Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
09-03-2019
Koen Peeters, Peter Zantingh, Ariane Sommer, Ed Hoornik, Heere Heeresma, David Garnett, Peter Altenberg, Vita Sackville-West, Josef Weinheber
“Stel dat je wakker wordt met een zwart gezicht. Ook je armen en benen, je rug en buik en billen zijn zwart. Alleen de binnenkant van je handen en de onderkant van je voeten zijn lichter gekleurd. Veronderstel dat jij leeft in dat zwarte lichaam, en dat is nooit anders geweest. Je bent zwart. Je hebt gewoon een zwart lichaam. Stel dat jij leeft in Afrika, in het hart van dat hartvormige continent waar ooit de mensheid ontstond. Alle talen komen daarvandaan. Jij leeft daar in de groene valleien waar de kraanvogels hun paardans opvoeren. Jij leeft ginds op die plek, ooit verbonden met Maanbergen, met pygmeeën in grotten en met de bronnen van de Nijl. Aan die kleine vlek, die zwarte pok, is een verhaal verbonden dat niet eerder werd verteld. Het lijkt een detail, zoals mussen op het dak in een roman, maar daar loopt toevallig een haas in beeld. Zijn naam is Bakame. Hij is slim, zelfs geslepen, en de haas komt je vertellen: 'Jij leeft daar in een andere tijd.' Jij bent zwart. Jij was daar in die andere tijd. Wanneer exact? Hazen kunnen geen getallen en zeker geen jaartallen onthouden, maar je volgt de haas zoals hij zigzagt over de rode aarde. Dit landschap is het land van de duizend heuvels: Rwanda. Terwijl je loopt, daal je af in de tijd. De teller van de jaren loopt terug. Zoals in een ouderwetse film van de vorige eeuw, de jaren tachtig, en dan de jaren zeventig, zestig, vijftig. Nee, het was nog vroeger. Stop. Kijk, daar kwamen de Tutsi's. Hun kapsel was opzichtig: als vlokken, maar dan hoekig. Ze kamden en trokken hun kroeshaar in kuiven of kammen, zodat het hoog opwaaierde aan beide kanten van hun hoofd. Naast die lange magere mannen liepen enkele Twa's. Die taterden. Ze waren veel kleiner dan de Tutsi's. Ze hadden een platte neus en grote lippen. De lange Tutsi bekeek de kleine Twa met zijn bijna gesloten ogen. Hij glimlachte, maar dat kon ook spot zijn. Het was ook spot. De Tutsi dacht: hoor hem nu koddig spreken, van die hoge tonen naar die lage, en de Tutsi vond dat grappig, onhandig, zo typisch pygmee. Maar de Tutsi lachte niet hardop. Deze Tutsi's van de Abazigaba-clan kwamen uit Ndorwa en waren op weg naar het hof van de koning. Zij dreven dertig volwassen koeien voor zich uit. Prachtexemplaren. Mensen kwamen uit hun hutten om de dieren te bewonderen. Een meisje dat al drie maanden aan een uiterst verfijnd mandje vlocht, keek op. De inyambo-koeien schommelden op hoge, fijne poten voorbij. Schrijdend, geoefend in traagheid, timide zelfs. Ze hadden een egale, glanzende bruine huid, ze waren ingesmeerd met boter en hun brede liervormige hoornen waren geschuurd met zand.”
“Maar dat begreep ik pas toen ik het tikken van een draaiend wiel in een verder doodstil huis opmerkte. Toen wist ik dat het niet simpelweg zijn nooit meer op te heffen afwezigheid was, maar ook alle andere manieren waarop hij me jarenlang met geluid omringd had: zijn zijn in een andere kamer, het naarstige zoeken naar een kledingstuk dat hij kwijt was en dat toch érgens moest liggen, en, vooral, de liedjes waar hij vol van kon zijn, waar hij naar luisterde in alle kamers, alsof hij ze met zich meelokte, en ook dat hij meezong, en ik vroeg niet of het wat zachter mocht en ik zei het niet als ik er zelf niets aan vond, omdat ik wist dat dat het voor hem stuk kon maken, en ik was daar heel voorzichtig mee. Tijdens het schoonmaken stootte ik een boek waar hij in gelezen had uit de vensterbank. Op de grond viel de bladwijzer eruit. Daar heb ik een uur bij zitten huilen, toen. Dat ik nu niet meer wist waar hij was in het boek. In bed luisterde ik naar het lekken van de radiator, het vallen van de druppels in het bakje dat ik eronder had gezet. Sara kwam langs, we bestelden eten en keken met opgetrokken knieën naar films die zij vooraf zorgvuldig had gescreend. Regelmatig liet ik zijn moeder binnen als ze in de regen voor de deur stond. We praatten over Mattias. Ze vertelde over het vrijwilligerswerk waar ze mee was begonnen en gebruikte woorden als troost en voldoening, woorden uit zelfhulpboeken, woorden die zelden betekenen wat ze op hun plek in de zin zouden willen betekenen, als ze heel eerlijk zouden moeten zijn.”
„An einem der gerade erst aufgestellten Tische vor dem Barocco setze ich mich und bestelle Caffe Corretto con Grappa, ein Schokoladen-Cornetto dazu, und reihe die Postkarten vor mir auf. Donnerstag ist Muttertag, und wie jeden Donnerstag schreibe ich an meine Mütter in Shanghai, Buenos Aires, Berlin und Paris. Meine neueste Mutter, Elisabetta Masina, werde ich nach dem Frühstück besuchen. Es gibt immer ein Altenheim, das sich über freiwillige Helfer freut. Klappernd stellt der Kellner das Espresso-Grappa-Gemisch vor mir ab. Es brennt in meiner Kehle, ein Gefühl, das ich mag, weil es mich ins Jetzt zwingt. Heute Mittag das Telefonat mit meinem Galeristen Frank Adler in New York. Wann die Prints für die Ausstellung fertig sind. Wann er die Motive zu sehen bekommt. Ich weiß es nicht. Seit Monaten bin ich auf der Suche, fotografiere wie besessen, aber nichts ist dabei, das gut genug ist, und die Zeit wird knapp. Letzte Nacht gab es einen Moment, in dem es sich angefühlt hat, als bewegte ich mich am Rand von etwas, als wäre ich einer Enthüllung nahe. Aber als ich dann versucht habe, genauer hinzusehen, und die Kamera wieder ansetzte, war es weg. Ich weiß, dass Frank fluchen wird, wenn er auflegt, und mein Hochgefühl fängt langsam an, sich aufzulösen. Versager, Versager, Versager, spricht es in einer Endlosschleife in meinem Kopf. Das Cornetto ist inzwischen auf ein Häufchen Krumen und Fetzen zusammengeschrumpft, und ich schubse es in Richtung einer ramponiert aussehenden Taube, die sich erschreckt und davonfliegt. Durch meine Sonnenbrille starre ich die Menschen um mich herum an. Bin ich die Einzige mit einem Geheimnis? Welche Dunkelheit verbirgt sich hinter ihren Augen? Das iPhone brummt. Bjorn, der schöne, traurige Schwede aus Paris, dessen himmelgrauen Regen-auf-der-Seine-Blick ich in meine letzte Serie S'Oublier gesetzt hatte. Ich traf ihn bei einem Spaziergang auf dem Friedhof. Pere Lachaise, Oscar Wildes Grab. Am selben Abend: Umarmung, Schwitzen, Erlösung. Als er in mich eindrang, stellte ich mir nordschwedische Bäume vor, gewaltige urzeitliche Ungetüme, welche die Erde mit ihren Wurzeln spalten, und ich schrie. Vive la France - und danke, Oscar. Wann ich wieder nach Paris komme?, blinken mich die elek-tronischen Schriftzeichen fragend an. Nicht absehbar, ich drücke »Send«. Paris war gestern, Rom ist heute, und wer weiß, was morgen ist.“
De tuin staat weder vol seringen, Het gras liep uit en schoot omhoog, Uw oogen, waarin droomen dringen, Staan dieper dan een regenboog.
En uit des loovers openingen Een merel, die naar 't Oosten vloog, Die over droomsters grenzen ging en De zon, die naar het Westen boog.
Dan naast elkaar: het schamper zinnen, Wat van de daad ons overbleef, Uw hart te rusteloos van minne: Een vogel, die ter kimme dreef, Mijn hand - in eeuwig herbeginnen - Die van Uw bloed gedichten schreef.
Kerkhof
Links liggen dooden, rechts wiegt veldgewas. Hier komen boeren, kinderen en gekken en voelen bang de vogels overtrekken en knielen langzaam in het hooge gras.
- O, moeder, zeg mij, wie die vreemd'ling was, wiens stok de engel met het waterbekken, als was hij Mozes, sloeg, en wilde wekken... de vreemde, die uw naam en sterfdag las.
‘Mijn kind, ga 't pad af, waar hij is verdwenen en waad als hij de beek door met de steenen, misschien komt gij hem langzaam naderbij.
En valt het duister, 't is van hem doorschenen, en wordt 't weer licht, 't wordt licht voor hèm, den Eenen, maar, waar gij vraagt, daar is hij juist voorbij.’
“Aan James Brockway Amsterdam-c., 8 augustus '67 Beste Jimmy, Wat ontzettend fijn dat je besloten hebt De Vis te gaan vertalen! Ogenblikkelijk ben ik de tekst gaan korrigeren en zag toen wat voor een universele tekst het eigenlijk is. Het minst Nederlandse wat ik tot nu toe geschreven heb. De korrekties zélf zijn alleen taalkundig. Ik sta nog steeds wat de inhoud betreft áchter het boek. Ontzettend goed van je dat je het gaat doen! Tevens stuur ik je een synopsis (geschreven voor de Bioskoopbond) van wat alleréérst een roman wordt en, daaruit geschreven, een scenario. Ik vind het wel belangrijk dat tenminste jij weet wat ik zo'n beetje uitspook. De advertentie in London Magazine heb ik op het Britse konsulaat ingekeken en bij Van Gelderen besteld. Het is hier niet los te krijgen. Een jofele blikvanger. Raken we al door de eerste druk heen? De eksemplaren heb ik inmiddels gekregen. Je brief voor Times Supplement is áf! Er hoeft niet verder over gepraat te worden. Kostelijk. Ben je nu klaar met je roman? Ga je hem uitgeven bij Ross? En bij Contact? Bij Contact komen van mij nog 2 boeken uit: Hip hip hip voor de antichrist & het toneelstuk De eregast dat, na mijn vertaling en herschrijving van alleen maar zo hier en daar de mise en scene, lijkt op het oorspronkelijk: The Guests of Honour van Ronald Harwood. Na deze publikaties, heb ik Contact bericht, ga ik weg bij ze. Ze behandelen mijn belangen dermate slecht (de meeste boeken van mij zijn bijna nergens te krijgen), hebben géén vertegenwoordigers meer in dienst, hebben me Io % van de zde druk van Een dagje... door de neus geboord, kunnen mij, niettegenstaande beloften, niets aantrekkelijks aanbieden etc. etc. (ga voorbij aan de rotstemming vaak op de uitgeverij), terwijl andere uitgevers er alles voor over hebben om mijn naam aan hun gevel te bevestigen. Oké lieve Jimmy. Hoor verder van je, je heere heeresma”
Heere Heeresma (9 maart 1932 – 26 juni 2011) Hier met echtgenote Louise en Heere jr.rond 1964
“Op een van de eerste dagen van 1880, vroeg in de middag, gingen man en vrouw wandelen door het bosje op de kleine heuvel boven Rylands. In deze dagen gedroegen ze zich nog als geliefden en waren ze altijd samen. Tijdens hun wandeling hoorden ze in de verte de honden en later de jachthoorn. Meneer Tebrick had haar op tweede kerstdag overgehaald om mee te gaan jagen, maar het had hem grote moeite gekost en ze had het niet naar haar zin gehad (al hield ze wel van paardrijden). Toen hij de jacht hoorde, versnelde meneer Tebrick zijn pas om de bosrand te bereiken, waar ze de honden, als die hun kant op kwamen, goed zouden kunnen zien. Zijn vrouw liep langzamer en hij moest haar bijna voortslepen, haar hand in de zijne. Voordat ze de rand van het bosje bereikten trok ze haar hand plotseling met fors geweld terug en schreeuwde, waarop hij direct omkeek. Waar een moment eerder zijn vrouw had gestaan stond nu een kleine, felrode vos. Het dier keek hem smekend aan, zette een stap of twee in zijn richting en hij zag direct dat het zijn vrouw was die hem door de ogen van het dier aankeek. Je mag er gerust van uitgaan dat hij van streek was; zijn vrouw was dat vast ook door haar nieuwe gedaante, dus staarden ze elkaar een halfuur lang alleen maar aan, hij verbijsterd, zij met vragende ogen, haast alsof ze sprak: ‘Wat ben ik nu geworden? Heb medelijden met me, mijn man, heb medelijden, want ik ben je vrouw.’ En zo, terwijl hij haar aankeek en zelfs in deze toestand herkende – en hoewel hij zichzelf bleef afvragen: Is zij het echt? Droom ik niet? – en zij smeekte en zelfs begon te kwispelen en hem leek te zeggen dat zij het écht was, zo kwamen ze eindelijk samen, en hij nam haar in zijn armen. Ze kroop heel dicht tegen hem aan, nestelde zich onder zijn jas en begon zijn gezicht te likken, maar bleef hem onafgebroken in de ogen kijken. De man bleef al die tijd wikken en wegen en naar haar kijken, maar hij begreep niet wat er was gebeurd; hij troostte zich met de hoop dat dit niets dan een tijdelijke verandering was, dat ze straks weer zou veranderen in de vrouw die één van lichaam met hem was. Omdat hij meer een geliefde dan een echtgenoot was, was een van de gedachten die in hem opkwamen dat het zíjn fout was, want hij zou altijd zichzelf de schuld geven als haar iets vreselijks overkwam. Zo bleven ze een tijdje staan, tot er uiteindelijk tranen opwelden in de ogen van de arme vos en ze (vrijwel geluidloos) begon te huilen, en daarbij trilde ze alsof ze koorts had. Hierop kon ook hij zijn tranen niet bedwingen, hij ging op de grond zitten en huilde lange tijd, maar kuste haar tussen zijn snikken door alsof ze een vrouw was, en het maakte hem in zijn verdriet niets uit dat hij een vos op haar snuit zoende.”
„Grillparzerstrasse, eine breite lichte Gasse, welche Oktobersonne trank und in die gelben Flächen der Häuser einschlürfte, dass die Sonnentropfen auf den Spiegelfenstern spritzten. Das Holzstöckelpflaster erinnerte den Fuss an feste braune Waldwege. In dem dumpfigen Stiegenhause stampften müde Männer in milchblauen Blousen. Oben im zweiten Stock waren die Thüren weit geöffnet. Es roch nach Thüranstrich und Dienstbotenkaffee. In den Débâcles der Hauswirthschaft sitzen die Dienstboten ruhig auf Sesseln aus weichem Holz und trinken Punkt fünf den Jausenkaffee aus dicken weissen Schalen. Und wenn einst Alles in Trümmer sinkt und Asche, wird sich aus dem Schutt des Hauses noch das hellbraune Rauchwölkchen des Dienstbotenkaffee's friedlich emporschlängeln! Die Dienstboten! Hasserfüllt verlassen sie im Frühjahr die Stadt und ziehen mit stupider Hoffnung in die Wälder, in die Berge – – –. So verlassen sie hasserfüllt im Herbst das elende Land und ziehen mit stupider Hoffnung in den Stadtkerker ein –. Die Wohnung schläft, eingehüllt in graue Tücher und moosgrünen Organtin, ungewaschen, unfrisirt, im dumpfen Schlaf des Naphtalin-Rausches. Plötzlich rasseln im Oktober die weissen Jalousieen hinauf. Die Hausfrau betrachtet die Schläferin mit feindlichen Blicken: »Dich zu neuem gemüthlichem Leben erwecken, dumpfe Sybaritin – – –?!« Jedesfalls bindet sie sich das rothseidene Tuch um den Kopf – – –. Fräulein Margarethe sitzt in ihrem Zimmerchen mit der kühlen Oktoberluft, den dunkelbraunen Tapeten mit den tausend gepressten goldenen Chrysanthemen und dem staubigen hellbraunen Thonofen mit den Goldlinien. Auf ihrem Antlitz liegen die Farben des »pleinair«. Sie schält mit einem goldenen Messerchen eine Isenbartbirne und reiht die feuchten saftigen Stückchen auf ein weisses Tellerchen. Dann steckt sie eins nach dem anderen in den Mund, lässt sie zerschmelzen, vergehen und feiert eine edle stille Orgie der Geschmacksnerven. Um sie herum tobt die Schlacht.”
Peter Altenberg (9 maart 1859 – 8 januari 1919) Cover
Small pleasures must correct great tragedies, Therefore of gardens in the midst of war I boldly tell. Once of the noble land I dared to pull the organ-stops, the deep Notes of the bass, the diapason's range Of rich rotation, yielding crop by crop; Of season after season as the wheel Turned cyclic in the grooves and groves of time; I told the classic tools, the plough, the scythe, In husbandry's important ritual, But now of agriculture's little brother I touch the pretty treble, pluck the string, Making the necklace of a gardener's year, A gardener's job, for better or for worse Strung all too easily in beads of verse. No strong no ruthless plough-share cutting clods, No harrow toothed as the saurian jaws, Shall tear or comb my sward of garden theme, But smaller spade and hoe and lowly trowel And ungloved fingers with their certain touch.
(Delicate are the tools of gardener's craft, Like a fine woman next a ploughboy set, But none more delicate than gloveless hand, That roaming lover of the potting-shed, That lover soft and tentative, that lover Desired and seldom found, green-fingered lover Who scorned to take a woman to his bed.) So to such small occasions am I fallen, And in the midst of war, (Heroic days, when all the pocket folk Were grabbed and shaken by a larger hand And lived as they had never lived before Upon a plane they could not understand And gasping breathed an atmosphere too rare, But took it quickly as their native air, Such big events That from the slowly opening fount of time Dripped from the leaky faucet of our days,) I tried to hold the courage of my ways In that which might endure, Daring to find a world in a lost world, A little world, a little perfect world, With owlet vision in a blinding time, And wrote and thought and spoke These lines, these modest lines, almost demure, What time the corn still stood in sheaves, What time the oak Renewed the million dapple of her leaves.
Vita Sackville-West (9 maart 1892 – 2 juni 1962) De tuinen bij Sissinghurst Castle in Kent, gecreëerd door Vita Sackville-West en haar echtgenoot Harold Nicolson
Tags:Koen Peeters, Peter Zantingh, Ariane Sommer, Ed Hoornik, Heere Heeresma, David Garnett, Peter Altenberg, Vita Sackville-West, Josef Weinheber, Romenu
As the sun sets and hills grow dark, as the birdsong ends and fields fall silent, as the people laugh and take their rest, I watch. My heart hurries to the twilit gardens of Ukraine. And I hurry. O, how I hurry with my thoughts, As my heart yearns for rest. As the fields grow dark, as the groves grow dark, as the hills grow dark, I see a star. And I weep. Hey, you star! Have you reached Ukraine? Do dark eyes scour the blue sky for you? Or don’t they care? May they sleep if they don’t. May they know nothing of my fate.
If only I could see
If only I could see My fields and steppes again. Won’t the good Lord let me, in my old age, be free? I’d go to Ukraine, I’d go back home. There they’d greet me— Glad to see the old man. There I’d rest, I’d pray to God, There I’d—but why go on? There will be nothing. How am I to live in slavery With no hope? Do tell me, please, lest Igo crazy.
Vertaald door Alexander J. Motyl
Taras Sjevtsjenko (9 maart 1814 – 10 maart 1861) Portret door Fedir Krychevsky, 1928-29
I say goodbye when I approach you, Love, as this age and this gray would have me do. There was the shadow of the earth and sun and, oh, the heart of a heartless boy in you.
To the reader
This book, Good Reader, though a balm to you, shames its creator and should go unread. Although he spoke as a living man, he was (or should have been, for decency’s sake) dead.
Vertaald door Geoffrey Brock
Umberto Saba (9 maart 1883 – 25 augustus 1957) Cover
Die Kinder gehn im Reigen, Sie singen ihren alten Sang: „Wir traten auf die Kette. und die Kette klang.“
Die Kinder gehn im Reigen, Wir stehen still dabei, So sangen tausend Male Daheim wir zwei.
Du trugst ein Kittelschürzchen, Du warst so blond, du warst so fein,- Mir ist, als war es heute Früh im Morgenschein.
Mir ist, als gingen Stunden,- Und gingen lange Jahre doch,- Blick her, du hast die lieben unschuldgen Augen noch!
Ich halte deine Hände,
O lieber Kindersang: Wir traten auf die Kette, Und die Kette klang….
Die Schwester
Meine Schwester hat Hochzeit — die Glocken gehen, Alle Leute nach meiner Schwester sehn, Meine Schwester trägt Schleier und Myrtenkranz, Ihre seidene Schleppe fliegt im Tanz.
Der Bräutigam redet und lacht so laut, Er küßt die zitternden Hände der Braut, — Meine schmale Hand hat noch niemand geküßt, Nicht weiß meine Lippe was Liebe ist
Kein heißes Begehren trat vor mich hin, Es freite mich keiner, wie schön ich auch bin, Ich bin's, die nicht Liebe noch Liebsten kennt — Und mein Blut ist jung und mein Mund der brennt.
Agnes Miegel (9 maart 1879 –26 oktober 1964) Monument in Bad Nenndorf
De Nieuw-Zeelandse (Maori) dichteres en schrijfster Keri Hulmewerd geboren op 9 maart 1947 in Christchurch. Zie ook alle tags voor Keri Hulme op dit blog.
A Poem, while listening to a dead but wonderfully alive voice, Ana Hato
These dough balls are sticky but the oil is hot … Now is th’ hour I’ve left them to rest taua, but I wont add the golden syrup just a bit — o muttonbird fat “ka mate hoe te aroha’ how can I combine the sacred while Ana sings beautiful moe mai e tama profane–
ka hoki mai ano the kumara & dough with the good greens she could not get enough of dying so early
come little Maori maiden –o! hear them sing! Aue! Aue!
“Droog design, good morning, this is Tom speaking, how can I help you?’ Nick had gelijk. Droog is een internationale business. Ze nemen de telefoon op in het Engels. Ik had me beter moeten voorbereiden. ‘Hello Tom. This is mevrouw Van der Poll. Speak you... spreek je Nederlands?’ Nerveus tik ik met een pen op het bureautje van Wilma. ‘Natuurlijk, waarmee kan ik u helpen?’ Tom klinkt warm en hartelijk. ‘Ik ben op zoek naar Marijn.’ ‘Marijn?’ ‘Marijn ja, mijn zoon.’ ‘Ach, u bent de moeder van Marijn, wat leuk. Het spijt me, mevrouw Van der Poll, Marijn is niet op kantoor.’ ‘Hij zou me naar de dokter brengen, maar hij is te laat.’ Deze zin heb ik wel geoefend. ‘Och jeetje.’ ‘Ik heb hem thuis al gebeld. Geen antwoord.’ ‘Heeft u zijn 06 al geprobeerd, mevrouw?’ ‘Zijn wat?’ Ik hou me dom en oud. Marijn komt uit 1973, hij is een jaar jonger dan ik. Raar idee dat zo’n beroemde ontwerper op de basisschool een klas lager zou hebben gezeten dan ik. ‘Zijn mobiele telefoon.’ ‘Ach kind, ik heb zoveel nummers van hem, ik weet nooit welke ik moet bellen. ‘Heeft u pen en papier bij de hand, mevrouw? Dan zal ik u het juiste nummer geven.’ ‘Dank je, Tom, dat is heel aardig van je.’ Nadat ik heb opgehangen, bal ik mijn vuist. Yes we can! Yvonne 2.0 heeft het 06-nummer van Marijn van der Poll verschalkt.‘
Heleen van Royen (Amsterdam, 9 maart 1965)
De Duits- en Tsjechisch-talige schrijver Ota Filip werd geboren op 9 maart 1930 in Ostrau. Zie ook alle tags voor Ota Filipop dit blog.
Uit: Das Café an der Straße zum Friedhof
„Mein Vater sagte des öfteren: »Schaut her, mein Denkmal !« Dieses Haus stand dicht neben der Baracke, die sich der Großvater vor geraumer Zeit selbst zusammengezimmert hatte, als er das schöne, gemauerte Haus und die gutgehende Schreinerei im Kartenspiel durchgebracht hatte: mein Groß-vater war nämlich Holzschnitzer, so eine Art Künstler, zur gegebenen Zeit aber blieben ihm die Trümpfe aus, und davon konnte er sich bis an sein Lebensende nicht mehr erholen. Das schöne Haus hatte mein Vater dem Großvater zum Trotz hingebaut; er, der Vater, tat bis zu einem gewissen Zeitpunkt so manche Dinge zum Trotz, oder um anzugeben, bestimmt ging es ihm dabei um das Prestige, und er wollte seinem Vater beweisen, was für einen tüchtigen Sohn er eigentlich hatte: den besten von den sechs, die einer nach dem anderen mit dem Ränzel auf dem Rücken die schäbige Holzbaracke in dem Dörfchen mit dem poetischen Namen Hogfälkov verlassen hatten. Diese kleine Ortschaft lehnte sich mit ihrem oberen Ende eng an Hügel und Wälder an, talabwärts aber öffnete sie sich begierig zur Eisenbahn hin, entlang der man zur schwarzen Stadt hinfuhr, nach Ostrau, mit dem Teufelsrachen der glü-henden Hochöfen und den Hörnern aus Rauch darauf. Die verwickelte Geschichte von meinem Vater, meiner Mutter und allen anderen beschäftigte mich schon Jahre hindurch. Verlangt daher nicht, daß ich alles auf einmal aus mir heraus-schüttle, zuvor muß ich noch einige wichtige Angaben ma-chen: zum Beispiel über Onkel Hejtmänek, der durch Schweinefett abwechselnd reich wurde und pleite ging, über den Großvater, den Vater mit seiner Vorliebe für Beerdigun-gen und noch über so manche andere. Vom Vater habe ich das eine mitbekommen: auch ich mag Beerdigungen; feierliche, traurige und prunkvolle mit allem Drum und Dran, mit der Aufmachung in Schwarz, mit dem Leichenwagenkutscher Pleva, der das Gesicht eines notorischen Alkoholikers hatte und mehreren Beschäftigungen zugleich nachging. Am Morgen verkaufte er Zeitungen, um die Mittagszeit handelte er mit Pferden, dann kamen die Beerdi-gungen an die Reihe, und am Abend fand er sich bei uns zum Saufen ein. Wir betrieben nämlich ein Cafe. Mir genügen auch gewöhnliche Beerdigungen, bei denen man den Toten in einem rasch zusammengezimmerten Sarg ein-scharrt, der noch nach frischem Holz, feuchtem Lack und nicht getrocknetem Leim riecht ... oder ihn irgendwo an einem Bach in eine seichte, für die Füße des Toten viel zu kurze Grube wirft und nur so viel Erde über ihn häuft, um ihm den Ausblick auf den Himmel zu verdecken; aber an dieses Begräbnis denke ich nur ungern zurück: der Hund in mir beginnt zu jaulen, sein feuchtes Fell sträubt sich, und das Haar auf seinem Rücken steht ihm wie Borsten ab.“
“Platanen verheugen zich in wijn en licht en onder hun schaduw schonk de kastelein, in smetteloos hemd en weerkaatsend wit, ons ons ontbijt rood in. We waren tot de ontdekking gekomen dat rode wijn, van het robuuste soort, het best viel op vroege magen; het soort wijn dat zich, eenmaal geslokt, inwendig weer tot een vaste vrucht leek te vormen, een sensatie die ongetwijfeld geholpen wordt door het samentrekken van de maag, een lichte aanzet tot een koliek van de wanden van geharde ontvangers. Zulke wijn harnaste de drinker, zijn wrangheid spinde de mond en bood aldus weerstand tegen wat er nog klokken ging, aan drank of woorden. De platanus acerifolia – gemerkt door het bastaardteken X – van de antieke Romeinen, de dulba van de oude Arabieren en onze gewone plataan, de plataan van onachtzaamheid en alledaagsheid, stond in drievoud op het kleine plein; twee klommen boven onze kruinen met begerige kronen naar het groeiend licht en de derde bewaakte twee ronde kleine tafels. Begeerte had hun stammen scheef doen groeien – ze helden voorover. In de glazen asbakken op de tafels lagen wat van hun verspreide zaadjes, enkele vruchtjes en katjes die de wind naar de verkeerde dragers gebracht had. Wij waren geen rokers. Wij zijn het nog steeds niet. Wij hebben ook niks tegen tabak. Rondom ons (ontbijters en platanen) had de ochtend alle frisheid waarmee de mensen op een lentedag als deze de dood tegemoet treden, dat wil zeggen vol levenslust. De dag had nog steeds iets van de nachtelijke onstuimigheid in zich, een soort verwaaiing, verwilderdheid, de vermoeidheid die het geraamte geradbraakt heeft na amoureuze ruzies en hysteria. Een tram wit en blauw reed voorbij langs ons (wij en de platanen), de kleuren suggereerden ziekenvervoer, al betrof het enkel ontwakende pendelaars over wie wij geen kwaad wilden spreken. Niets bewoog om het plein heen wat zich niet in de etalages bekeek en erdoor opgeslokt werd in dat parallelle universum waarin elke ijdelheid gedoemd is te verdwijnen, waarin elke gereflecteerde ontmoeting onherroepelijk uit elkaar valt. Het is de aquatische wereld waarin glas de stad verandert die de stad waarlijk onderscheidt van het leven in lemen dorpen, waarvan er geen zijn in dit land. Het is glas dat boer van stedeling onderscheidt. Glas waaruit men niet drinken kan.”
«Ever since moving down to Connecticut Della has complained that she can’t read anymore. “I just don’t seem to be able to stick with a book lately,” is how she puts it on the phone. She doesn’t say why. They both know why. One afternoon last August, during Cathy’s yearly visit to Contoocook, where Della was still living at the time, Della mentioned that her doctor had been sending her for tests. It was just after five, the sun falling behind the pine trees. To get away from the paint fumes they were having their margaritas on the screened-in porch. “What kind of tests?” “All kinds of stupid tests,” Della said, making a face. “For instance, this therapist she’s been sending me to—she calls herself a therapist but she doesn’t look more than twenty-five—she’ll make me draw hands on clocks. Like I’m back in kindergarten. Or she’ll show me a bunch of pictures and tell me to remember them. But then she’ll start talking about other things, see. Trying to distract me. Then later on she’ll ask what was in the pictures.” Cathy looked at Della’s face in the shadowy light. At eighty-eight Della is still a lively, pretty woman, her white hair cut in a simple style that reminds Cathy of a powdered wig. She talks to herself sometimes, or stares into space, but no more than anyone who spends so much time alone. “How did you do?” “Not too swell.” The day before, driving back from the hardware store, in nearby Concord, Della had fretted about the shade of paint they chose. Was it bright enough? Maybe they should take it back. It didn’t look as cheerful as it had on the paint sample in the store. Oh, what a waste of money! Finally, Cathy said, “Della, you’re getting anxious again.” That was all it took. Della’s expression eased as if sprinkled with fairy dust. “I know I am,” she said. “You have to tell me when I get like that.” On the porch, Cathy sipped her drink and said, “I wouldn’t worry about it, Della. Tests like that would make anybody nervous.” A few days later Cathy went back to Detroit. She didn’t hear any more about the tests. Then, in September, Della called to say that Dr. Sutton had arranged a house call and had asked Bennett, Della’s oldest son, to be in attendance. “If she wants Bennett to drive on up here,” Della said, “it’s probably bad news.”
Jeffrey Eugenides (Detroit, 8 maart 1960)
De Duitse schrijver, classicus, literair historicus, criticus en vertaler Walter Jens werd geboren op 8 maart 1923 in Hamburg.Zie ook alle tags voor Walter Jens op dit blog.
Uit: Frau Thomas Mann
„Es wird berichtet, dass der gerade habilitierte Dozent die junge Schauspielerin als Julia neben dem Romeo von Josef Kainz auf der Bühne gesehen habe. Das allerdings ist - nach der Darstellung, die Hedwig Pringsheim-Dohm 1930 unter der Überschrift Wie ich nach Meiningen kam in einem ihrer Feuilletons gegeben hat - nur ein freundliches Gerücht. Die Wirklichkeit sah prosaischer aus. Zwar hat Hedwig Dohm die Julia gespielt - in ihrem zweiten Meininger Winter, also in der Spielzeit 1876/77 -, aber nicht mit Kainz, sondern mit dem «damals vergötterten Emmerich Robert» - und offenbar auch nicht ganz so erfolgreich, wie es die Fama will: In der Balkonszene blieb sie stecken. «Ich hörte keinen Souffleur mehr und hatte nur den einen Wunsch, tot umzusinken.» Der Regisseur Chronegk «stand in der Kulisse und schrie mir zu, was meine Todessehnsucht nicht verminderte; als er aber meine Not sah, wagte er sich so weit vor, wie es nur irgend ging und soufflierte die mir fehlenden Worte so laut, daß ich sie auffaßte und - gerettet war». Auch der Abschied von den Meiningern war offenbar nicht ganz so romantisch, wie einige Chronisten vermuten. Ein Streit mit der unentbehrlichen und «wirklich begabten [...1 ersten Heldin und Liebhaberin» zwang die Debütantin nach einundeinemhalben Jahr hoffnungsvoller Theaterkarriere zu der Einsicht, dass sie nicht länger an dieser Bühne arbeiten könne: «So reichte ich mit schwerem Herzen und der Zustimmung meiner Eltern mein Entlassungsgesuch ein, dem auch huldvoll nachgegeben wurde. Doch lag es eigentlich durchaus nicht in meiner Absicht, dem Theater endgültig zu entsagen: wenn ich nicht unversehens die weltbedeutenden Bretter mit dem heiligen Ehestand vertauscht hätte. Ich verheiratete mich.“
Walter Jens (8 maart 1923 – 9 juni 2013) Thomas en Katia Mann in 1926
De Surinaamse schrijfster Cándaniwerd geboren in District Suriname op 8 maart 1965. Zie ook alle tags voor Cándaniop dit blog.
Uit: Relaas voor S.
“Het leven gaat nu normaler. Vandaag hebben we een vermoeiende dag gehad, met doelloze wandelingen. Vanmorgen stonden we om negen uur op. Een uur later gingen we van huis, naar Cindy's waar jij brood met kaas at. Ik nam olie-sardien. Daarna slenterden we de stad in en wandelden aan de Waterkant. We stonden op de Platte Brug en keken naar de boten. Een van die boten heette ‘Vinoth’. Die boot trok mij aan en jij wilde er op. Na enig aarzelen stapte ik in. Eerst was ik bang en jij keek ook angstig om je heen. Maar toen wij eenmaal zaten en de boot ging varen voelde ik me gelukkig, midden op de rivier. Op Zonderzorg stapten de passagiers uit. Ik bleef zitten en we keerden direct terug. Ik weet niet hoe lang we onder de amandelbomen aan de Waterkant hebben gezeten. Maar toen ik thuiskwam was het al laat in de middag. De avond viel snel. Jij sliep uitgestrekt, terwijl ik half-en-half naar de radio luisterde.
*
Het is zondag. Vervelend als elke dag. Al drie dagen lang geen gasbom. Ik kookte buiten op twee stenen. Vandaag heeft Sunil een gasbom gehaald voor mij. Sunil, die hopeloze jongen die om de hoek woont, in een Bruynzeelwoning. Laatst is hij naar Belèm geweest waar hij een vriendin heeft leren kennen. Nu komt hij afwezig over, zijn gedachten maken lange wandelingen naar Belèm. De nacht klimt hoger en hoger in mij. De vijf-bij-zes-meter om mij heen is leeg en bleek. De stilte houdt mij gezelschap. In mij zaagt het alleen-zijn.”
Cándani (District Suriname, 8 maart 1965)
De Nederlandse dichter en schrijver A. Marja(pseudoniem van Arend Theodoor Mooij) werd geboren in Oude Leije op 8 maart 1917. Zie ookalle tags voor A. Marjaop dit blog.
De musicus
Hij woont stil in een kleine stad tussen bekrompen burgermensen, koestert geen grote hartewensen, maar slentert rustig langs zijn pad.
Hij acht zichzelf klein en misdeeld en moet hetzelfde voetspoor treden waarop in onbepaald verleden reeds veel gelaten zijn vergeeld.
Maar soms, wanneer het carillon zilver over de stad gaat klinken laat hij zijn ziel de klanken drinken, en lacht tegen Gods grote zon.
- Dan resonneert in hem de snaar die hij verbergt: diep en vreesachtig, hij maakt een hulpeloos gebaar, en glimlacht vreemd en raadselachtig.
Vijf gedichten uit Rilke’s Stundenbuch
I GIJ broeder God, zo ik u menigmaal met krachtig kloppen in de nacht kom storen, dan is 't wijl ik uw aad'men niet kan horen en 'k u alleen weet in de zaal.
En er is geen, die uw behoeften weet, die op uw tasten u een dronk kan schenken, ik luister steeds: op uw geringste wenken sta ik gereed.
Alleen een smalle wand houdt ons vaneen, door toeval, want van uw of mijn mond zou het roepen reeds voldoende zijn, en zij verdween geruisloos, vederlicht.
Z'is uit uw beeltenissen opgericht.
En deze beelden zijn den ingewijde als namen; zo eens 't licht in mij ontvlamt, waarmee mijn diepte gans uw zijn omvangt, zal het zich doelloos op de lijsten spreiden.
En al mijn zinnen, snel van u gescheiden, zijn, vol van heimwee, in dit licht verlamd.
A. Marja (8 maart 1917 – 10 januari 1964) Cover biografie
Uit: Der wundersame Mandarin (Vertaald door Recai Hallaç)
“Ich hatte auf den ersten Blick gesehen, daß sie Türken sind. In diese französisch sprechende, historische mitteleuropäische Stadt waren sie mit großer Wahrscheinlichkeit gekommen, um an einer Ausstellung oder einem Filmfestival teilzunehmen. Alle vier sahen nach Künstlern aus, das heißt, sie hatten lange Haare, Brillen, Bärte und Kordhosen. Sie waren so betrunken, daß sie sich kaum noch auf den Beinen halten konnten. Sie hatten sich in einer der engen steilen Gassen der Altstadt vor dem Nachtclub, in dem Punks der neuen Generation verkehrten, postiert und mit ihren vielen Dosen Bier, ihrem Lärm und Krach und ihrer Ungezügeltheit im wahrsten Sinne des Wortes den Weg belagert. Die Sorglosigkeit, die sie empfanden, weil sie in einem fremden und freieren Land waren, hatte sich mit Alkohol vermengt und die Entfernung von dreitausend Kilometer zu einer Gesellschaft, in der sie jeden Augenblick beurteilt und dem Zwang ausgesetzt wurden, ihr »Image« zu bewahren, hatte ihnen den Kopf verdreht. Kurz, sie waren völlig außer Rand und Band. Sie machten jedes Mädchen an, das an ihnen vorbeilief, und weil sie davon ausgingen, daß hier kein Mensch Türkisch versteht, riefen sie ihnen die zügellosesten Worte hinterher und erlaubten sich jede Frechheit. Ihre künstlerischen Sorgen waren jenseits des Sonnenuntergangs geblieben, die Nacht hatte grundsätzlichere und lebenswichtigere Probleme, mit einem Wort die Sexualität, in den Vordergrund gerückt. Sie verfolgten die Spur der Beglückung der Haut, der leichten Siege. Als sie mich bemerkten, hatte ich sie schon eine ganze Weile beobachtet. Deswegen wurde mir klar, daß alle vier, fast im gleichen Atemzug, meiner Erscheinung in der Dunkelheit gewahr wurden. In einer Samstagnacht war ihnen eine schlanke schmächtige Frau begegnet, die auf den kopfsteingepflasterten, sehr spärlich beleuchteten steilen Gassen der Altstadt wie ein Geist herumschlich. In dem faden Licht der Straßenlaternen, eine blonde, eine, obwohl nicht einmal dreißig, gealterte, ein wenig mysteriöse, ein wenig tragische erschöpfte Frau. Fast eine Romanheldin. Ich konnte nicht mehr hören, was sie sagten, sie waren instinktiv leiser geworden, meine Anwesenheit hatte sie beunruhigt.“
“You move your canoe through open water a fly cast away from a patch of lily pads. You cast just shy of the edge of the pads—inches off the edge of the pads. A chain pickerel is a lone ambush hunter. Its body resembles a barracuda’s and has evolved to similar purpose. Territorial, concealed in the vegetation, it hovers; and not much but its pectoral fins are in motion. Endlessly patient, it waits for prey to come by—frogs, crayfish, newts, turtles, and smaller fish, including its own young. Long, tubular, with its pelvic fins set far back like the wings of some jets, it can accelerate like a bullet. You lay a kiwi muddler out there—best white or yellow. In the water, it appears to be a minnow. Strip in line, more line, more line. In a swirl as audible as it is visible, the lake seems to explode. You need at least a twelve-pound leader, because this fish has teeth like concertina wire. I tried a braided steel tippet once, of a type made for fish of this family, but casting it was clunky and I gave it up in favor of monofilament thick enough to win the contest between the scissoring teeth and the time it takes to net the fish. I’ve been doing this for more than forty years, always in the fall in New Hampshire with my friend George Hackl, whose wife owns an undeveloped island in Lake Winnipesaukee. Chain pickerel are sluggish and indifferent in the warmer months. In the cold dawns and the cold dusks of October, they hit like hammers, some days on the surface, some days below it, a mass idiosyncrasy that is not well understood. Thoreau understood—more than most, anyway—this “swiftest, wariest, and most ravenous of fishes … stately, ruminant … lurking under the shadow of a pad at noon … still, circumspect … motionless as a jewel set in water.” He said he had “caught one which had swallowed a brother pickerel half as large as itself, with the tail still visible in its mouth,” and he noted that “sometimes a striped snake, bound to greener meadows across the stream, ends its undulatory progress in the same receptacle.” Men who pass us on the lake in bass boats, sitting on their elevated seats and sweeping the water with spinning gear, are less impressed. They think of chain pickerel as trash, call them names like “slime darts,” and actually laugh when we tell them what we are fishing for. They also tend to thank us. They want bass in their nets, not pickerel, and pickerel can not only outrace bass to the lures but also wreck the lures with their teeth. We are out there neither to trash them nor admire them but to catch them for breakfast. A sautéed young pickerel is more delicious than most fish. The paradox of pickerel fishing is that a pickerel’s culinary quality is in inverse proportion to its size. The big ones taste like kiln-dried basswood, and are also full of bones. The Y-shaped, intermuscular bones of the very young ones go down soft. Pickerel grow like bamboo. Ichthyologists have watched them grow an inch in two days.”
Tijd genoeg. De man met de witte stok heeft tijd genoeg. Hij is blind. Hij kent de wereld van de binnenkant. Hamerslagen op de muur en sneeuwvlokjes in het haar als het herfst wordt. Hij weet waarvan de dromen zijn gemaakt.
Hij hoort niet bij de nacht maar bij de dag. Hij merkt aan je stem of je hart vredig is. Het licht legt de vinger op zijn mond. Vraag niet. Hij weet meer dan jij.
Er is een wereld achter de ogen. Groter dan de onze. Het is de zijne. Krijgt hij je hand, dan voelt hij de beentjes erin als vogelvlerken.
.
Vertaald door Lisette Keustermans
Landschap met graafmachines
Ze eten mijn bos op. Zes graafmachines kwamen om mijn bos op te eten. God beware me, wat zien ze er uit. Koppen zonder ogen en ogen in hun kont.
Ze zwenken met hun bekken op een lange steel en hebben paardebloemen in hun mondhoeken.
Ze vreten en spuwen uit, ze spuwen uit en vreten, want ze hebben geen strot meer, alleen een reusachtige bek en een rommelende maag. Is dit een soort hel?
Voor waadvogels. Voor de al te wijze pelikanen?
Ze hebben blindgestoken ogen en boeien aan hun voeten. Ze moeten eeuwenlang zwoegen en de blauwklokjes tot asfalt kauwen, hen bedekken met een vette wolk van uitlaatgas en een koude zon van projectoren.
“For two reasons—no, three—I resented the order bitterly. It was imperative, it came in a way that seemed to preclude any escape from the absurdity it com-manded. It was anonymous, like most of the rules and ordinances that govern us, and though I hadn't heard the man's voice—nor indeed could I see him—I imag-ined it coarsened by vocational stupidity. And finally, it made stark nonsense when applied to me. To a man of my age, temperament, and figurel But though unwilling, and more than a little frightened, I obeyed him, as did all who stood with me in the enormous, dark gymnasium. With shuffling feet and a convulsive, untidy movement we formed ranks, of a sort, and side-stepped to the left to make room for others who were still arriving. Many of those who stood near were no younger than I, and some who had already stripped—who wore only sin-glets and trousers clumsily belted with their knotted braces—showed the white and flabby arms of their desk-bound kind, and round basin-bellies that had been filled too often and too punctually. They were going to be under-engined and overburdened on the horizontal bar. The gymnasium was a vast, echoing chamber, and very badly lighted. It was, I realised, an old abandoned hangar, hurriedly adapted for a sinister new purpose. The curious smell that pervaded it might be an amalgam of the ghostly odours of oil and petrol and the metal frames of Wellington bombers. There was also a smell of fear. As in a great railway station—a station in war-time, an endless gloom full of whispering and menace and an indistinguishable multitude—the majority of those who had already come were invisible, or hardly visible, but I could see the move-ment of late arrivals and the shape of the interminable, narrow crowd, six or seven deep, that stood against a long wall of the hangar. The roof-lights illuminated only the centre of the building, and there, in a cone of shimmering radiance, were two men circling at the full extent of their arms, and in contrary movement, a horizontal bar. Behind them were others who somersaulted in procession over a gymnasium horse, and one who, on muscular stiff arms and with feet precisely pointed to the roof, marched slowly, upside-down, on parallel bars. In their white vests and navy-blue trousers they showed a strong family resemblance, if one could imagine a procreation of whalebone and steel and india-rubber; and I had immediately recognised them as sergeants from the Army School of Physical Training. For the present they were demonstrating their strength and dexterity, and we were safe, huddled in the darkness. But not for long would we be allowed to stand and watch. At any moment now we would be told to fall in and follow an appointed leader. A barking imperative voice—a voice that might not be resisted—would issue commands, and we would follow, or try to follow, a leader who from a spring-board leapt with wide legs the brown length of the horse, and swung on iron wrists to this side and the other on the parallel bars, and jack-knifed for momen-tum to twirl impossibly round the horizontal bar.”
Eric Linklater (8 maart 1899 – 7 november 1974) Portret door Stanley Cursiter, 1933
Tags:Hafid Bouazza, Jeffrey Eugenides, Walter Jens, Cándani, A. Marja, Aslı, Erdoğ,an, John McPhee, Rolf Jacobsen, Eric Linklater, Thomas Mann, Katia Mann, Romenu
Bret Easton Ellis, Robert Harris, Jürgen Theobaldy, Georges Perec, Abe Kōbō, Reinhard Kaiser, Manfred Gregor, Jan Frederik Helmers, Alessandro Manzoni
De Amerikaanse schrijverBret Easton Elliswerd geboren op 7 maart 1964 in Los Angeles. Zie ook alle tags voor Bret Easton Ellis op dit blog.
Uit: The Rules of Attraction
“FALL, 1985 and it’s a story that might bore you but you don’t have to listen, she told me, because she always knew it was going to be like that, and it was, she thinks, her first year, or, actually weekend, really a Friday, in September, at Camden, and this was three or four years ago, and she got so drunk that she ended up in bed, lost her virginity (late, she was eighteen) in Lorna Slavin’s room, because she was a Freshman and had a roommate and Lorna was, she remembers, a Senior or a Junior and usually sometimes at her boyfriend’s place off-campus, to who she thought was a Sophomore Ceramics major but who was actually either some guy from N.Y.U., a film student, and up in New Hampshire just for The Dressed To Get Screwed party, or a townie. She actually had her eye on someone else that night: Daniel Miller, a Senior, a Drama major, only a little gay, with blond hair, a great body and these amazing gray eyes, but he was seeing this beautiful French girl from Ohio, and he eventually got mono and went to Europe and never finished his Senior year. So this guy (she doesn’t even remember his name now – Rudolph? Bobo?) from N.Y.U. and her were talking under, she remembers this, a big poster of Reagan that someone had drawn a moustache and sunglasses on, and he was talking about all these movies, and she kept telling him that she’d seen all these movies even though she hadn’t, and she kept agreeing with him, with his likes, with his dislikes, all the time thinking that he might not be a Daniel Miller (this guy had spiky blueblack hair, paisley tie, and, unfortunately, the beginnings of a goatee) but was still cute enough, and she was sure she was mispronouncing all these filmmakers’ names, remembering the wrong actors, naming the wrong cinematographers, but she wanted him and she could see that he was looking over at Kathy Kotcheff, and she was looking back at him and she was getting incredibly smashed and kept nodding and he went over to the keg to get them some more beer and Kathy Kotcheff, who was wearing a black bra and black panties complete with garter belt, started talking to him and she was getting desperate. She was going to go over and drop some names, mention Salle or Longo, but felt it would be too pretentious, so she walked up behind him and simply whispered that she had some pot in her room, even though she didn’t but hoped that Lorna did and so he smiled and said that seemed like a good idea. On the way up the stairs she bummed a cigarette that she was never going to smoke from someone and they went to Lorna’s room. He closed the door and locked it. She turned the light on.”
Uit: Conclaaf (Vertaald door Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre)
“In het gastenverblijf hing een sobere, antiseptische sfeer, als in een privékliniek. Meer dan tien priesters stonden verspreid in de witmarmeren hal, van wie er drie in kamerjas waren. Ze hadden een verbijsterde blik in de ogen, alsof er brandalarm had geklonken en ze niet precies wisten wat de regels waren om daarop te reageren. Lomeli aarzelde toen hij op de drempel stond, voelde iets in zijn linkerhand en zag dat hij zijn rode kalotje omklemde. Hij kon zich niet herinneren dat te hebben meegepakt. Hij vouwde het open en legde het op zijn hoofd. Zijn haar voelde enigszins vochtig. Een Afrikaanse bisschop probeerde hem op weg naar de lift staande te houden, maar Lomeli knikte hem enkel toe en liep door. Het duurde eindeloos voordat de lift verscheen. Hij had de trap moeten nemen. Maar hij was te veel buiten adem. Hij voelde de blikken van de anderen in zijn rug. Hij zou iets moeten zeggen. Daar was de lift. De deuren schoven open. Hij keerde zich om en stak een zegenende hand omhoog. ‘Bidden,’ zei hij. Hij drukte op de knop voor de tweede verdieping; de deuren gingen dicht en hij begon omhoog te gaan. Als het Uw wil is om hem bij U te roepen en mij achter te laten, geef me dan ten minste de kracht om een toeverlaat voor anderen te zijn. In de spiegel zag zijn ingevallen gezicht onder het gele licht er grauw en vlekkerig uit. Hij snakte naar een teken, naar een ingeving die kracht gaf. De lift kwam met een ruk tot stilstand, maar zijn maag leek te blijven stijgen; hij moest de metalen leuning vastgrijpen om zijn evenwicht te hervinden. Hij herinnerde zich hoe hij in de begintijd van het pausdom van de Heilige Vader precies in diezelfde lift had gestaan en dat er twee al wat oudere monseigneurs instapten. Overweldigd door de lijfelijke aanwezigheid van Christus’ vertegenwoordiger op aarde vielen ze meteen op hun knieën, waarop de paus in de lach schoot en zei: ‘Maakt u zich geen zorgen, sta op, ik ben gewoon een oude zondaar, niet beter dan u beiden…"
„Der Himmel hing tief, seit Tagen schon, die Wolkendecke war grau, verwischtes Marmor kurz vor Silvester, und bevor es richtig hell werden konnte, dämmerte es von neuem. Kachelofenniederschlag, ein nordisch fahles Nachleuchten, unter dem Richard diesmal einfach mitgetrottet war, ins Kaufhaus der vier Winde, so nannte Gunter das KaDeWe seit den Breschen in der Mauer. Ganz oben, zwischen den Delikatessen, musste man, wie Gunter ihn einführte, die volle Tüte im Auge behalten, wenn man seinen Fischzug mit einem Prosecco an der Bar beschloss, und Richard stand daneben, als Gunter das Angebot in den Regalen musterte, wählerisch, als hätte er sonst selten die Wahl, auf seiner Suche nach Beigaben für einen safranbeseelten Risotto. An solchen Tagen, an denen Richard, höchstens neugierig auf das Staunen der Ankömmlinge vor den luxuriösen Glanzlichtern im Westen, sich derart treiben ließ, traf er meistens auf ein Gesicht aus früheren Versammlungen und vollgequalmten, inzwischen verödeten Kneipen: Zufälle, die ihm als unvermeidliche fast berechenbar schienen. Deshalb hielt Richard eine persönliche Statistik für möglich, nur fehlte ihm der Abstand, sie einzusehen, und er wollte keine statistische Größe sein. Das gab er an der Bar weiter, als er dort auf Plettner stieß, den Pletti, seit gut zehn Jahren nicht mehr gesehen, den nachlässigen Volkswirtschaftler damals im Studentenheim, draußen neben den Mais- und Rübenfeldern am Rand von Heidelberg, wohin Richard so oft gefahren war. Das Zimmer von Mona war auf demselben Stockwerk wie Plettners Zimmer gelegen, und ein paar Semester später war Pletti, heute rotbäckiger Enddreißiger mit börsennotierten Interessen, wie Richard schien, früher jedoch an revolutionären Umtrieben interessiert, allzu oft bei Mona in der Wohngemeinschaft aufgetaucht; ja er war ihr sogar ein enger Vertrauter geworden, vorsichtig gesagt, und eigentlich freute sich Richard, dass er wenigstens ihn wieder vor sich sah. Die Hand halb verlegen, halb gönnerhaft ihm auf der Schulter, fühlte Richard sich selbst, zu Recht, wie ihm sofort überlief, gönnerhaft behandelt, doch er musste nach Mona fragen, ganz egal, was Plettner dazu durch den Kopf ginge. »Die Mona«, wiederholte Plettner, »die soll ja lange in Säo Paulo gewesen sein und dort im Labor gearbeitet haben.« »Also hal- sie ihrenlAbschluss nicht umsonst gemacht."
Jürgen Theobaldy (Straatsburg, 7 maart 1944) Cover
« Pouvez-vous me décrire un homme qui aime les pâtes? Que pensez-vous de votre machine à laver? Est-ce que vous en êtes satisfaite? Est-ce qu'elle ne mousse pas trop? Est-ce qu'elle lave bien? Est-ce qu'elle déchire le linge? Est-ce qu'elle sèche le linge? Est-ce que vous préféreriez une machine à laver qui sécherait votre linge aussi? Et la sécurité à la mine, est-elle bien faite, ou pas assez selon vous? (Faire parler le sujet: demandez-lui de raconter des exemples personnels; des choses qu'il a vues; est-ce qu'il a déjà été blessé lui-même? comment ça s'est passé? Et son fils, est-ce qu'il sera mineur comme son père, ou bien quoi?) Il y eut la lessive, le linge qui sèche, le repassage. Le gaz, l'électricité, le téléphone. Les enfants. Les vêtements et les sous-vêtements. La moutarde. Les soupes en sachets, les soupes en boîtes. Les cheveux: comment les laver, comment les teindre, comment les faire tenir, comment les faire briller. Les étudiants, les ongles, les sirops pour la toux, les machines à écrire, les engrais, les tracteurs, les loisirs, les cadeaux, la papeterie, le blanc, la politique, les autoroutes, les boissons alcoolisées, les eaux minérales, les fromages et les conserves, les lampes et les rideaux, les assurances, le jardinage. Rien de ce qui était humain ne leur fut étranger. Pour la première fois, ils gagnèrent quelque argent. Leur travail ne leur plaisait pas: aurait-il pu leur plaire? Il ne les ennuyait pas trop non plus. Ils avaient l'impression de beaucoup y apprendre. D'année en année, il les transforma. Ce furent les grandes heures de leur conquête. Ils n'avaient rien; ils découvraient les richesses du monde. Ils avaient longtemps été parfaitement anonymes. Ils étaient vêtus comme des étudiants, c'est-à-dire mal. Sylvie d'une unique jupe, de chandails laids, d'un pantalon de velours, d'un duffle-coat, Jérôme d'une canadienne crasseuse, d'un complet de confection, d'une cravate lamentable. Ils se plongèrent avec ravissement dans la mode anglaise. Ils découvrirent les lainages, les chemisiers de soie, les chemises de Doucet, les cravates en voile, les carrés de soie, le tweed, le lambswool, le cashmere, le vicuna, le cuir et le jersey, le lin, la magistrale hiérarchie des chaussures, enfin, qui mène des Churchs aux Weston, des Weston aux Bunting, et des Bunting aux Lobb."
Georges Perec (7 maart 1936 – 3 maart 1982) Cover biografie
“Once a month I go shopping downtown, near the prefectural offices. It takes me the better part of an hour to drive there, but since my purchases include a lot of specialized items--faucet packing, spare blades for power tools, large laminated dry cells, that sort of thing--the local shops won't do. Besides, I'd rather not run into anyone I know. My nickname trails after me like a shadow. My nickname is Pig--or Mole. I stand five feet eight inches tall, weigh two hundred fifteen pounds, and have round shoulders and stumpy arms and legs. Once, hoping to make myself more inconspicuous, I took to wearing a long black raincoat--but any hope I might have had was swept away when I walked by the new city hall complex on the broad avenue leading up to the station. The city hall building is a black steel frame covered with black glass, like a great black mirror; you have to pass it to get to the train station. With that raincoat on, I looked like a whale calf that had lost its way, or a discarded football, blackened from lying in the trash. Although the distorted reflection of my surroundings was amusing, my own twisted image seemed merely pitiful. Besides, in hot weather the crease in my double chin perspires so much that I break out in a rash; I can't very well cool the underside of my chin against a stone wall the way I can my forehead or the soles of my feet. I even have trouble sleeping. A raincoat is simply out of the question. My reclusion deepens. If I must have a nickname, let it be Mole, not Pig. Mole is not only the less unappealing of the two but also more fitting: for the last three years or so I've been living underground. Not in a cylindrical cave like a mole's burrow but in a former quarry for architectural stone, with vertical walls and level ceilings and floors. The place is a vast underground complex where thousands of people could live, with over seventy stone rooms piled up every which way, all interconnected by stone stairways and tunnels. In size the rooms range from great halls like indoor stadiums to tiny cubbyholes where they used to take test samples. Of course there are no amenities like piped water or drainage, or power lines. No shops, no police station, no post office. The sole inhabitant is me. And so Mole will do for a name, at least until something better suggests itself.”
Uit: Der glückliche Kunsträuber. Das Leben des Vivant Denon
“Historische Achse — Seit es sie gibt, scheint die gläserne Pyramide des Louvre in Paris den Ausgangspunkt einer Geraden zu bilden, die wie mit dem Lineal gezogen in westlicher Richtung durch die französische Hauptstadt verläuft. Zunächst passiert diese Gerade einen Triumphbogen römischen Formats, schneidet dann – auf der Place de la Concorde – einen echten, altägyptischen Obelisken und unterquert noch einen zweiten Triumphbogen, diesmal von napoleonischen Ausmaßen, bevor sie sich hinter der so gut wie quadratischen Öffnung einer Baulichkeit im Weiten verliert, die seltsamerweise ebenfalls «Bogen» – sogar «Großer Bogen», Grande Arche – genannt wird und allein zu dem phantastischen Zweck errichtet scheint, ein Stück Himmel einzurahmen und gleichsam an die Erde zu heften. Genau genommen beginnt diese «historische Achse», wie sie in Frankreich genannt wird, allerdings nicht bei der gläsernen Pyramide, sondern bei einem schräg vor ihr stehenden Reiterstandbild Ludwigs XIV. Die Pyramide und der ganze Louvre liegen nämlich ein wenig versetzt zu ihr. Trotzdem ergibt sich der Eindruck, dass zwischen all diesen Denk- und Sehenswürdigkeiten, über Räume und Zeiten hinweg, ein Zusammenhang besteht, und dieser Eindruck täuscht nicht. Auch die gläserne Pyramide dient einem phantastischen Zweck. Sie markiert und beschirmt einen Zugang zur Kunst, wie es keinen zweiten auf der Welt gibt. Sie eröffnet den Weg in eine Sammlung von Sammlungen, die nicht ihresgleichen hat. Wenn der Besucher in die Pyramide getreten ist, bleibt ihm nach der Sicherheitskontrolle nichts anderes übrig, als erst einmal hinabzusteigen auf eine tiefer gelegene, dank des durchsichtigen Zeltes über ihm aber dennoch lichte Ebene. Dort unten hat er dann die Wahl. Drei Wege führen von hier zur Kunst. Entscheidet er sich für den, der nach rechts, nach Süden, in Richtung der Seine, zum ältesten Teil des Museums abzweigt, so gleitet er nach einigen Schritten auf einer nun wieder in die Höhe führenden Rolltreppe den Buchstaben D-E-N-O-N entgegen und kann dann, unter ihnen hindurchgehend, seinen Weg fortsetzen – zu den römischen und griechischen Antiken im Erdgeschoss oder hinauf nach der Beletage, zu den italienischen Meistern in der Grande Galerie, zur Mona Lisa und zu den großformatigen Franzosen des 19. Jahrhunderts in den angrenzenden Sälen. Der Louvre hat in den zweieinhalb Jahrzehnten seit der Eröffnung der Pyramide und mit all den Erweiterungen, die ihr folgten, einen Glanz erlangt, der ungeheuerlich und unvergleichlich erscheint. Doch dieser Eindruck täuscht. So viel Strahlkraft, wie er heute hat, ist schon einmal von ihm ausgegangen – kurz nachdem das einstige Königsschloss zu Beginn der revolutionären Schreckensherrschaft, im Sommer 1793, in ein Kunstmuseum umgewandelt worden war. Während der ersten beiden Jahrzehnte seines Daseins stand dieser Louvre in seiner Pracht und seiner Anziehungskraft hinter dem von heute nicht zurück, und was die – nach dem Urteil der Zeitgenossen – großartigen Gemälde und Skulpturen allerhöchsten Ranges anging, die er damals beherbergte, so übertraf ihre Zahl und ihre Qualität sogar die Bestände des heutigen Museums. Nachher allerdings ging es dann sehr plötzlich und steil bergab.“
„Jahrgang 1905. Vorname Alois, Alois Schaubeck also. Berufssoldat. Spezialist im Umgang mit Menschen und Material, Weibern und Alkohol. Legt keinen Wert auf Qualität, weder bei den Weibern noch beim Alkohol. Hauptsache viel und möglichst noch mehr. Schönste Zeit: Nachturlaub. Wie war das doch damals mit Schaubeck? Wie war das doch? Ach ja, Schaubeck hatte geheiratet. Ganz schnell. Vier oder fünf Tage hatte er Kitty gekannt: »Aber Mensch, Kitty, Kitty ist ja ’n süßer Name, aber du kannst doch nicht Kitty heißen, sagen wir Käthi, klar?« Kriegstrauung. Das dauerte vier Wochen. Dann kam Schaubeck nicht mehr nach Hause. Oder nur noch selten. Kitty ging wieder ihrer Arbeit nach und Schaubeck dem Alkohol und den Weibern. Und wenn er mit einem Kumpel in die Orlandobar kam und von seinem Tisch aus hin und wieder einen Blick zur Kitty hinter der Messingtheke sandte, konnte es nach der zweiten, dritten Flasche Wein passieren, dass Schaubeck sagte: »Siehst du die Rote hinter der Bar? Das ist die Kitty, musst du wissen. War mal meine Frau, ’ne feine Sache, musst du wissen. Tolle Feste gefeiert, hahahaha!« Und dann konnte Schaubeck lachen. Kollernd und polternd. Und dann konnte er trinken. Und wenn er genug getrunken hatte, zeigte er, dass er auch Einblick in die höhere Literatur gewonnen hatte: »Kennste den … Frau Wirtin hatte …? Hahahaha, hahaha!« Aber das ist nicht alles über Alois Schaubeck. Die Darstellung wäre unvollständig, würde man nicht erwähnen, dass er seinen Haufen in mustergültiger Ordnung hatte. Dass ihn seine Vorgesetzten nicht schätzten, aber die Erfolge seiner Ausbildung anerkannten. Dass kein Mann sich so schnell exakt in den Dreck schmeißen konnte wie einer, der durch Schaubecks Schule gegangen war. Schaubeck verbrachte den Krieg in der Heimat. Manchmal prahlte er mit einer Verwundung, aber hin und wieder hatte er das Pech, dass einer zuhörte, der es besser wusste. Dann hieß es: »Halt bloß die Luft an, Schaubeck, sonst wirst du gleich noch mal verwundet!« Schaubecks Verwundung stammte von einem Verkehrsunfall. Aber das wusste Ernst Scholten nicht.“
Neen, tot geen dier, geen plantenleven, Is *t menschdom door natuur bestemd. Hij zal zijn woesten staat ontzweven: Door 't heilig juk der wet word ras zijn drift getemd. Maar wie, wie zal de schors verbreeken,
Die hem omsluit? de toorts ontsteken Van *t licht, waarmeê hij is begaafd? Wie is die halvegod, en eerste volksverlichter? Wie vaagt de nevlen weg? het is alleen de Dichter, Die *t woeste menschdom *t eerst beschaaft.
Dring de eeuwen door! Zie Orfeus nadert. 't Verbasterd menschdom hoort zijn taal; 't Ligt luistrend aan zijn' voet vergaderd, En voelt, ó Wonder! thans zich zelv' voor de eerstemaal. Barbaarsheid vlucht! en zagte zeden
En kunsten, en bevalligheden Doorzweven 't nieuw geschapen land. De steden rijzen op, en Ceres kroont de velden, Terwijl met lieve lach de maagdenreien melden Loo De wond'ren van des dichters hand.
Verwijderd van het stadgewemel, Bij 't plegtig duister van den nacht, Gedekt door d'eeuwgen starrenhemel, Verheft een dichter zich met ongekende kragt. Aan 't strand der zee, zich zelv' verliezend'
Daar op een rots zijn standplaats kiezend'. Ziet hij de schepping uitgebreid. Zijn geest ontwringt zich de aard', van heilige aandrift zwanger, Vat hij de lier, elk hoort na de opgetogen zanger, En hij zingt voor de onsterflijkheid.
Jan Frederik Helmers (7 maart 1767 – 26 februari 1813) Gedenkplaat in Amsterdam aan het begin van de Tweede Helmersstraat
He made a name, two centuries, set Armed against each other and To him turned as for their fate, Waited a signal of his hand. He sat between them, hushed them still, Made arbiter his iron will;
And disappeared; his empty days Mured within that narrow bound, Mark for envy's fiercest rays, Pity's sympathy profound, Inextinguishable hate, And love unsubdued by fate.
As on the shipwrecked sailor's head The wave is wrapped and weighs him down, The wave upon whose lofty spread His strained sight was lately thrown, Scanning to discern once more The distant and evading shore;
Such on that soul the massy weight Of memories descended, when -- How many times! -- he would narrate What he has been to coming men; And on the eternal page remained Fallen the palsied, nerveless hand!
Alessandro Manzoni (7 maart 1785 – 22 mei 1873) Giuseppe Garabaldi bezoekt Alessandro Manzoni op 15 maart 1862 - door Sebastiano de Albertis, 1863
Tags:Bret Easton Ellis, Robert Harris, Jürgen Theobaldy, Georges Perec, Abe Kō,bō,, Reinhard Kaiser, Manfred Gregor, Jan Frederik Helmers, Alessandro Manzoni, Romenu
Ash Wednesday III (T. S. Eliot), Patrick deWitt, Akwasi, Gabriel García Márquez, Jeremy Reed, Marijke Hanegraaf, Thomas Acda, Ada Christen
Dolce far niente - Bij Aswoensdag
Aschermittwoch II door Hildegard Böhme, 1982
Ash Wednesday
III At the first turning of the second stair I turned and saw below The same shape twisted on the banister Under the vapour in the fetid air Struggling with the devil of the stairs who wears The deceitul face of hope and of despair.
At the second turning of the second stair I left them twisting, turning below; There were no more faces and the stair was dark, Damp, jaggèd, like an old man's mouth drivelling, beyond repair, Or the toothed gullet of an agèd shark.
At the first turning of the third stair Was a slotted window bellied like the figs's fruit And beyond the hawthorn blossom and a pasture scene The broadbacked figure drest in blue and green Enchanted the maytime with an antique flute. Blown hair is sweet, brown hair over the mouth blown, Lilac and brown hair; Distraction, music of the flute, stops and steps of the mind over the third stair, Fading, fading; strength beyond hope and despair Climbing the third stair.
Lord, I am not worthy Lord, I am not worthy
but speak the word only.
T. S. Eliot (26 september 1888 – 4 januari 1965) De basiliek van St Louis, de geboorteplaats van T. S. Eliot
“Charlie climbed onto Nimble and we rode away, heading for the Pig-King. It had been only two months since our last visit to Oregon City but I counted five new businesses on the math street and each of these appeared to be doing well. 'An ingenious species,' I said to Charlie, who made no reply. We sat at a table in the back of the King and were brought our usual bottle and a pair of glasses. Charlie poured me a drink, when normally we pour our own, so I was prepared for bad news when he said it: 'I'm to be lead man on this one, Eli.' `Who says so?' `Commodore says so.' I drank my brandy. 'What's it mean?' `It means I am in charge.' `What's it mean about money?' `More for me.' `My money, I mean. Same as before?' `It's less for you.' `I don't see the sense in it.' `Commodore says there wouldn't have been the problems with the last job if there had been a lead man.' `It doesn't make sense.' `Well, it does.' He poured me another drink and I drank it. As much to myself as to Charlie I said, 'He wants to pay for a lead man, that's fine. But it's bad business to short the man underneath. I got my leg gouged out and my horse burned to death working for him.' `I got my horse burned to death, too. He got us new horses.' `It's bad business. Stop pouring for me like I'm an invalid.' I took the bottle away and asked about the specifics of the job. We were to find and kill a prospector in California named Hermann Kermit Warm. Charlie produced a letter from his jacket pocket, this from the Commodore's scout, a dandy named Henry Morris who often went ahead of us to gather information: 'Have studied Warm for many days and can offer the following in respects to his habits and character. He is solitary in nature but spends long hours in the San Francisco saloons, passing time reading his science and mathematics books or making drawings in their margins. He hauls these tomes around with a strap like a schoolboy, for which he is mocked. He is small in stature, which adds to this comedy, but beware he will not be teased about his size. I have seen him fight several times, and though he typically loses, I do not think any of his opponents would wish to fight him again. He is not above biting, for example. He is bald-headed, with a wild red beard, long, gangly arms, and the protruded belly of a pregnant woman. He washes infrequently and sleeps where he can—barns, doorways, or if need be, in the streets. Whenever he is engaged to speak his manner is brusque and uninviting. He carries a baby dragoon, this tucked into a sash slung around his waist.”
Patrick deWitt (Vancouver Island, 6 maart 1975) Scene uit de gelijknamige film uit 2018 met Jake Gyllenhaal (John Morris), Joaquin Phoenix (Charlie), John C. Reilly (Eli) en Riz Ahmed (Hermann Kermit Warm)
De Nederlandse rapper, columnist, schrijver en acteur van Ghanese afkomst Akwasi Owusu Ansah (artiestennaam Akwasi) werd geboren in Amsterdam op 6 maart 1988. Zie ook alle tags voor Akwasiop dit blog.
voicemail
hallo is dit je voicemail
ik wilde eigenlijk iets inspreken is het goed als ik bel en je dan niet opneemt
dat praat wat makkelijker
moeder
we zien elkaar steeds meer via de telefoon en steeds minder in het echt ze heeft genoeg van haar moederskindje gehoord dus besluit ze op te hangen in zijn oor
ik dacht eerst dat het lag aan een slecht netwerk nu weet ik wel beter wanneer ze de verbinding verbreekt wil ze het er even niet over hebben
Uit: The General in His Labyrinth (Vertaald door Edith Grossmann)
“José Palacios, his oldest servant, found him floating naked with his eyes open in the purifying waters of his bath and thought he had drowned. He knew this was one of the many ways the General meditated, but the ecstasy in which he lay drifting seemed that of a man no longer of this world. He did not dare come closer but called to him in a hushed voice, complying with the order to awaken him before five so they could leave at dawn. The General came out of his trance and saw in the half-light the clear blue eyes, the curly squirrel-colored hair, the impassive dignity of the steward who attended him every day and who held in his hand a cup of the curative infusion of poppies and gum arabic. The General's hands lacked strength when he grasped the handles of the tub, but he rose up from the medicinal waters in a dolphinlike rush that was surprising in so wasted a body. "Let's go," he said, "as fast as we can. No one loves us here." José Palacios had heard him say this so many times and on so many different occasions that he still did not believe it was true, even though the pack animals were ready in the stables and the members of the official delegation were beginning to assemble. In any event, he helped him to dry and draped the square poncho from the uplands over his naked body because the trembling of his hands made the cup rattle. Months before, while putting on a pair of chamois trousers he had not worn since his Babylonian nights in Lima, the General discovered he was losing height as well as weight. Even his nakedness was distinctive, for his body was pale and his face and hands seemed scorched by exposure to the weather. He had turned forty-six this past July, but his rough Caribbean curls were already ashen, his bones were twisted by premature old age, and he had deteriorated so much he did not seem capable of lasting until the following July. Yet his resolute gestures appeared to be those of a man less damaged by life, and he strode without stopping in a circle around nothing. He drank the tea in five scorching swallows that almost blistered his tongue, avoiding his own watery trail along the frayed rush mats on the floor, and it was as if he had drunk the magic potion of resurrection. But he did not say a word until five o'clock had sounded in the bell tower of the nearby cathedral.”
Gabriel García Márquez (6 maart 1928 – 17 april 2014) Cover
„20. Juni 1964. Der DJ des Scene Club, total high, unterhielt sich draußen im Ham Yard mit einem Speed-Dealer über James Browns »Night Train«, so schnell, dass man den Stoff fast hören und den schwindelerregenden Schub in seinen Adern verfolgen konnte. Guy Stevens, in einem schwarzen italienischen Wollanzug, cool wie ein Pinselstrich, weißes Hemd, schmale schwarze Lederkrawatte, quasselte ohne Punkt und Komma: Prince Buster, The Supremes, The Temptations. Ein Trupp Mods der zweiten Welle, abschätzig »Tickets« genannt, stand in Grüppchen hier draußen, alle sorgfältig aufgemacht, voll im Trend, aber schon aufgrund ihrer Zahl hatte man ihnen den Zugang zu dem überfüllten Kellerclub verweigert. In der warmen Dunkelheit von Soho konnten sie den rauen, subversiven Klang von Mick Jaggers Harmonika hören: ein gesetzloses Geheul von eingeübter Anarchie, ein rhythmisch mit Maracas vorwärtsgepeitschtes Remake von Buddy Hollys Stück »Not Fade Away«, all die geballte, primitive Kraft des punkigen R&B der Sixties. Face, der an der Tür stand und versuchte, etwas mitzukriegen, erkannte beim ersten Ton den smarten Londoner Sound, besser als Motown, Ska und importierter Rhythm and Blues, das war pures Dartford, eine Südlondoner Blues-Version, die das Publikum anstachelte, bis es anfing, die Bühne auseinanderzunehmen. Die Stones konnten keinen Set von Anfang bis Ende durchhalten; die Clubleitung pfiff sie nach zwanzig Minuten aus Sicherheitsgründen unweigerlich zurück. Nicht nur der Sänger, silberner Crewneck, weiße Hüfthosen, geschminkte Lippen wie eine Wunde, auch der spöttisch grinsende Gitarrist, die Augen hinter blonden Fransen versteckt, der dem Publikum in regelmäßigen Abständen sein Tamburin ins Gesicht schlug, lösten bei den Fans ein absolutes R&B-High aus. Das Phänomen Jagger, schlaksig, sexy, optimaler Inbegriff von Affektiertheit, war einfach unnachahmlich. Faces wollten nicht so aussehen wie er, sie hatten ihren eigenen Stil, aber seine berechnende, tänzelnde Unverfrorenheit faszinierte sie.“
Jeremy Reed (Jersey, 6 maart 1951) Cover
De Nederlandse cabaretier, acteur, schrijver en zanger Thomas Acda werd geboren in Amsterdam op 6 maart 1967. Zie ook alle tags voor Thomas Acda op dit blog.
Uit:Onderweg met Roadie
“Gebruinde buitenbeesten zijn we geworden. Er is veel gebeurd. Veel zekerheden zijn gesneuveld en er zijn een paar geweldige nieuwe inzichten bij gekomen. Wat een reis. Ik stop om te plassen. Midden op de weg. Mocht er iemand aankomen, dan heb ik nog steeds drie kwartier om af te knijpen en weg te rijden. Roadie blijft deze keer wijselijk weg bij de cactussen en kiest voor een steen. Die is zo heet dat de urine al verdampt is voor Roadie weg drentelt. Ik doe mijn drie shakes — ooit door een rechter in het leven geroepen nadat George Michael betrapt was op homoseksueel contact in een openbaar urinoir in Los Angeles. Of vervelend gestoord werd bij het hebben van seks, als je uit mijn land komt. De rechter in die zaak bepaalde dat je als 'normale' man drie keer mocht afschudden. Deed je het vier keer dan stond je je kennelijk af te trekken terwijl je naar plassende mannen keek. Rechters zijn in dit land al heel lang de nieuwe comedians. Met advocaten als aangevers. Teruggekomen bij de auto zit Roadie achter het stuur. Uiteraard. Als altijd klaar om weggestuurd te worden. Ik ga op de bijrijdersstoel zitten en kijk recht vooruit. Een zacht S cooby-Doogeluidje ontglipt zijn keel. Vragende hondenogen kijken me aan. `Nou, rijden, dawg!' Honden kunnen prachtig vragend kijkend. Als kinderen die eigenlijk al te oud zijn om nog met zo'n kinderachtig gebaar aan te komen. `Ja, jij ja. Of zie jij nog meer lelijke dingo's die al sinds New York op de bestuurdersplek azen?' Ik gooi mijn been over de versnellingspook en druk het rempedaal in. Dan start ik de auto. Man, wat kan die hond dom kijken. Ik zet de auto in 'drive' en we rijden. Langzaam, en over een weg waar een blind paard nog geen schade kan aanrichten, maar we rijden! Met een hond achter het stuur. Links woestijn, rechts woestijn en voor ons kilometers prachtig Amerikaans asfalt. Ik moet lachen. Zelden heb ik een hond zo dom zien kijken. Voorpoten op het stuurwiel en tong uit de mond. En op dat moment begint Roadie te lachen. Ooit een hond horen lachen? Grommend zwaar en met korte stoten. Een dikke rokerslach. Zo'n vette-vijftiger-in-rode-broek-lach. Veel te vol cognacglas in de hand en waarschijnlijk op een haringparty. Dat geluid, maar dan van een hond. Ik doe Roadie na: 'Hag hag hag hag!' Dit vindt hij kennelijk zo grappig dat er ook nog een grijns bij komt. Ik spring de auto uit en ga ernaast joggen. En voor de auto uit, en om de auto heen. Een diesel rijdt vanzelf. Het gaat niet hard, maar dat geeft niets. Ik spring de auto weer in, eruit, over de achterbank heen. En Roadie maar sturen en lachen. Dan spring ik op de achterbank, en laat me rijden. Eindelijk zijn we vrienden, Roadie en ik.”
Tags:Aswoensdag, Dolce far niente, T. S. Eliot, Patrick deWitt, Akwasi, Gabriel García Márquez, Jeremy Reed, Marijke Hanegraaf, Thomas Acda, Ada Christen, Kerkelijk Jaar, Romenu
De Australische dichter en academicus Paul Hetherington werd geboren op 6 maart 1958 in Rose Park, Adelaide. Hij groeide daar op met zijn tweelingbroer Mark en zijn jongere zus Naomi totdat zijn familie in 1966 naar Perth verhuisde toen zijn vader een baan accepteerde aan de sectie Politiek van de University of Western Australia Zijn vader werd later een West-Australisch parlementslid. Zijn moeder was historica gespecialiseerd in de Afrikaanse geschiedenis en de geschiedenis van de vrouw, die aan de universiteit van West-Australië werkte. Hetherington volgde zijn eigen undergraduate studies aan de Universiteit van West-Australië. Hij voltooide een proefschrift aan dezelfde universiteit in 1989 over het onderwerp '"The Representative of the Verse": Death, Crisis and Versions of the Self in the Poetry of Emily Dickinson'. Toen hij in de twintig was schreef hij voor verschillende amateurtheatergroepen waarvoor hij ook als regisseur werkte. Hij trouwde in 1985 met Michelle Frances Combs en kreeg twee dochters. Hetherington werkte als tutor terwijl hij een postdoctorale studie volgde en aanvaardde vervolgens de baan van Publications and Events Coordinator bij Fremantle Arts Centre in 1989. In 1990 verhuisde hij naar de National Library als Education Manager en redacteur van National Library News (1990 tot 2009). In 1994 werd hij directeur van de Publications Branch van de Library en van 1999 tot 2009 voor de Publications and Events Branch, waar hij onder andere verantwoordelijk was voor het uitgeven van boeken, het ontwikkelen van websites en een conferentieprogramma. Na zijn vertrek uit de National Library of Australia werd hij in 2010 universitair docent Schrijven aan de faculteit Arts and Design aan de Universiteit van Canberra en is hij nu hoogleraar Schrijven daar. Hij is hoofd van het International Poetry Studies Institute (IPSI) at mede werd opgericht met Jen Webb en post-doc Paul Munden. Ook is hij mede-oprichter van het International Prose Poetry Project. Hetherington bekleedde daarnaast nog tal van andere functies. Hetherington's carrière als schrijver omvat meer dan 30 jaar, en hij heeft 12 volwaardige dichtbundels en zes poëzie chapbooks gepubliceerd, samen met talrijke academische artikelen. Hij heeft op 11-jarige leeftijd al gezegd dat hij poëzie wilde schrijven. Zijn eerste bundel Acts “Themselves Trivial”verscheen in 1991.Voor “Shadow Swimmer” ontving hij in 1996 de ACT Book of the Year Award. Er volgden nog diverse prijzen en onderscheidingen.
Shadows
I was caught again in days I long ago shuffled off, away, away, caught
in the dappled wind-stretched pool, the close enfolding hum of insects. As I move
through the shadows of my years I am a boy who is looking for a new sensation,
a purity of feeling, the wind's light-fingered touch, the gentle sway of lingering
in a stolen boat, and the voice of my friend unfolding, my adulthood approaching
in the touch of fingers softer than the wind.
Writing
We've come into a place described by trees, and a straggling beauty: callistemons, acacias and eucalypts, in bloom, in winter, in the warmth of autumn, come where there's a chance at slowly forgetting the nagging of others and high abstractions — a step into our tangled colloquialisms, a hesistant discourse with our language —
of love, of daily dissatisfaction, of joy, of perennial uncertainty, of passion muted, domestic distractions, of perceptions spoiled by the monotony of chores, then fattening suddenly on a child's love.
We've come into an edgy, simpler life than the intellect can ever offer, found in the making of a daily balance, hard-worked and fragile, to stabilize our simultaneous looking near and far, and our searching emotions that range over all we have and think on, to locate our love of words, our stepping towards them.
By Her Children
By her playing children her soft pride was mortified within her, as her beauty slowly declined towards these ceaseless tasks: folding, planting, washing, cooking, while
her three children defied and challenged her— how had they been made? Could she shape them? How did she maintain imagination? She felt a yearning for something undefined.
Her past preoccupied, though she was free from her father's distant perplexity and presence, her mother's law. What could now repel her sense of self from her constructed life?
She saw herself in heat-hazed fields and laughed, washing the dishes. She looked out on the trees which she had nurtured—so very many of them and so much green. And inwardly she yearned.
Venice. The Carnival (Lord Byron), Pier Paolo Pasolini, Koos van Zomeren, Jurre van den Berg, Arthur van Schendel, Katarina Frostenson
Dolce far niente – Bij Carnaval
Les Carnavaleux door Yvette Matysiak, 2014
Venice. The Carnival (Uit Beppo)
OF all the places where the Carnival Was most facetious in the days of yore, For dance, and song, and serenade, and ball, And masque, and mime, and mystery, and more Than I have time to tell now, or at all, Venice the bell from every city bore; And at the moment when I fix my story That sea-born city was in all her glory.
They ’ve pretty faces yet, those same Venetians, Black eyes, arched brows, and sweet expressions still; Such as of old were copied from the Grecians, In ancient arts by moderns mimicked ill; And like so many Venuses of Titian’s (The best ’s at Florence,—see it, if ye will), They look when leaning over the balcony, Or stepped from out a picture by Giorgione,
Whose tints are truth and beauty at their best; And when you to Manfrini’s palace go, That picture (howsoever fine the rest) Is loveliest to my mind of all the show: And that’s the cause I rhyme upon it so: ’T is but a portrait of his son, and wife, And self; but such a woman! love in life!
Lord Byron (22 januari 1788 – 19 april 1824) Zomercarnaval in Notting Hill, Londen de geboorteplaats van Lord Byron.
O maternal love, heartbreaking for the gold of bodies suffused with the secret of wombs.
And beloved unconscious attitudes of the lewd perfume that laughs along innocent limbs.
Heavy fire bolts of hair . . . cruel indifference of glances .. . faithless attentions .. .
Unnerved by tears so gentle I go back home, my flesh scorched by radiant smiles.
And I'm going mad in the middle of this ordinary night after a thousand other nights of such impure fervor.
Part of a Letter to the Codignola Boy
Dear boy, yes, sure, let's meet, but don't expect much from this meeting. At the least, a new disappointment, a new emptiness: one of those meetings good for narcissistic dignity, like a sorrow. At forty, I'm just as I was at seventeen. However frustrated, the middle-aged man and the kid are able, certainly, to meet, hemming and hawing over ideas held in common, over problems that can make two decades loom, a whole lifetime, even though they are apparently the same. Until one word, finding its way out of uncertain throats, worn out from weeping and the wish to be alone— reveals the incurable disparity of it all. And, with you, I will have to play the poet- father, and then fall back on irony— which will embarrass you: the forty-year-old by now the master of his own life, livelier, younger than the seventeen-year-old. Other than this likelihood, this pretense, I have nothing else to tell you. I'm stingy, the little I possess I hold tight to my diabolical heart. And the two lengths of skin between cheekbone and chin, under the mouth disfigured by forced, timid smiles, and the eye which has lost its sweetness, like a fig gone sour— there might appear before you the exact portrait of that maturity you're pained by, a maturity not at all brotherly. Of what use to you is a contemporary—merely withering away in the very leanness that devours his flesh? What he has given he's given, the rest is exhausted compassion.
Vertaald door David Stivender en D. McClatchy
Pier Paolo Pasolini (5 maart 1922 – 2 november 1975) Een nog jonge Pasolini
‘'t Is bedtijd knul,’ zei zijn moeder. ‘Ik kan toch niet slapen,’ antwoordde hij. ‘En hou er rekening mee: vanaf morgen is die stoel weer voor je vader.’ ‘Natuurlijk mam.’ Met een steels gebaar streelde Wouter het versleten pluche. ‘En we moeten ook maar niet laten merken dat jij in de bedstee geslapen hebt.’ ‘Wordt nu alles anders?’ ‘Vast en zeker,’ zei ze flink. De volgende morgen begon met iets ongehoords. Wouter was bezig de geit, die aan een paal stond, te verplaatsen, toen een bestelauto te voorschijn kwam en over het zandpad recht op hun huis af hobbelde. Hij herkende de Austin van bakker Loos en zette het op een holletje. Zo was hij er getuige van hoe zijn moeder een witte kartonnen doos aannam. Ze hield hem op haar onderarm, bukte zich voor de kinderen en lichtte de deksel op. Gebakjes, wel tien stuks en allemaal verschillende. Er ging een juichkreet op. ‘En een prettige dag samen,’ wenste Loos voordat hij zijn kolossale gedaante weer achter het stuur wrong. De tijd kroop voorbij. Wouter besloot voor de zoveelste keer het grint aan te harken. De zenuwen bezorgden hem een slap gevoel in zijn benen. Tegen elf uur kwam Treubes het erf opslenteren. Het boertje met zijn troebele blinde oog kon voor een vriend van zijn vader doorgaan. Opnieuw besefte Wouter hoe zorgvuldig zijn moeder de gebeurtenissen probeerde te regisseren. Allicht, met Treubes erbij zou alles soepeler verlopen. ‘Hoor de vogels eens zingen,’ zei de oude man. Hij had zijn klompen geschuurd, ze waren blank als room. Met z'n vijven liepen ze door het bos tot ze aan de geasfalteerde weg kwamen, waar ze zich posteerden bij de bushalte. Wimmie en Joke maakten ruzie, Treubes wauwelde iets over wat hij op de radio had gehoord en Wouter en zijn moeder tuurden gespannen naar de verre bocht bij het dorp. De kerktoren priemde boven de bossen uit in een grauwe lucht.”
“Aan het koor, waar hij in sprakelooze verwachting placht heen te gaan, dacht hij niet meer. Hij bleef nog even zwijgzaam, zijn stem klonk ontevreden. Menigmaal wanneer hij vermoeid was kwam er neêrslachtig voorgevòel in zijn ziel, dat al zijn verlangen vergeefsch zou zijn, zich nimmer zou uiten, maar verzwinden om niet, en hij peinsde ernstig somtijds wat het wel was, dat hij 't liefst zou willen ter wereld, maar wist het niet. En dan gaf hij zich met wellust over aan 't gemijmer, dat een vreemde, onwezenlijke innigheid had, zooals zij wel kennen, die soms, laat ontwaakt, zich om den ochtend en de wakkere wereld niet bekommeren, maar liggen blijven om zich in stilte te verwonderen hoe zooveel liefheid daarstraks in hun hart kon dwalen - zij spreken niet als zij opstaan en voelen in weemoedigen eenvoud, dat er schooner dingen zijn dan hun oogen zien. Hij was toen zestien. Een meisje, dat hij ontmoette, lachte hem zoo liefjes toe, dat hij verwonderd in nieuwe vervoeringen raakte en haar gaarne behaagde; doch weinige dagen slechts, want het meisje ging met een ander spaceeren terwijl hij haar overal zocht, en haar later wel beziende vond hij haar niet zoo mooi als hij eerst had gezien. Hij vergat haar aldra, maar uit de eerste verrukking broeide een rustelooze drang na, die hem gemelijk maakte en van de werkplaats afkeerig. Vaak voelde hij zich nu vermoeid van de aanvallige fantasieën, die de een na de ander verkleurden en een stemming nalieten van armzaligheid. Eens toen hij in donker door de stille buurten doolde hield een oude vrouw hem staande, jammerend en hem smeekend haar te beschermen voor de schouts, die haar vervolgden. Tamalone, door haar armoedige gestalte en haar klachten ontsteld, vroeg niet wat zij gedaan had, maar nam haar op en liep hard met haar heen, in de verte zag hij de lantarens van de wacht al schommelen. Met plots gevoelde kracht rende hij door duisternis voort, de vrouw klemde zich vast aan zijn hals; hij liep harder en harder want achter zich hoorde hij den klank van wapenen en het hijgen van mannen in vlugge vaart.”
Arthur van Schendel (5 maart 1874 – 11 september 1946) Cover
Monstrum, leg dich rings um mich, was werde ich wohl fühlen Groß und unerklärlich stumm, eine Pferdedecke Auge, Nase, Stirn Lappen, Wange bedeckt mein Mund, warum bist du verlassen Ein Halm hineingesteckt, Geschmack von Mineralien, Salz Der Fuß wandert durch den engen Gang, weiß und unbekannt in mir, Zug kommt auf Und die Luft ist stark, und kalt, und schwarz und klar Jetzt weide ich Weltgras
Votivbild
Die Stelle zwischen den Ohren ist ein Geschlecht. Befingert: ein Geschlechtsboden zum Wellenkamm geformt, er wogt. Schlängelt in Linien von Ungehörtem, in der Form einer Barke. Ein Kahn. Darin lag alles sichtbar und nackt zu fühlen. Zu salben, den Finger ringsherum zu führen, bis der Tropfen rollt. Mit Hitze zieht es sich zusammen, und stößt seine Flüssigkeit. Ein Geriesel, still gleitet sie gesalbt ihren Schlängelweg weiß, zum Paarungsort wo die Schuppen fallen es ist eine Schlange im Ohr
Rosenmontag (Ingo Baumgartner), Robert Kleindienst, Khaled Hosseini, Kristof Magnusson, Irina Ratushinskaya, Alan Sillitoe
Dolce far niente – Bij Carnaval
Kölner Rosenmontagszug auf dem Marsplatz door Wilhelm Schreuer, 1906
Rosenmontag
Das Schweinefett wirkt ausgelassen, Piraten tanzen durch die Gassen, Schneewittchen schäkert mit Zwerg sieben, ein Dachshund hechelt übertrieben, zwei Männer tragen ein Gerüst und echt ist nur der Polizist.
In dieser Trubelatmosphäre verflüchtigt sich das Alltagsschwere. Die Zunge zeigt der Bürgermeister, der Pfarrer leert Tapetenkleister ins gar nicht kleine Dekolleté von Frau Magister Rübensee.
Wie anstandsledig und verwegen sich Biedermänner da bewegen, sogar der Altenheimverwalter trägt einen Seidenbüstenhalter. Der Spaßeffekt der Narrenschar ist künftig nicht mehr steigerbar.
Ingo Baumgartner (24 december 1944 – 16 juli 2015) Oberndorf an der Salzach, de geboorteplaats van Ingo Baumgartner
„Sie blieb stehen, lauschte. Trotz des Lärms meinte sie, das Läuten einer Kirchenglocke zu vernehmen, aber es waren nur Schellen am Rucksack kleiner Kinder, die an der Hand ihrer Eltern um die Kurve bogen.Nachdem sie die oberste Stufe der Wasserfälle er-reicht hatte, war sie allein auf weiter Flur. Ein Hoch-tal lag vor ihr, durch das sich ungestüm und milchig schäumend das Gletscherwasser der Ache zog. In kaum merkbarer Steigung führte der Weg am Ufer entlang, ließ sie durchatmen nach dem anstrengen-den Aufstieg. Wo der Zirbenwald in Geröllfelder überging, kam eine schneebedeckte Bergspitze zum Vorschein, bohrte sich wie die Zacke einer Krone in Wolkentürme. Wurde der Weg anfangs noch auf bei-den Seiten von steilen Hängen begrenzt, öffnete sich das Tal nach und nach, breiteten sich saftige Wiesen aus, auf denen Rinder weideten und Schafe. An einer Windung der Ache stand ein Fischer kniehoch im Wasser. Es hatte jetzt seine Wildheit verloren, ström-te kristallklar und smaragdfarben im breiten Bett da-hin. Ana musste ans Meer denken, den Dampfer, der vielleicht schon in Genuas Hafen vor Anker lag, und die Vorstellung der baldigen Überfahrt befremdete sie plötzlich. Mit jedem ihrer Schritte näherte sich die Zeit des Abschieds vom alten Kontinent, und ihr war, als würde wieder etwas aufbrechen in ihr, das ihr Angst machte. Auch wenn sie wusste, dass Damir alles Erforderliche in die Wege geleitet hatte, sie Argentinien mit offenen Armen empfing, sehnte sie sich zurück in das kleine, geordnete Universum von Altaussee, wo die Zeit stillzustehen schien. Sie blieb stehen, lauschte. Trotz des Lärms meinte sie, das Läuten einer Kirchenglocke zu vernehmen, aber es waren nur Schellen am Rucksack kleiner Kinder, die an der Hand ihrer Eltern um die Kurve bogen.Nachdem sie die oberste Stufe der Wasserfälle er-reicht hatte, war sie allein auf weiter Flur. Ein Hoch-tal lag vor ihr, durch das sich ungestüm und milchig schäumend das Gletscherwasser der Ache zog. In kaum merkbarer Steigung führte der Weg am Ufer entlang, ließ sie durchatmen nach dem anstrengenden Aufstieg.“
“Jalil had three wives and nine children, nine legitimate children, all of whom were strangers to Mariam. He was one of Herat’s wealthiest men. He owned a cinema, which Mariam had never seen, but at her insistence Jalil had described it to her, and so she knew that the façade was made of blue-and-tan terra-cotta tiles, that it had private balcony seats and a trellised ceiling. Double swinging doors opened into a tiled lobby, where posters of Hindi films were encased in glass displays. On Tuesdays, Jalil said one day, kids got free ice cream at the concession stand. Nana smiled demurely when he said this. She waited until he had left the kolba, before snickering and saying, “The children of strangers get ice cream. What do you get, Mariam? Stories of ice cream.” In addition to the cinema, Jalil owned land in Karokh, land in Farah, three carpet stores, a clothing shop, and a black 1956 Buick Roadmaster. He was one of Herat’s best-connected men, friend of the mayor and the provincial governor. He had a cook, a driver, and three housekeepers. Nana had been one of the housekeepers. Until her belly began to swell. When that happened, Nana said, the collective gasp of Jalil’s family sucked the air out of Herat. His in-laws swore blood would flow. The wives demanded that he throw her out. Nana’s own father, who was a lowly stone carver in the nearby village of Gul Daman, disowned her. Disgraced, he packed his things and boarded a bus to Iran, never to be seen or heard from again. “Sometimes,” Nana said early one morning, as she was feeding the chickens outside the kolba, “I wish my father had had the stomach to sharpen one of his knives and do the honorable thing. It might have been better for me.” She tossed another handful of seeds into the coop, paused, and looked at Mariam. “Better for you too, maybe. It would have spared you the grief of knowing that you are what you are. But he was a coward, my father. He didn’t have the dil, the heart, for it.” Jalil didn’t have the dil either, Nana said, to do the honorable thing. To stand up to his family, to his wives and in-laws, and accept responsibility for what he had done. Instead, behind closed doors, a face-saving deal had quickly been struck. The next day, he had made her gather her few things from the servants’ quarters, where she’d been living, and sent her off. “You know what he told his wives by way of defense? That I forced myself on him. That it was my fault. Didi? You see? This is what it means to be a woman in this world.” Nana put down the bowl of chicken feed. She lifted Mariam’s chin with a finger. “Look at me, Mariam.” Reluctantly, Mariam did. Nana said, “Learn this now and learn it well, my daughter: Like a compass needle that points north, a man’s accusing finger always finds a woman. Always. You remember that, Mariam.”
„Island ist also ein Land, das es eigentlich nicht geben dürfte, besiedelt von einem Volk, das längst hätte evakuiert werden sollen. Und ein Land der gelebten Unmöglichkeiten ist Island auch bis heute geblieben. Die Natur greift so unmittelbar in das Alltagsleben ein, wie wir Mitteleuropäer es nur selten erleben. Das fängt bei Sandstürmen an, die den kompletten Lack vom Auto schmirgeln, und hört bei Vulkanen auf, die unterhalb von Gletschern ausbrechen, Flutwellen katastrophenfilmischen Ausmaßes auslösen, Straßen und Brücken fortreißen und das Gesicht ganzer Landkreise innerhalb weniger Tage völlig verändern. Auch das Gefühl, dass es zu wenig Leute gibt, um ein komplettes Gemeinwesen am Laufen zu halten, kennen die Isländer bis heute. Das Land muss mit nur 330 000 Menschen alle Funktionen einer arbeitsteiligen Gesellschaft besetzen, vom Geigenbauer über den Kindernephrologen bis zum Fluglotsen. Nebenbei muss es einen kompletten Nationalstaat am Laufen halten, Botschafter nach Japan und China, Beamte zur NATO und UNO schicken, eine Oper, ein Sinfonieorchester und ein Ballett finanzieren und ein dauernd von Unwettern fortgespültes Straßennetz flicken. »Wie machen die das?« Diese Frage höre ich, seit ich klein bin, immer wieder. Deutsche Freunde und Bekannte haben sie meinem Vater gestellt, und ich erinnere mich genau an die mit Stolz vermischte Ratlosigkeit, mit der mein Vater auf diese Frage reagierte, denn richtig beantworten konnte er sie nicht. Er wusste nicht, wie die das machen, was meine kindliche Überzeugung verstärkte, dass Island weniger ein Land, sondern vielmehr ein Wunder sei. Natürlich war auch ich stolz darauf, dass meine Familie väterlicherseits aus diesem Wunder namens Island stammte. Was sicher an den Gletschern und Geysiren lag, aber noch mehr daran, dass mein Großvater dort eine – nach der altnordischen Fruchtbarkeitsgöttin Freyja benannte – Schokoladenfabrik besessen hatte. Und an den Geschichten, die mein Vater mir erzählte, von Orkanen, gegen die man sich lehnen konnte ohne umzufallen, von Seeskorpionen, die er mit seinen Freunden im Reykjavíker Hafen fing, oder dem Busausflug, den er mit seinem Vater 1947 zu den Lavaströmen der ausbrechenden Hekla machte – Geschichten, die sich in meiner Erinnerung mit den Fotos auf der Titelseite des Morgenblatts mischten, das jeden Tag in unserem Hamburger Briefkasten lag und wenig anderes als Bilder von Vulkanausbrüchen oder Anglern mit besonders großen Fischen zeigte.“
“Someone was poking him in the ribs: he recognized it not as the vicious poke of someone who had beaten him in a fight, or the gentle and playful poke of a woman whom he had taken to bed, but the tentative poke of a man who did not know whether he was poking the ribs of someone who might suddenly spring up and give him a bigger poke back. It seemed to Arthur that the man was endeavouring to tell him something as well, so he tried very hard, but unsuccessfully, to make an answer, though he did not yet know what the man was saying. Even had he been able to make his lips move the man would not have understood him, because Arthur's face was pulled down into his stomach, so that for all the world he looked like a fully-dressed and giant foetus curled up at the bottom of the stairs on a plush-red carpet, hiding in the shadow of two aspidistras that curved out over him like arms of jungle foliage. The man's pokes became more persistent, and Arthur dimly realised that the fingers must belong either to one of the waiters or to the publican himself. It was a waiter, towel in one hand and tray in the other, white jacket open from overwork, a face normally blank but now expressing some character because he had begun to worry about this tall, iron-faced, crop-haired youth lying senseless at his feet. "He's had a drop too much, poor bloke," said an elderly man, stepping over Arthur's body and humming a hymn tune as he went up the stairs, thinking how jolly yet sinful it would be if he possessed the weakness yet strength of character to get so drunk and roll down the stairs in such a knocked-out state. "Come on, Jack," the waiter pleaded with Arthur. "We don't want the pleece to come in and find you like that or we shall get summonsed. We had trubble wi' a man last week who had a fit and had to be taken to 't General Hospital in an amb'lance. We don't want any more trubble, or the pub'll get a bad name."
Alan Sillitoe (4 maart 1928 – 25 april 2010) Cover
De Duitse schrijfster en journaliste Maiken Nielsen werd geboren op 4 maart 1965 in Hamburg. Nielsen stamt af van een oud geslacht van piloten en kapiteins uit Övelgönne en is de kleindochter van de Hindenburg navigator Christian Nielsen. Na de schooljaren in Hamburg studeerde zij aan de universiteit van Aix-en-Provence taalwetenschappen. Na haar afstuderen keerde Nielsen terug naar Duitsland en vestigde zich opnieuw in haar geboortestad. Sinds 1996 is zij werkzaam als journaliste en omroepmedewerkster voor de Norddeutsche Rundfunk. Als schrijfster heeft zij zich vooral geconcentreerd op kinderboeken en romans. Sommige kinderboeken zijn zo succesvol dat ze in Hamburg tot het leesmateriaal van basisschoolleerlingen behoren. Naast de kinder- en jeugdboeken heeft de schrijver ook een Hamburgse familiesaga geschreven. Daarin beschrijft ze het leven van het gezin van een kapitein in verschillende generaties. Werk o.a. : „Das Haus des Kapitäns“ (2002), „Die Tochter des Kapitäns“ (2007), „Die Freimaurerin“ (2008), „Das siebte Werk“ (2009), „Trampen. Durch die Welt mit Neugier und Glück“ (2011), „Ziemlich mitgenommen“ (2014), „Und unter uns die Welt“ (2016), „Space Girls“ (2019)
Uit: Und unter uns die Welt
„Der Sturm drückte die Pinnas in eine Talfahrt. Christian klammerte sich an den Kreuzmast, während das Schiff immer tiefer rauschte. Er rutschte ab und wäre in die See gespült worden, wenn der Koch ihn nicht am Arm gepackt hätte. Dann wieder ein Gipfel, den sie erklimmen mussten. Und noch mal hinab in ein strudelndes Loch. Stunde um Stunde wühlte sich der Dreimaster durch das lärmende Wassergebirge. So wankte er aus der Nacht ins Morgenlicht. Wie Onkel Per aus Keitum, der im Schützengraben verrückt geworden war, dachte Christian. Wie ein Mensch, den man nicht halten kann. Eine Wand aus Wasser wuchs vor ihnen in die Höhe, größer als jede andere, die Christian bislang gesehen hatte. So hoch ragte die Wand auf, dass alles dahinter verschwand. Christian spürte, wie es ihn nach hinten drückte. So steil war die Wand, dass die Pinnas sich aufrichtete. Mit der Bugspitze nach oben schob sie sich das senkrechte Wasser hinauf. Das Schiff hatte die Spitze erklommen. Alles konnte er jetzt erkennen: die See, die wie ein Berg war, und den ganzen geballten Himmel und Fietes Fluch, den man nicht hören konnte, so laut brach der Berg. Das Wasser donnerte ihm eiskalt entgegen, aber etwas anderes war noch lauter, und das war Holz, das brach. Das Schiff wurde in die Tiefe geschleudert, in ein strudelndes Tal. Christian fühlte, wie es ihn mitriss, wie der Fall in den Abgrund nicht enden wollte und wie ihm ein Schmerz in den Kopf schoss, dass es nicht mehr zum Aushalten war. Das Tosen und Prasseln verstummte. Finsternis hüllte ihn ein. Er sah die Augen der Mutter beim Abschied, hörte ihre zärtliche Stimme, konnte ihre Angst in der Umarmung fühlen. Wie fest sie ihn an sich gepresst hatte. Das neue Hemd war ganz knittrig davon geworden. Er sah sich selbst lachen und sagen, sie solle sich keine Sorgen machen. Und dann war die kleine Robbe aufgetaucht, das Mädchen, mit dem er gespielt hatte, solange er denken konnte, und hatte ihm einen Kuss auf die Wange gedrückt. Die Sonne hatte geschienen, als er von Sylt losgefahren war, Wind hatte die Baumhecken gezaust. Bald würde der Herbst kommen und mit ihm die Äpfel, hatte er gedacht. Die kleine Robbe war auf ihrem Fahrrad ein Stück neben dem Zug hergefahren. Mit ihrem ganzen Gewicht hatte sie sich in die Pedale gestemmt, und ihre langen Zöpfe waren im Wind geflogen, so schnell war sie gefahren, um mit dem Zug mithalten zu können, bis sie schließlich zurückgefallen, kleiner geworden und ihre Silhouette aus seinem Blickfeld verschwunden war. So hatte er sie in den letzten Tagen immer vor sich gesehen, wenn seine Sehnsucht nach zu Hause groß geworden war. Und so würde sie ihn begrüßen, wenn er den Fall und den Schmerz überlebte, das wusste er.“
De Braziliaanse schrijver Felipe Franco Munhozwerd geboren op 4 maart 1990 in São Paulo.Hij studeerde af in sociale communicatie aan de Federale Universiteit van Paraná en ontving een Funarte de Criação Literári beurs om zijn eerste roman “Mentiras”, te schrijven. Hij heeft deelgenomen aan belangrijke literaire evenementen - zoals het Festival Literário de Macau en de Printemps Littéraire Brésilien - en wordt beschouwd als een van de grootste talenten van de nieuwe generatie Braziliaanse fictieschrijves. Hij schreef verder het theaterstuk “Identidades 15 minutos” en de roman “Identidades”
Uit: Moonshine (Vertaald door Eric M. B. Becker)
« It wasn’t our fault. It was the city of Curitiba, with that coarse appearance common to all cities in the middle of nowhere; it was the recipe we found with a quick Internet search; it was the Jack Daniels we drank that day, straight from the bottle; and—most important—it was William Faulkner. All because we’d decided, after reaching peak levels of whiskey, to act out some scene or other from literature. First, we tried Tom Stoppard’s play The Real Thing. I never could have guessed our dinner would be converted into a theater or that we, naked, would begin playing serious actors, in the candlelight, circling about between the furniture, speaking English. Declaring Loving and being loved is unliterary with a forced British accent. Until, a second later, out of the blue, leaving our home theater dramatics behind, Car l’Homme a fini! L’Homme a joué tous les rôles!, Catarina began to recite Rimbaud. Alcoholic polyglots. In other words: a pretentious young couple—laughable, ludicrous. In other words: a young couple seeking shelter in literature. A young couple pretending it was possible to surpass the limits of the same old daily routine, of that city so inadequate, of our very lives. An escape. A short-lived one. My friend—my new girlfriend?—soon tired of the poet. What I really wanted was a romantic, lovesick Rimbaud; which of these writers here is the most romantic? Faulkner, I joked. And I pulled Sanctuary down from the shelf—as though, without realizing it, I were pulling a trigger, firing off a deadly idea. Her curiosity limitless, Catarina leafed through the book; while I staggered—staggered—toward the kitchen only to discover that the Jack Daniels—goddammit—had come to an end. “Half a glass left.” “We drank it all?” “It was already open.” “What’s a moonshiner?” And then, in her nasal voice, Catarina recited a dialogue from the novel: “Was that why you left Belle?” Miss Jenny said. She looked at him. “It took you a long time to learn that, if a woman don’t make a very good wife for one man, she ain’t likely to for another, didn’t it?” (First in a forced British accent, then in a forced, blasé French, and a forced, drawling English—hillbilly?—from Mississippi.”
De Amerikaanse schrijver James Ellroywerd geboren op 4 maart 1948 in Los Angeles. Ellroy's ouders scheidden in 1954 en hij verhuisde met zijn moeder naar El Monte, Californië, een voorstad van Los Angeles. In 1958 werd zijn moeder daar vermoord, een misdaad die nooit werd opgelost. In zijn autobiografische “My Dark Places: An L.A. Crime Memoir” (1996) en “The Hilliker Curse: My Pursuit of Women” (2010), schreef Ellroy over de misdaad en het effect ervan op zijn leven. Na de dood van zijn moeder woonde hij bij zijn vader. Hij ging naar de middelbare school in Fairfax, een deel van Los Angeles, maar werd voor zijn afstuderen verwijderd. Hij meldde zich vervolgens aan bij het leger maar besloot al snel dat hij daar niet thuishoorde en overtuigde een legerpsychiater ervan dat hij niet mentaal geschikt was voor de strijd. Na drie maanden ontving hij een oneervol ontslag. Kort daarna stierf zijn vader, en na een kort verblijf bij een vriend van zijn vader landde Ellroy in de straten van Los Angeles. Vanaf zijn 18e jaar woonde hij in parken en leegstaande appartementen; hij bracht het grootste deel van zijn tijd door met drinken, drugs gebruiken en het lezen van misdaadromans. Nadat Ellroy gevangen werd gezet omdat hij in een leegstaand appartement was binnengekomen, kreeg Ellroy een baan bij een boekhandel. Ondertussen was hij verslaafd geraakt aan Benzedrex. Zijn gezondheid verslechterende en uit angst om zijn verstand te verliezen sloot hij zich aan bij de Alcoholics Anonymous en vond vast werk als een golfcaddy. Op 30-jarige leeftijd schreef en verkocht hij zijn eerste roman, “Brown’s Requiem”. De meeste boeken van Ellroy gaan over misdaad en corruptie. Tot de bekendste behoren de vier romans die zijn eerste reeks L.A. Quartet vormen: “Black Dahlia” (1987, verfilmd in 2006), “The Big Nowhere” (1988), “L.A. Confidential” (1990; verfilmd in 1997) en “White Jazz” (1992). Perfidia (2014) was het eerste deel in zijn tweede L.A.-kwartet. De roman, die chronologisch voorafgaat aan de gebeurtenissen van de eerdere serie, bevat veel van dezelfde personages en roept een vergelijkbaar duistere kijk op Los Angeles op.
Uit: Perfidia
“11:23 p.m. — I've begun this diary on impulse. An extraordinary scene unfolded as I sat on my separate bedroom terrace. I was sketching the southern view and heard the rumble of engines below me on the Strip. I immediately got up and wrote down the precise time and date. I sensed what the rumble portended, and I was right. A line of armored vehicles chugged west on Sunset to fevered scrutiny and applause. It took a full ten minutes for the armada to pass. The noise was loud, the cheers louder. People stopped their cars to get out and salute the young soldiers. It played hell with the flow of traffic — but no one seemed to care. The soldiers were delighted by this display of respect and affection. They waved and blew kisses; a half dozen waitresses from Dave's Blue Room ran out and passed them cases of liquor. Somebody shouted, "America!" That's when I knew. The war is coming. I'm going to enlist. I always do what I say I'm going to do. I formally state my intent and proceed from that point. I am going to write a diary entry every day, until the present world conflict concludes or the world blows up. I will walk away from my easy existence and seek official postings near the front lines. I live a dilettante's life now. My compulsive sketch artistry is a schoolgirl's attempt to capture confounding realities. My piano studies and emerging proficiency with the easier Chopin nocturnes stall my pursuit of a true cause. This lovely home in no way allays my psychic discomfort; Lee Blanchard's indulgence is disconcerting more than anything else. This diary is a broadside against stasis and unrest. I have always felt superior to my surroundings. This house states the case most tellingly. I picked out every German Expressionist print and every stick of blond-wood furniture. I'm a prairie girl from Sioux Falls, South Dakota — and a gifted arriviste. I'm moving into my separate bedroom now. My own work is arrogantly displayed on the walls, interspersed with Klee and Kandinsky. There are a dozen drawings of a light heavyweight named Bucky Bleichert. He has a hungry young man's body and large bucked teeth. I have sketched him many times, from ringside seats at the Olympic. Bucky Bleichert is a local celebrity who understands the ephemeral quality of celebrity and does not view boxing as a true cause. His circumspection in the ring delights me. I have never spoken to Bucky Bleichert, but I am certain that I understand him. Because I was a local celebrity once. It was February '39. I was nineteen. It all pertained to a bank robbery and its alleged solution. This house. A refuge a few years ago, a trap now.”
Breslauer Künstlerfasching (Hoffmann von Fallersleben), Manfred Flügge, Hans Verhagen, Tjitske Jansen, James Merrill
Dolce far niente - Bij Carnaval
Le carnaval de nuit door Marc Chagall, 1963
Breslauer Künstlerfasching
Hoch lebe die Fastnacht! Wo wir fasten und rasten Von des Lebens Lasten, Und uns gewöhnen zu frönen Allem Schönen, Wo wir anstecken Die Kerzen unsrer Herzen, Und wie Gecken Uns selbst zum Besten haben Und mit heitern Gästen laben, Nach Fröhlichkeit trachten und dichten Und unsre Gedanken richten Eher auf den besten Keller Als auf den letzten Heller - Es lebe die Fastnacht, Die keinem Last macht, Wo Wirt und Gast lacht Und ohne Rast wacht Bis an den Morgen Abzuwerfen der Sorgen Ballast-Fracht Und was das Leben verhasst macht - Hoch lebe die Fastnacht!
Hoffmann von Fallersleben (2 april 1798 – 19 januari 1874) Het slot in Fallersleben (Wolfsburg), de geboorteplaats van Hoffmann von Fallersleben
„Sie selbst wie auch die folgende Generation sind von einer besonderen Aura umgeben, doch ist ihr Prestige mit menschlichen Dramen und massiven Anfeindungen erkauft. Die Lebensgeschichten der einzelnen Mitglieder der literarischen Dynastie beschäftigen die Öffentlichkeit noch Jahrzehnte nach dem Tod der Gründerfiguren, machen sie als Familienverband zu einem »Monument« der deutschen, ja der europäischen Kulturgeschichte, mitsamt einer amerikanischen Phase. »[...] es ist ja alles schon so oft erzählt worden, Süßes und Herbes, von Hoffnung und Resignation, Stolz und Ehrgeiz, Neid, Liebe und Wollust, Spott und Verzweiflung«, diese Worte aus einer Erzählung des jungen Golo Mann gelten längst für »die Manns« insgesamt. Es fehlt nur noch ein Gesellschaftsspiel: Nenne mir deinen Lieblings-Mann! Gemeint ist: Wer aus der Generationenfolge der Manns und ihrem Umfeld ist deine Lieblingsgestalt? Dabei sollten die Pringsheims, die Vorfahren von Katia Mann, einbezogen werden, denn durch sie wird die Familiengeschichte um einen jüdischen Schicksalskomplex erweitert. Dieses Ranking-Spiel könnte Anlass zu ernsten und heiteren Vergleichen sein und dabei helfen, uns bewusst zu machen, was wir an den Manns haben: eine große Saga voller Glanz und Glorie, voller Widersprüche und Leid, voller Irrtümer und Sonderwege, voller Errungenschaften und Gedächtnisorte, kurzum: einen Königsweg zum Verstehen von Gesellschaft und Geschichte in Deutschland, von Deutschlands Position in der Welt und einen Spiegel, in dem wir manche Züge und Neigungen der Deutschen besser erkennen können. Der Aufstieg zum Mythos eines Landes wurde durch die Magie der Literatur bewirkt, aber auch durch nachhaltige Engagements in öffentlichen Angelegenheiten zwischen dem Kaiserreich und der Zeit der deutschen Teilung, über die NS-Zeit, das Exil und beide Weltkriege hinweg. Begründer der neuen Dynastie war Heinrich Mann, der als erster eine literarische Existenz wählte. Der jüngere Bruder Thomas folgte seinem Beispiel und erlangte höchsten Ruhm. Doch erst durch das eigenständige künstlerische und politische Auftreten der »Kinder der Manns« wurde der kulturelle Clan zu einem generationenübergreifenden Gebilde, das an die griechische Mythologie erinnert. Schon als Kind hatte Thomas Mann gerne »Zeus« gespielt. Zu einer Art Göttervater geworden, versammelte er um sich und seine Gattin eine muntere Schar von Nebengöttinnen und -göttern, Halbgöttern, zu Göttern geadelten Helden und Heldinnen, Gefährtinnen und Gefährten, Geliebten, Hausfreunden und Haustieren und natürlich auch von hartnäckigen Gegenspielern und Todfeinden. Zu allen gehören ihre Kose- und Spitznamen, ihre bezeichnenden Anekdoten, fröhlich gemischt aus Dichtung und Halbwahrheit, von Forschern humorlos entwirrt. Was immer sie taten oder was ihnen zustieß - es war nur eine Spielart der Kernidentität, eines geschlossenen Seelenkosmos, der von den beiden Zentralgestalten zusammengehalten wurde. Manns also, oder »in Gottes Namen denn: "Die Manns".
Manfred Flügge (Kolding, 3 maart 1946) Groepfoto uit het docu-drama „Die Manns - Ein Jahrhundertroman“ van Heinrich Breloer uit 2001. Armin Müller-Stahl is te zien in de rol van Thomas Mann. Jürgen Hentsch speelt Heinrich Mann, Monica Bleibtreu Katia Mann, Sebastian Koch Klaus Mann en Sophie Rois Erika Mann. Verder stonden o.a. Veronica Ferres, Philipp Hochmair, Stefanie Stappenbeck, Katharina Eckfeld, Rüdiger Klink voor de camera.
& laat je van je hoge tonen niet ontluisteren die als druiven langs het metselwerk afduikelen tot ze aan de snaren van de basgitaren blijven hangen
Zoals zal blijken zitten we gevangen , zolang we in dezelfde richting blijven kijken
De permutator*) stookt zijn snelheid op
(Waar de feërieksten lagen in fine fleur vergaderen nu schelle heksen, ladies die het oor beledigen & het oog bezeren verkondigend de 'wraak der blanke lelies' hoe van binnenuit het herenvolk te decimeren)
De permutator m/v stookt de snelheid op & op tot de top blowt.
Duizenden zonsondergangen
Waar eens haar blonde haar wapperde in hemels blauw roest nu langs barre kust haar gebroken schaats; bloed aan het altaar.
Nog altijd sluip ik door het huis der duizenden zonsondergangen; haar web is sterk, ik ben het zelf, mijn spel is uit.
Ik ben het zelf waarin m'n bruidje scheepging; waar we samen hebben ontbeten vliegen nu de gieren en vliegende zielen der schepping.
Waarneming
Met het klimmen der jaren werden mijn ogen steeds beter, ik zie het verschil niet meer tussen rijke kooplieden en draaideurcriminelen (allebei stelen) of tussen gezeten gangsters en justitiële zwaargewichten, beiden bedreven in het blindelings uitvoeren van bevelen
Onderwijzers van de plattelandsuniversiteit maken alles erger door te wapperen met hersenspinsels van een platheid die misschien gezichtsverlies voorkwam in vroeger tijd maar heden niet verheelt dat hun studenten rechtstreeks worden opgeleid tot witteboordencriminaliteit
Je dacht dat dit de wereld was maar je waarneming wordt scherper, het is moeilijk te doen of je neus bloedt als je achter al die mensen op een mooie dag een grote geopende groeve opdoemen ziet; en het vermoeden groeit: dit is de wereld niet.
Er was een briefje dat de moeder van de drie meisjes waar ik soms op paste voor mij op tafel het gelegd. 'Toen ik vanmorgen vertelde dat jij vandaag zou komen, begonnen ze te juichen.'
Er waren die drie meisjes die me leerden dat als je een mandarijn pelt en het lukt de schil heel te laten, je een wens mag doen.
Er was de wens die ik deed, bij elke mandarijn opnieuw.
Er was een meisje helemaal opgetogen over wat zij wenste. 'Ik doe steeds dezelfde wens', riep ze.
Er was een meisje dat zei: 'Misschien weet ik wel wel welke wens jij doet. Misschien hebben wij dezelfde.'
Er was iemand die vroeg: 'Wat mis je het meest?' 'Thuis zijn', zei ik.
Er was een huis
Er was een huis waar we langsfietsten. 'In dit huis woont een vrouw die gek is,' zei mijn vriendinnetje. 'Ze is pas met stoel en al door het raam naar buiten gemieterd.' 'O ja?' vroeg ik. Ik zei niet dat in dat huis mijn tante woonde, die vaak raar deed maar aan wie ik nooit had gedacht in het woord gek
I peered into the crater’s heaving red And quailed. I called upon the Muse. I said, “The day I cease to serve you, let me die!” And woke alone to birdsong, in our bed.
The flame was sinewed like those angels Blake Drew faithfully. One old log, flake by flake, Gasped out its being. Had it hoped to rise Intact from such a wrestler’s give-and-take?
My house is made of wood so old, so dry From years beneath this pilot-light blue sky, A stranger’s idle glance could be the match That sends us all to blazes.—Where was I?
Ah yes. The man from Aetna showed concern. No alarm system—when would people learn? No outside stair. The work begins next week. Must I now marry that I may not burn?
Never again, oracular, wild-eyed, To breathe on a live ember deep inside? The contract signed in blood forbids that, too, Damping my spirit as it saves my hide.
Take risks! the crowd chants in a kind of rage To where his roaring garret frames the sage Held back by logic, by the very thought Of leaping to conclusions, at his age.
Besides, the cramped flue of each stanza draws Feeling away. To spare us? Or because Heaven is cold and needs the mortal stuff Flung nightly around its barenesses, like gauze.
Last weekend in a bar in Pawcatuck A boy’s face raw and lean as lightning struck. Before I knew what hit me, there you were, Sweetheart, with your wet blanket. Just my luck.
I touched the grate with my small hand, and got Corrected. Sister ran to kiss the spot. Today a blister full of speechless woe Wells up for the burnt children I am not.
Magda was molten at sixteen. The old Foundryman took his time, prepared the mold, Then poured. Lost wax, the last of many tears, Slid down her face. Adieu, rosebuds and gold!
That slim bronze figure of Free Speech among Repressive glooms woke ardor in the young, Only to ring with mirth—a trope in Czech Twisting implacably the fire’s tongue.
One grace: this dull asbestos halo meant For the bulb’s burning brow. Two drops of scent Upon it, and our booklined rooms, come dusk, Of a far-shining lamp grew redolent.
The riot had been “foretold” to Mrs. Platt, The landlady, by a glass ruby at The medium’s throat. “Next she’ll be throwing fits,” Gerald said coldly. “I shall move. That’s that.”
Torchlit, the student demonstrators came. Faint blues and violets within the flame Appeared to plead that fire at heart was shy And only incidentally to blame.
Consuming fear, that winter, swept the mind. Then silence, country sounds—and look! Behind Me stands the blackened chimney of our school, Crowned with a stork’s nest, rambler-rose-entwined.
A sunset to end all. Life’s brave disguise— Rages and fevers, worn to tantalize— Flickers to ash. What’s left may warm itself At the hearth glowing in its lover’s eyes.
~ Dear Fulmia, I thought of you for these Obsidian trinkets purchased, if you please, In a boutique at the volcano’s core. (Extinct? I wonder.) Love, Empedocles.
James Merrill (3 maart 1926 – 6 februari 1995) Poster voor een symposium over de dichter
Tags:Dolce far niente, Carnaval, Hoffmann von Fallersleben, Manfred Flügge, Hans Verhagen, Tjitske Jansen, James Merrill, Thomas Mann, Heinrich Mann, Katia Mann, Klaus Mann, Erika Mann, Golo Mann, Michael Mann, Elisabeth Mann, Romenu
De blinde leidt de blinden door David Teniers de Jonge, ca. 1655 (naar Domenico Fetti)
The Blind Leading The Blind
Take my hand. There are two of us in this cave. The sound you hear is water; you will hear it forever. The ground you walk on is rock. I have been here before. People come here to be born, to discover, to kiss, to dream and to dig and to kill. Watch for the mud. Summer blows in with scant of horses and roses; fall with the sound of sound breaking; winter shoves its empty sleeve down the dark of your throat. You will learn toads from diamonds, the fist from the palm, love from the sweat of love, falling from flying. There are a thousand runoffs. I have been here before. Once I followed the thread unrolled by a voice and when I returned my nails had grown into claws. Once I fell off a precipice. Once I found gold. Once I stumbled on murder, the thin parts of a girl. Walk on, keep walking, there are axes above us. Watch for occasional bits and bubbles of light, birthdays for you, recognitions: yourself, another. Watch for the mud. Listen for bells, for beggars. Something with wings went any against my chest once. There are two of us here. Touch me.
Lisel Mueller (Hamburg, 8 februari 1924) De Michaelskirche in Hamburg
Dolce far niente, Godfried Bomans, Multatuli, Frank Albers, Mona Van Duyn
Dolce far niente
The Letter door James Carroll Beckwith, 1910
Letters From A Father
Ulcerated tooth keeps me awake, there is such pain, would have to go to the hospital to have it pulled or would bleed to death from the blood thinners, but can't leave Mother, she falls and forgets her salve and her tranquilizers, her ankles swell so and her bowels are so bad, she almost had a stoppage and sometimes what she passes is green as grass.There are big holes in my thigh where my leg brace buckles the size of dimes. My head pounds from the high pressure.It is awful not to be able to get out, and I fell in the bathroom and the girl could hardly get me up at all. Sure thought my back was broken, it will be next time. Prostate is bad and heart has given out, feel bloated after supper. Have made my peace because am just plain done for and have no doubt that the Lord will come any day with my release. You say you enjoy your feeder, I don't see why you want to spend good money on grain for birds and you say you have a hundred sparrows, I'd buy poison and get rid of their diseases and turds.
Mona Van Duyn (9 mei 1921 – 2 december 2004) Waterloo, Iowa, de geboorteplaats van Mona van Duyn
“Voor Prick, die vlak naast hem lag, was dit niet zo erg. Maar Jozef, en vooral ik, die aan de uiterste rand lag, moesten maar zien hoe we de nacht doorkwamen. Dit was reden voor een soort bondgenootschap tussen ons tweeën die ons hele leven geduurd heeft; altijd is mijn broeder Jozef mij het meest na geweest. Niettemin bleven wij verre in de minderheid. Een volle nacht, ik weet het nog goed, hebben wij samen schouder aan schouder om de dekens gevochten, doch telkenmale werd de aanval afgeslagen. Ten slotte besloten wij aan het voeteneind te gaan slapen, met de benen in hun richting. En zo is het jaren gebleven, tot grote tevredenheid van beide partijen. Zolang wij gezamenlijk sliepen, gingen wij gelijk naar bed. Ik geloof dat het acht uur was, maar ik weet het niet zeker. Voordat hiertoe echter werd overgegaan, had er een kleine ceremonie plaats. Anna, die 'nog bij meneer zelf gediend had', stond erop dat wij alle vier op de po gingen. Want, zo meende zij, een christenmens kon niet slapen als niet alle `kwaje stoffen' d'r uit waren. Derhalve werden er vier po's op een rijtje tegen de muur geplaatst, de gebroeders Bas zetten zich erop, en keken elkander gespannen aan. Want het was zaak wie hem het eerste 'eruit' had. Had iemand hem het eerste eruit, dan stapte hij zegevierend in het bed, en wachtte op de volgende winnaar. En samen vuurden zij de twee achterblijvers aan om 'zich niet te laten kennen'; en deze keken elkander met rode gezichtjes aan, vastbesloten zich tot het uiterste te geven. Die arme Jozef! Hij verloor altijd, en wanneer de een na de ander in het bed kroop, en hij eenzaam op de vloer zat te steunen, kreeg ik wel eens medelijden met hem. Dan richtte ik mij op, en riep: `Hoever?' `Bijna,' klonk het dan ernstig terug. Goede Jozef! Maar soms werd hij beloond. `Kom 's allemaal kijken,' riep hij dan opgewonden. En wij vlogen gedrieën het bed uit, want 'die van Jozef waren niet mis'. En wij bezagen het werk met de ogen van kenners, die weten wat de prijs is, en zeiden dat het een 'knaap' was, terwijl de gelukkige eigenaar met een dankbaar lachje de hulde in ontvangst nam. Wanneer ik aan mijn jeugd terugdenk, zie ik altijd bepaalde plaatsen of bepaalde momenten voor mij. Zo zal het met ieder zijn. Een avond tussen vader en moeder op een bank aan de Merwede, herinner ik mij, terwijl de zon brandend achter de witte schepen onderging of bepaalde morgens — die zo wonderbaar kunnen zijn. Ik weet nog zo goed die ene sprookjesachtige morgen, dat ik vroeg uit bed was gekropen en in mijn nachthemdje ademloos op de vensterbank naar buiten keek, hoe de grijze nevels statig uit de Merwede omhoogrezen, en de blanke meeuwen daarboven geluidloos wiekten in de zuivere lucht, en hoe ik God hardop bad dat het toch alsjeblieft zo mocht blijven, altijd maar door zo rein, zo zuiver, zo stil.”
Godfried Bomans (2 maart 1913 – 22 december 1971)
De Nederlandse schrijver Multatuli (pseudoniem van Eduard Douwes Dekker) werd geboren in Amsterdam op 2 maart 1820. Zie ook alle tags voor Multatuli op dit blog.
Uit: Max Havelaar
“Ik ben ook deugdzaam, maar vraag ik hiervoor beloning? Als mijn zaken goed gaan -- en dit doen ze -- als mijn vrouw en kinderen gezond zijn, zodat ik geen gemaal heb met dokter en apotheker ... als ik jaar-in jaar-uit een sommetje kan terzij leggen voor de oude dag ... als Frits knap opgroeit, om later in mijn plaats te komen als ik naar Driebergen ga ... zie, dan ben ik heel tevreden. Maar dit alles is een natuurlijk gevolg van de omstandigheden, en omdat ik op de zaken pas. Voor mijn deugd eis ik niets. En dat ik toch deugdzaam bèn, blijkt uit mijn liefde voor de waarheid. Deze is, na mijn gehechtheid aan het geloof, mijn hoofdneiging. En ik wenste dat ge hiervan overtuigd waart, lezer, omdat het de verontschuldiging is voor 't schrijven van dit boek. Een tweede neiging, die mij even sterk als waarheidsliefde beheerst, is de hartstocht voor mijn vak. Ik ben namelijk makelaar in koffie, Lauriergracht No 37. Welnu, lezer, aan mijn onkreukbare liefde voor de waarheid, en aan mijn ijver voor de zaken, hebt gij te danken dat deze bladen geschreven zijn. Ik zal u vertellen hoe dit is toegegaan. Daar ik nu voor 't ogenblik afscheid van u neem -- ik moet naar de beurs -- nodig ik u straks op een tweede hoofdstuk. Tot weerziens dus! Eilieve, steek het bij u ... 't is een kleine moeite ... het kan te pas komen ... ei zie, daar is het: een adreskaartje! Die Co. ben ik, sedert de Meyers er uit zijn ... de oude Last is mijn schoonvader.”
“Hij hoort hoe zij de keukendeur zachtjes sluit en even later ziet hij haar het tuinpad afgaan, grijze dot, groene regenjas, witte boodschappentas, de grijze laarzen die ze een paar weken geleden heeft gekocht tegen de koude die komen zou – door het zwarte smeedijzeren hek, naar de auto op straat, de motor die aanslaat, de stilte die wijkt, dan terugkomt. De oud-rechter buigt zich weer over zijn krant. Amerikaanse staat, zeven letters. ‘Daar heb je hem weer,’ zegt de dienster tegen de eerste klant terwijl ze hem een koffie voorzet en door het raam van De Zeehoorn wijst naar een oud mannetje dat het nog verlaten plein oversteekt. ‘De sandwichman. Sinds de Onafhankelijkheid komt hij hier bijna dagelijks voorbij.’ De klant is een jaar of veertig, kort grijzend haar, scherpe neus, krachtige kaaklijn, nooit eerder heeft ze hem in De Zeehoorn of elders gezien. Ze vindt hem aantrekkelijk, zelfs nu, zo vroeg. ‘Wie is de sandwichman?’ vraagt hij. Ze opent de glazen deur van De Zeehoorn en zegt: ‘Hoor.’ Landinwaarts, onzichtbaar vanaf de dijken en de fietspaden langs wegen en kanalen, voorbij de laatste huizen, de stortplaats en de kroegen met de dichtgetimmerde ramen, voorbij de gebarsten parkeerterreinen van het oude stadion waar het laatste applaus, de laatste supportersliederen al jaren zijn verklonken, daar, diep in het zompige niemandsland, aan het eind van een okergele grindweg, tussen de waterwilgen en de elzen, woont de vergeten sterspeler Balint met zijn honden Figo, Diego en Juan. ‘Ik hoop dat u allemaal goed heeft geslapen,’ zegt de gids in het Engels tegen de toeristen die zoals afgesproken na het ontbijt in de hal van het hotel hebben verzameld. Men knikt, men glimlacht, aan vele polsen bungelen digitale camera’s, sommigen drukken een reisgids tegen hun borst, anderen hebben een flesje water bij zich. De gids, een meisje van twee-, drieëntwintig met kort blond haar, gaat op haar tenen staan, telt de aanwezigen en kijkt op een blad. Veertig reizigers uit verschillende landen, stellen en individuele deelnemers, niemand jonger dan dertig, meer vrouwen dan mannen. Ondanks de eerste verkennende gesprekken tijdens het ontbijt aan twee grote ronde tafels is de groep nog geen groep, men kijkt elkaar afwachtend aan. ‘Goed,’ zegt de gids, ‘ik denk dat we er allemaal zijn. Dan gaan we nu naar de bus.’ Feloranje jekker. De glazen deur splijt open, weg is het warmeluchtgordijn”
Dolce far niente, Simon Vestdijk, Jan Eijkelboom, Peter Pessl
Dolce far niente
March Morning door John Atkinson Grimshaw, 1867
Maart
Dit is een duivelskind, deze maand Maart. Men kan dit in een stormnacht goed bemerken: Hij buitelt door de schoorsteen op de haard En blaast de torenhanen van de kerken!
Nochtans, al wat hij roert is slechts zijn staart, Waarmee hij wind maakt als met vogelvlerken, En van zijn hoef is enkel 't boerenpaard De drager, dat de akker gaat bewerken.
Rust en beweging is deze maand eigen: Wildheid der luchten, en op aarde 't wachtend Verlangen naar wat eerlang komen gaat.
En drooggewaaide stoepen langs de straat Zijn nooit zo helderblauw en kalm en smachtend Als wanneer buien in de hemel dreigen.
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971) Harlingen, de geboorteplaats van Simon Vestdijk
Op een nacht lag ik wakker en hoorde mijn hart niet meer slaan. Ik ging dood dus niet uitverkoren of wedergeboren. Ontdaan dacht ik: voor eeuwig verloren. Ik had, als ik kon, wel op willen staan maar waarom zou ik mijn ouders storen? Het was gedaan, het was gedaan.
'k viel in slaap onder stil geschrei, was bevreemd toen het ochtend werd. angst begon later te tanen, vooral toen de meester eens zei: bekeringen gaan gepaard met tranen. Ik had gehuild, was dus gered.
Misschien is dit het laatste
Misschien is dit het laatste dat zal blijven, flarden landschap meestal niet huis te brengen maar autonoom van helderheid.
Platanen in hun blote bast langs een herkende weg - maar waar, waar ook alweer - in een bestofte hitte die lijkt op ongevraagd geluk.
Zich zomaar in den vreemde thuis te voelen, en dat bewaard voor wel een tel of zes, zeg zeven.
Ansicht
Een plein zo bleek van licht, je denkt dat, weliswaar zeer dun, maar dat er sneeuw op ligt.
Dan zie je mensen zonder jas, wel met een hoed, maar van dat splinterwitte stro, tegen het zonnesteekgevaar. Zoals in trams het spuwen was verboden.
Er kijken van dit kiekje louter doden in de nog ongewone lens. Zwart doek lag over 't hoofd van de gebogen mens die dacht: er staat nu wat er staat.
't Is het moment dat blijft. De eeuwigheid is wat vergaat.
Jan Eijkelboom (1 maart 1926 – 28 februari 2008)
De Oostenrijkse schrijver en radiokunstenaar Peter Pessl werd geboren op 1 maart 1963 in Frankfurt am Main. Zie ook alle tags voor Peter Pesslop dit blog.
Uit: Formiert aus Luft, Aufzeichnungen aus dem Himalaya, Teil 3
Überaus „nicht mehr“, „nicht mehr über Strömungs-Störungsreste hinaus“, gab sich der kleine, retardierende Siedlungskern, der vorzeiten Vorhut einer zinnoberrot-weissen Grotten- und Königsstadt gewesen war, und dessen meiste, nach Jahrhunderten stetiger Zerstreuung, Minderung Inversion verbliebene Einwohner, beim Einmarsch der chinesischen Truppen über die nahen Pässe des Himalaya ins indische Garhwal, nach Kinnaur geflüchtet waren (und zwar ohne Wiederkehr).
Tagelang sah ich nur „auf“ und „vor“ (wenige mittelbare Einzelheiten fielen mir auf). Wochen später notierte ich: „Genaugenommen zwei und zwei leichte Wüstentage, zählten wir doch die schlaflosen Nächte mit ein“, folgten wir dem Sutlej-Canyon, (eine arschglatte Militärpiste benützten wir sicher nicht), dessen Abbrüche Einrisse (wirre) Konglomerate (leicht) hunderte Meter, auch senkrecht, abfielen:
„An einer Spick und Spina, an einer Klause sah ich, dass der Fluss (in der Hypertiefe) nur mehr Mühle war,
De Nederlandse schrijver, theatermaker en columnist Johan Fretzheeft de Nederlandse Boekhandelsprijs 2019 gewonnen met zijn roman “Onder de paramariboom”. Dat maakte Boekhandel Scheltema donderdag bekend. Johan Fretz werd geboren in Dordrecht in 1985 als zoon van een Nederlandse vader en een Surinaamse moeder. Fretz is afgestudeerd aan de Amsterdamse Toneelschool en Kleinkunstacademie en maakte in 2012 samen met Marcel Harteveld de voorstelling “Fretz 2025: Revolte”. De voorstelling was gebaseerd op de debuutroman “Fretz 2025” uit 2012. In 2018 kwam zijn tweede roman “Onder de Paramariboom” uit. In 2018 debuteerde hij ook als scenarioschrijver met de film 'Lost & Found' en stond hij als solist in het theater met de voorstelling 'De zachtmoedige radicaal'
Uit: Onder de Paramariboom
“Wanneer de volwassenen naar me keken, met de wrange bewondering voor iets wat ze zelf waren kwijtgeraakt, vroegen ze: ‘Waar kom je vandaan?’ ‘Dordrecht!’ zei ik dan. Aan de manier waarop ze me vervolgens uitdrukkingsloos aanstaarden, begreep ik dat dit niet het goede antwoord was. ‘Of zoals papa zegt: hoe dichter bij Dordt, hoe rotter het wordt.’ Ik lachte hard. Nog altijd niet het goede antwoord. Ze glimlachten en zeiden: ‘Maar waar kom je echt vandaan?’ Ik begreep niet wat ze bedoelden. Dachten ze soms dat ik loog? Moest ik maar wat uit mijn duim zuigen? Mijn vader had me weleens verteld dat ik uit de buik van mijn moeder kwam, maar dat leek me een leugen. De buik van mama, daar was ik veel te groot voor. Ik trok mijn wenkbrauwen, die toen al enorm waren, in een diepe frons en keek de volwassenen aan. ‘Ik kom uit… de buik van mama.’ Hun gezichten klaarden op. ‘Ah,’ zeiden ze, ‘en waar komt mama dan vandaan? En papa?’ Waarom hadden ze dit niet gewoon meteen gevraagd? ‘Papa komt uit Den Haag en mama komt uit de paramariboom, dat is een boom aan de andere kant van de zee en in die boom groeien zwarte mensen zoals mama en Ruud Gullit.’ Ik begreep nooit waarom ze zo hard moesten lachen, want ik sprak gewoon de waarheid. Tijden – maanden of jaren, dat verschil kende ik nog niet – heb ik me afgevraagd hoe die paramariboom eruit zou zien. Eerst maakte ik me een voorstelling van de stam, de takken, de bladeren, de geuren – ‘Waar zou de boom naar ruiken? Naar kokos misschien of anders naar roti?’ –, en later, toen ik eenmaal oud genoeg was om te begrijpen waarom de volwassenen om mijn antwoord hadden moeten lachen, werd de boom een stad, een land waarvan ik slechts vage contouren zag in mijn hoofd. Ik wilde er
Bart Koubaa, Sylvie Marie, Stephen Spender, John Montague, Josef Svatopluk Machar, Luc Dellisse, Marcel Pagnol, Benedict Wells, Martin Suter
De Vlaamse schrijver Bart Koubaa (pseudoniem van Bart van den Bossche) werd geboren op 28 februari 1968 in Eeklo. Zie ook alle tags voor Bart Koubaa op dit blog.
Uit: Ninja Nero
“Het onschuldige vlammetje dat op het kopje danste van de tweede lucifer die Jona Van Rein had afgestreken, was opgerezen tot een woeste zee van torenhoge vuurtongen die met zichtbaar plezier de eikenhouten vloer en houten muren, de boekenkast, de bamboeladder ertegen en de vleugelpiano met erop de ingelijste foto en erboven het abstracte schilderij verslonden. Het eerste lucifertje was middendoor gebroken en brandend op de doorleefde planken gevallen waar het voor zijn voeten was gedoofd. Het tweede lucifertje echter had hij een paar seconden triomfantelijk voor zich uit gehouden voor hij het op de in benzine gedrenkte aan elkaar geknoopte lakens smeet waardoor het vuur als een westelijke windstoot in een bootzeil ontvlamde en stiller dan verwacht langs de witte benzinelont naar zijn doel kroop: de moderne Steinway. Terwijl de hitte en de rookontwikkeling binnen toenamen en de vlammen van de vleugelpiano oversprongen naar het schilderij, de gordijnen en de boekenkast, liep Jona Van Rein, die een poosje met hongerige ogen het spektakel had aanschouwd, via de klapdeur achter in de keuken over het terras diep het sombere stoppelveld achter het huis in, waar hij glimlachend de vernietigende vuurkroon met een oog dichtgeknepen tussen duim en wijsvinger gadesloeg en daarna als een indiaan rond de flarden wit licht danste die hij in de plassen tussen de stoppels verspreid zag oplichten. Dat hij zo uitgelaten in de modder de regen. en vuurgoden tegen elkaar opzette besefte de dertienjarige Jona Van Rein niet, en toen het in de verre donkerte begon te rommelen en de wind de vlammen in de vuurzee aanwakkerde verstomde hij een moment, trok zijn linkerschoen uit de slurpende modder en rende naar het in lichterlaaie staande ouderlijke huis met de blik van iemand die iets vergeten is. Ondanks de grillige najaarswindstoten was het overdekte terras nog gespaard gebleven van de uitslaande vlammen die nu atonaal in het huis knetterden en de dertienjarige liep met zijn capuchon over zijn hoofd getrokken en een hand voor de mond terug langs de keuken de vuurzee in, waar hij zag hoe een balk boven hem, als het eerste lucifertje dat hij had afgestreken, doormidden brak en een deel van het dak instortte terwijl hij opgelucht en opgewonden de sirenes van de brandweerwagens de donder en het vuur hoorde overstemmen. 'Niet regenen,' zong hij bijna, 'niet regenen.' De brandweerman had het hoofd koel gehouden en de wonden op de bewusteloze jongen die hij uit het brandend huis naar buiten had gedragen herkend: ze waren niet nat, blaarvormig en roze, maar grijs, wit en droog, wat op een ernstige graadverbranding wees. Hij had de wonden op zijn gezicht, borst, en rechterarm direct met lauw water afgekoeld en was toen met de hulpdiensten naar het brandwondencentrum meegereden terwijl zijn collega’s nog aan het blussen waren. Nadat de jongen, in kritieke toestand, was afgewerkt op de spoedgevallendienst had hij hem uit handen moeten geven. Hij had hem rijdend op een brancard door een groenige gang zien verdwijnen, een onherkenbaar voor zijn leven vechtend wezen dat toen hij het terug kon zien door woorden werd gedefinieerd waar hij zich, behalve bij ‘de huid is er zeer ernstig aan toe’ en ‘pulmonaire schade’, niets bij kon voorstellen.”
Bart Koubaa (Eeklo, 28 februari 1968)
De Vlaamse dichteres Sylvie Marie(pseudoniem van Sylvie De Coninck) werd geboren in Tielt op 28 februari 1984. Zie ook alle tags voor Sylvie Marieop dit blog.
we zouden kunnen gaan zitten in een koffiekopje.
je weet wel, een klassiek, met schuine wanden, zodat we telkens naar elkaar toe schuiven.
geen mok, dat niet. geen grote cilinder met platte bodem
maar zo’n kleintje, bol.
misschien dat we daarin moeten investeren: van alle kamers kopjes maken.
*
beginnen
hij zou haar bloemen moeten brengen, een vaas en kraanwater. een rood tafellaken en kaarslicht om samen naar te kijken. het is dat hij zich geen blijf weet met zijn houding. bij haar komen er blozende kaken. krijgt hij het niet altijd goed gezegd. hoe zou zij zich voelen als ze er bij iemand naakt lijkt bij te zitten? zou ze ook geen zaken zoeken om achter te verdwijnen: haren, handen en vrolijke verhaaltjes waarin de hoofdpersonages eerst heel veel hindernissen moeten overwinnen vooraleer ze in elkaars armen mogen vallen? er zijn sprookjes die nooit eindigen op ‘en ze leefden nog lang en gelukkig’. sommige sprookjes verlangen ‘er was eens’.
The guns spell money's ultimate reason In letters of lead on the spring hillside. But the boy lying dead under the olive trees Was too young and too silly To have been notable to their important eye. He was a better target for a kiss.
When he lived, tall factory hooters never summoned him. Nor did restaurant plate-glass doors revolve to wave him in. His name never appeared in the papers. The world maintained its traditional wall Round the dead with their gold sunk deep as a well, Whilst his life, intangible as a Stock Exchange rumour, drifted outside.
O too lightly he threw down his cap One day when the breeze threw petals from the trees. The unflowering wall sprouted with guns, Machine-gun anger quickly scythed the grasses; Flags and leaves fell from hands and branches; The tweed cap rotted in the nettles.
Consider his life which was valueless In terms of employment, hotel ledgers, news files. Consider. One bullet in ten thousand kills a man. Ask. Was so much expenditure justified On the death of one so young and so silly Lying under the olive tree, O world, O death?
A real flower garden overhanging the road (our miniature Babylon). Paths which I helped to lay with Aunt Winifred, riprapped with pebbles; shards of painted delph; an old potato boiler; a blackened metal pot, now bright with petals.
Hedges of laurel, palm. A hovering scent of boxwood. Crouched in the flowering lilac, I could oversee the main road, old Lynch march to the wellspring with his bucket, whistling, his carrotty sons herding in and out their milch cows: a growing whine of cars.
Then, the vegetable garden behind, rows of broad beans plumping their cushions, the furled freshness of tight little lettuce heads, slim green pea pods above early flowering potatoes, gross clumps of carrots, parsnips, a frailty of parsley, a cool fragrance of mint.
Sealed off by sweetpea clambering up its wired fence, the tarred goats' shack which stank in summer, in its fallow, stone-heaped corner.
With, on the grassy margin, a well-wired chicken run, cheeping balls of fluff brought one by one into the sun from their metallic mother —the oil-fed incubator— always in danger from the marauding cat, or the stealthy, hungry vixen: I, their small guardian.
Two gardens, the front for beauty, the back for use. Sleepless now, I wander through both and it is summer again, the long summers of youth as I trace small paths in a trance of growth: flowers pluck at my coat as I bend down to help, or speak to my aunt, whose calloused hands caressing the plants are tender as a girl's.
John Montague (28 februari 1929 – 10 december 2016) Hier met echtgenote, de Amerikaanse schrijfster Elizabeth Wassell
„Ein zweites Mal fuhren wir nicht nach Favoriten – die Sehnsucht nach Landsleuten war mir vergangen. Unsere Entdeckungsreisen 258 Josef Svatopluk Machar setzten wir aber fort. Wir gingen in die Vorstädte – Wien war damals noch nicht Groß-Wien –, wir besuchten und besichtigten Währing, Döbling, Hernals, Ottakring, fuhren nach Schönbrunn, in den Prater und auf den Kahlenberg. Dort ereignete sich sozusagen die „Empfängnis“ jenes Gedichts, das ich drei Jahre später schrieb und das einer der bekanntesten Texte meiner „Tristia“ ist. Nach diesen Ausflügen stellte ich einen Reiseführer durch Wien zusammen: Die Ringstraße abfahren, Schönbrunn und den Prater besuchen, auf den Kahlenberg fahren – und Sie haben alles gesehen, was sich Wien nennt. Jahrelang habe ich dann jedem, der Wien zum ersten Mal besuchte und es kennenlernen wollte, diesen Führer mündlich weitergegeben – er war für jeden ausreichend, jeder von ihnen war in zwei Tagen mit Wien fertig. Die Gemäldegalerie befand sich damals im Belvedere, dem ehemaligen Lustschloß des Prinzen Eugen. Ich besichtigte auch sie und fügte sie dem Verzeichnis meines Reiseführers hinzu (für jene Personen, die sich in Wien einen Vormittag länger aufhalten wollten). Ich hatte mich dort in Velázquez verliebt – eine Liebe, der ich während der ganzen Zeit meines Wiener Aufenthalts treu blieb.“
Josef Svatopluk Machar (29 februari 1864 – 17 maart 1942) Cover biografie
De Belgische-Franse dichter, schrijver, essayist, dramaturg en scenarioschrijver Luc Dellissewerd geboren op 28 februari 1953 in Brussel. Zie ook alle tags voor Luc Delisseop dit blog.
Uit: La treizième poche
“Entre deux périodes d’abattement, j’ai presque une vie sublime. Ma solitude extrême est peuplée de paysages et de rencontres imaginaires dont je suis irradié. La moindre promenade dans la rue me plonge dans une forêt transparente, et les cyclistes sont des Dianes chasseresses, et les perroquets, dans les arbres du square, un halo de Jouvence. Le monde visible est l’antidote du monde réel. Le tamtam bipolaire du temps résonne à mes oreilles comme les échos d’une danse sans fin. N’étaient les visages effarés sur les écrans du ciel, je pourrais tenir indéfiniment. Mais par un symptôme au moins je connais ma fêlure, la lézarde dans mon esprit. Tous les jours, à une certaine heure de l’après-midi, les quatre objets usuels sans lesquels l’existence se complique disparaissent de la portée de ma main, et pourtant je les avais sur moi. Oui, j’avais mes clés, mon téléphone, mes lunettes et mon argent. Je ne les ai abandonnés sur aucune table, aucune banquette arrière, aucun comptoir, aucun amas de coussins. Ils ne sont plus là. Commence alors l’investigation. J’ai une méthode lente et sûre. Je sais exactement combien je trimballe de poches avec moi. Aujourd’hui, j’en ai quatorze, puisqu’il fait froid. Quatorze ? J’ai peur de vous perdre en route. Comptons ensemble. Le pantalon, quatre poches. La chemise, une. Le veston, quatre. Le manteau enfin, facultatif : cinq. Le compte juste”.
Luc Dellisse (Brussel, 28 februari 1953)
De Franse dichter, schrijver, dramaturg en regisseur Marcel Pagnol werd geboren op 28 februari 1895 in Aubagne, Bouches-du-Rhône. Zie ook alle tags voor Marcel Pagnol op dit blog.
Uit: Souvenirs d’enfance – Le temps des amours
“Sa main, dans sa poche, tourmentait sa bouffarde, qu'il n'osait point sortir car, me confia-t-il, ce serait indécent ! Et pourtant, il avait une fameuse envie d'en incendier une... Les petites baraques étaient assaillies et chaque lycéen, ayant déjà « repéré » quelque beauté de son goût, se mettait en chasse, armé de bonbons fondants et de fleurs. Lagneau frémissait d'impatience ; il me confia tout bas qu'il allait lui proposer de l'enlever, car il ne pouvait plus vivre sans elle... Havet vint à nous et nous demanda si nous étions contents de nos épreuves ; pour lui, il nous donna son compte de points et de demi-points ; et comme nous ne l'écoutions guère, il se rabattit sur Polype qui arrivait, et l'assiégea. Tout à coup, L'agneau s'écria : « La voilà !... » C'était elle, en effet, tout de bleu vêtue, avec un col blanc qui lui donnait un air charmant de fillette. Deux cousines l'accompagnaient et, derrière elles, marchait une dame fort grosse et vêtue de soie brillante, qui semblait demander grâce à chaque pas. Elles se tournèrent vers la dame, et se concertèrent. Puis le petit groupe, à travers la foule, se dirigea vers la buvette en plein air. La grosse dame accabla de son poids une chaise de jardin, et se fit apporter de la limonade. Puis elle distribua de l'argent aux jeunes filles, qui tout de suite s'avancèrent vers les baraques. (…)
Je me promis de ne point regarder et de remplir mon rôle avec abnégation. Pourquoi diable venait-elle avec sa cousine ? Cela me chiffonnait. Cela devait paraître peu convenable à Peluque, car il les rejoignit à quelque distance de la grotte, et je l'entendis qui offrait à la cousine (charmante, ma foi) de lui faire visiter le Parc. On aurait cru vraiment qu'il en était l'indiscutable propriétaire, et il disait ça si bien qu'elle accepta, et tous deux montèrent sous les yeuses, tandis que Lucienne s'avançait vers la caverne. De ma cachette, j'entendis éternuer Lagneau. Elle entra. Je n'entendis rien... J'eus bien envie de me retourner mais je luttai. Puis une voix, celle de Lagneau, s'éleva : « Alors, tu... tu... vous êtes un peu venue à cette kermesse ? - Oui. - Ah ah ! C'est très bien. C'est très bien... » Je n'y pus résister, et je regardai. Lagneau, écarlate, était debout, en face de Lucienne, sur la porte de la grotte. Il tournait gauchement son chapeau dans ses mains et regardait fixement son soulier gauche. La jeune personne, les joues en feu... chiffonnait nerveusement une fleur... « Il y a beaucoup de monde », fit remarquer Lagneau. Elle ne répondit pas. « La recette sera bonne », reprit-il. Puis, d'un ton convaincu : « Tant mieux. C'est pour les pauvres... »
Marcel Pagnol (28 februari 1895 – 18 april 1974) Cover biografie
„Die spartanischen Zimmer teilte man mit Fremden, die manchmal zu Freunden wurden. Nach einem Jahr musste man wieder umziehen. Schwierig, sein ganzes Leben auf so wenig Zeit und Raum ausbreiten zu müssen, es gab viel Streit, aber auch nächtelange Unterhaltungen. Ganz selten sprachen wir über wirklich wichtige Dinge, Dinge, die wir bei Tageslicht nie wiederholt hätten, meistens jedoch redeten wir nur über Lehrer oder Mädchen. »Hat sie heute beim Essen wieder zu mir hergesehen?«, oder: »Wie, die kennst du nicht? Verdammt, Moreau, das ist die Schönste an der ganzen scheiß Schule.« Viele Heimschüler waren zu Hause schon einmal auffällig geworden oder durchgefallen, manche hatten Drogen genommen. Hin und wieder wurden auch besonders kriminelle Exemplare wie Strandgut ins Internat gespült, das als staatliche Einrichtung dazu verpflichtet war, nahezu jeden aufzunehmen. Dem gegenüber stand die fassungslose Dorfjugend, die mit ansehen musste, wie die Verrückten aus der Stadt in ihre Idylle einfielen. »Bist du auch aus dem Heim?«, fragten sie einen dann, wobei mit »Heim« weniger Internat als Irrenanstalt gemeint war. Beim Essen schlangen wir alles in uns hinein, es gab nie genug. In uns ein Hunger, der nie ganz gestillt werden konnte. Dafür gab es im Heim ein ständiges Grundrauschen von Gerüchten, es wurde genau registriert, wer mit wem sprach, welche Freundschaften entstanden und wer bei den Mädchen hoch im Kurs stand. Nicht jede Veränderung wurde gebilligt. Es gab neue Klamotten, die von ihrem Besitzer erst stolz vorgeführt wurden und dann schnell wieder im Schrank verschwanden, wenn sie keinen Anklang gefunden hatten. Manche Heimschüler versuchten, sich über die Sommerferien ein neues Image zuzulegen, sie kamen von zu Hause mit frischem Selbstbewusstsein, aber die meisten von ihnen waren bereits nach wenigen Tagen wieder die Alten. Man war und blieb der, für den die anderen einen hielten.“
„Etwas war anders, aber er wusste nicht, was. Peter Taler stand am Fenster und hielt die Bierfla-sche mit zwei Fingern am Hals, damit seine Hand ihren Inhalt nicht wärmte. Als kitte er seinem Feierabendbier je-mals genügend Zeit gelassen, wann zu werden. Ein grauer Nissan fuhr vor und parkte auf einem der vier Parkplätze vor dem Haus. Zwischen Talers Citroin und dem Lancia der neuen Mieter. deren Namen er noch nicht kannte. Keller stieg aus, nahm sein Jackett vom Rücksitz, zog es an. ergriff seine Mappe, verriegelte den Wagen mit der Fernbedienung seines Autoschlüssels und ging zum Briefkasten. Er hob die Klappe, versicherte sich, dass seine Frau ihn schon geleert hatte, und ging auf die Haustür zu. Taler trank einen Schluck. Von allen Getränken, die er kannte, war ihm eiskaltes Bier das liebste. Die Art, wie es sich im Mund anfühlte und wie es die Kehle hinunterlief. der Geschmack, den es zurückließ, die Behutsamkeit, mit der es seine Wirkung entfaltete — alles konkurrenzlos wun-derbar. Nur den Geruch mochte er nicht. Deshalb trank er es aus der Flasche. Je enger das Gefäß, fand er, desto diskre-ter die Geruchsentfaltung. Der letzte der vier Parkplätze, von denen jeder ein Schild mit der Autonummer des legitimen Benutzen trug, war noch frei. Er gehörte Frau Feldter, deren Parkplatzbelegung so unberechenbar war wie ihr Arbeitsrhythmus. Manchmal war der Platz tagelang frei, manchmal wochenlang besetzt, manchmal stand ihr nirkisblauer Fiat joo den ganzen Tag über dort und manchmal, ganz bürgerlich, nur in der Nacht. Frau Feldter war Flugbegleiterin. Sie befand sich jetzt ir-gendwo in der Luft oder an einer ihrer Destinationen. Ihr Wagen stand wohl auf dem Personalparkplatz des Flug-hafens. Alles ging seinen gewohnten Gang. Und doch war etwas anders. Auf dem Weg in die Küche trank er die Flasche aus, stellte sie in die Tüte für Altglas, holte eine neue aus dem Kühlschrank und postierte sich wieder am Fenster. Etwas war anders. Er kannte diesen Ausschnitt der Welt sehr genau. Wenn er sich ganz nahe ans Fenster stellte, sah er links etwa hun-dertzwanzig Meter bis zu einer Kurve. aus der der Gustav-Rautner-Weg hervorkam. Rechts reichte der Blick nur etwa halb so weit bis dorthin, wo dieser in einer zweiten Kurve wieder verschwand. Die gegenüberliegende Seite der schmalen Teerstraße war gesäumt von immer wieder renovierten und umgebauten Einfamilienhäusern aus den fünfziger Jahren mit kleinen Gärten, von denen die meisten zu pflegeleichten Sitzplätzen umfunktioniert worden waren, mit mehr Betonplatten als Rasen. Auf seiner Seite der Straße standen in zwei Reihen drei-stöckige Wohnblocks, wie sie in den sechziger Jahren mo-dern gewesen waren: die Seitenfassaden mit Waschbeton-platten verkleidet, die Fronten aus beigem Verputz.“
Tags:Bart Koubaa, Sylvie Marie, Stephen Spender, John Montague, Josef Svatopluk Machar, Luc Dellisse, Marcel Pagnol, Benedict Wells, Martin Suter, Romenu
“He comes in, scraping his feet on the metal grill outside the back door, not because he needs to, but from habit. Or perhaps it is his announcement—a signal they have always had but never spoken of. They had many of these when they were younger. She rinses the cafetière and warms the cup with water from the kettle, which she’s boiled several times while she has waited for him. She does not make the coffee. Some things she mustn’t do. She’s threatened by the coffee, about how strong to make it, how it tastes when it is made. He makes coffee every day, just for himself as no one else drinks it. He makes a strong potful of coffee at this time of the morning and it does him for the day, warming up the cupfuls in a pan as they are needed, which makes them stronger as the day goes on. No one else touches the pan. She says it’s why he does not sleep. His first coffee each morning is the remnants of the night before because he does not want to wake the house grinding the beans, and the children sleep above the thin ceiling of the kitchen. He sits at the table with a loose fist and runs his thumb over the first joint of his forefinger in the way he has, so it makes a quiet purring sound, like rubbing leather. “What about the dosing?” “It’ll have to wait,” he says. He rubs his finger. He does this always at the table, talking or reading a paper, even with the handle of a cup held there, so that this part of his finger is smooth and shines. Whenever he’s at rest. “I don’t know,” he says. “I’ve checked the obvious places and she’s not there. She’s got her head down and gone.” He does not tell her about the stillborn calf. “It’s typical. It has to be today,” she says. “I should have gotten up to check.” “She would have gone anyway,” he says quietly. He looks down at the missing part of his little finger on his right hand and makes the sound against his thumb again. She still blames herself for this damage to him. He was trying to free the bailer from the new tractor and she had done something and the catch had just bit down. He takes a mouthful of coffee. It was a clean cut and it healed well and he could have lost his hand instead. That’s how he looks at it. In some ways he loves it.”
Het zijn normaal jonge jongens. In de lente verlaten ze hun huizen halsoverkop, alsof iemand hen riep. Wie overleeft, herinnert zich niet wat het was – het zachte wieken van wijd uitgestrekte vleugels een stille roep, zoals stenen zingen in de hoofden van krankzinnigen. Van sommigen zijn de vaders eerder gegaan, er is geen kaart een richting, geen route; soms komt er een aan, keert terug naar waar hij eens vertrok vertelt het na, vervormd, gehavend kleren tot op de draad kapot de blik spreekt louter waanzin: Een arendsnest op de rotsen weggedraaide ogen, paarse lippen heel het gastpad afgedwaald om weer hier te zijn. De mare wil dat ze luisteren.
Portaal
Vader stond buiten voor de deur. De zoon stuurde hem weg, wachtte lange dagen tot hij terugkwam verjaagde hem telkens opnieuw maar keek bij elke terugkeer langer prentte zijn trekken in als zocht hij ten slotte iets om zich te kunnen herinneren. Toen vader toch weer op het tuinpad stond schoot hij ogenblikkelijk zijn jas aan, ging naar buiten, trok de deur achter zich dicht. Ze liepen samen op, kenden de richting.
“And all the time the farms grew larger and the owners fewer. And there were pitifully few farmers on the land any more. And the imported serfs were beaten and frightened and starved until some went home again, and some grew fierce and were killed or driven from the country. And farms grew larger and the owners fewer. And the crops changed. Fruit trees took the place of grain fields, and vegetables to feed the world spread out on the bottoms: lettuce, cauliflower, artichokes, potatoes--stoop crops. A man may stand to use a scythe, a plow, a pitchfork; but he must crawl like a bug between the rows of lettuce, he must bend his back and pull his long bag between the cotton rows, he must go on his knees like a penitent across a cauliflower patch. And it came about that owners no longer worked on their farms. They farmed on paper; and they forgot the land, the smell, the feel of it, and remembered only that they owned it, remembered only what they gained and lost by it. And some of the farms grew so large that one man could not even conceive of them any more, so large that it took batteries of bookkeepers to keep track of interest and gain and loss; chemists to test the soil, to replenish; straw bosses to see that the stooping men were moving along the rows as swiftly as the material of their bodies could stand. Then such a farmer really became a storekeeper, and kept a store. He paid the men, and sold them food, and took the money back. And after a while he did not pay the men at all, and saved bookkeeping. “These farms gave food on credit. A man might work and feed himself; and when the work was done, he might find that he owed money to the company. And the owners not only did not work the farms any more, many of them had never seen the farms they owned. And then the dispossessed were drawn west--from Kansas, Oklahoma, Texas, New Mexico; from Nevada and Arkansas families, tribes, dusted out, tractored out. Carloads, caravans, homeless and hungry; twenty thousand and fifty thousand and a hundred thousand and two hundred thousand.”
John Steinbeck (27 februari 1902 – 20 december 1968) Poster voor de gelijknamige film uit 1940
De Portugese dichter, vertaler en essayistRuy de Moura Belowerd geboren op 27 februari 1933 in São João da Ribeira, nabij Rio Maior. Zie ookalle tags voor Ruy Beloop dit blog.
Anniversary Mass
It’s been one year since your steps last walked in our parish Where do you who belonged to these fields whose wheat is again turning ripe belong now? What’s your new name? Can there be a more unusual weekend than a saturday like this one that never ends? How do you fill your time now that all the time ahead of you is free? What sort of steps might take you behind the cooing of a dove in our skies? Why have you never again had a birthday even though the table is set and waiting for you and the mulberry trees along the road are in bloom again?
That’s what his voice was like that’s how he talked says the yellow-flowered broom that grows here and that saw him walk on the pathways of childhood next to his first flight of partridges
Now only in our neckties do we take you who are dead to those paths where you left the mark of your feet Only in our neckties. Your death has stopped dressing us up completely The summer you departed I clearly remember thinking profound things It’s summer again. You have ever less place in this corner of us where every year we will piously unearth you Until the death of your death
Vertaald door Richard Zenith
Ruy Belo (27 februari 1933 – 8 augustus 1978) Cover
“Journeys, like artists, are born and not made. A thousand differing circumstances contribute to them, few of them willed or determined by the will — whatever we may think. They flower spontaneously out of the demands of our natures — and the best of them lead us not only outwards in space, but inwards as well. Travel can be one of the most rewarding forms of introspection ... These thoughts belong to Venice at dawn, seen from the deck of the ship which is to carry me down through the islands to Cyprus; a Venice wobbling in a thousand fresh-water reflections, cool as a jelly. It was as if some great master, stricken by dementia, had burst his whole colour-box against the sky to deafen the inner eye of the world. Cloud and water mixed into each other, dripping with colours, merging, overlapping, liquefying, with steeples and balconies and roofs floating in space, like the fragments of some stained-glass window seen through a dozen veils of ricepaper. Fragments of history touched with the colours of wine, tar, ochre, blood, fire-opal and ripening grain. The whole at the same time being rinsed softly back at the edges into a dawn sky as softly as circumspectly blue as a pigeon's egg. Mentally I held it all, softly as an abstract painting, cradling it in my thoughts — the whole encampment of cathedrals and palaces, against the sharply-focused face of Stendhal as he sits forever upon a stiff-backed chair at Florian's sipping wine: or on that of a Corvo, flitting like some huge fruit-bat down these light-bewitched alleys ... The pigeons swarm the belfries. I can hear their wings across the water like the beating of fans in a great summer ballroom. The vaporetto on the Grand Canal beats too, softly as a human pulse, faltering and renewing itself after every hesitation which marks a landing-stage. The glass palaces of the Doges are being pounded in a crystal mortar, strained through a prism. Venice will never be far from me in Cyprus — for the lion of Saint Mark still rides the humid airs of Famagusta, of Kyrenia. It is an appropriate point of departure for the traveller to the eastern Levant ... But heavens, it was cold. Down on the grey flagged quay I had noticed a coffee-stall which sold glasses of warm milk and croissants. It was immediately opposite the gang-plank, so that I was in no danger of losing my ship. A small dark man with a birdy eye served me wordlessly, yawning in my face, so that in sympathy I was forced to yawn too. I gave him the last of my liras. There were no seats, but I made myself comfortable on an upended barrel and, breaking my bread into the hot milk, fell into a sleepy contemplation of Venice from this unfamiliar angle of vision across the outer harbour. A tug sighed and spouted a milky jet upon the nearest cloud.”
Lawrence Durrell (27 februari 1912 – 7 november 1990) Cover
De Canadese dichter, schrijver en essayist André Roywerd geboren op 27 februari 1944 in Montréal. Zie ook alle tags van André Royop dit blog.
Het is nog nacht
Het is nog nacht de actieve droom, de machine van actie; de nacht in de bossen, de woestijnen, de steden. Ik droomde van twee werelden: een, zichtbaar en sterfelijk; de andere, onzichtbaar, met fantomen moe sinds de geboorte. Ik observeer, ik zie de dans van de tijd, de criminelen die 's nachts terugkwamen.
In de nacht houden wij ons op
In de nacht houden wij ons op jij, ik, wij, de anderen, die zijn zoals wij. Nogmaals de actie, de structuur van het denken in actie. Moderne wereld van bossen en water. Je behoort tot de reizende kooplieden, onze voorouders de vampieren. De steden, de huizen, de bedden, waar we ons mysterieus, onmogelijk, onsterfelijk waanden wat een waanzin! Het verlangen stroomt; we zouden onszelf kunnen doden voor de kennis van het verlangen.
Niemand behaupte ich sei taub. Allabendlich höre ich die Unrast der Sterne.
Niemand behaupte ich sei blind oder lahm. Ich nehme Stock und Stein bis zum jähen Ereignis.
Niemand behaupte ich hätte zu träumen versäumt. Ich werde nicht nach Tibet reisen und auch nicht nach Tanger. Mir träumte ich fände den Weg nicht zurück.
An ein Kind
Wenn wir lange genug warten, dann wird es kommen. Heute noch, fragt das Kind. Heut oder morgen. Ein Schiff, mußt du wissen, braucht Zeit. So weit und breit wie das Meer. Dann bist du groß. Dann steigen wir ein und machen die Reise. Zusammen. Wir beide. Und jeder auf seine Weise.
Elisabeth Borchers (27 februari 1926 – 25 september 2013)
“When he'd come home, Bill was there, white and scared. But he hadn't hit him. He'd talked to Bill like a father. Lizz had gone to see McCarthy, the police sergeant whose boys played with Bill and Danny, and McCarthy had quashed it all. He'd paid for the pocketbook, and it was all forgotten. After that, Bill had settled down. Now, you couldn't want for a decenter boy. He looked at his leathery face in the mirror. He washed it, dried himself, cleaned out the wash bowl, and left the bathroom. He put on his khaki shirt, passed through the small hallway to the dining room, and was ready to eat. The dining-room table was covered with dishes and papers. In the center of it there was a large glass cake-dish, which contained crumbs and a stale chunk of cake. Lizz pushed dishes aside and set coffee, sugar buns, and a plate of ham and eggs before him. She wore an old apron and had a rag tied under her chin. She looked sloppy. Jim pitched into the ham and eggs. "I was over to see my mother yesterday," Lizz remarked, sitting down to talk with him. He nodded, but said nothing. He bit into a sugar bun. He was waiting to see whether or not she'd had another scrap with her people. "Mother said that Al isn't well," she said. "You wouldn't think he would be, having a doctor like Mike Geraghty," Jim said, suddenly bitter. His face clouded. He remembered his Little Arty, now three years dead. All their good luck had to come after Arty was long since dead. He wiped up the yolk from the plate with a bun and ate it, and then he shoved his plate aside and handed Lizz his cup for more coffee. She returned with a filled cup and sat down. "Lizz, it's a long time since the little fellow left us. You really ought to take off your mourning. If you do that you won't be sad so often. You have to let time heal old wounds," he said, his voice kindly. "Oh, Jim, I see the children playing on Calumet Avenue, and it breaks my heart. Not one of them is as beautiful as our Arty was." "Come on now, Lizz, we've got to brace up. We've got lots to be thankful for, even with the tough breaks we had in the past," he said, but the image of little Arty stood in his mind, a lovely, light-haired boy in a dirty dress, staring with those wonderful sad eyes and saying "Fither." Lizz wiped her eyes with her apron. "Jim, I can't help it. I look at our new house and I think of him. Oh, how he would have loved it. He'd be going to school this year or next. Everywhere I see, Jim, makes me think of him. I can't help it. I can't take off my mourning," she said in tears.”
James T. Farrell (27 februari 1904 – 22 augustus 1979) Cover
De Amerikaanse schrijver Irwin Shawwerd geboren op 27 februari 1913 als Irwin Gilbert Shamforoff in New York. Zie alle tags voor Irwin Shawop dit blog.
Uit:Rich Man, Poor Man
“Boylan was standing at the bar in his tweed topcoat, staring at his glass, when Rudolph came down the little flight of steps from Eighth Street, carrying the overnight bag. There were only men standing at the bar and most of them were probably fairies. "I see you have the bag," Boylan said. "She didn't want it." "And the dress?" "She took the dress." "What are you drinking?" "A beer, please." "One beer, please," Boylan said to the bartender. "And I'll continue with whiskey." Boylan looked at himself in the mirror behind the bar. His eyebrows were blonder than they had been last week. His face was very tan, as though he had been lying on a southern beach for months. Two or three of the fairies at the bar were equally brown. Rudolph knew about the sun lamp by now. "I make it a point to look as healthy and attractive as I can at all times," Boylan had explained to Rudolph. "Even if I don't see anybody for weeks on end. It's a form of self-respect." Rudolph was so dark, anyway, that he felt he could respect himself without a sun lamp. The bartender put the drinks down in front of them. Boylan's fingers trembled a little as he picked up his glass. Rudolph wondered how many whiskies he had had. "Did you tell her I was here?" Boylan asked. "Yes." "Is she coming?" "No. The man she was with wanted to come and meet you, but she didn't." There was no point in not being honest. "Ah," Boylan said. "The man she was with." "She's living with somebody." "I see," Boylan said flatly. "It didn't take long, did it?" Rudolph drank his beer. "Your sister is an extravagantly sensual woman," Boylan said. "I fear for where it may lead her." Rudolph kept drinking his beer. "They're not married, by any chance?" "No. He's still married to somebody else." Boylan looked at himself in the mirror again for a while. A burly young man in a black turtle-neck sweater down the bar caught his eye in the glass and smiled. Boylan turned away slightly, toward Rudolph. "What sort of fellow is he? Did you like him?" "Young," Rudolph said. "He seemed nice enough. Full ofjokes." "Full of jokes," Boylan repeated. "Why shouldn't he be full of jokes? What sort of place do they have?" "Two furnished rooms in a walkup." "Your sister has a romantic disregard of the advantages of money," Boylan said. "She will regret it later. Among the other things she will regret." "She seemed happy." Rudolph found Boylan's prophecies distasteful.”
Irwin Shaw (27 februari 1913 – 16 mei 1984) Cover voor een omnibus
Tags:Cynan Jones, Mischa Andriessen, John Steinbeck, Ruy Belo, Lawrence Durrell, André Roy, Elisabeth Borchers, James T. Farrell, Irwin Shaw, Frans Roumen, Romenu
“In that time he had managed to write books that made me consider him a friend more than a hundred years later. Much, maybe too much, has been written about literature. (I know better than anyone; I'm an expert in the field.) Yet the special thing about literature, themajor art form of a Western civilization now ending before our very eyes, is not hard to define. Like literature, music can overwhelm you with sudden emotion, can move you to absolute sorrow or ecstasy; like literature, painting has the power to astonish, and to make you see the world through fresh eyes. But only literature can put you in touch with another human spirit, as a whole, with all its weaknesses and grandeurs, its limitations, its pettinesses, its obsessions, its beliefs; with whatever it finds moving, interesting, exciting, or repugnant. Only literature can grant you access to a spirit from beyond the grave—a more direct, more complete, deeper access than you'd have in conversation with a friend. Even in our deepest, most lasting friendships, we never speak so openly as when we face a blank page and address an unknown reader. The beauty of an author's style, the music of his sentences, have their importance in literature, of course; the depth of an author's reflections, the originality of his thought, certainly can't be overlooked; but an author is above all a human being, present in his books, and whether he writes very well or very badly hardly matters—as long as he gets the books written and is, indeed, present in them. (It's strange that something so simple, so seemingly universal, should actually be so rare, and that this rarity, so easily observed, should receive so little attention from philosophers in any discipline: for in principle human beings possess, if not the same quality, at least the same quantity, of being; in principle they are all more or less equally present; and yet this is not the impression they give, at a distance of several centuries, and all too often, as we turn pages that seem to have been dictated more by the spirit of the age than by an individual, we watch these wavering, ever more ghostly, anonymous beings dissolve before our eyes.) In the same way, to love a book is, above all, to love its author: we wish to meet him again, we wish to spend our days with him. During the seven years it took me to write my dissertation, I got to live with Huysmans, in his more or less permanent presence. Born in the rue Suger, having lived in the rue de Sèvres and the rue Monsieur, Huysmans died in the rue Saint-Placide and was buried in Montparnasse. He spent almost his entire life within the boundaries of the Sixth Arrondissement of Paris, just as he spent his professional life, thirty years and more, in the Ministry of the Interior and Ecclesiastical Affairs.”
Michel Houellebecq (Réunion, 26 februari 1958) Cover van de Engelse uitgave
J’étais seul près des flots, par une nuit d’étoiles. Pas un nuage aux cieux, sur les mers pas de voiles. Mes yeux plongeaient plus loin que le monde réel. Et les bois, et les monts, et toute la nature, Semblaient interroger dans un confus murmure Les flots des mers, les feux du ciel.
Et les étoiles d’or, légions infinies, À voix haute, à voix basse, avec mille harmonies, Disaient, en inclinant leurs couronnes de feu ; Et les flots bleus, que rien ne gouverne et n’arrête, Disaient, en recourbant l’écume de leur crête : ― C’est le Seigneur, le Seigneur Dieu!
Le Poète Au Calife
Tous les habitants de la terre sont devant lui comme un néant; i l fait tout ce qui lui plaît ; et nul ne peut résister à sa main puissante, ni lui dire: Pourquoi avez-vous fait ainsi ? Daniel.
Ô sultan Noureddin, calife aimé de Dieu ! Tu gouvernes, seigneur, l’empire du milieu, De la mer rouge au fleuve jaune. Les rois des nations, vers ta face tournés, Pavent, silencieux, de leurs fronts prosternés Le chemin qui mène à ton trône.
Ton sérail est très grand, tes jardins sont très beaux. Tes femmes ont des yeux vifs comme des flambeaux, Qui pour toi seul percent leurs voiles. Lorsque, astre impérial, aux peuples pleins d’effroi Tu luis, tes trois cents fils brillent autour de toi Comme ton cortège d’étoiles.
Ton front porte une aigrette et ceint le turban vert. Tu peux voir folâtrer dans leur bain, entr’ouvert Sous la fenêtre où tu te penches, Les femmes de Madras plus douces qu’un parfum, Et les filles d’Alep qui sur leur beau sein brun Ont des colliers de perles blanches.
Ton sabre large et nu semble en ta main grandir. Toujours dans la bataille on le voit resplendir, Sans trouver turban qui le rompe, Au point où la mêlée a de plus noirs détours, Où les grands éléphants, entre-choquant leurs tours, Prennent des chevaux dans leur trompe.
Une fée est cachée en tout ce que tu vois. Quand tu parles, calife, on dirait que ta voix Descend d’un autre monde au nôtre ; Dieu lui-même t’admire, et de félicités Emplit la coupe d’or que tes jours enchantés, Joyeux, se passent l’un à l’autre.
Mais souvent dans ton cœur, radieux Noureddin, Une triste pensée apparaît, et soudain Glace ta grandeur taciturne ; Telle en plein jour parfois, sous un soleil de feu, La lune, astre des morts, blanche au fond d’un ciel bleu, Montre à demi son front nocturne.
Victor Hugo (26 februari 1802 – 22 mei 1885) Cover
Een laatste roep der donkre stad verzonk, Het zwijgend water wiegde gouden spranken, Nog poosde een late lichtschijn bij een kranke, Bij zure arbeid, of een zoete dronk.
Toen galmde de verlaten stad en schonk Een donkre stroom van volle bronzen klanken In mijne open ziel, - ik boog tot danken, Toen 't dreunend antwoord in een cirkel klonk.
Zo breekt een lied uit elke hoge toren, En slaat een band van jublende geluiden Om ieder eenzaam hart, dat nog kan horen;
Een krans van klokken komt me 't uur beduiden, Daar stijgt mijn donkre ziel in lichte koren - Daar slaat mijn hart, dat als een klok gaat luiden!
Vrede
Vrede spreid gij uw zachte vleugels Over de donkere aarde heen - Over de moede en de gewonden, Over de duizenden, die verzwonden, Over al de snikkende monden, Die verbleekt zijn van geween!
Vrede daal gij uit de lichte sferen, Waarheen gij vluchtet voor deze wereldsmart, Daal over hen, die u hebben verraden, En over de dwazen, die op u smaadden, En over de blinden, die om u baden, Daal - daal gij weder in ons hart!
Opdat uw liefde daar weder wone, Opdat uw liefde ons weer genas - Liefde bove' onze ijdele wensen, Liefde over alle ijdele grenzen, Liefde alleen, van mens tot mensen, Die eindelijk leerden wat liefde was!
Adama van Scheltema (26 februari 1877 – 6 mei 1924) Rond 1915
“Es schneit noch nicht. Nebel legt sich die Hänge eines erstaunlich nichtssagenden Mittelgebirges. Ein kleiner Teil der Menschheit fährt mit dem Zug durch Deutschland.
ER Und um gleich mit der Wahrheit anzufangen: Ich gehöre dazu. Zu dieser Minderheit. Wir haben die Welt von unseren Kindern nur geliehen. Ich fürchte, es gibt eine Menge Leute, die behaupten würden, das sei eine Art Motto von ihnen. Sie wissen schon. Klimaschutz. Im Schlamm feststeckende, sterbende Pinguine und so weiter. Wir haben die Welt von unseren Kindern nur geliehen. Schrecklich. Um aber nicht bloß mit der Wahrheit anzufangen, sondern auch eine Weile bei ihr zu bleiben, müsste ich Ihnen an dieser Stelle eigentlich erklären, wie es dazu kam, dass ich keinen Führerschein mehr habe. Und auf die degradierende Mithilfe der Bahn angewiesen bin. Aber ich denke, diese kleine, für mich etwas beschämende Anekdote sparen wir uns noch auf. DER SCHAFFNER Personalwechsel. Ihre Fahrkarten, bitte. ER Für einen anderen Moment unseres geselligen Beisammenseins hier. DER SCHAFFNER Hallo. Die Fahrkarte, der Her, wenn's recht wäre. ER Verstehen Sie mich bitte nicht falsch. Aber ich rede nicht übermäßig GERNE über mich und mein Privatleben. SIE Was du nicht sagst. ER Hm? SIE Nichts. Du warst im Zug. Du warst im Zug und redest nicht übermäßig gerne über dich und dein Privatleben. ER Ja. Ich bin im Zug. Und IIAHE zu diesem Zeitpunkt gar kein Privatleben, über das sich reden ließe. DER SCHAFFNER Hallo? Jemand zu Hause? Ich hab nicht bis morgen Zeit. ER Was? Oh, Entschuldigung. Hier, bitte. DER SCHAFFNER Sie haben ja sogar eine Reservierung. Warum stehen Sie dann hier mitten im Gang? ER Ich, äh — also — DER SCHAFFNER Mit Ihrem Gepäck? Tut mir leid, aber das geht nicht. ER Ich werfe einen wenig entspannten Blick auf den von mir reservierten Platz. An einem Vierertisch. Um den Tisch gruppiert: eine junge Mutter mit Kind. Eine Thennoskanne. Apfelschnitten. Eine Mittdreißigerin mit dunklen Locken, die so unentwegt telefoniert, seit sie eingestiegen ist, dass sie es bislang nicht mal geschafft hat, Trenchcoat und Hut auszuziehen. Trenchcoat und HUT. In welchem Jahrzehnt ist die denn stecken geblieben. Ihr gegenüber, am Fenster, auf meinem Platz natürlich, ein im Vollrausch vor sich hin.“
Niemand verraten, was dich bewegt, Weil es jeden befremden würde, Wenn er’s erführe.
Auch im Tod dein Gesicht behalten, Möglichst mit einem Lächeln Und nicht allzu geschrumpft.
Oder denkst du: was kümmert’s dich? Wer geht neben dir, der die Entscheidung fällt?
Niemand. Vor dem Ewigen Brauchst du nicht mal dein Gesicht.
Liebe Zeit
Was war es, Im Ganzen gesehen?
Ewige Weisheiten Können sie von dir nicht erwarten. Vielleicht hast du etwas versäumt.
Liebschaften und Reisen? Die Gesichter der Länder? Immerhin sahest du mancherlei Zwischen Leningrad und San Francisco, Allerdings unter ungemütlichen Umständen, Aber es macht nichts.
Ach, du liebe Zeit.
Froh bist du, wenn du unbehelligt Irgendwo gehst oder liegst, Am Waldrand zum Beispiel.
Bei klarer Luft ein Blick in die Weite.
Meeresluft
Milde Meeresluft. Der Himmel zuweilen gewitterschwarz.
Dann ein Abendlicht, Als wäre etwas zu finden, Wenn einer unbeirrt westwärts fliegt.
Now wheatstalks massed turn yellow, ripening bounty, down footpath mazes mystic music stringing, portent of harvest-tide, in this, our county, where now to hazel groves the birds come winging, as stones glow, while the waters, shallow flowing, their shell-strewn sandy courses are revealing, the air sears hot, far hamlets dab-wise showing on the horizon, contoured hills appealing… The fields are tables, spread full brimming, golden… Who laboured, let him reap, in peace enchanted. By blood, sweat, calloused palms to Him beholden, unto His folk, the Lord this land has granted.
Vertaald door Václav Z J Pinkava
The First Concert
Pallid, in black array he strode And marked the hush beneath his feet, The air breathed perfume out and heat, The hall with russet lustre glowed. —
Gossamer-like before him shed. In muslin, silk and lace arrayed, Half in the light and half in shade, Ladies in semi-circle spread.
Billows of dark and golden hair; These scarlet lips, these eyes on fire! See, silhouettes of black attire, See, the lorgnettes with gloating stare!
His violin with dazing spell Grips the hushed air in deep refrains, From the piano gentle strains In waves of joy and potence fell. —
His master, whose renown is o'er Astray within some passage quakes, In sudden dread within him wakes His debut in the days of yore.
Critics to shun was his desire, Their infamy and their applause, Their hatred with its gaping jaws, Whose will drags beauty in the mire.
Constrained afresh, he seeks the hall; His shrivelled fingers, how they quiver! — Perchance that someone will deliver His name this evening from its fall?
Vertaald door Paul Selver
Antonín Sova (26 februari 1864 – 16 augustus 1928) Rond 1910
De Franse schrijver, scenarioschrijver en acteur Jean Teuléwerd geboren op 26 februari 1953 in Saint-Lô, Manche. Zie ook alle tags voor Jean Teuléop dit blog
Uit: Entrez dans la danse
« Strasbourg – 12 juillet 1518 Rue du Jeu-des-Enfants, une femme sort d’une maison avec le sien dans les bras. Elle est blonde, constellée de taches de rousseur sur le nez et les pommettes sans doute dues au soleil encore brûlant aujourd’hui à l’approche de midi. Retenu au creux d’un coude gauche, le nourrisson ébloui, de trois mois, grimace. La jeune mère très mince, contre le front du petit, étend les doigts de sa main droite en visière pour le protéger de la lumière. Pâle, sans éclat ni luxe – robe grise de crin rêche et vaste voile noir usé enveloppant l’enfant nu dont la peau est si fragile –, ses pas la guident le long de la voie dans un choc régulier de sabots à travers des excréments en putréfaction, des odeurs fétides, des nuées de mouches. Aux abords d’une place entourée de façades à colombages, contre la porte d’un asile, décorée d’une croix, qu’on n’ouvre pas, des gens en haillons tambourinent. L’enfant frémit. La blonde lui bouche les oreilles. Il plisse ses lèvres pour pleurer, elle y dépose un index et traverse un marché vide sans rien aux étals. À présent, sous les arcades d’une rue plus large, les galets arrondis qui la pavent tordent les chevilles de la mère jusqu’à un imposant bâtiment officiel surmonté d’une girouette aux couleurs rouges et blanches de la ville. Elle poursuit tout droit, atteint, à l’ombre des remparts, un pont couvert chapeauté d’une toiture. Au milieu de cette passerelle, elle s’arrête et jette son enfant à la rivière. Dans une onde chargée de chaux éteinte, mauvaise à boire, le nourrisson balance. Ses petits membres y ondulent comme s’il dansait. Il culbute, roule parmi les remous pollués, pivote encore sur lui-même puis coule. Sa génitrice se retourne. Tout est dit pour elle. Par une venelle isolée où la misère pleure, pauvre voile sans boussole, sans étoile, elle s’égare ensuite sous le drapeau de l’évêché devant la somptueuse demeure privée de l’évêque. Un va-et-vient de lourdes cloches sonne midi à la cathédrale, plus haut édifice d’Occident. Celle qui a foutu son fils à la baille lève la tête. Un nuage passe. L’éclat du soleil se voile d’un crêpe alors les ombres roulent sur les sculptures des trois portails – représentations de saints, de prophètes, vices terrassés par des vertus, vierges sages et d’autres folles. Les statues intégrées à l’architecture, fondues dans la pierre, semblent en surgir et s’animer d’un pied sur l’autre. Les corps taillés dans du grès rose paraissent bouger autour des vitraux colorés de l’immense rosace. L’infanticide revient rue du Jeu-des-Enfants.”
Jean Teulé (Saint-Lô, Manche, 26 februari 1953)
De Nederlandse dichter, schrijver, letterkundige en theoloogElias Annes Borgerwerd geboren in Joure op 26 februari 1784. Zie ook alle tags voor Elias Annes Borgerop dit blog.
Uit: Iets voor mijn kind
Ja, treuren is mijn werk , en 't huis een wildernis, Waar eens het stil geluk de huwelijkstrouw bekroonde Een stoel staat aan mijn zij, maar 'k mis haar aan den disch, Die eens mijn liefde en zorg, met liefde en zorg beloonde.
Komt mij , in d' ochtendstond , het flaauwe schemerlicht Aan de armen van den slaap , na korte rust , ontrukken, Vergeefs in 't rond gezocht , naar 't vriendlijk aangezigt, Om op dat beeld der deugd den morgenzoen te drukken.
Dan rijs ik uit het bed, bij 't graauwen van den dag, Om in den stillen hof, mijn' boezem lucht te Geven. De tuinmuur kaatst terug den weerklank van 't geklag, En elke kreet dien 'k slaak , wordt weer in 't oor gedreven.
Of wordt eens mijn gerucht vervangen door den wind, Die lispelt in den top der hoogo notenboomen, Dan hoort verbeelding haar, die mijne ziel bemint En 'k zie verrukt omhoog, alsof haar geest zal komen.
Neen ! 't is mijn gade niet : zij is voor eeuwig heen. Ik voel op 't heet gelaat den kouden drop der bladen, 't Geboomte hoort mijn klagt , en deelt in mijn geween; En schijnt het treurig loof , in tranendauw te baden.
En ik verbied mijn' zoon, zijn' bittren nood en rouw Te ontboezemen voor God der wenen schets en hoeder: Neen, nooit heb ik bemind mijn vroeg gestorven vrouw Zoo ik haar kind belet te weenen om zijn moeder.
Elias Annes Borger (26 februari 1784 – 12 oktober 1820)
Tags:Michel Houellebecq, Victor Hugo, Adama van Scheltema, George Barker, Ulrike Syha, Hermann Lenz, Antonin Sova, Jean Teulé, Elias Annes Borger, Romenu
Uit: De rots van Tanios (Vertaald doorEef Gratama)
“Het was heel lang geleden, ik was nog niet eens geboren, en mijn eigen vader ook nog niet. In die tijd voerde de pasja van Egypte oorlog tegen de Osmanen, onze voorouders hebben het niet makkelijk gehad. Vooral niet na de moord op de patriarch. Hij is precies daar, aan het begin van het dorp gedood, met het geweer van de consul van Engeland ...' Zo sprak mijn grootvader wanneer hij me geen antwoord wilde geven, hij uitte flarden van zinnen alsof hij een weg aanwees, dan weer een andere, vervolgens een derde, zonder ooit een ervan te volgen. Ik heb jaren moeten wachten voordat ik de ware toedracht ontdekte. Toch zat ik dicht bij de bron want ik kende de naam Lamia. Iedereen in de streek kende die naam, dankzij een gezegde dat ons bij toeval na een reis van twee eeuwen ter ore kwam: `Lamia, Lamia, hoe zou je je schoonheid kunnen verhullen?' Nu nog, wanneer de jongelui die op het dorpsplein bij elkaar komen, een vrouw gehuld in een omslagdoek voorbij zien komen, is er altijd wel één die mompelt: `Lamia, Lamia ...' Wat vaak een welgemeend compliment is, maar soms ook het toppunt van wrede spot. De meesten van deze jongens weten niet veel van Lamia, noch van het drama dat dankzij dit gezegde niet in de vergetelheid is geraakt. Ze volstaan met te herhalen wat ze uit de mond van hun ouders en grootouders hebben gehoord, en soms maken ze daarbij, net als zij, een handgebaar in de richting van het hoger gelegen deel van het dorp, waar nu niemand meer woont en waar je de nog altijd de imposante ruïne van een kasteel kunt zien. Vanwege dat gebaar, dat ik zo vaak heb gezien, heb ik lange tijd gedacht dat Lamia een soort prinses was die haar schoonheid achter die hoge muren voor de blikken van de dorpelingen verhulde. Arme Lamia, als ik haar in de keukens in de weer had gezien, of blootsvoets lopend van het ene voorportaal naar het andere met een kruik in haar handen en een sjaal om haar hoofd, zou ik haar moeilijk voor de kasteelvrouwe hebben kunnen aanzien. Maar ze was evenmin een dienstmeisje. Nu weet ik iets meer over haar. In de eerste plaats dankzij de oude dorpelingen, zowel mannen als vrouwen die ik alsmaar met vragen heb bestookt. Dat was meer dan twintig jaar geleden, nu zijn ze allemaal dood, op één na. Zijn naam is Gebrayel, hij is een neef van mijn grootvader en is nu zesennegentig jaar oud. Dat ik hem ter sprake breng, komt niet alleen omdat hij het voorrecht heeft gehad de anderen te overleven, maar vooral omdat de getuigenis van deze voormalige onderwijzer met een hartstochtelijke belangstelling voor de plaatselijke geschiedenis het meest waardevol is geweest; in feite onvervangbaar. Ik kon uren naar hem blijven kijken, hij had grote neusgaten, dikke lippen en een klein, gerimpeld kaal hoofd —trekken die met het klimmen der jaren sterk de nadruk hebben gekregen. Ik heb hem de laatste tijd niet meer gezien, maar men verzekert mij dat hij nog altijd op dezelfde vertrouwelijke toon spreekt, met dezelfde waterval van woorden en een ijzeren geheugen. Tussen de woorden door die ik hierna op papier ga zetten, zal de lezer vaak de echo van zijn stem horen.”
“Two months ago, when I first arrived in this township just short of the border, I resolved to guard my eyes, and I could not think of going on with this piece of writing unless I were to explain how I came by that odd expression. I got some of my schooling from a certain order of religious brothers, a band of men who dressed each in a black soutane with a bib of white celluloid at his throat. I learned by chance last year, and fifty years since I last saw anyone wearing such a thing, that the white bib was called a rabat and was a symbol of chastity. Among the few books that I brought here from the capital city is a large dictionary, but the word rabat is not listed in it. The word may well be French, given that the order of brothers was founded in France. In this remote district, I am even less inclined than I was in the suburbs of the capital city to seek out some or another obscure fact; here, near the border, I am even more inclined than of old to accept as well-founded any supposition likely to complete a pattern in my mind and then to go on writing until I learn the meaning for me of such an image as that of the white patch which appeared just now against a black ground at the edge of my mind and will not be easily dislodged. The school where the brothers taught was built in the grounds of what had been a two-storey mansion of yellow sandstone in a street lined with plane-trees in an inner eastern suburb of the capital city. The mansion itself had been converted into the brothers’ residence. On the ground floor of the former mansion, one of the rooms overlooking the return veranda was the chapel, which was used by the brothers for their daily mass and prayers but was available also to us, their students. In the language of that place and time, a student who called at the chapel for a few minutes was said to be paying a visit. The object of his visitation was said to be Jesus in the Blessed Sacrament or, more commonly, the Blessed Sacrament. We boys were urged by teachers and priests to pay frequent visits to the Blessed Sacrament. It was implied that the personage denoted by that phrase would feel aggrieved or lonely if visitors were lacking. My class once heard from a religious brother one of a sort of story that was often told in order to promote our religious zeal. A non-Catholic of good will had asked a priest to explain the teachings of the Church in the matter of the Blessed Sacrament. The priest then explained how every disc of consecrated bread in every tabernacle in every Catholic church or chapel, even though it appeared to be mere bread, was in substance the body of Jesus Christ, the Second Person of the Blessed Trinity. The inquirer of good will then declared that if only he were able to believe this, he would spend every free moment in some or another Catholic church or chapel, in the presence of the divine manifestation.”
Gerald Murnane (Coburg, 25 februari 1939)
De Nederlandse dichter, essayist, toneelschrijver, vertaler, kunstcriticus, journalist, redacteur en politicus Gabriël Wijnand Smitwerd geboren in Utrecht op 25 februari 1910. Zie ook alle tags voor Gabriël Smitop dit blog
Oud familieportret
Tussen de grote mensen - van de grond gescheiden door een berg van brede plooien, als op een onbereikbaar wereldrond - zit zich het kind geduldig te verstrooien.
Het kijkt bevreemd de leegte in het rond: het dikke kleed, de glinstering van het strooien boeket, het grijze tuindoek, - al die mooie dingen bekijkt het als een kleine hond.
Leeg is zijn hoofd achter de koele ogen, zijn netvlies spiegelt alles onbewogen, maar toch begint al in zijn rond gezicht
vermoeden van verwondering te trillen: de mond bewoog, bevende om de stille rimpeling van een wazig binnenlicht.
Tien sonnetten
V En meer: Gij hebt ze om mij heen gezet, uw hand even tevoren weggenomen en warm van liefde, schuw in huiverend schromen, vervullen zij hun opdracht: van uw wet
hier, voor mijn oog, de vaste stem te zijn, mij dringend en vermanend niet te blijven waar trots en zelfzucht mij willen inlijven bij het verraad van hun devoten schijn.
Want alleen hier, in dit aandachtig spreken met al wat Gij mij laat als troost en teeken, ken ik de liefde, die de dag mij rooft.
Wat deed ik toch? Waar ben ik toch gebleven? Bang keer ik terug naar wat mij heeft verdreven... ‘Caïn’, roept Gij, - en ik buig mijn hoofd.
Uit: Machten der duisternis (Vertaald door Paul Syrier)
“Ik bleef nog even liggen, naakt, vlekkerig, vaalbleek, uitgemergeld, een sigaret rokend die postcoïtaal had moeten zijn maar het niet was. Geoffrey trok puffend zijn sandalen aan, waarbij zijn buik zich in drie rollen vet plooide, en daarna zijn gebloemde overhemd. Ten slotte verborg hij zich achter zijn zonnebril, zo een van het onbeschofte soort waarvan de bolle oppervlakken de wereld een duo metalen spiegels voorhouden. Ik kon mijn eenentachtig jaar oude gezicht en hals er heel duidelijk in zien: de bekende afgeleefde grimmigheid van iemand die het leven intens heeft ervaren, de ontvleesde pezen als kabels, de anatomie van de kaken, de Fribourg & Treyersigaret in zijn Dunhillpijpje, die mijn herkomst verried uit een tijd waarin roken een handeling was die men met elegantie verrichtte. Ik bezag het dubbelbeeld zonder rancune, terwijl Geoffrey zei: ‘Ik vraag me af wat Zijne Aartsbisschap in de zin heeft. Misschien komt hij een excommunicatiebul afleveren. In kakelbonte cadeauverpakking, natuurlijk.’ 'Zestig jaar te laat,’ zei ik. Ik reikte Geoffrey de halfopgerookte sigaret aan om uit te drukken in een van de onyx asbakken en merkte op hoe ongaarne hij me zelfs die kleine dienst bewees. Ik stapte uit het bed, naakt, vlekkerig, vaal, uitgemergeld. Mijn zomerbroek zat, conform het fatsoensminimum, verre van strak. Het overhemd met begonia’s en orchideeën stond een man van mijn leeftijd belachelijk, maar ik had al lang geleden de angel uit Geoffreys rotopmerkingen getrokken met de woorden: ‘Lieve jongen, ik zal toch ééns moeten wennen aan het vooruitzicht van een laatste bloemenhulde.’ Deze zinsnede dateerde uit 1915. Ik had hem gehoord in Lamb House te Rye, maar hij was minder echt Henry James dan Henry James die de spot dreef met de echte Meredith. Hij had herinneringen opgehaald aan 1909 en het moment dat een of andere dame Meredith te veel bloemen had gestuurd. ‘Een laatste bloemenhulde, ha, ha, ha,’ had James gespot, schokschouderend van geveinsde vrolijkheid. ‘De gelukwensen van de tróúwe gelovigen, dan.’ Ik kon de overdreven stembuiging waarmee Geoffrey dit woord uitsprak geenszins waarderen. Het ademde seks en zijn eigen infame trouweloosheden; het was een woord dat ik ooit in tranen tegen hem had gebezigd; het was voor mij geladen met een ouderwetse morele ernst die voor Geoffreys generatie niet meer dan een nichtengrap was.” ‘
Anthony Burgess (25 februari 1917 – 22 november 1993) Cover Engelse uitgave
Uit: Votre vie vaut cinquante francs (mede ondertekend door André Breton, Henry Espinouze, Maurice Henry, Georges Hugnet, Jean, Benjamin Péret en Yves Tanguy)
« Deux cents francs pour quatre cadavres, on ne peut pas dire que ce soit cher. Soyons précis : Soixante-six francs soixante-six centimes, si l'on compte à sa juste valeur, c'est-à-dire rien, la carcasse de l'adjudant Untel, qui a trouvé une fin hono-rable dans l'exercice de ses sordides fonctions. Qu'on ne vienne pas nous dire que ce n'était pas sa faute. On ne devient pas adjudant comme on devient plombier; il faut la vocation. Après tout, Dreyfus n'avait qu'à ne pas être capitaine. Ça lui aurait évité des difficultés avec l'armée. Les paysans dont le sort nous touche aujourd'hui ont été assiégés dans leur ferme parce qu'ils devaient deux cents francs au fisc. On voit ici l'effet des direc-tions données par les responsables du Front Populaire aux percepteurs : accorder des facilités, ne pas instrumenter contre les gens trop visiblement désargentés. Il est très probable que les Cornuel auraient préféré payer deux cent francs que mourir grillés et mitraillés. 11 est entendu que le pauvre serrurier qu'ils ont descendu n'y était pour rien ; d'autant plus que si on l'avait laissé chez lui, il ne serait pas refroidi maintenant. Mais on a lancé des bombes lacrymogènes sur la vache des Cornuel. Erreur politique, d'ailleurs, il n'y avait rien d'autre à saisir dans leur lamentable ferme. On a mis le feu à la ferme (en sorte que l'enterrement des martyrs retombera finalement aux frais de la commune). Ne l'oubliez pas. Nous avons tous lu Sade avec un certain plaisir. N'oubliez pas la vieille paysanne qui fuyait la fournaise, les cheveux enflammés, canardée à loisir par des gendarmes épouvantés. »
Robert Rius (25 februari 1914 – 21 juli 1944) Divisibilité indéfinie door Yves Tanguy, 1942
De Duitse schrijver Karl Maywerd geboren op 25 februari 1842 in Hohenstein-Ernstthal. Zie ook alle tags voor Karl Mayop dit blog.
Uit: Old Surehand
„Ich hatte dies natürlich in unsere Zeitrechnung zu übersetzen, und war zur bestimmten Zeit dort. Es war weder Winnetou noch eine Spur von ihm zu sehen, obgleich die Schattenlänge der Eiche genau fünfmal die meinige betrug. Ich wartete mehrere Stunden lang; er stellte sich nicht ein. Ich wußte, daß ihn nur ein Unfall hindern konnte, ein einmal gegebenes Wort zu halten, und wollte darum schon besorgt um ihn werden; da kam mir der Gedanke, daß er schon hier gewesen sein und einen triftigen Grund gehabt haben könne, nicht auf mich zu warten. In diesem Falle hatte er mir ganz gewiß ein Zeichen hinterlassen. Ich untersuchte also den Stamm der Eiche, und richtig! es steckte in demselben in Manneshöhe ein kleiner, verdorrter Fichtenzweig. Da eine Eiche keine Fichtenzweige hat, so mußte er mit Absicht angebracht worden sein, und zwar schon vor längerer Zeit, weil er vollständig vertrocknet war. Ich zog ihn heraus und mit ihm ein Papier, welches um sein zugespitztes, unteres Ende festgewickelt war. Als ich es aufgerollt hatte, las ich die Worte: »Mein Bruder komme schnell zu Bloody-Fox, den die Comantschen überfallen wollen. Winnetou eilt, ihn noch rechtzeitig zu warnen.« Diejenigen meiner Leser, welche Winnetou kennen, wissen, daß er sehr wohl lesen und auch schreiben konnte. Er führte fast stets Papier bei sich. Die Nachricht, welche ich hiermit von ihm erhielt, war keine gute; sie machte mich um ihn besorgt, obgleich ich wußte, daß er jeder, auch der größten Gefahr gewachsen sei. Auch um Bloody-Fox wurde mir bange, denn er war sehr wahrscheinlich verloren, wenn es Winnetou nicht gelang, ihn noch vor der Ankunft der Comantschen zu erreichen. Und was mich selbst betrifft, so war auch meine Lage nichts weniger als unbedenklich. Bloody-Fox hauste auf einer, ja wohl der einzigen Oase des öden Llano estakado, und der Weg dorthin führte durch das Gebiet der Comantschen, mit denen wir oft feindlich zusammengeraten waren.“
Karl May(25 februari 1842 – 30 maart 1912) Pierre Brice als Winnetou en Stewart Granger als Old Surehand.in de gelijknamige film uit 1965
Uit: The Forest Song (Vertaald door Percival Cundy)
“The Lost Babes Please, oh, please! be not so savage, Or our home you’ll surely ravage. One small cave – for there’s none other Than the one found by our mother. Humble is the place we own – Father’s love we’ve never known… (They seize him by the hand, beseeching him.) We’ll dive down to depths profound Where no light or warmth is found; There Rusalka watch is keeping Where a fisher drowned is sleeping. “He Who Rends the Dikes” Let her leave him lying there! Straightway let her come up here! (The Lost Babes dive down into the lake.) Come up, love, I say! Rusalka comes up out of the water, smiling alluringly, joyfully clapping her hands. She is wearing two chaplets: the larger one, green; the other, small, like a crown of pearls, from which there hangs a veil. Rusalka Ah! ‘tis you, my sweetheart gay. “He Who Rends the Dikes” (Angrily) Why all this delay? Rusalka (She starts to swim as though to meet him, but veers aside, avoiding him.) All the night, dear, I’ve been yearning, Dreaming that you were returning! All the many tears I wept In a silver cup I’ve kept. Without you, the tears, my lover, Filled the cup till it brimmed over. (She claps her hands, darts forward as though to meet his embrace, but again swerves aside and avoids him.) Some gold to the bottom fling, And baptize the wedding ring! (She laughs in bell-like tones.) “
Lesja Oekrajinka (25 februari 1871 – 1 augustus 1913) Scene uit een opvoering op Bainbridge Island, 2017
De Italiaanse schrijver en vertaler Aldo Busiwerd geboren op 25 februari 1948 in Montichiari, Brescia. Zie ook alle tags voor Aldo Busiop dit blog.
Uit: Standard Life of a Temporary Pantyhose Salesman (Vertaald door Ercole Guidi)
“In the compartment Angelo had felt uneasy toward Jürgen Ölberg, his friend always so avid of new diseases; the venereal warts Jürgen had yet to collect, and he, who had been so close to getting them, had ran away, like any other mortal still contaminated by the categories of disease and cure. But Angelo was fed up to the back teeth with clinical testing and rubber gloves. He might as well get used to dying of health, and not speak a word to Jürgen. No sooner was he back home than he couldn't wait a minute longer for the imminent inhalation. The man by the white or red shorts was having a snack, light, together with that man and that woman likewise disdainful, without a reason, as they both were freckled and freckles are the demise of all regality on lakes that be not Scandinavian. Angelo felt as if three minutes and not three days had passed since the affront suffered. He must think of something else. At Portese an old fisherman-innkeeper had complained of the increasingly meager catch because «the lake is inclined of the discharges. He saw a shim beneath Riva, as beneath the leg of a table, and the water overflowing in all the directions of the imaginary geographical vulva. But the first to be swept away and sucked into that «inclination» were always those three, placid and manducating, with their backs turned. It was at that moment that he saw the yacht, which surely had been there for hours, pop out of nowhere and approach with precaution the emerging rocks. Angelo was heedful of the signs of social opulence and genetic paucity which contemporarily intercross within the same family. One of the things which he found most horrifying (splendidly subversive: nothing like nature could intervene with a more candidly vindictive and revolutionary hand), was an economical empire founded upon a couple of dynamic and capable and with attitude to leading persons who had generated a seriously handicapped or mentally challenged as their sole heir.”
Aldo Busi (Montichiari, 25 februari 1948) Cover Italiaanse uitgave
De Tsjechische dichter, journalist en vertaler Karel Toman werd geboren 25 februari 1877 in Kokovice. Zie ook alle tags voor Karel Toman op dit blog.
The Sundial
A house in ruins. On holed-out walls the moss is creeping ravenous and lichen hordes of infestation bask.
In the yard bindweed hustles and nettles stand a-jungled. The poisoned well is for the rats to drink.
A cankered apple tree, half lightning-felled, strains, of past blooms to think.
On clear days come the whistles as linnets rummage. On sun-glowing days the gable-end sundial arc revives, and on it carefree jolly flits and jives time’s shadow reciting skyward in stern righteous gloom: Sine sole nihil sum.