I am, but I admit that when it comes to alluring men I am no match for you. FAMOUS ACTRESS: [Without anger, slowly, regards her appraisingly] This is a very interesting case. EARNEST YOUNG WOMAN: What is? FAMOUS ACTRESS: Yours. EARNEST YOUNG WOMAN: Mine? What do you mean? FAMOUS ACTRESS: I mean that I never received a flower, or a letter, or anything else from your husband. Tell me, haven't you and your husband been getting on rather badly of late? EARNEST YOUNG WOMAN: Yes, of course. FAMOUS ACTRESS: You used to be very affectionate to each other? EARNEST YOUNG WOMAN: Why, yes. FAMOUS ACTRESS: And of late you have been quite cold? EARNEST YOUNG WOMAN: Yes.”
Ferenc Molnár (12 januari 1878 – 1 april 1952) Scene uit een opvoering in Brisbane, 2011
De Nederlandse dichter, schrijver en schilder Alain Teister (eig. Jacob Martinus Boersma werd geboren in Amsterdam op 12 januari 1932. Zie ook alle tags voor Alan Teister op dit blog.
Uit:Brief aan de eigenaar
“Als hulpverlening voor de lange zondagmiddagen, waar we werkelijk geen raad meer mee wisten, had een vriend ons een handige kaart doen verstrekken, die toegang gaf tot een landgoed dat ik voor het gemak, of eerder uit veiligheidsoverwegingen Eikenhof zal noemen. De kaart kon door dames en heren worden verworven mits zij van Nederlandse nationaliteit waren, van onbesproken gedrag en een soort meerderjarigheid bezaten: achttien jaar was de grens, alsof men op gezette tijden tegen het herfstrood van bomen en struikgewas kleine, onzedelijke films vertoonde. Ka en ik zijn duidelijk geen mensen voor bos, landgoed en wandeling. Maar ook niet, bleek, voor zondagmiddag, waar wij toch eens heftig verlangend naar hadden uitgezien: stille, warme middagen, samen lezend, beschermd door uitvluchten tegen allerlei mogelijk aankomende vrienden; de kachel zou zacht branden (wij stelden onze toekomstverwachtingen meestal in op een stervend na-seizoen), en tegen vijven besloop schemering de kamer; elkaar aankijken, en zo. Hoe aardig de boeken ook waren, die we hadden gekocht of uit bibliotheken haalden, we redden het niet. In hoeverre dat samenhing met de kwaliteit van ons huwelijk is niet zo eenvoudig na te gaan, maar wat vroeger een eiland van rust had geschenen (welke tien boeken zoudt u meenemen als u met uw vrouw op een onbewoond eiland zoudt geraken) werd nu een onrustig geschuifel, heen en weer lopen, de radio aan en uit draaien, het ‘niet hebben’. Ik zal hierover kort zijn, ook al omdat er verder niets over te zeggen valt dan dat het godvergeten afschuwelijke middagen werden, waarop we allebei het neerdrukkende gevoel hadden tekort te schieten, tegenover elkaar, tegenover onze lectuur ook wel; van beiden werd iets verwacht wat we niet uitspraken, maar wat nog wel duidelijk worden zal; ik dacht er vaak aan, dat ik in het café zou willen zitten, langzaam biljartend, kleine glazen jenever drinkend, met drie vier mensen zwijgend aan tafeltjes; schemerig zou het er al zijn, nu, een beetje geurend naar brouwersvaten, en dan terug naar Ka, die het eten klaar zou hebben.”
Alain Teister (12 januari 1932 – 6 februari 1979) Portret door Waldemar Post, jaren 1970
“I've decided to fall in love,' said Maddy Fisher. Cath nodded to show she was listening, but did not look up from her magazine. `I'm seriously serious. I'm too young to get married but I'm too old to be single. I need love.' `And sex,' said Cath. `Well, yes. But I'm not talking about a quick grope at a party. I'm talking about can't-eat can't-sleep crazy in love.' `Any idea who?' said Cath. `Not a single clue.' Outside the old coaching inn, on the broad grass verge beside the main road, there stood a large wooden camel. The camel was painted gold, and wore a curious smirk on its face. The inn was now a shop; more than a shop, an emporium, crammed with furniture imported from India and the Far East. It was called Caravanserai. But all those who stopped to explore its warren of exotic rooms knew it as the camel shop. Late one Wednesday afternoon in September, on the last day of the summer holidays, only three browsers remained as closing time approached: an elegant middle-aged woman and two very good-looking young men, her sons. The woman was intent on a display case of silver and coral necklaces. The older and more handsome of her two sons was sprawled in a teak planter's chair, his long legs stretched out and his eyes closed. The younger son wandered off to explore on his own. Up a flight of broad stairs hung with winking mirrors framed in fruitwood, through the high-windowed front room crammed with lacquered Ming Dynasty wedding cabinets, he made his aimless way at last to a back room that was given over to a display of cushions, textiles and rugs. He stood in the doorway and gazed into the cave of colours. A central skylight made of stained glass streamed crimsons and purples and golds on to bolts of glittering fabric. Beds of Indonesian bangsat wood draped in rainbow weaves crowded against chaises longues inlaid with patterns of rosewood acacia, on which plump cushions were piled in bright profusion. The room was a nest for an oriental princess. It was also Maddy Fisher's special place. Unseen at first by the visitor, Maddy was curled up on the bed, screened by a curtain of mirror-fabric. She heard the approaching footsteps and frowned in irritation, quietly closing the laptop that lay on the bed beside her.”
William Nicholson (Tunbridge Wells, 12 januari 1948)
„Mein Vater war der Anfiihrer der Opposition in einem Staat, der offiziell keine Opposition zuließ. Mein Vater hat Gedichte geschrie-ben, mein Vater hat Bücher geschrieben. Ich bin Elektriker von Beruf, ich habe Bühnenbild studiert, habe als Reinigungskraft gearbeitet. Ich habe Bilder gemalt, Theaterstücke geschrieben, ein paar Gedichte auch, einen Roman bisher. Ich habe Musik gemacht, Musik komponiert. Ich bin zum Verfassungsrichter geworden. Ich habe für den Bundestag kandidiert. Ich bin Herausgeber einer Zeitschrift. Und das ist Havemann. Vielleicht in meinem Falle schon Havemann im Delirium, in einem Zuviel an Have-mann. Aber Havemann, denn Havemann bedeutet: sich nicht auf eine Sache festlegen wollen, sich nicht auf eine einzige Sache festlegen können. Aber aus Havemann wird auch dann erst richtig Havemann, wenn sich Havemann mit Nicht-Havemann verbindet. Mein Großvater hat eine ad-lige junge Dame geheiratet, eine Malerin. Mein Vater hat eine Karin von Bamberg geheiratet, meine Mutter. Eine Kriegerwitwe. Die Frau eines U-Boot-Kommandanten, der im Atlantik verblieben ist. Und ich, ich habe eine Französin geheiratet, eine junge Frau aus der französischen Provinz, der mittellose Künstler hat sich mit einer Frau zusammengetan, die in einer gutbürgerlichen Familie groß geworden ist, der Atheist Havemann hat sich mit einer Katholikin zusammengetan, und das ist Havemann. Sich mit Nicht-Havemann zu verbinden, das ist Havemann. April 2oo6, an einem Wochentag, morgens früh, Viertel nach sechs, kurz vor halb sieben. An einer Bushaltestelle, an der Bushaltestelle, an der ich immer einsteige, um von meinem Atelier, meinen Arbeitsräumen am Kottbusser Damm, zur Wohnung, unserer Wohnung, der der Familie Havemann, in der Schleiermacherstraße zu fahren. Das kann doch nicht wahr sein. Ich glaub, mich tritt ein Pferd — nein, kein Pferd weit und breit zu sehen, in Berlin doch nicht.“
« Il était une fois un Roi et une Reine, qui étaient si fâchés de n'avoir point d'enfants, si fâchés qu'on ne saurait dire. Ils allèrent à toutes les eaux du monde ; voeux, pèlerinages, menues dévotions, tout fut mis en oeuvre, et rien n'y faisait. Enfin pourtant la Reine devint grosse, et accoucha d'une fille : on fit un beau Baptême ; on donna pour Marraines à la petite Princesse toutes les Fées qu'on pût trouver dans le Pays (il s'en trouva sept), afin que chacune d'elles lui faisant un don, comme c'était la coutume des Fées en ce temps-là, la Princesse eût par ce moyen toutes les perfections imaginables. Après les cérémonies du Baptême toute la compagnie revint au Palais du Roi, où il y avait un grand festin pour les Fées. On mit devant chacune d'elles un couvert magnifique, avec un étui d'or massif, où il y avait une cuiller une fourchette, et un couteau de fin or garni de diamants et de rubis. Mais comme chacun prenait sa place à table, on vit entrer une vieille Fée qu'on n'avait point priée parce qu'il y avait plus de cinquante ans qu'elle n'était sortie d'une Tour et qu'on la croyait morte, ou enchantée. Le Roi lui fit donner un couvert, mais il n'y eut pas moyen de lui donner un étui d'or massif, comme aux autres, parce que l'on n'en avait fait faire que sept pour les sept Fées. La vieille crut qu'on la méprisait, et grommela quelques menaces entre ses dents. Une des jeunes Fées qui se trouva auprès d'elle l'entendit, et jugeant qu'elle pourrait donner quelque fâcheux don à la petite Princesse, alla dès qu'on fut sorti de table se cacher derrière la tapisserie, afin de parler la dernière, et de pouvoir réparer autant qu'il lui serait possible le mal que la vieille aurait fait."
Charles Perrault (12 januari 1628 – 16 mei 1703) Portret door Philippe Lallemand, 1672
„Ein Toter oder Apfeldieb oder auch ein Soldat aus dem hinteren Wald, der abschüssig in Richtung Tal ging und im Frühling voller Buschwindröschen war. Unter den Buschwindröschen oder zwischen Zweigen, Blättern, Steinen konnte man Helme und Patronenhülsen aus dem Krieg finden, weil in dem Waldstück Soldaten gekämpft hatten, gegen die anrückenden Amerikaner, die dann doch ersehnt waren, weil es im Dorf Flüchtige gab, Fahnenflüchtige, Deserteure, später dann andere Flüchtlinge, woher die kamen, aus dem Osten und wie, auf Wagen oder mit der Eisenbahn bis Michelstadt, bis Amorbach, den Berg zu Fuß hinauf, vor den letzten Bomben fliehend oder eben vor den Befreiern, Besatzern, das Parteibuch zerrissen, die Abzeichen versteckt. Juden hatte es im Dorf nicht gegeben, sie hatten wohlweislich nicht versucht, dorthin zu flüchten, es hätte ihnen kaum geholfen. Die Synagoge in Michelstadt wurde verwüstet, vielleicht war sie zu nahe an den anderen Häusern, als dass man sie hätte abbrennen mögen, für die Menschen hat das nichts geändert. Wir haben uns vorgestellt als Kinder, wo Verstecke hätten sein können, wir zeigten sie meiner Großmutter, wir zeigten sie meinem Großvater, schauten neugierig, wie sie schwieg, wie er schwieg, und dann richteten wir uns gerade auf, denn wir, das wussten wir mit Sicherheit, hätten nicht zugelassen, dass auch nur einem Juden ein Haar gekrümmt wird. Meine Großmutter spielte nicht mit, wenn wir Flüchtlingszug aus dem Osten spielten, gab uns kein Brot und keine Wasserflasche. Wir borgten von den Nachbarsbauern Säcke für den großen Leiterwagen und füllten sie mit Heu und Stroh, wir zogen einer den anderen die Feldwege entlang, stöhnend und klagend, verbanden die Verletzten, luden Tote ab, ließen sie liegen. Frederik war der beste Tote, den wir hatten. Er blieb liegen, bis abends, bis zum Essen, bis meine Mutter rief, mein Vater suchte, fand ihn am Waldrand, starr geworden vom langen Tod. Mit Frederik wagte ich mich auch wieder in jenen Keller, er war ein Angsthase, aber furchtlos dabei, er plapperte ausgiebig von seiner Angst, ging in den Höllenschlund, in jedes dunkle Loch, lief mutterseelenallein - laut rufend, wie er sich fürchte - in das Verlies der Wildenburg, die wir mit jedem neuen Gast besuchen mussten, verschwand, und wieder musste mein Vater ihn finden. Denn wenn wir Krieg spielten, waren meinem Großvater die Hände gebunden, und meine Großmutter konnte uns nicht retten.“
Katharina Hacker (Frankfurt am Main, 11 januari 1967)
“We drove across the city at daybreak, the tracks of the Sno-Trac clean and sharp over a fresh fall of snow, the sky slate-grey. Only the thin trails of vapour rising from the numerous Dormitoria gave any clue that we were in a city of almost half a million people. Despite it being two days before Winter officially began, most people had already hunkered down, and anyone who wasn't yet asleep would be going through their pre-hibernatory nesting rituals. Yoga and Gregorian chants were always popular, with yoyo, tango, humming, bezique and watercolouring going in and out of favour as the vagaries of fashion saw fit. But for most people it was a simple slowing of activity, purposefully avoiding anything exciting. This was a winding down, a relaxing of mind and spirit. To assist initial descent and a free return in case of an accidental awakening, the networks ran looped repeats of Bonanza throughout the Winter. Residents with Random Waking Syndrome kept a TV switched on at the foot of their bed, sound turned down low, the picture dimmed. `It's only dull by endless repetition,' Logan had explained earlier, while we discussed strategies to ease anomalous wakers back to sleep, 'and the close familiarity of the characters and situations make for an often transcendental drifting of the mind.' No one quite knew why Bonanza had become the TV series of choice for the Winter, but the more it was watched, the more suited to easement it became. If the machinations of the Cartwright family didn't work, you could always watch reruns of Crossroads or resort to the default entry-level route to welcome catatonia: Ulysses, Moby Dick or War and Peace. I halted the Sno-Trac outside the Beryl Cook Dormitorium, the largest of twenty-seven Kipshopsn on the seafront at Penarth. I made sure the compressed air tank was in the green so I could effect a restart, then stopped the engine and climbed out of the rear door.”
Jasper Fforde (Londen, 11 januari 1961) Cover
De Amerikaanse schrijver, sportjournalist en oorlogscorrespondent W. C. Heinz werd geboren op 11 januari 1915 in Mount Vernon, New York. Zie ookalle tags voor W. C. Heinz op dit blog.
Uit:The Professional
“I shall remember it as long as I live. I was young then, and I had been on the paper about I three years. They had me teething on boxing, and I had hit it off with Doc. Doc had a good-looking heavyweight at the time, a big blond, out of Des Moines and named Al Fraley. Fraley's old man had been a Methodist minister, and that made a natural for Doc. The big kid was devout enough, but Doc made him wear dark suits and black ties and carry a Bible into the dressing room, and he called him Deacon Fraley. It was an era when you sold a fighter to the public in every way that you could. This was right after Tunney retired with the title, and there was that confusion in the heavyweight ranks. There were three or four of the battleships with a chance, but the best of them all was the Deacon—or, rather, the Deacon and Doc. When a kid starts out to become a fighter and, somewhere, walks into a gym, bag in hand, he is like a rough-cut block of marble emerged from the quarry that is the mass of man. In any block a stone mason can see many things, but a master sculptor can see but one. In his eye no two blocks of marble are alike, and the thing he sees is the thing for which the block was created and that is the way Winged Victory comes about. That is the way it has always been, too, with Doc. In the boxing business, as in any business, there are hundreds of masons and three or four master sculptors, and the best was Doc. I watched him for years, with a dozen fighters, working carefully with reason and inspiration, shaping slowly and stepping back and looking at what he had done, hiding his excitement and his fear, too, behind that cynical front. Until Eddie Brown came along, Deacon Fraley, even more than Rusty Ryan, was the one. The greatest sculptor in the world, working in marble, cannot add a thing. If it is not there, it is not there. No man makes it, and so no man is truly creative, but by subtraction from the whole he reveals it. That is the nearest that man can come to creation, and that is why the great are afraid. Only they can see all of it, and they are afraid that, in their process of subtraction, they will not reveal the all of it, and what is hidden will remain hidden forever. They are even more afraid that, in the process, they will cut too far and destroy that much of it forever. It is that way in the making of all things, including the making of a fighter. At that time, Doc had the Deacon living in a boardinghouse on West Ninety-second Street, and Doc and I happened to be living in the same hotel. It was on West Forty-eighth Street, but it is not there any more, which is just as well. It was not much of a hotel. It was in the fall of the year. At about 10:30 that night the phone in my room rang and it was Doc. He asked me to come down to his room, and when I got there the door was open and I walked in. He came out of the bathroom, pressing a strip of adhesive over a strip of gauze on his right hand. "What happened to you?" I said. "I've just had a visit from the Almighty," he said.”
Wann sieht man den Leuchtturm von Aalborg? Das Konservatorium entliess die Schülerinnen. Leuchtreklamen in der Odos Stadiou. Die Brücke nass und finster.
Erschrecktes Auge, vergeblich halte ich an dir fest Zur Zeit, wo gerade der Scirocco weht. Arbeite mit der Schaufel, Schwarzer aus Marokko, Der Kräuter kaut gegen das Fieber.
Femina! Tanz der Köpfe. Die Nan-ko tanzen in Asien. Du leidest - sagtest du mir - an der Feuchtigkeit Und an deiner alten Krankheit von Toulon.
Ginger, die du mich durch die Brille anschaust, Den Leuchtturm von Aalborg sieht man nicht. Ich, ich sehe in London Fanny, Die einen anderen küsst.
Gesalzenes Fleisch aus der Box. Myopischer, alter Kapitän, Ich kenne ein Zauberpulver, Perfekt für die Pupille des Auges.
Mach Licht auf der Brücke. In mir spricht ein Papagei, Alt, krummschnäblig und gross Aber voller Erfahrung und klug.
In mir tiefer Atem. Die Matrosen des Kolumbus sind aufgewacht. Verbrenne jetzt alle Raketen Und schicke Marconi das SOS.
Vertaald door Heinz Schmitz
Nikos Kavvadias (11 januari 1910 – 10 februari 1975) Hier met de componist Thanos Mikroutsikos (links)
“Het schrijverschap van Mart Smeets is geboren uit liefde. ‘Dat begon op de middelbare school, de Tweede O.H.S. in Amsterdam. Door twee leraren Nederlands. De een was een gesjeesde romancier, Pieter Kuyk. De ander, Jaap Hoogteijling, rookte pijp. Ook voor de klas. Zij hebben mij de liefde voor het woord meegegeven. Zij wakkerden mijn belangstelling aan voor de Tachtigers, voor Hubert Lampo en voor vele andere Vlaamse schrijvers.’ Hij denkt dat er een dichter in hem schuilt, wanneer hij een eervolle vermelding krijgt bij de famos-gedichtenwedstrijd. Het pragmatisme wint. ‘Ik las vreselijk veel. Ik was vooral geïnteresseerd in hoe ik met het woord mensen kon bereiken. Dichten was me te vaag... heel moeilijk ook om dat goed te doen.’ Mart Smeets schrijft vanaf zijn zestiende. ‘Min of meer gestileerde verhalen’ noemt hij het. Vanzelfsprekend maakt hij de clubkrant van de Amsterdamse basketbalvereniging DED, waar hij in de jaren zestig speelt. ‘De stencilmachine stond bij ons thuis.’ Iets serieuzer wordt het in 1966 en 1967. De stukken worden langer, met telkens de basketbalsport als onderwerp. Op maandag koopt hij de Belgische krant Het Laatste Nieuws met iedere maandag van de hand van Bob Geuens een hele pagina over basketbal. ‘Ik spelde die krant en niet vanwege de wielerverhalen.’ Mart Smeets trekt de stoute schoenen aan, schrijft een stuk ‘over de stand van zaken in het Nederlands basketbal’ en stuurt het naar Geuens. Het Laatste Nieuws plaatst zijn bijdrage. ‘Ik kreeg er, per internationale postwissel, 25 gulden voor!’ ded is inmiddels Flamingo’s geworden, de Haarlemse hemelbestormer in het Nederlandse basketbal. Het is 1968. Smeets: ‘Mijn leven toen? Beetje basketballen, beetje schrijven.’
When the Portuguese arrived In pouring rain They clothed the Indian What a shame! Had it been a sunny morning The Indian would have stripped The Portuguese.
The discovery
We followed our course on that long sea Until the eighth day of Easter Sailing alongside birds We sighted land the savages We showed them a chicken Almost frightening them They didn’t want to touch it Then they took it, stupefied it was fun After a dance Diogo Dias Did a somersault the young whores Three or four girls really fit very nice With long jet-black hair And shameless tits so high so shapely We all had a good look at them We were not in the least ashamed.
3rd of May
I learned from my ten-year old son That poetry is the discovery Of things I’ve never seen.
Vertaald door Natalie d'Arbeloff
Oswald de Andrade (11 januari 1890 – 22 oktober 1954) Expositie over de dichter in het Museu da Língua Portuguesa, São Paulo
Uit: Das Missverständnis (Vertaald door Benjamin Loy)
„Antolín Cabrales Pellejero, alias Poca Chicha, wurde in das hineingeboren, was man später eine dysfunktionale Familie zu nennen pflegte, türmte aus einigen Schulen und flog von verschiedenen anderen, weshalb er, als er mit 21 Jahren ins Gefängnis kam, zwar lesen und schreiben konnte, sonst aber auch weiter nichts. Nicht dass er die Kultur verachtete: Er hatte in ihr einfach nie ein Interesse oder einen Nutzen gesehen. Einmal im Gefängnis, hielt ihn diese Haltung jedoch nicht davon ab, von der Möglichkeit einer Strafreduzierung Gebrauch zu machen, indem er an Kursen teilnahm, die einige selbstlose Lehrer regelmäßig mit den Gefangenen durchführten. Angesichts dieser verlockenden Perspektive schrieb sich Antolín Cabrales gleich für mehrere Kurse ein, darunter einer über literarisches Schreiben und Interpretation und zugleich der einzige, in dem er mehr als zwei Tage durchhielt. Die für den Literaturkurs verantwortliche Dozentin hieß Inés Fornillos und war eine 34 Jahre alte, winzige und leicht untersetzte Frau mit rundlichem Gesicht und kurzsichtigen Augen. Sie hatte Philosophie und Literatur studiert, einen Handelsvertreter geheiratet und eine Arbeit als Lehrerin für Latein, Griechisch sowie spanische Literatur und Literatur im Allgemeinen an einer Privatschule gefunden, die jedoch nach einigen Jahren aus wirtschaftlichen Gründen schließen musste und sie vor die Tür setzte. Damals begannen Frauen in Massen an die Universitäten zu strömen, und die Mehrheit entschied sich für ein Studium der Philosophie und Literatur, wo die Konkurrenz der Männer geringer war. Da der übliche Weg dieses Studiums in den Lehrerberuf führte, war der Markt bald übersättigt und so fand die Señorita Fornillos lediglich kurze Schwangerschaftsvertretungen und einige schlecht bezahlte Nachhilfestunden während der Sommermonate. Unzufrieden mit diesem Zustand der Unsicherheit wurde sie auf eine Stellenanzeige für Literaturkurse für Häftlinge aufmerksam und bewarb sich darauf. Ihr Mann war dagegen, aber sie hatten zwei kleine Kinder und es war nicht einfach, mit den Verkaufskommissionen über die Runden zu kommen. Sie erkundigten sich und man versicherte ihnen, dass die Arbeit im Gefängnis keinerlei Risiko mit sich brachte.“
Uit: Go Tell The Bees That I Am Gone (Outlander 9)
“I was startled from a solid sleep by Jamie exploding out of bed beside me. This wasn’t an uncommon occurrence, but as usual, it left me sitting bolt upright amid the quilts, dry-mouthed and completely dazed, heart hammering like a drill-press. He was already down the stairs; I heard the thump of his bare feet on the last few treads—and above that sound, frenzied pounding on the front door. A ripple of unrest spread through the house: rustling bedclothes, sleepy voices, opening doors. I shook my head violently and flung off the covers. Him or me? was the first coherent thought that formed out of the fog drifting through my brain. Night alarms like this might be news of violence or misadventure, and sometimes of a nature that required all hands, like a house fire or someone having unexpectedly met with a hunting panther at a spring. More often, though… I heard Jamie’s voice, and the panic left me. It was low, questioning, with a cadence that meant he was soothing someone. Someone else was talking, in high-pitched agitation, but it wasn’t the sound of disaster. Me, then. Childbirth or accident? My mind had suddenly resurfaced and was working clearly, even while my body fumbled to and fro, trying to recall what I had done with my grubby stockings. Probably birth, in the middle of the night… But the uneasy thought of fire still lurked on the edge of my thoughts. I had a clear picture in my mind of my emergency kit, and was grateful that I’d thought to refurbish it just before supper. It was sitting ready on the corner of my surgery table. My mind was less clear about other things; I’d put my stays on backward. I yanked them off, flung them on the bed, and went to splash water on my face, thinking a lot of things I couldn’t say out loud, as I could hear children’s feet now pattering across the landing. I reached the bottom of the stairs belatedly, to find Fanny and Germaine with Jamie, who was talking with a very young girl no more than Fanny’s age, standing barefoot, distraught, and wearing nothing more than a threadbare shift. I didn’t recognize her.”
Diana Gabaldon (Williams,11 januari 1952) Scene uit de tv-serie "Outlander" met Caitroina Balfe (Clair) en Sam Heughan (Jamie)
When the poppies pull themselves up from their roots and start out one after the other toward the sunset, do not follow them. There are no weddings anymore and each step stands autumn ridiculous, white and bare.
When the poppies leave behind them devastation, shut up the rain inside you. Let it ring in the gutter of your veins beneath a familiar ceiling.
And be quiet.
When the wind falls upon your window with three thin cries and the weeping of a half-grown crane, again be quiet. The poppies hate speaking.
Slavko Janevski (11 januari 1920 – 20 januari 2000) Monument in Skopje
De Nederlandse schrijfster Nina Polakheeft met haar roman “Gebrek is een groot woord” de BNG Bank Literatuurprijs 2018 gewonnen. Dat maakte de jury op donderdag 10 januari 2019 in de Amstelkerk in Amsterdam bekend. Nina Polakwerd geboren in Haarlem op 25 juni 1986. Zie ook alle tags voor Nina Polakop dit blog.
Uit:Gebrek is een groot woord
“Ik ben net tien en heb besloten een spreekbeurt te houden over zeecontainers. Die mysterieuze kisten fascineren me sinds ik op het journaal zag hoe er een aantal van het schip losraakte tijdens een storm op zee en aanspoelde aan een Franse kust. Er was een strand te zien waarop honderden teddyberen rondslingerden, blikken ravioli, radio’s en luiers, een slagveld van spullen. Daarna beelden van een containerhaven, duizenden containers in alle kleuren van de regenboog: hele dorpen en steden van levensgrote Lego, met hijskranen zo hoog als flatgebouwen. Dagenlang vraag ik Nellie naar de zeecontainers. Wat zit er allemaal nog meer in? Veel spullen die we hier hebben komen uit een zeecontainer, antwoordt ze. Je kleren. Je poppen. De televisie. De auto. Auto’s!? Ik weet niet wat ik hoor. En waar komen die zeecontainers dan vandaan? Van over de hele wereld, China, Japan, India. Australië ook? Vast wel. Zitten er ook mensen in een zeecontainer? Soms wel, ben ik bang. Ze moet lachen om mijn openvallende mond. Ik heb de zee, die ik maar een paar keer gezien heb, tot dan toe beschouwd als een gevaarlijke grijze massa, waarin dingen verdwijnen. Nu realiseer ik me, met de genoegzaamheid waarmee een kind iets vanzelfsprekends ontdekt, dat de zee ook geeft en dat ze bovendien alles met alles verbindt, overal met overal. En hoeveel containers passen er dan op zo’n boot? Wel meer dan duizend, denkt Nellie. Wanneer meester Marcouch van groep zes vraagt wie van ons ‘luie klaplopers’ er al een onderwerp weet voor de spreekbeurten, schiet mijn hand de lucht in. Ik gloei van trots bij het uitspreken van het woord. Zeecontainers. Men kijkt elkaar aan, er wordt gegrinnikt, maar meester Marcouch, die een ruim hart en een goed gevoel voor humor heeft, knikt goedkeurend en noteert mijn keuze. ‘We kunnen eens gaan kijken,’ zegt Nellie op een bijzonder gelukkige lenteavond, nadat we op het balkon een door haar gemaakte macaroni met kaas hebben gegeten. Ik klamp me vast aan haar leren jas terwijl ze in een bezeten tempo richting havens fietst. Tegen het bord dat ons weg moet jagen zet ze de fiets neer, zonder slot. We betreden verboden gebied. Er is niemand. Ze pakt even mijn arm en wijst in de verte, waar de brug van een kolossaal schip voorbijglijdt, richting de kranen en de eindeloze rijen containers, zo veel en zo groot dat ik stil ben. Het asfalt, het water en de containers schitteren in het lage, laatste licht, onze twee schaduwen strekken zich lang voor ons uit over het lege terrein.”
Saskia Stehouwer, Mohammed Benzakour, Antonio Muñoz Molina, Dennis Cooper, Annette von Droste-Hülshoff, Mies Bouhuys, Harrie Geelen, Adrian Kasnitz, Charles G. D. Roberts
het kleinkind van de familie abramovic zit op een verdriet dat niet van hem is een verdriet dat de eigenaars terug willen
als je al jaren goed werk levert kunnen ze je dan accepteren of moet je iets over de wereld zeggen waardoor die wereld voor hun ogen verandert
ik merk dat ik hier tijdens wandelingen vaak aan denk hoe zeg ik iets wat de wereld verandert in de wereld die ik wil zien
het kleinkind van de familie abramovic heeft te korte wortels bij elk stormpje waait hij om als hij opkrabbelt is hij vergeten waar hij stond en daarom kan hij niets zeggen wat de wereld verandert omdat zijn wereld zich zonder zijn toedoen verplaatst en de wereld van zijn voorouders voorgoed tot stilstand gekomen is
zonder schouders blijven zij rechtop staan wantrouwen het kleinkind dat niets gezien heeft willen zorgen dat hij nooit iets te zien krijgt en zwijgen
Meer
waar je loodzwaar zwemt de schubben van een oud liedje op je huid gestempeld je hoofd dreinend onder de arm
wij willen dat je blijft drijven
het zicht is slecht je wrijft de slierten familie uit je ogen steekt een kaars aan voor de verkeerde god hij stuurt niemand
je ademt in vult je longen met het slijm van pestende kinderen en ponykampen
wij dirigeren de paarden op de oprijlaan tot ze in koor roepen dat je terug moet komen jij zwaait buiten beeld
“Ik open mijn ogen. Een vreemd, duf gevoel, alsof ik niet heb geslapen. Het is m’n eerste ochtend in Nador. De euforische opgewondenheid die ik van voorgaande jaren ken is afwezig. De ochtend kent diverse episodes, elk zijn eigen geluid. Auto’s en karren rijden met veel kabaal op en neer en toeteren vlak onder mijn raam. Metalen deuren slaan snoeihard dicht en klinken als een aritmische slagwerkbegeleiding overal doorheen. De werksters in het trappenhuis kakelen luidkeels, volstrekt onverschillig voor de nog slapende gasten. De galm verhindert dat ik ze goed versta, ze spreken Arabisch, soms vang ik een woordje Berbers op. Vroeger waren het uitsluitend Arabische vrouwtjes die hotelkamers boenden, ook in de Berberstreken. Een Berber sterft liever de hongerdood dan dat hij toelaat dat zijn vrouw of dochter hotelkamers boent. Kwestie van eer en goede naam. Het woord ‘hotel’ staat synoniem voor bier, hoererij, danspartijen, rectale uitspattingen, die dingen. ‘Zeg, wist je dat de vrouw van die en die in hotel daar en daar werkt?’ ‘Ja, een slappe ploert.’ ‘Nu ook nog zijn dochters en dan is het feest compleet.’ Maar tijden zijn veranderd. Armoe vermorzelt alle eer. Het pruimpje van een arme vrouw is haar laatste goudmijn. Ik herinner me een Berbers kamermeisje dat zonder kloppen binnenkwam en meteen de kamer begon te dweilen. Ik lag nog slaperig en halfnaakt op bed. Ze deed alsof ik er niet was, alsof ik gerust kon doorslapen zonder zich aan haar te storen. Toen ik haar opmerkzaam maakte op mijn aanwezigheid, mijn toestand, nam ze me met een spottende blik op. Toen zei ze doodkalm: ‘Als je wil dat ik ga, ga ik. Als je wil dat ik blijf, blijf ik.’ Het duurde kort, het moest snel, maar god wat was ze bedreven. Een warme gloed trekt omhoog, ik krijg erge trek in zo’n Arabisch kamermeisje. Ik kan er zo een lokken, gewoon op de gang roepen dat ik een zeepje of een extra handdoek wil. Ik loop weinig risico, want tien tegen een dat deze kamermeisjes allang gedefloreerd zijn, want gescheiden of weduwe natuurlijk, dat scheelt een hoop gedonder. Ik moet er alleen voor waken dat de receptie niks in de gaten krijgt. Maar dan … spreekt een stem tot mij. ‘Dat brute beest in jou! Altijd weer dat verdomde brute beest!’ Bij Gods gebeente, ik moet m’n driften in toom houden. Ik pers m’n lippen samen en probeer aan iets anders te denken, aan rotte veldsla, beschimmeld brood, hondenstront. Per slot ben ik naar dit land gekomen voor een kardinale kwestie, een zaak van alles of niets, van geluk en ongeluk, van leven en dood. Daar passen geen kamermeisjes bij, nee, verre van, mijn lot staat op het spel, dat kun je gerust stellen, mijn lot hangt af van deze reis. Ik weiger nog langer de ontaarde zoon te zijn waarvoor men mij houdt. Ik wil de zoon zijn die mijn moeder en vader kunnen liefhebben. Een zoon die geslaagd is in het leven. Een zoon om trots op te zijn. Dit moet ik mezelf keer op keer inpeperen.”
Uit:Like a Fading Shadow (Vertaald door Camilo A. Ramirez)
“I awake inside his mind; frightened, disoriented from so much reading and researching. As if my eyes had opened in an unfamiliar room. Angst from the dream lingers. I had committed a heinous crime or was being pursued and condemned despite my innocence. Someone was pointing a gun at me and I could not run or defend myself. I could not move. Before thoughts can fully form, the secret novelist inside us all is already plotting stories. The room in shadows was concave and the ceiling low like a cave or basement or the skull that holds his brain, his feverish mind, exhausted from reading and solitary thinking, with all his memories, his physical features, the images of his life, his heart palpitations, the propensity to believe he had contracted a fatal disease, cancer, an angina, the routine of hiding and fleeing. I woke up and for a moment I forgot where I was and I was like him, or he himself, because I was having a dream more his than mine. I was in shock that I could not recognize the room where I had fallen asleep just two hours earlier; was not able to remember the position of the bed in relation to the window and other furniture, or my location in a space that was suddenly unknown; I even struggled trying to remember what city I was in. This probably happened to him often, after sleeping in so many places while on the run, thirteen months and three weeks, five countries, fifteen cities, two continents, not to mention all the nights in different motels and boardinghouses, the nights curled, shivering against a tree, or under a bridge, or in the backseat of the car, or on a bus that smells of tobacco and plastic and arrives at the underground parking of a station at three in the morning, or that night he was so anxious, flying for the first time, paralyzed by fear, looking out through the small oval window into that dark abyss, the surface of the ocean shining like wet ink under the moonlight. (He would fly overnight once more, crossing the Atlantic in the opposite direction; this time in handcuffs and fetters; dozing off against the window, in a dream where the handcuffs transformed into vines and the weight of the fetters was the mud where his feet were sinking.) * * *
My dream could have been his and, in any case, has everything to do with him, although he did not appear. I have spent too many hours immersed in his life, days on end since I arrived in Lisbon. It only takes a few seconds online to access the archives containing detailed accounts of almost everything he did, places he visited, crimes he committed, prisons where he was held, even the names of women who slept with him or shared a drink at a bar. I know the magazines and novels he read and the brand of salted crackers left open and half-eaten in a rented room in a boardinghouse in Atlanta where his name never made it to the register because the owner was too drunk to ask for it.”
Antonio Muñoz Molina (Úbeda, 10 januari 1956) Cover
“John, 18, hated his face. If his nose were smaller, his eyes a different brown, his bottom lip pouty ” As a kid he’d been punched in the mouth and looked great for a couple of weeks. Six years ago punk rock had focused his life. John liked the way punk romanticized death, and its fashions made pretty good camouflage. He dyed his hair blue-black, wore torn T-shirts, smeared his eyes with mascara, and stared at the floors of his school like they were movie screens. He’d never felt more comfortable with himself. Nowadays punk bored his schoolmates. John stuck it out, but the taunts and cold shoulders were threatening to ruin his new confidence. One afternoon he hitchhiked home, grabbed a pencil and paper and wrote down his options. “Make enemies.” Trouble was, he’d always felt so indifferent toward people. “Therapy.” That might have meant he was hopeless. “Art.” On the strength of some doodles he’d done as a kid, and that his mother had raved about, he enrolled in a life drawing class. John’s teacher was fairly impressed. He announced to the class that the “work” was “unique” and compared it to “brilliant police sketches.” John knew this was only a guess but the attention was just what he needed, so he refused to confirm or deny any interpretation, no matter how stupid. It was the tactic his favorite bands had always used to stay hip. That did the trick. Students would crowd around him after school and kind of hint how they wouldn’t mind modeling when he had a moment. He didn’t have time to draw everyone, but being picky meant choosing an artistic goal. John couldn’t. He didn’t know what he was doing. He wound up selecting the best-looking students because they were fun to deface, and pretty easy to bullshit. He’d just sort of casually say that maybe he was portraying how tortured they were behind their looks and they’d gasp at his scribbles like they were seeing God or a UFO. One afternoon a sophomore named George Miles took a seat in John’s bedroom and tried not to blink. He’d looked cute, maybe even a little too cute, across the school cafeteria but one-on-one he twitched and trembled so much he made John think of a badly tuned hologram. John tried to draw but George was already ruined without his help. “I’ll take a Polaroid,” he thought, “in case I become a photographer.” Reaching for the camera, he happened to notice the bed. No film. “Listen, I’ve got another idea,” he said.”
Ich stehe gern vor dir, Du Fläche schwarz und rauh, Du schartiges Visier Vor meines Liebsten Brau, Gern mag ich vor dir stehen, Wie vor grundiertem Tuch, Und drüber gleiten sehen Den bleichen Krönungszug;
Als mein die Krone hier, Von Händen die nun kalt; Als man gesungen mir In Weisen die nun alt; Vorhang am Heiligtume, Mein Paradiesestor, Dahinter alles Blume, Und alles Dorn davor.
Denn jenseits weiß ich sie, Die grüne Gartenbank, Wo ich das Leben früh Mit glühen Lippen trank. Als mich mein Haar umwallte Noch golden wie ein Strahl, Als noch mein Ruf erschallte, Ein Hornstoß, durch das Tal.
Das zarte Efeureis, So Liebe pflegte dort, Sechs Schritte, - und ich weiß, Ich weiß dann, daß es fort. So will ich immer schleichen Nur an dein dunkles Tuch, Und achtzehn Jahre streichen Aus meinem Lebensbuch
Du starrtest damals schon So düster treu wie heut, Du, unsrer Liebe Thron Und Wächter manche Zeit; Man sagt daß Schlaf, ein schlimmer, Dir aus den Nadeln raucht, - Ach, wacher war ich nimmer, Als rings von dir umhaucht!
Nun aber bin ich matt, Und möcht′ an deinem Saum Vergleiten, wie ein Blatt Geweht vom nächsten Baum; Du lockst mich wie ein Hafen, Wo alle Stürme stumm, O, schlafen möcht′ ich, schlafen, Bis meine Zeit herum!
Letzte Worte
Geliebte, wenn mein Geist geschieden, So weint mir keine Träne nach; Denn, wo ich weile, dort ist Frieden, Dort leuchtet mir ein ewger Tag!
Wo aller Erdengram verschwunden, Soll euer Bild mir nicht vergehn, Und Linderung für eure Wunden, Für euern Schmerz will ich erflehn.
Weht nächtlich seine Seraphsflügel Der Friede übers Weltenreich, So denkt nicht mehr an meinen Hügel, Denn von den Sternen grüß ich Euch!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Portret door Wilhelm Stiehl, 1820
In een hoge groene kamer -blauwe bloemen op t behang - waar de wind nog héél lang liedjes, overal vandaan, zachtjes in je oren fluistert, wie wil daar niet slapen gaan?
November
De regen klettert op het dak, de wind blaast zijn bazuin, geen bloem blijft heel in onze tuin, geen blaadje aan zijn tak.
De berkeboom treurt op één been, haar natte haren los, net als Roodkapje in het bos kijkt ze bang om zich heen.
Ze vraagt waar al die kindren zijn die ze hier altijd zag en die nu, als bij toverslag, verdwenen zijn van 't plein.
Het speeltuinpaard ligt op zijn zij, de ijstent is op slot, de wip verroest, de glijbaan bot. De zomer is voorbij.
Mies Bouhuys (10 januari 1927 – 30 juni 2008)
De Nederlandse schrijver, dichter, tekenaar, illustrator, regisseur, animator, en vertaler Harrie Geelenwerd geboren in Heerlen op 10 januari 1939. Zie ook alle tags voor Harrie Geelen op dit blog.
Uit: Ooms en tantes. Tantes en ooms
“Toen de kleine Paul thuiskwam met een meisje met een dikke buik, raakten ze in paniek. Ze gaven mijn vader hoewel hij pas zeventien was de beschikking over zijn kindsdeel. Hij huurde een woning in een naburige stad, nam een baan aan als portier en sprak niet meer met mijn zussen tot de dag waarop mijn moeder werd begraven. Mijn moeder was de jongste van zeven kinderen geweest. Van haar eigen broers en zussen was er maar één op de begrafenis verschenen. Leonard. Haar vader, directeur van een instelling, wilde mijn vader niet ontmoeten zonder goede reden en haar halfzussen en halfbroers en haar moeder, de tweede vrouw van mijn opa en één jaar jonger dan haar oudste stiefzoon, mochten niet komen. ‘Dat had toch een pot koffie moeten schelen,’ zei mijn vader later. ‘En zeven broodjes kaas. Maar Leonard heeft die opgevreten.’ Oom Leonard was mijn moeders enige echte broer. Hij was een muzikaal genie. ‘Hij bespeelt ieder instrument waarmee je in een café mag komen,’ zei mijn vader. ‘En hij komt altijd zonder een naar buiten.’ Ik was te klein om veel te huilen, toen ik mijn moeder begraven zag worden. Ik miste haar pas 's avonds toen mijn vader mij opeens instopte en niets, niets wist te vertellen. Aan het graf waren een procuratiehouder van het textielbedrijf dat mijn vader ondertussen in dienst had genomen en een verpleegster in wier armen mijn onhandige vader mijn moeder had laten sterven na de geboorte van mijn dode zusje. Maar de drie zussen van mijn vader stonden als pinguïns bij de kuil, netjes aflopend in grootte, zoals mijn vader later vertelde. Hij had een oog voor zulke dingen. Ze zwegen toen ze zagen hoe vervuild ik was, ze zwegen toen mijn vader de koffiemaaltijd niet kon betalen, ze zwegen ook toen ze het huis zagen; de kamer met de drie rechte stoelen en het zijhok met een ijzeren kinderledikant en een armetierige twijfelaar die aan één kant nog bezaaid was met rozenblaadjes, want mijn moeder had daar opgebaard gelegen. Ze betaalden de koffiemaaltijd, kochten nieuwe kleren voor mij en gordijnen voor de voorkant van het huis, zodat de buren veel verdriet van mijn vader hebben moeten missen."
Harrie Geelen (Heerlen, 10 januari 1939) Heerlen, Pancratiusplein
Tags:Saskia Stehouwer, Mohammed Benzakour, Antonio Muñoz Molina, Dennis Cooper, Annette von Droste-Hülshoff, Mies Bouhuys, Harrie Geelen, Adrian Kasnitz, Charles G. D. Roberts, Romenu
Bas Heijne, Wessel te Gussinklo, Benjamin Lebert, Nora Bossong, Theodor Holman, Danny Morrison, Brian Friel, Simone de Beauvoir, Kurt Tucholsky
De Nederlandse schrijver, essayist, columnist en vertaler Bas Heijne werd geboren op 9 januari 1960 in Nijmegen. Zie ook alle tags voor Bas Heijne op dit blog.
Uit:Onbehagen
“Het bleef oppassen. Geen reden tot tevredenheid. Nooit denken dat het af was. Maar al die kanttekeningen waren precies dát – oprechte waarschuwingen voor een ál te groot optimisme. Het deed aan de energie van dat optimisme weinig af. Zwartgalligheid werd uitgeleefd in de kunsten, niet in de maatschappij. Doodsdrift was iets persoonlijks, iets voor mensen, meestal jongeren, die tragisch over de rand van de samenleving vielen of zich heroïsch in de afgrond van hun eigen geest stortten. Maar we wisten welke kant het met de geschiedenis zou op gaan. Of in ieder geval welke kant het zou móéten op gaan. Mijn eigen mensbeeld raakte gaandeweg donkerder gekleurd. Mijn lievelingsschrijvers werden Fjodor Dostojevski, Joseph Conrad en, misschien verrassend, gezien zijn onterechte dweperige, nostalgische reputatie, Louis Couperus. Dit waren stuk voor stuk romanciers die een diep instinct hadden voor de mens die niet opgewassen was tegen zijn eigen beschaving, de mens die zijn eigen vernietigingsdrang kon maskeren met een hardnekkig vooruitgangsgeloof, de mens die, wanneer hij los kwam te staan van zijn eigen cultuur, ten prooi viel aan destructieve, beestachtige impulsen. In de jaren negentig vertaalde ik Conrads Heart of Darkness, die genadeloze afrekening met het blinde geloof in de menselijke vooruitgang. Hoe verhielden die schrijvers zich tot het rooskleurige wereldbeeld van mijn jeugd? Waren dat ook slechts kanttekeningen bij het progressieve optimisme dat ik tijdens mijn jeugd met de paplepel kreeg ingegoten – of vormden ze er juist een pijnlijk schril contrast mee? Veroorzaakten ze niet een soort permanente, onoplosbare ambivalentie? Ging de mens nog wel langer ergens naartoe, of was hij ertoe veroordeeld in kringetjes rond te draaien, in een eindeloze cyclus van streven en desillusie, opbouw en vernietiging, beschaving en barbarij? In hoeverre was een geloof in de idealen van de Verlichting te verenigen met de verzengende verlichtingskritiek van mijn favoriete auteurs? Zeker was dat ik ervan doordrongen raakte dat de verlangens en emoties die het naoorlogse verlichtingsdenken in mijn jeugd permanent ongeldig had verklaard – nationalisme, groepsdenken, cultuur als een unieke, superieure bedding voor gemeenschapsgevoel – intussen steeds onverbloemder hun plaats in de samenleving terugeisten.”
“...plof, tjoek, tjoek, plof, en opnieuw een schok en daarna een paar meter verder rijden en weer met een ruk inhouden zodat ik er bijna af viel; daarna gedempte ploffende geluiden in de uitlaat en opnieuw stond de scooter stil en nu voorgoed. Van alles was hij voorzien deze Heinkel-motorscooter, het botsautomodel van op de kermis (met als motor, de startmotor van de Heinkel-bommenwerpers van Hitler, was mij verteld). Van alles voorzien: oranje richtingaanwijzers vóór en achter, door middel van een knopje op het stuur te bedienen, en een dashboard met snelheidsmeter, kilometerteller, maar geen benzinemeter. Onder de buddyseat zat een peilstok; weer vergeten te kijken, steeds opnieuw overkwam mij dat. Eén liter op veertig kilometer gebruikte dat ding, die machine; als op wind reed hij. Ik had er wel aan gedacht de laatste dagen: toch even controleren of er nog genoeg benzine is. Maar ach... En verdomd weer opnieuw gestopt, afgeslagen halverwege deze laan; een laan met aan beide uiteinden parken, plantsoenen en zelf ook haast eerder een plantsoen met zijn gazons en bloemperken in het midden, en aan de rand wandelpaden omzoomd door hoge acaciabomen. Daar gestopt, of liever, daar gedwongen te stoppen met afgeslagen motor. De laan waar ik zojuist nog triomfantelijk, zelfs wat lachend en wijzend door gereden was – wat kon mij gebeuren. Boe roepen had ik nog net niet gedaan naar het nieuwe verschijnsel in deze deftige laan uitsluitend bewoond door artsen en hoogleraren en anders jonkheren: homo’s chic voortwandelend op de grindpaden, elegant leunend tegen bomen, voortglijdend tussen de donkere, avondlijke struikjes of verdwijnend in de bosschages van het belendende plantsoen aan de overzijde van een smalle asfaltweg. Ik had gehoord van deze ontmoetingsplaats en was nu zelf gaan kijken. Tientallen homo’s – waar kwamen die zo plotseling vandaan. Natuurlijk kende ik homo’s – kennissen en verre familieleden – met trippelende pasjes en dunne stemmen gingen zij voort, steeds lachend en ook hun kleren; anderen wezen mij daarop. Ja ik wist ervan. De keren dat ik liftte en de bestuurder een hand op mijn kruis wilde leggen. Maar even afweren of wat hoofdschudden en weigerend fronsen – minder eigenlijk – was steeds afdoende geweest. De oudere mannen op straat en hun blik die ik plotseling voelde, van geruime afstand naar mij kijkend tussen de anderen door – geen enkele aanleiding was er geweest juist naar mij te kijken; andere mensen, andere voorwerpen waren dichterbij, lagen meer voor de hand – het was of ze mij eruit lichtten, uit het scherm van zichtbaarheden dat hen omringde. Vasthoudend, aandachtig waren die blikken, meer dan zomaar naar iets kijken waar toevallig hun blik op viel, erlangs strijkend en dan weer iets anders. Nee, vasthoudend, oplettend, niet wegglijdend naar het volgende, maar of hun blik mij eruit lichtte, uit al dat gewemel, mij speciaal, alsof ik iets raars aanhad of vreemd liep, of iets anders – scheel, een gek hoofd, wat dan ook. Maar zo was het niet.”
„Die Sonne lügt. Genauso wie die Nacht. Die Nacht lügt, weil sie verbirgt, ohne ein Unterschlupf zu sein. Die Sonne lügt, weil sie alles herzeigt. Auch das, was gar nicht da ist. Ich bin froh, wenn das Treffen mit dem Alten vorbei ist. Der Alte ist verschlagen und heckt immer etwas aus. Sein breiter Mund grinst, obwohl es nichts zu grinsen gibt. Er geht mit leisen Sohlen auf Wegen, auf denen er nichts zu suchen hat. Seine Hände nehmen viel und geben wenig. Seine Hände sind kräftig. Seine Hände zittern, wenn sie zuschlagen wollen. Der Junge weicht mir nicht von der Seite. Der Junge, der Tarun heißt. Bleibt in meiner Nähe. Will unbedingt dabei sein. Der Junge hat den Alten noch nie gesehen, und ich verrate ihm auch nicht, was ich mit dem Alten zu tun habe. Das geht dich nichts an, sage ich. Einfach ein Mann, den ich treffen muss. Mehr nicht. Ich sage ihm, dass er zurückbleiben soll, wenn ich mit dem Alten rede. Dass der Alte nicht mitkriegen darf, dass er zu mir gehört. Weil er es sich sonst anders überlegen könnte. Und ich in Schwierigkeiten komme. Ich sage ihm, dass er nicht wissen darf, wie der Alte aussieht. Weil es nicht gut ist für ihn, wenn er es mit dem Alten zu tun bekommt. Weil es zu gefährlich ist für ihn. Der Junge hat etwas Grünes an, das ein Brother von weither dagelassen hat. Etwas Grünes mit seltsamer Aufschrift. Ich mag die Sachen nicht, die die Menschen von weither dalassen. Alle bei uns im Haus finden sie schön. Ich finde nicht, dass sie schön sind. Sie sehen lieblos aus. Es macht keinen Unterschied, wer sie trägt. Und man hat dann so ein Gefühl, als wäre es egal, welcher Morgen kommt oder ob man zu den Göttern betet. Manchmal habe ich Angst, dass es wirklich egal ist. Dass wir eh verloren sind. Aber das darf man nicht denken. Man denkt es trotzdem. Unbeabsichtigt. Wenn die Nacht draußen weit ist wie eine schwarze Wüste, die den Hunden gehört, den Hunden und Gaunern. Und wir Kinder dicht an dicht in den Stockbetten liegen. Aber zeigen darf man es nicht, keinesfalls. Rinki und Prakash dürfen zur Schule gehen. Sie dürfen die Schuluniform anziehen. Das Blau der Uniform ist schön. Die Faltenröcke der Mädchen leuchten schon von weitem, wenn sie nachmittags in Gruppen den Hügel heraufkommen. Helles Blau. Blaues Glück. Ich mag die Farbe Blau. Sie leuchtet in meinen Träumen.“
Benjamin Lebert (Freiburg im Breisgau, 9 januari 1982)
Und gingen wir durch meine Mutterstadt fast lautlos, sprach er nichts, als bliebe es so ungesagt und lag in diesem Sommertag ein heißes Flüstern, gab uns kein Baum, kein Tunnel Schatten, ließ meine Hand von seiner Hüfte ab und fragte er mich nach des Laudons Grab - ich weiß nicht, glaub, er wollte nicht mehr weiter, mein Vater.
Rattenfänger
Zwei Jungen traf ich unterm Brückenbogen nachts, die pinkelten den Pfosten an und sagten, dass sie sieben seien sagten, dass sie Läuse hätten. Sie lachten über mich, als ich es glauben wollte. Nichts zu holen außer Läuse, verriet der Kleinere. Er zeigte aufs Gebüsch und trat mir auf den Spann. Ich hätt mich gern in ihn verliebt, so billig war in jener Nacht sonst nichts mehr zu erleben. Der Große fragte, ob es stimmt, dass auch das Tier allein nicht sterben kann. Es war zu spät für Jungen unter dieser Brücke.
Nora Bossong (Bremen, 9 januari 1982)
De Nederlandse schrijver, columnist, dichter, scenarioschrijver en radiopresentator Theodor Holmanwerd geboren in Amsterdam op 9 januari 1953. Zie ook alle tags voor Theodor Holmanop dit blog.
De heteluchtballon
Eindelijk brak de feestdag aan. 's Morgens vroeg werd ik van huis gehaald. Of ik maar even mee wou gaan. Een krans, waarvoor veel was betaald
Hing om mijn dungeworden nek. Men droeg mij door een vlak stuk land. Honderden mensen stonden achter een hek, Honderd anderen moesten aan de kant.
Als een kolossale tweede zon Zag ik te midden van het veld Een oranje heteluchtballon Waarop mijn naam; ik was een held.
Een man met een grote hoge hoed Gebood beleefd, maar zeer beslist Men deed alles met grote spoed) Dat ik moest liggen in een kist
Die onder de ballon verborgen was. Snel klapte men het deksel dicht! Men zorgde zelfs voor het warme gas; Ik werd lichter nog dan vederlicht.
Slechts hoorde ik het ploffen Der laatste zakken zand. Hoog in de lucht verstond ik nog: ‘Nu pas is hij echt opgebrand.’
Mijn neefje
Ik heb een neef die reist de wereld rond In 'n zelfgefabriceerde vliegmachiene. (Twee houten vleugels wieken 'm van de grond. Verder verbruikt mijn neefje kerosine, Die hem door 'n buis anaal wordt toegediend. Tussen zijn tanden klemt hij een propeller. Het geval heeft nimmer een prijs verdiend: 't Miste een goede kilometerteller.)
Laatst was er paniek; neef bleek onvindbaar. Men vermoedde dat hij was neergestort. Maar tussen kannibalen en halfgaar, Zag men hem engels walsen in een kort Maar ongemeen aantrekkelijk tutuutje, Ontworpen uit zijn tule parachuutje.
Well, we were spoilt on Christmas day - lots of food, lots of variety, but it was all institutional and suffered from an insipidness and lack of personal touch. Later, we watched 'ET' in the canteen and then had our party. Two lads painstakingly made party hats. I presented the 'Mister and Mister' competition, during which each contestant was tested for intimate knowledge of his cell mate whilst his mate sat in a far corner, wearing headphones blaring out pop music. Some of the more harmless questions were: What is your partner's greatest fear or phobia: (a) Spiders, (b) mice, or (c) getting Judge Carswell? How often does your cell-mate pray: (a) once a week, (b) once a day or (c) he's never off his knees? How many IRA operations has he claimed to have been on: (a) none, (b) between 1 and 5, (c) more than 5 or (d) more than Martin Meehan? What was his reaction to the IRA ceasefire: (a) it should never have happened, (b) it should have lasted 7 days or (c) they should never have called off the last one? How many Christmas cards did he get: (a) between 1 and 30, (b) between 30 and 60, or (c) more than Pat - I love me, who do you love - Sheehan? 7.30 pm I am not long back from the canteen and as I was coming out Dermot Carroll told me that on the 7 o'clock news there was a report of the Brits having shot dead a man and seriously wounded his brother at a checkpoint in South Armagh. So I wonder what all that is about. We'll find out tomorrow. Weather-wise you haven't missed anything. Out in the yard this morning we crunched through a dusting of snow upon frost. A stormy cold wind was ripping the air apart and the starlings kept trying to find roosting spots on the disused chimney stack but broke up in disarray and went crashing through the air. Anto told us a funny story as we were walking. Years ago, around Christmas, he and three mates (labourers and an electrician) all went to the old Hunting Lodge after work. One of them bet the others that he could steal a stag trophy off the wall without being caught. They placed their bets. The aspiring thief went to the bar and asked for a couple of plastic carry-out bags. In two moves he had the stag's head off the wall and under the table, and its antlers covered over with the bags. Then he put the head under his coat and they all walked out, caught a black taxi to Twinbrook and got out opposite the Hitchin Post where the two who lost the bet went to buy a real carry-out. When the two emerged from the bar there was a small crowd gathered behind their mates. Anto's mate had removed the bags and stuck the stag's head on a hedge, tied an electric wire around its neck like a rope and pretended to be struggling with it!”
Danny Morrison (Belfast, 9 januari 1953)
De Ierse schrijver Brian Frielwerd geboren op 9 januari 1929 geboren in Omagh, Noord-Ierland, in een katholiek onderwijzersgezin. Zie ook alle tags voor Brian Frielop dit blog.
Uit:Dancing at Lughnasa: A Play
“CHRIS But you'd walk out on me again. You wouldn't intend to but that's what would happen because that's your nature and you can't help yourself. GERRY Not this time, Chrissie. This time it will be – CHRIS Don't talk any more; no more words. Just dance me down the lane and then you'll leave. GERRY Believe me, Chrissie; this time the omens are terrific! The omens are unbelievable this time!
They dance off. After they have exited the music continues for a few seconds and then stops suddenly in mid-phrase. Maggie goes to the set, slaps it, turns it off. Kate moves away from the window.
KATE They're away. Dancing. MAGGIE Whatever's wrong with it, that's all it seems to last - a few minutes at a time. Something to do with the way it heats up. KATE We probably won't see Mr Evans for another year - until the humour suddenly takes him again. AGNES He has a Christian name. KATE And in the meantime it's Christina's heart that gets crushed again. That's what I mind. But what really infuriates me is that the creature has no sense of ordinary duty. Does he ever wonder how she clothes and feeds Michael? Does he ask her? Does he care?
Agnes rises and goes to the back door.
AGNES Going out to get my head cleared. Bit of a headache all day. KATE Seems to me the beasts of the field have more concern for their young than that creature has. Agnes Do you ever listen to yourself, Kate? You are such a damned righteous bitch! And his name is Gerry! - Gerry! -Gerry! (Now on the point of tears, she runs off.)”
Brian Friel (9 januari 1929 – 2 oktober 2015) Scene uit een opvoering in Keswick, 2014
"- C'est un homme très extraordinaire, dit-elle. - C'est un fou, dit Roger. - Non. C'est plus curieux. Il vient de m'apprendre qu'il est immortel. Elle les examina avec mépris; ils avaient l'air stupide. - Immortel ? dit Annie. - Il est né au XIIIème siècle, dit Régine d'une voix impartiale. En 1848, il s'est endormi dans un bois et y est resté soixante ans, ensuite il a passé trente ans dans un asile. - Cesse ce jeu, dit Roger. - Pourquoi ne serait-il pas immortel ? demanda-t-elle avec défi. Ça ne me semble pas un plus grand miracle que de naître et de mourir. - Oh ! je t'en prie, dit Roger. - Et même s'il n'est pas immortel, il se croit immortel. - C'est un classique délire de grandeur, dit Roger. Ça n'est pas plus intéressant qu'un homme qui se croit Charlemagne. - Qui te dit qu'un homme qui se croit Charlemagne n'est pas intéressant ? dit Régine. Brusquement la colère lui monta au visage. - Croyez-vous que vous êtes si intéressants, vous deux ? - Vous n'êtes pas polie, dit Annie d'un ton vexé. - Et vous voudriez que je vous ressemble, dit Régine. Et je me suis mise à vous ressembler ! Elle se leva, marcha vers sa chambre, et claqua la porte derrière elle. « Je leur ressemble », dit-elle avec fureur. Petits hommes. Petites vies.
Simone de Beauvoir (9 januari 1908 – 14 april 1986) Cover
Alle stehn um dich herum: Fotograf und Mutti und ein Kasten, schwarz und stumm, Felix, Tante Putti... Sie wackeln mit dem Schlüsselbund, fröhlich quietscht ein Gummihund. "Baby, lach mal!" ruft Mama. "Guck", ruft Tante, "eiala!" Aber du, mein kleiner Mann, siehst dir die Gesellschaft an... Na, und dann - was meinste? Weinste. Später stehn um dich herum Vaterland und Fahnen; Kirche, Ministerium, Welsche und Germanen. Jeder stiert nur unverwandt auf das eigne kleine Land. Jeder kräht auf seinem Mist, weiß genau, was Wahrheit ist. Aber du, mein guter Mann, siehst dir die Gesellschaft an... Na, und dann - was machste? Lachste.
Kritik
Da oben spielen sie ein schweres Drama mit Weltanschauung, Kampf von Herz und Pflicht: Susannen attackiert ein ganz infama Patron und läßt sie nicht.
Ich sitze im Parkett und zück den Faber und schreibe auf, ob alles richtig sei; Exposition, geschürzter Knoten - aber ich denk mir nichts dabei.
Mein Herz weilt fromm bei jenem lieben Kinde, das lächelnd eine Kindermagd agiert: ich streichle ihr im Geiste sehr gelinde, was sie so lieblich ziert.
Nun sieh mal einer diese süßen Pfoten, dies Seidenhaar mit einem Häubchen drauf - es gibt da sicher manch geschürzten Knoten: ich löst' ihn gerne auf.
Wer sagte da, daß ich nicht sachlich bliebe? (Nu sieh mal einer dieses schlanke Bein!) Begeisterung, Freude am Beruf und "Liebe" -: So soll es sein!
Kurt Tucholsky (9 januari 1890 – 21 december 1935) Cover biografie
Tags:Bas Heijne, Wessel te Gussinklo, Benjamin Lebert, Nora Bossong, Theodor Holman, Danny Morrison, Brian Friel, Simone de Beauvoir, Kurt Tucholsky, Romenu
De Hebreeuws dichter, schrijver, vertaler en redacteur, Chajiem (ook Chaim of Chaïm) Nachman Bialik werd geboren in Radi, nabij Zjytomyr, Oekraïne op 9 januari 1873. Hij is een van de invloedrijkste Hebreeuwse dichters en wordt in Israël algemeen beschouwd als de nationale dichter, alhoewel hij 14 jaar voor de oprichting van de staat is gestorven. Het meest centrale thema in Bialiks poëzie was het verscheurd zijn tussen de religie en Verlichting. Behalve over dit thema (bijvoorbeeld in Lawadi, 'alleen') schreef hij over gevarieerde onderwerpen, zoals de pogroms op joden (Al Haschieta, 'over de slachting') en de liefde, soms op het pornografische af (Rak Kav Sjemesj Echad, 'slechts één zonnestraal') en gedichten voor de jeugd. Zijn bekendste gedicht is wellicht Hachnasini tachat knafeeg, 'neem mij onder je vleugels'. Voorts is hij schrijver, redacteur en vertaler van vele boeken en medeoprichter van de Israëlische uitgeverij Dvir. Bialik publiceerde in de periode 1899-1915 twintig van zijn gedichten in het Jiddisch in verschillende Jiddische periodieken in Rusland. Zijn gedichten worden vaak beschouwd als de beste van de moderne Jiddische poëzie van die tijd. Hij was een bijzonder populaire figuur in de joodse gemeenschap van het toenmalig Brits mandaatgebied Palestina (sinds 1924). Hij overleed in Wenen, na een mislukte operatie aan prostaatkanker. Veel van zijn gedichten zijn door componisten op muziek gezet (rock, pop en klassiek). Zijn huis in Tel Aviv, het speciaal voor hem gebouwde 'Bialikhuis', is tegenwoordig een museum en cultureel centrum.
The Old Acacia Tree
Neither daylight nor the darkness See how silently I wander. Not on mountain, nor in valley, Does an old acacia ponder.
The acacia solves all mysteries, Tells my fortune while I tarry. I shall ask the tree to tell me Whom O whom, am I to marry?
Where will he be from, O Acacia, Is it Poland, Lithuania? Will he come with a horse and a carriage Or with staff and sack will he appear?
And what presents will be bring me - Necklace of pearls and coral flower? Tell me, will he be fair or dark-haired? Still unmarried or a widower?
If he's old, my dear Acacia, I won't have him, please don't try me. I'll tell my father; you may slay me, But to an old man do not tie me!
At his feet I'll fall and with tears I'll cry; To an old man do not tie me.
A Twig Alighted
A twig alighted on a fence and dozed; So do I sleep. The fruit fell and what have I to do with my trunk, What with my branch? The fruit fell, the flower is already forgotten, The leaves survive. One day the storm will rage, they will drop. To the ground, dead. Afterwards, the nights of dread go on, No rest or sleep for me, Alone I thrash about in the dark, smashing My head against my wall. And again spring blossoms, And alone I hang from my trunk A bare shoot, without bud or flower, Without fruit or leaf.
Chaim Nachman Bialik (9 januari 1873 – 4 juli 1934)
Uit: Detektivgeschichte (Vertaald door Alexander en Michael Fidora)
„An den hellen Tagen reicht die Sicht von den oberen Stadtteilen, von dieser Straße, die sich gegen den Hügel aufbäumt, als wolle sie sich im Mittelmeer betrachten, weit aufs Meer hinaus, und das Herz täuscht sich: das schlafende Viertel ist ein Ausblick über einem Traum, der nicht vergeht. Manchmal aber, jenseits des Hafens und seiner Wellenbrecher, jenseits des weißen Schaumes der Kähne, der die Küste säumt, am Heck der Frachtschiffe, die am Horizont auf Anker zu liegen scheinen, und auf dem rostigen Vorschiff der großen Öltanker, die nach Süden steuern, manchmal haben wir die silbernen Ringe funkeln sehen in den Ohren der über die Reling gebeugten Seemänner, sahen wir die auf ihre Bronzebrüste tätowierten Sirenen und die vom Pfeil durchbohrten Herzen unter einem Frauennamen; natürlich nur wenn man sehr darauf achtet, wenn man wirklich sehen will, wonach man schaut, und sich nicht von der Sonne blenden lässt. Aber an den grauen Tagen verliert sich der Blick in einem Dunst aus Nebeln und flachen Rauchschwaden, die das Labyrinth der Stadtviertel Horta und La Salud verpesten, und vermag nicht weiter vorzudringen. Die Stadt streckt sich gespenstisch und grau nieder, wie ein schlammiger Tümpel, ein totes Gewässer. Es war einer dieser schlechten Tage, verregnet und mit eisigen Windböen, als wir uns im Auto für einen besonderen Auftrag trafen. Im Fenster sahen wir eine Möwe, die verirrt durch den Regenwind segelte. Ab und zu hob der Wind an, und der Regen schien dann in der Luft zu hängen, still geneigt. Dann ließ sich die Möwe im Sturzflug auf uns fallen, streifte mit ihrem äschernen Flügel die matte Windschutzscheibe des Lincoln, und bevor sie den Flug wieder aufnahm, starrte sie uns schief mit ihrem Bleiauge an. “Ein Höllentag”, sagte Marés hinterm Steuer und lud zu rauchen ein. “Haltet die Augen offen.” Er sprach mit seiner Bauchrednerstimme, ohne die Lippen zu bewegen. Und wie im Traum, durch den blausten und durchsichtigsten Rauch, den eine ekelhafte Zigarette in ekelhaften Jahren je abgegeben hatte, sahen wir durch das offene Gelände eine Frau auf uns zukommen, mit einer grauen Baskenmütze und hellem Mantel, sehr blass und sehr hübsch und verheult. Es war ein Samstag Nachmittag im April, der wie November war. Juanito Marés musterte David und Jaime auf dem Rücksitz, danach mich. Als er mir den Ellbogen in die Rippen stieß, war mir klar, dass er mich ausgewählt hatte: “Schöne Beine”, sagte er, während er die Frau anschaute. “Ja, Chef.” “Gefallen sie dir?” “Und ob, Chef.” “Dann verlier sie nicht aus den Augen.” Er kniff seine Katzenaugen zusammen und zog ein Gesicht wie der alte, listige Barry Fitzgerald, der in Die nackte Stadt dem Detektiv [sabueso] befiehlt, das Mädchen zu verfolgen. Er brummte noch: “Los, sie gehört dir.”
„JÜRGEN Sie schulden uns was, nicht wir Ihnen, Sie können Samstag noch kommen, oder wir ziehens vom nächsten Lohn ab, wie sie wollen. GEORG Ich arbeite diese Minusstunden auch noch ab. Aber nicht mehr an diesem Telefon sondern in der Montage. Ich will zurück in die Montage. Wissen Sie, was ich gelernt habe? JÜRGEN Das ist zurzeit nicht relevant. Es geht hier um ein komplexes Netz von/ GEORG Ich weiß, ich habe die Leitungen hier verlegt. Ohne mich könnten sie hier nicht mal ihr Handy aufladen. Seit 1975 in diesem Betrieb. JÜRGEN Seit 1975- Wenn Sie genug von diesem Unternehmen haben / Wir leben in einem Wohlfahrtsstaat. Sie sind frei. Das Geld kommt auch, wenn Sie nichts mehr tun. GEORG Ich bring mich nicht um. Ich bleibe hier sitzen bis ich meinen Job wiederhabe. JÜRGEN Jeden morgen, wenn ich zur Arbeit fahre, sehe ich die Türkinnen zu Fuß zur Fabrik gehen/ und abends machen die noch den Haushalt, werden weiter herumbefohlen, die wären froh, könnten sie sich mal hinsetzen und nichts tun. Da ist er gegangen. Ich habe ihn nicht wieder gesehen. Du kannst ein Einzugsverfahren einleiten, Bert. BRIETZ Jürgen, wie kommt es dass wir in dem ganzen Jahr hier keine Steuern gezahlt haben? JÜRGEN Angestellte. Bekloppte. Kannst froh sein hast du mit denen bisher nichts zu tun gehabt.“
„Und dann: «Ich werde meinen Eheherrn bewegen, anlässlich dieses Vorfalls, einen Geburtshelfer für die Armen zu bestellen und die Wehmütter besser unterrichten zu lassen. Sodass denn doch ein Segen entsteht aus dem, was heute beinah zu einer Katastrophe wurde.« — Es gibt viele Zeugnisse über diese Geburt, vor allem die Erzählungen Elisabeths selber, als sie dann eine alte Frau war und eine junge, in ihren großen Sohn verliebte Frau sie nach allen Einzelheiten aus dem Leben Wolfgangs ausfragte. Wer die junge Frau war? — Das hören wir später... Elisabeth jedenfalls hatte ein gutes Gedächtnis. Sogar dass die Vorhänge ihres Wochenbettes blau gewürfelt waren, wusste sie noch — man hat später anhand ihrer Haushaltsbücher nachweisen können, dass dieser Stoff tatsächlich gekauft worden war. So also hat sich die Geburt Johann Wolfgang von Goethes mit ziemlicher Wahrscheinlichkeit abgespielt. Schwerer Sauerstoffmangel in der letzten Phase der Geburt hatte zu der Blaufärbung des Säuglings geführt. Häufig sind mit diesem Befund, falls das Kind überlebt, Hirnschäden verbunden. Da bedurfte es wahrhaftig einer glücklichen Planetenkonstellation! Das Kind war gesund — doch es hing am seidenen Faden, und der Junge wäre bei der Geburt gestorben. Es hätte nie einen Goethe gegeben. Und hier sollten wir auch gleich etwas klären: Die so oft bemühte Geschichte von Goethe als einem Ausbund an geistiger und körperlicher Gesundheit — sie ist eine Legende. Der größte Dichter Deutschlands war häufig schwer leidend, hatte Krankheiten, die die Wissenschaft heute als «psychosomatisch« bezeichnet — und er hatte Zeit seines Lebens Angst vor Tod und Sterben, blieb Begräbnissen fern, kümmerte sich nicht um schwer kranke Freunde und Angehörige. Herzlos? Oder vielleicht ein im Unterbewussten verankertes Erlebnis — das Erlebnis, sozusagen im Moment der Geburt «dem Tod von der Schippe gesprungen« zu sein? Wir können es nur vermuten. Über andere Dinge wissen wir dafür umso genauer Bescheid. Denn im hohen Alter hat sich der Dichter die Mühe gemacht, seine Lebenserinnerungen aufzuschreiben. Der Titel dieses Buches heißt «Dichtung und Wahrheit«, und es sind viele Vermutungen darüber angestellt worden, in welchem Anteil sich nun die Dichtung, beziehungsweise das Ausgedachte, zur Wahrheit befindet. Keiner weiß es so genau. Und Goethe? Was wusste er noch wirklich, als Mann von fünfzig Jahren? Wie genau sind überhaupt Erinnerungen? Vieles erfuhr er von seiner Mutter selbst. Es hat keinen Sinn, darüber zu spekulieren. Halten wir uns an das, was als Fakten gilt. Und was ist nun mit diesem Horoskop, das zu Beginn dieses Buches über Johann Wolfgang steht? Wir Heutigen neigen ja zu der Ansicht, Horoskope als etwas für abergläubische Gemüter und ängstlich in die Zukunft blickende Schwächlinge anzusehen.“
Uit: Der Tag der Eule (Il giorno della civetta, vertaald door Arianna Giachi)
„Der Autobus sollte gerade losfahren. Er brummte und ratterte; einige Male heulte der Motor auf. Schweigend lag der Platz im Grau der Morgendämmerung. Nebelschwaden hingen um die Türme der Pfarrkirche. Nur der Autobus brummte. Dazu, flehend und spöttisch, die Stimme des Ölkuchenverkäufers: »Ölkuchen, heiße Ölkuchen.« Der Schaffner schloß die Wagentür. Mit einem scheppernden Geräusch setzte der Autobus sich in Bewegung. Der letzte Blick des Schaffners fiel auf den dunkelgekleideten Mann, der herbeirannte. »Einen Augenblick«, sagte der Schaffner zu dem Fahrer und öffnete noch während des Fahrens die Wagentür. Da knallten zwei Schüsse. Der Dunkelgekleidete, der gerade auf das Trittbrett springen wollte, schwebte einen Augenblick lang in der Luft, als ziehe eine unsichtbare Hand ihn empor. Die Mappe entglitt seiner Hand. Langsam sank er über ihr zusammen. Der Schaffner fluchte. Sein Gesicht war schwefelfarben geworden. Er zitterte. Der Ölkuchenverkäufer, der drei Meter von dem Gestürzten entfernt stand, zog sich im Krebsgang Richtung Kirchentür zurück. Im Autobus rührte sich niemand. Der Fahrer war wie versteinert, die Rechte an der Handbremse, die Linke auf dem Lenkrad. Der Schaffner betrachtete alle diese Gesichter, die blicklos waren wie die Gesichter von Blinden. »Den haben sie umgebracht«, sagte er, setzte seine Mütze ab und begann sich heftig mit der Hand durch die Haare zu fahren. Dabei fluchte er noch immer. »Die Carabinieri«, sagte der Fahrer, »wir müssen die Carabinieri holen.« Er stand auf und öffnete die Wagentür. »Ich gehe«, sagte er zum Schaffner. Der Schaffner schaute auf den Toten und dann auf die Fahrgäste. Im Autobus saßen auch Frauen, alte Frauen, die jeden Morgen schwere, weiße Leinensäcke bei sich hatten und Körbe voller Eier. Ihren Röcken entströmte der Geruch von Steinklee, Mist und verbranntem Holz. Gewöhnlich schimpften und zeterten sie. Jetzt waren sie stumm. Jahrhundertealtes Schweigen schien auf ihren Gesichtern eingegraben. »Wer ist das?« fragte der Schaffner und deutete auf den Toten. Niemand antwortete. Der Schaffner fluchte. Er war bei den Fahrgästen dieser Buslinie für sein Fluchen bekannt. Er fluchte mit Hingabe. Man hatte ihm schon mit Entlassung gedroht. Denn mit seiner üblen Angewohnheit, dauernd zu fluchen, ging er soweit, daß er keine Rücksicht auf die Anwesenheit von Geistlichen und Nonnen im Autobus nahm. Er stammte aus der Provinz Syrakus und hatte mit Mordfällen nur wenig Erfahrung. Eine dumme Provinz, die Provinz Syrakus.”
Leonardo Sciascia (8 januari 1921 – 20 november 1989) Scene uit de film “Il giorno della civetta" (1968) met Claudia Cardinale en Franco Nero
Trees in this landscape signal the presence of a river. A side road leads us on— parched grass, a rock horizon— and winds us towards a town watched over by the blind eyes of a ruined castle: This is Chinchon. December a week away, the place is half-deserted. The square that can be converted into a bullring or a theater awaits the arrival of actors to perform the piece by Lope de Vega promised on the playbills. We sit in the bar of the parador in the midst of a floral display on blue tiles, over a drink that creates a circle of warmth in the growing chill and is also called Chinchon. Aniseed. Anise is what these dry fields feed, with its yellowish-white small flowers and licorice-flavored seed: we are drinking the distillation of Spain—a certain pungency which is not unsweet, like the heat and tang in the Spanish aspirate. The sky looks down on our departure through each one of the blind eyes of the castle. The car is a lost beetle in the vast spreading amplitude of Castile expanding around us. Snowflakes over the far Guadarrama feel for the mountain spine that reaches to the heights like a line of surf suddenly breaking on the peaks. Below, burning stubble in the fields is turning the twilight blue and losing the thread of the road we are on, Chinchón lamplit behind us, Chinchón gone.
Alfred Tomlinson (8 januari 1927 – 22 August 2015)
De Franstalige, Canadese dichter, schrijver en uitgever Gaston Miron werd geboren op 8 januari 1928 in Sainte-Agathe-des-Monts. Zie ook alle tags voor Gaston Miron op dit blog.
La marche à l’amour (Fragment)
mon courage est un sapin toujours vert et j'ai du chiendent d'achigan plein l'âme tu es belle de tout l'avenir épargné d'une frêle beauté soleilleuse contre l'ombre ouvre-moi tes bras que j'entre au port et mon corps d'amoureux viendra rouler sur les talus du mont Royal orignal, quand tu brames orignal coule-moi dans ta plainte osseuse fais-moi passer tout cabré tout empanaché dans ton appel et ta détermination
Montréal est grand comme un désordre universel tu es assise quelque part avec l'ombre et ton coeur ton regard vient luire sur le sommeil des colombes fille dont le visage est ma route aux réverbères quand je plonge dans les nuits de sources si jamais je te rencontre fille après les femmes de la soif glacée je pleurerai te consolerai de tes jours sans pluies et sans quenouilles des circonstances de l'amour dénoué j'allumerai chez toi les phares de la douceur nous nous reposerons dans la lumière de toutes les mers en fleurs de manne puis je jetterai dans ton corps le vent de mon sang tu seras heureuse fille heureuse d'être la femme que tu es dans mes bras le monde entier sera changé en toi et moi
la marche à l'amour s'ébruite en un voilier de pas voletant par les lacs de portage mes absolus poings ah violence de délices et d'aval j'aime que j'aime que tu t'avances ma ravie frileuse aux pieds nus sur les frimas de l'aube par ce temps profus d'épilobes en beauté
Gaston Miron (8 januari 1928 – 14 december 1996)
De Oekraïense dichter en schrijver Vasyl Stus werd geboren op 8 januari 1938 in Rakhnivka, in de provincie Vinnytsia Oblast. Zie ook alle tags voor Vasyl Stus op dit blog.
The stinging winds relentlessly pervade
The stinging winds relentlessly pervade this embrasure of fulfillment. Your naked voice, like a painful injection, is thrust into this whistling December noise. And wait awhile! And waiting is unbearable! And one more spring that splashes like a wave, one more oar-stroke and our black raft will beach itself. And there — the devil take it — and there — go on, reproach or curse at will.
I think that I do not live, and the other one lives in the world for me in my likeness. No eyes, no ears, no hands, no feet or mouth. Indifferent in your body and, bit of pain, and I live in darkness and twilight frozen I myself, there, in terrible pain.
Vertaald door Matthew Raphael Johnson
Vasyl Stus (8 januari 1938 – 4 september 1985) Monument in Kiev
“It was the last day of July. The long hot summer was drawing to a close; and we, the weary pilgrims of the London pavement, were beginning to think of the cloud-shadows on the corn-fields, and the autumn breezes on the sea-shore. For my own poor part, the fading summer left me out of health, out of spirits, and, if the truth must be told, out of money as well. During the past year I had not managed my professional resources as carefully as usual; and my extravagance now limited me to the prospect of spending the autumn economically between my mother's cottage at Hampstead and my own chambers in town. The evening, I remember, was still and cloudy; the London air was at its heaviest; the distant hum of the street-traffic was at its faintest; the small pulse of the life within me, and the great heart of the city around me, seemed to be sinking in unison, languidly and more languidly, with the sinking sun. I roused myself from the book which I was dreaming over rather than reading, and left my chambers to meet the cool night air in the suburbs. It was one of the two evenings in every week which I was accustomed to spend with my mother and my sister. So I turned my steps northward in the direction of Hampstead. Events which I have yet to relate make it necessary to mention in this place that my father had been dead some years at the period of which I am now writing; and that my sister Sarah and I were the sole survivors of a family of five children. My father was a drawing-master before me. His exertions had made him highly successful in his profession; and his affectionate anxiety to provide for the future of those who were dependent on his labours had impelled him, from the time of his marriage, to devote to the insuring of his life a much larger portion of his income than most men consider it necessary to set aside for that purpose. Thanks to his admirable prudence and self-denial my mother and sister were left, after his death, as independent of the world as they had been during his lifetime. I succeeded to his connection, and had every reason to feel grateful for the prospect that awaited me at my starting in life. The quiet twilight was still trembling on the topmost ridges of the heath; and the view of London below me had sunk into a black gulf in the shadow of the cloudy night, when I stood before the gate of my mother's cottage. I had hardly rung the bell before the house door was opened violently; my worthy Italian friend, Professor Pesca, appeared in the servant's place; and darted out joyously to receive me, with a shrill foreign parody on an English cheer. On his own account, and, I must be allowed to add, on mine also, the Professor merits the honour of a formal introduction. Accident has made him the starting-point of the strange family story which it is the purpose of these pages to unfold.”
Wilkie Collins (8 januari 1824 – 23 september 1889) Cover
De Hongaarse schrijver Béla Zsolt werd op 8 januari 1895 geboren in Komárom in het noorden van Hongarije. Zie ook alle tags voor Béla Zsoltop dit blog.
Uit:Nine Suitcases (Vertaald door Ladislaus Lob)
“The engine struggled on, and silence reigned in the compart-ment. The travelers went to sleep, or at least tried to catch forty winks. Our gendarme must have been extremely tired by the huge task he had recently accomplished, for he was sound asleep, judg-ing by the even jounce of his head back and forth. Now that his head was bare of the feathered hat and chinstrap, and his jauntily twirled mustache hung limp and ruffled, the sleeping gendarme's harsh, martial features somewhat deflated: he had the impassive, expressionless peasant face of a hired hand who fell asleep on a haywagon bumping along on the road — the oxen would know the way home by themselves. There he sat facing me, his warm breath brushing my face as he dreamed, smacking his lips like a child. And to think of the acts this man had committed in front ofmy eyes! — or rather: what had they turned this dumb, slumbering, harmless-looking peasant into? My earlier tipsiness must still have been play-ing games with me, for I almost woke him up to tell him off, in the following way: `Listen here, homeboy, you're from Gyor county, I from Koma-r= — we're neighbors and practically the same age. We could have gone to the same elementary school, or hung out together waiting for the Vienna steamer at the landing stage by the Danube where we swam naked. So tell me, fellow countryman, what did you do to my poor old mother? Have you gone stark raving mad? Didn't I, as soon as I came of age, take your side, the cause of the poor people? Didn't I insist, even as a kid, that the lands belonging to the count of Oszony, the baron of Herkaly, and the Jew who owned Bela-puszta should be divided up among you poor people?' Yes indeed, I was on the verge of yanking the gendarme's shirt to wake him, when Mrs. Szabo must have sensed something, for she took my hand and squeezed it in a warning fashion. All right, all right, I thought. I won't wake him this time. But it had hurt more than words can tell that it was precisely peasants like this one, and other loudmouth 'little men' of his kind, who had bloodied their hands and finished us off! The very ones for whom I had fought all my life, much more than I had for the hapless Jews! In the Ukraine, on forced labor service, whenever the officers had tormented me, it left me emotionally uninvolved. All right, they were my enemies, and I was theirs; ever since I had attained the age of reason, I had been fighting these oafish, good-for-nothing bour-geois, who, prisoners of their own ignorance and limited horizons, as if vacuum-sealed, had always considered themselves the clev-erest and most special people on earth. All they needed was the racist ideology borrowed from the Germans. But all those articles I had written were on behalf of the 'little men' — my proletarians and peasants — although I was well aware that most of them, impover-ished and uneducated, were selfish and cold. And yet, whenever one of them, a 'prole' or peasant, mistreated me in forced labor, it made me feel that my entire life, all my work, had been ludicrous. In nineteen months I met only one individual who was grateful to me, the journalist fighting for his interests.”
Béla Zsolt (8 januari 1895 – 6 februari 1949) Cover
“Aan Johan Polak, 12 januari 1981 Beste Johan, Bijgaand mijn verhaal ter ondersteuning van de subsidieaanvraag voor de uitgave van Henry James. Er staat, dacht ik, genoeg in — in elk geval zoveel als ik verzinnen kon zonder al te veel in details te treden. Het hopen is nu op een gunstige beslissing. Vriendelijke groeten, ook aan Rik. Frans Kellendonk
Ps Is er al overleg met Meulenhoff geweest over een evt. gezamenlijke uitgave van het boek? Ik wil zelf ook wel met Laurens gaan praten.
Appendix Uitgeverij Polak & Van Gennep heeft het plan opgevat om een bundel te publiceren met de belangrijkste verhalen van Henry James. De Amerikaanse schrijver Henry James (1843-1916) wordt gerekend tot de grootste auteurs van de wereldliteratuur, maar in Nederland is hij tot op vandaag nagenoeg onbekend. Tientallen jaren geleden al zijn er vertalingen verschenen van The Aspern Papers' (Een dichterlijke nalatenschap bij de Wereldbibliotheek), 'The Turn of the Screw' (In de greep, Salamanderreeks) en, meer recent, van de korte roman What Maisie Knew (Wat Maisie wist, in de reeks Prima Klassieken). Deze vertalingen kunnen niet eens adequaat genoemd worden en hebben nauwelijks iets bijgedragen tot een grotere bekendheid van het Nederlandse lezerspubliek met het werk van Henry James. De voorgenomen bundel zal verhalen bevatten uit alle fasen van James' schrijverschap en alle belangrijke thema's van zijn romans zullen erin aan de orde komen. 'Daisy Miller' (1878) behandelt het 'transatlantische' thema, dat James later op groter schaal heeft uitgewerkt in de roman The Portrait of a Lady: de ondergang van een puriteins, romantisch Amerikaans meisje in een corrupt, overgecultiveerd Europa. In The Aspern Papers' (1888) vertelt James over de ongenaakbaarheid van het verleden en bovendien is dit het eerste verhaal waarin een zogenaamd onbetrouwbare verteller aan het woord is. 'The Lesson of the Master' (1888), 'The Real Thing' (1893) en The Figure in the Carpet' (1896) hebben esthetische thema's: die verhalen gaan over de verhouding van de kunstenaar tot zijn kunst, de verhouding van de kunstenaar tot het leven en van kunst tot het leven en over 'het geheim' van het kunstwerk, dat altijd aan de oppervlakte ligt. 'The Pupil' (1892) is weer een variatie op het thema van 'Daisy Miller', onschuld versus corruptie, de gaafheid van de jeugd die desintegreert wanneer ze in contact komt met de hopeloos gecompromitteerde ouderdom. Een dergelijke problematiek vinden we ook in wat wellicht het beroemdste spookverhaal van alle tijden is, The Turn of the Screw' (1898). 'In the Cage' (uit datzelfde jaar 1898) ontleent, net als dat spookverhaal, zijn spanning aan het gezichtspunt van waaruit de gebeurtenissen verteld worden; hier gaat het om de fantasieën van een telegrafiste over de raadselachtige telegrammen die de rijkelui van Mayfair via haar versturen. 'The Beast in the Jungle' (1903), The Jolly Corner' (1906) en 'The Bench of Desolation' (1910), drie verhalen die zijn geschreven in de complexe stijl van de late James, behandelen op heel verschillende manieren het thema van de grote roman The Ambassadors: een man ontdekt dat zijn leven heel anders had kunnen verlopen.”
Frans Kellendonk (7 januari 1951 – 15 februari 1990)
Coleridge carefully wrote down a whole page of them, all beginning with the letter b. Guidebooks preserve our knowledge of their hues and shapes, their breeding. Many poems have made delicate word-chimes— like wind-chimes not for wind but for the breath of man— out of their lovely names. At the edge of the prairie in a cabin when thunder comes closer to thump the roof hard a few of them—in a corner, brittle in a dry jar where a woman's thoughtful hand left them to fade— seem to blow with the announcing winds outside as the rain begins to fall on all their supple kin of all colors, under a sky of one color, or none.
At Noon
The thick-walled room's cave-darkness, cool in summer, soothes by saying, This is the truth, not the taut cicada-strummed daylight. Rest here, out of the flame—the thick air's stirred by the fan's four slow-moving spoons; under the house the stone has its feet in deep water. Outside, even the sun god, dressed in this life as a lizard, abruptly rises on stiff legs and descends blasé toward the shadows.
Out here I am like someone without a sheet without a branch but not even safe at sea, without the relief of the sky or good graces of a door. If I am peaceful in this discomfort, is not peace, is getting used to harm. Is giving up, or misplacing surfaces, the seam in grain, so standing in a doorway I cannot summon up the yard, familiar broken chair or rag of cloth on a blowing line, I cannot smell smoke, something burning in a pit, or gather air from far off or hear anyone calling. The doorway cannot bell a sound, cannot repeat what is outside. My eyes is not a mirror.
I saw this woman once in another poem
I saw this woman once in another poem, sitting, throwing water over her head on the rind of a country beach as she turned toward her century. Seeing her no part of me was comfortable with itself. I envied her, so old and set aside, a certain habit washed from her eyes. I must have recognized her. I know I watched her along the rim of the surf promising myself, an old woman is free. In my nerves something there unraveling, and she was a place to go, believe me, against gales of masculinity but in that then, she was masculine, old woman, old bird squinting at the water’s wing above her head, swearing under her breath. I had a mind that she would be graceful in me and she might have been if I had not heard you laughing in another tense and lifted my head from her dry charm.
“De taxi was er nog niet. Norma leunde tegen het hek van de begraafplaats en liet haar opluchting rondzwemmen in een bel van benzo’s en scopolamine. Ze had de begrafenis doorstaan. Ze had geen valsheid bespeurd in de condoleances, geen schijnheiligheid in empathisch bedoelde woorden. Ze was niet flauwgevallen, had niet overgegeven en was niet in paniek geraakt, ook al waren sommige aanwezigen dichtbij gekomen om haar te omhelzen. Ze had zich de perfecte dochter betoond en kon eindelijk haar zonnebril afzetten, die in de brandende zon langs haar bezwete neus omlaaggleed, maar net toen ze de bril in haar tas wilde stoppen, kwam een onbekende man zijn medeleven betuigen. Norma schoof haar zonnebril weer op haar neus. Ze had geen behoefte aan gezelschap. ‘De anderen zijn geloof ik al naar binnen.’ Norma maakte een gebaar naar het restaurant waar het begrafenismaal plaatsvond en trok de rand van haar hoed omlaag. De man ging niet weg en stak zijn hand uit. Norma wendde zich af en negeerde het begroetingsgebaar, ze had geen zin in praatjes met vreemden. Maar de man gaf niet op. Hij pakte Norma’s hand vast. ‘Directeur Lambert,’ stelde hij zich voor. ‘Max Lambert. Een oude vriend van je moeder.’ ‘Ik kan me niet herinneren dat ze het ooit over u heeft gehad.’ ‘Besprak u al úw vrienden met uw moeder?’ lachte de man. ‘Het is al lang geleden. In onze jonge jaren hebben Anita en ik heel wat meegemaakt.’ Norma trok haar hand los. De greep van de man om haar vingers voelde als een stempel dat tegen haar wil op haar huid werd gedrukt, en hij had over haar moeder gesproken in de verleden tijd. Dat klonk als een belediging. Norma was nog niet in dat staNorma dium en de man zag er niet uit als een vriend van haar moeder. Norma en Anita Ross hadden een teruggetrokken leven geleid, sociale activiteiten waren beperkt geweest tot werkverplichtingen. Ze kenden elkaars bescheiden kennissenkring. Deze man hoorde daar niet bij. De man had zijn haar naar achteren gekamd, aan de diepte van zijn inhammen was zijn leeftijd niet af te lezen, wat niet gezegd kon worden van zijn huid. Zijn rimpels waren diepe groeven van de zon, zijn wallen zwaar van langdurig en overvloedig alcoholgebruik en zijn gebruinde kleur kon de gesprongen adertjes niet verhullen.”
de arm die ik om je schouders sla, de deur die ik voor je open houd, lieve of gekke woorden die ik je bedenk, de muziek waarmee ik je oren verwen, een bergwan- deling die je voert naar een klein welhaast vergeten oord waar tijd bijzaak is. Ik deed en doe het voor je omdat je mij zo lief bent, en nooit ingegeven om wat toeval wordt genoemd. En nooit gedaan uit vanzelfsprekendheid. Dat ken ik niet, daar zijn wij beiden vreemd mee. Het nieuwe gerecht dat ik op tafel tover, de Zwitserse puurste chocolade die ik tevoorschijn haal, een nog niet eerder gehoord sprookje vertel, een grap die ik maak, oudroze rozen die geurend Rilkegedichten oproepen in de theetuin van Bern. Niets was en is gedaan uit vanzelfsprekend- heid, niets uit toeval, zelfs niet bij uitzondering. Ik deed en doe het louter voor jou, kom maar thuis melieve, het hout brandt in de haard, om je lijf te warmen en tegen alle vormen van kou-
Met de paarden of achterop de motor Voor Annabel Sprengen
Dag Annabel, ik heb je gezocht. Naar vrienden, naar wat jou boeide. Daar is geen antwoord op gevonden. Ik kan het niet verbeelden, bereikte geen van de vertrekpunten waar jij eens begon te zoeken naar aards- vergeten beleven met hulpmidde- len die je niet meer loslieten. Of, was het andersom? Het opperst genieten, het vervagen van de wereld waar jij op leefde, duurde telkens kort. Te kort. Weer en meer wilde je het terughalen, dat eeuwig verlangen is nu vervlucht. Je lichaam had je al vroeg geoefend in ’n houding om terug te keren naar moederschoot. Buiten stonden de paarden van Elijah en de motor van je vader. Vrienden van je heb ik niet gevonden, niemand zag hoe jij vertrok. Het is een lange trip geworden.
Henk van Zuiden (Apeldoorn, 7 januari 1951)
De Indiase schrijfster en columniste Shobhaa Déwerd geboren op 7 januari 1947 in Maharashtra. Zie ook alle tags voor Shobhaa Dé op dit blog.
Uit: Starry Nights
“Aasha Rani hadn't bothered to show up for the preview. She wasn't expected to. In any case, she now had a small theatre attached to her swanky Bandra bungalow. Plus a dubbing studio. Good business sense, Kishenbhai mused. Who was her guru? Whoever it was had got her to part with her precious money. Kishenbhai laughed silently at the image his mind suddenly conjured up: `Aasha Rani, darling, part your legs, you can part with the money later.' She deserved whoever it was. She deserved what he was doing to her. Scheming bitch! Chalo chhodo, all women are the same. All filmi women, at least. No exceptions. Not one. When Kishenbhai discovered Aasha Rani she had been nothing. A dhool ka phool' the film rags gleefully dismissed her. An awkward, ungainly, overweight girl from Madras. And so dark. Chhee! Kishenbhai didn't like dark girls. He'd always gone for 'cloodh-ke-jaisi-gori' women himself. His own swarthy complexion was worked over with Afghan Snow and Pond's Dreamflower talc, a part of his daily, post-bath ritual. Aasha Rani had laughed and laughed when she'd found him at his careful toilette. But that was later. After she had officially become his. No, he hadn't married the bitch or anything. But it was known in their circle that Kishenbhai had got hold of a new chidiya. It was a signal to all others to keep their paws off. But Gopal had deliberately chosen to ignore the commandment. Gopal had always felt one-up on Kishenbhai. Because Gopal was from Himachal Pradesh. Very fair, and with light eyes. Anyway, here she was now. Beautiful sequence. Well shot. Aasha Rani was very finicky about the opening shot. Yes, Aasha Rani had certainly learnt all the tricks. She knew her face better than anybody else. She knew she had a difficult nose. And a heavy chin. But she also knew that once her eyes were the focus and her lips properly pouted, nobody bothered about anything else. Kishenbhai searched the image on the screen and found the mole above her lips. She used to hate it in those days. Wikaldo na,' she'd plead with her make-up man. It was Kishenbhai who had convinced her that the mole looked very sexy. That it drew attention to her mouth. These days she darkened it. He tried to stop thinking about old times and to concentrate on the song she was moving her lips to. Still the same Aasha Rani—terrified to open her mouth too wide lest her crooked dog-teeth showed up on the screen. Soft focus lens, a back lit shot, three-quarter profile—everything just the way she wanted. He let the words of the song engulf him Nothing special—though the soundtrack had a minute or so of suggestive panting. The visual had her in a jacuzzi, one slim leg sticking out. It was supposed to be a fantasy sequence in which the heroine dreamed of her wedding night. Aasha Rani had really let herself go for this one. He watched as she caressed herself with a cake of soap.”
“Nous étions assises sur un banc, face à l'entrée du bâtiment D, et nous regardions les gosses partir pour l'école. Euphronie avait eu la bonne idée de préparer un thermos de café. Depuis plus d'une heure que nous attendions, j'en avais bu un demi-litre, et mes nerfs étaient dans un drôle d'état. Ma voisine avait une allure étrange dans son tablier fleuri, qui lui faisait comme une housse multicolore. Elle ressemblait à un fauteuil. Nous avions jugé prudent de nous conformer aux habitudes vestimentaires du quartier. L'affaire n'avait pas été facile. Je ne trouvais rien d'assez normal à mon goût avant de tomber sur un vieux survêtement que j'avait porté à l'hôpital à l'époque de mon opération du genou. Il était mou et informe. J'étais moche mais Euphronie était encore plus moche que moi. Il y a des gens à qui la normalité ne va pas. Les gamins sortaient de l'immeuble comme des souris de sous un tas de bûches. Les premiers à quitter leurs appartements étaient les collégiens qui commencent leurs journées à huit heures, tôt, très tôt, bien trop tôt à mon goût. Ils avaient des figures d'endives. Si ça n'avait tenu qu'à moi, tout ce petit monde aurait dormi deux heures de plus, ce qui n'aurait pas empêché la terre de tourner. Après eux, nous avons vu trottiner les petits bouts qui fréquentaient encore l'école primaire, ouverture à huit heures et demie. Ils n'avaient pas l'air en meilleur état, farcis de céréales trop sucrées , fripés de sommeil et pas lavés pour la plupart d'entre eux, j'en aurais mis ma main à couper. C'était maintenant le tour de ceux dont les cours ne débutent qu'à neuf heures. Ca n'en finirait donc jamais ? Après ce que j'avais bu, le parfum du café me levait le coeur. » (…)
Derrière un petit groupe d'enfants qui bavardaient en traînant leurs cartables, une gamine marchait lentement. Ses longs cheveux soigneusement peignés se tordaient en boucles à leurs extrémités. Elle se tenait très droite, ce qui donnait à sa façon de marcher quelque chose de particulier. Les enfants ont le corps souple et plein de vie. Courir, sauter, se balancer, voilà ce qu'ils veulent. Mais cette petite personne marchait toute raide dans son manteau, à l'écart des rires et des conversations. Elle ressemblait à un soldat minuscule casqué de cheveux. Le plus frappant était son regard, qui restait fixe et comme posé dans le vide. Ce n'est pas qu'elle était mal à l'aise, grave ou inquiète comme le sont certains enfants. C'est qu'elle se tenait en dehors d'un monde qui n'était pas assez bien pour elle."
“I’m parked on Inigo Road, which is my favorite road anywhere. I wish I could write about the phrase “happy phrase,” but there’s no time. Very soon I’m going to be Fifty Fucking Five. The three Fs. The last time I hit three Fs was ten years ago, and this time is definitely worse. Unless you’re Yeats or Merwin you are done as a poet at fifty-five. Dylan Thomas was in the ground for sixteen years at fifty-five. Keats was dead at, what, twenty-six? Riding on horseback with his sad lungs coughing blood. And as for Wilfred Owen. The first time I read Keats’s sonnet “When I Have Fears,” I was eating a tuna sub. I was an applied music major, with a concentration in bassoon. I’d found the poem in The Norton Anthology of Poetry—the shorter black edition with the Blake watercolor of a griffin on the cover. I propped the Norton open with my brown plastic food tray and I started reading and eating the tuna sub and drinking V8 juice occasionally from a little can. Keats says: “When I have fears that I may cease to be.” He doesn’t say, “When I have fears that I may,” you know, “drop dead,” or “breathe my last”—no, it’s “cease to be.” I stopped chewing. I was caught by the emptiness and ungraspability in that phrase. And then came the next line, and I made a little hum of amazement: “When I have fears that I may cease to be,” Keats says, “Before my pen has gleaned my teeming brain.” I don’t want to pretend that the cafeteria spun around. It stayed still. I heard the grinding sound of the cash register printing. But I was thinking very hard. I was thinking about a large tortoiseshell that somebody had given me when I was small. There was a sort of fused backbone on the inside of it that ran down the middle. This bony ridge smelled terrible when you sniffed it close-up, although it had no odor from a normal distance. I imagined the tortoiseshell as the top dome of a human skull, and I imagined Keats’s pen gleaning bits of thought flesh from it.”
Evening. Who calls? The light Is walking on the waves; the light retreats. A word advances and repeats: Or time or tide or night.
There was no victory To speak about: a star that fell, a look Contracted to a choice. I took The sea-shell for the sea.
Like As Not
If you don't believe my assertion That when a sky-blue plate from Sweden Yesterday was broken A beam fractured from the universe, And aren't convinced again With me how things always get worse, You'll convict me there and then— 'A lover of perfection.'
But I'm not such a baby Nor by any means that gloomy, In fact I'd be happy To show you a left finger-tip gone dead Which is wronged sympathy, And a scar proving I bled When progress operated out of me The Twenty-third Street Ferry.
Do stars weep into my pillow? Excess of laughter, not sorrow At the exhausted meadow Reviving each night less beneath its cover Of engine-sooted snow. Why if anything I'm a lover. Of what's frankly imperfect: I know Myself in my echo.
Chester Kallman (7 januari 1921 – 18 januari 1975)
Aanbidding van de Drie Koningen door Maerten de Vos, 1599
Kings of Bethlehem
Little Jesus, God bless Thee, God bless Thee, Royal kings we are all three. Above us shone a blazing star, on foot we've come from very far. A little lamb so surely said that Jesus Christ lay here in bed. My name is King Melchior, Help me, help me, my dear Lord.
Good day to you, Son of God, Son of God, Silly old priests we are not. News of your birth has travelled far, King of the poor we've heard you are. Hence our little visitation, heaven's kingdom's our salvation. My name's Jasper and I think I'm a kind of worldly king.
Greetings to you, Saviour, Saviour, Our land is much sunnier. All our sausage we have eaten, our fine boots look weatherbeaten, six handfuls of gold we have got, also incense in a big pot. King Balthazar, yes, that's me: The Saracen of the three.
Flushes-blushes sweet Mary, sweet Mary, little mother she's happy. Casting down her eyes she peers at her Jesus through her tears; hear the shepherds' music-playing, feeding time bears no delaying. Kindly three kings make your bow, I must bid you farewell now.
Vertaald door John Székely
Attila József (11 april 1905 – 3 december 1937) Kersttijd in Boedapest, de geboorteplaats van Attila József