Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
26-02-2019
Michel Houellebecq, Victor Hugo, Adama van Scheltema, George Barker, Ulrike Syha, Hermann Lenz, Antonin Sova, Jean Teulé, Elias Annes Borger
“In that time he had managed to write books that made me consider him a friend more than a hundred years later. Much, maybe too much, has been written about literature. (I know better than anyone; I'm an expert in the field.) Yet the special thing about literature, themajor art form of a Western civilization now ending before our very eyes, is not hard to define. Like literature, music can overwhelm you with sudden emotion, can move you to absolute sorrow or ecstasy; like literature, painting has the power to astonish, and to make you see the world through fresh eyes. But only literature can put you in touch with another human spirit, as a whole, with all its weaknesses and grandeurs, its limitations, its pettinesses, its obsessions, its beliefs; with whatever it finds moving, interesting, exciting, or repugnant. Only literature can grant you access to a spirit from beyond the grave—a more direct, more complete, deeper access than you'd have in conversation with a friend. Even in our deepest, most lasting friendships, we never speak so openly as when we face a blank page and address an unknown reader. The beauty of an author's style, the music of his sentences, have their importance in literature, of course; the depth of an author's reflections, the originality of his thought, certainly can't be overlooked; but an author is above all a human being, present in his books, and whether he writes very well or very badly hardly matters—as long as he gets the books written and is, indeed, present in them. (It's strange that something so simple, so seemingly universal, should actually be so rare, and that this rarity, so easily observed, should receive so little attention from philosophers in any discipline: for in principle human beings possess, if not the same quality, at least the same quantity, of being; in principle they are all more or less equally present; and yet this is not the impression they give, at a distance of several centuries, and all too often, as we turn pages that seem to have been dictated more by the spirit of the age than by an individual, we watch these wavering, ever more ghostly, anonymous beings dissolve before our eyes.) In the same way, to love a book is, above all, to love its author: we wish to meet him again, we wish to spend our days with him. During the seven years it took me to write my dissertation, I got to live with Huysmans, in his more or less permanent presence. Born in the rue Suger, having lived in the rue de Sèvres and the rue Monsieur, Huysmans died in the rue Saint-Placide and was buried in Montparnasse. He spent almost his entire life within the boundaries of the Sixth Arrondissement of Paris, just as he spent his professional life, thirty years and more, in the Ministry of the Interior and Ecclesiastical Affairs.”
Michel Houellebecq (Réunion, 26 februari 1958) Cover van de Engelse uitgave
J’étais seul près des flots, par une nuit d’étoiles. Pas un nuage aux cieux, sur les mers pas de voiles. Mes yeux plongeaient plus loin que le monde réel. Et les bois, et les monts, et toute la nature, Semblaient interroger dans un confus murmure Les flots des mers, les feux du ciel.
Et les étoiles d’or, légions infinies, À voix haute, à voix basse, avec mille harmonies, Disaient, en inclinant leurs couronnes de feu ; Et les flots bleus, que rien ne gouverne et n’arrête, Disaient, en recourbant l’écume de leur crête : ― C’est le Seigneur, le Seigneur Dieu!
Le Poète Au Calife
Tous les habitants de la terre sont devant lui comme un néant; i l fait tout ce qui lui plaît ; et nul ne peut résister à sa main puissante, ni lui dire: Pourquoi avez-vous fait ainsi ? Daniel.
Ô sultan Noureddin, calife aimé de Dieu ! Tu gouvernes, seigneur, l’empire du milieu, De la mer rouge au fleuve jaune. Les rois des nations, vers ta face tournés, Pavent, silencieux, de leurs fronts prosternés Le chemin qui mène à ton trône.
Ton sérail est très grand, tes jardins sont très beaux. Tes femmes ont des yeux vifs comme des flambeaux, Qui pour toi seul percent leurs voiles. Lorsque, astre impérial, aux peuples pleins d’effroi Tu luis, tes trois cents fils brillent autour de toi Comme ton cortège d’étoiles.
Ton front porte une aigrette et ceint le turban vert. Tu peux voir folâtrer dans leur bain, entr’ouvert Sous la fenêtre où tu te penches, Les femmes de Madras plus douces qu’un parfum, Et les filles d’Alep qui sur leur beau sein brun Ont des colliers de perles blanches.
Ton sabre large et nu semble en ta main grandir. Toujours dans la bataille on le voit resplendir, Sans trouver turban qui le rompe, Au point où la mêlée a de plus noirs détours, Où les grands éléphants, entre-choquant leurs tours, Prennent des chevaux dans leur trompe.
Une fée est cachée en tout ce que tu vois. Quand tu parles, calife, on dirait que ta voix Descend d’un autre monde au nôtre ; Dieu lui-même t’admire, et de félicités Emplit la coupe d’or que tes jours enchantés, Joyeux, se passent l’un à l’autre.
Mais souvent dans ton cœur, radieux Noureddin, Une triste pensée apparaît, et soudain Glace ta grandeur taciturne ; Telle en plein jour parfois, sous un soleil de feu, La lune, astre des morts, blanche au fond d’un ciel bleu, Montre à demi son front nocturne.
Victor Hugo (26 februari 1802 – 22 mei 1885) Cover
Een laatste roep der donkre stad verzonk, Het zwijgend water wiegde gouden spranken, Nog poosde een late lichtschijn bij een kranke, Bij zure arbeid, of een zoete dronk.
Toen galmde de verlaten stad en schonk Een donkre stroom van volle bronzen klanken In mijne open ziel, - ik boog tot danken, Toen 't dreunend antwoord in een cirkel klonk.
Zo breekt een lied uit elke hoge toren, En slaat een band van jublende geluiden Om ieder eenzaam hart, dat nog kan horen;
Een krans van klokken komt me 't uur beduiden, Daar stijgt mijn donkre ziel in lichte koren - Daar slaat mijn hart, dat als een klok gaat luiden!
Vrede
Vrede spreid gij uw zachte vleugels Over de donkere aarde heen - Over de moede en de gewonden, Over de duizenden, die verzwonden, Over al de snikkende monden, Die verbleekt zijn van geween!
Vrede daal gij uit de lichte sferen, Waarheen gij vluchtet voor deze wereldsmart, Daal over hen, die u hebben verraden, En over de dwazen, die op u smaadden, En over de blinden, die om u baden, Daal - daal gij weder in ons hart!
Opdat uw liefde daar weder wone, Opdat uw liefde ons weer genas - Liefde bove' onze ijdele wensen, Liefde over alle ijdele grenzen, Liefde alleen, van mens tot mensen, Die eindelijk leerden wat liefde was!
Adama van Scheltema (26 februari 1877 – 6 mei 1924) Rond 1915
“Es schneit noch nicht. Nebel legt sich die Hänge eines erstaunlich nichtssagenden Mittelgebirges. Ein kleiner Teil der Menschheit fährt mit dem Zug durch Deutschland.
ER Und um gleich mit der Wahrheit anzufangen: Ich gehöre dazu. Zu dieser Minderheit. Wir haben die Welt von unseren Kindern nur geliehen. Ich fürchte, es gibt eine Menge Leute, die behaupten würden, das sei eine Art Motto von ihnen. Sie wissen schon. Klimaschutz. Im Schlamm feststeckende, sterbende Pinguine und so weiter. Wir haben die Welt von unseren Kindern nur geliehen. Schrecklich. Um aber nicht bloß mit der Wahrheit anzufangen, sondern auch eine Weile bei ihr zu bleiben, müsste ich Ihnen an dieser Stelle eigentlich erklären, wie es dazu kam, dass ich keinen Führerschein mehr habe. Und auf die degradierende Mithilfe der Bahn angewiesen bin. Aber ich denke, diese kleine, für mich etwas beschämende Anekdote sparen wir uns noch auf. DER SCHAFFNER Personalwechsel. Ihre Fahrkarten, bitte. ER Für einen anderen Moment unseres geselligen Beisammenseins hier. DER SCHAFFNER Hallo. Die Fahrkarte, der Her, wenn's recht wäre. ER Verstehen Sie mich bitte nicht falsch. Aber ich rede nicht übermäßig GERNE über mich und mein Privatleben. SIE Was du nicht sagst. ER Hm? SIE Nichts. Du warst im Zug. Du warst im Zug und redest nicht übermäßig gerne über dich und dein Privatleben. ER Ja. Ich bin im Zug. Und IIAHE zu diesem Zeitpunkt gar kein Privatleben, über das sich reden ließe. DER SCHAFFNER Hallo? Jemand zu Hause? Ich hab nicht bis morgen Zeit. ER Was? Oh, Entschuldigung. Hier, bitte. DER SCHAFFNER Sie haben ja sogar eine Reservierung. Warum stehen Sie dann hier mitten im Gang? ER Ich, äh — also — DER SCHAFFNER Mit Ihrem Gepäck? Tut mir leid, aber das geht nicht. ER Ich werfe einen wenig entspannten Blick auf den von mir reservierten Platz. An einem Vierertisch. Um den Tisch gruppiert: eine junge Mutter mit Kind. Eine Thennoskanne. Apfelschnitten. Eine Mittdreißigerin mit dunklen Locken, die so unentwegt telefoniert, seit sie eingestiegen ist, dass sie es bislang nicht mal geschafft hat, Trenchcoat und Hut auszuziehen. Trenchcoat und HUT. In welchem Jahrzehnt ist die denn stecken geblieben. Ihr gegenüber, am Fenster, auf meinem Platz natürlich, ein im Vollrausch vor sich hin.“
Niemand verraten, was dich bewegt, Weil es jeden befremden würde, Wenn er’s erführe.
Auch im Tod dein Gesicht behalten, Möglichst mit einem Lächeln Und nicht allzu geschrumpft.
Oder denkst du: was kümmert’s dich? Wer geht neben dir, der die Entscheidung fällt?
Niemand. Vor dem Ewigen Brauchst du nicht mal dein Gesicht.
Liebe Zeit
Was war es, Im Ganzen gesehen?
Ewige Weisheiten Können sie von dir nicht erwarten. Vielleicht hast du etwas versäumt.
Liebschaften und Reisen? Die Gesichter der Länder? Immerhin sahest du mancherlei Zwischen Leningrad und San Francisco, Allerdings unter ungemütlichen Umständen, Aber es macht nichts.
Ach, du liebe Zeit.
Froh bist du, wenn du unbehelligt Irgendwo gehst oder liegst, Am Waldrand zum Beispiel.
Bei klarer Luft ein Blick in die Weite.
Meeresluft
Milde Meeresluft. Der Himmel zuweilen gewitterschwarz.
Dann ein Abendlicht, Als wäre etwas zu finden, Wenn einer unbeirrt westwärts fliegt.
Now wheatstalks massed turn yellow, ripening bounty, down footpath mazes mystic music stringing, portent of harvest-tide, in this, our county, where now to hazel groves the birds come winging, as stones glow, while the waters, shallow flowing, their shell-strewn sandy courses are revealing, the air sears hot, far hamlets dab-wise showing on the horizon, contoured hills appealing… The fields are tables, spread full brimming, golden… Who laboured, let him reap, in peace enchanted. By blood, sweat, calloused palms to Him beholden, unto His folk, the Lord this land has granted.
Vertaald door Václav Z J Pinkava
The First Concert
Pallid, in black array he strode And marked the hush beneath his feet, The air breathed perfume out and heat, The hall with russet lustre glowed. —
Gossamer-like before him shed. In muslin, silk and lace arrayed, Half in the light and half in shade, Ladies in semi-circle spread.
Billows of dark and golden hair; These scarlet lips, these eyes on fire! See, silhouettes of black attire, See, the lorgnettes with gloating stare!
His violin with dazing spell Grips the hushed air in deep refrains, From the piano gentle strains In waves of joy and potence fell. —
His master, whose renown is o'er Astray within some passage quakes, In sudden dread within him wakes His debut in the days of yore.
Critics to shun was his desire, Their infamy and their applause, Their hatred with its gaping jaws, Whose will drags beauty in the mire.
Constrained afresh, he seeks the hall; His shrivelled fingers, how they quiver! — Perchance that someone will deliver His name this evening from its fall?
Vertaald door Paul Selver
Antonín Sova (26 februari 1864 – 16 augustus 1928) Rond 1910
De Franse schrijver, scenarioschrijver en acteur Jean Teuléwerd geboren op 26 februari 1953 in Saint-Lô, Manche. Zie ook alle tags voor Jean Teuléop dit blog
Uit: Entrez dans la danse
« Strasbourg – 12 juillet 1518 Rue du Jeu-des-Enfants, une femme sort d’une maison avec le sien dans les bras. Elle est blonde, constellée de taches de rousseur sur le nez et les pommettes sans doute dues au soleil encore brûlant aujourd’hui à l’approche de midi. Retenu au creux d’un coude gauche, le nourrisson ébloui, de trois mois, grimace. La jeune mère très mince, contre le front du petit, étend les doigts de sa main droite en visière pour le protéger de la lumière. Pâle, sans éclat ni luxe – robe grise de crin rêche et vaste voile noir usé enveloppant l’enfant nu dont la peau est si fragile –, ses pas la guident le long de la voie dans un choc régulier de sabots à travers des excréments en putréfaction, des odeurs fétides, des nuées de mouches. Aux abords d’une place entourée de façades à colombages, contre la porte d’un asile, décorée d’une croix, qu’on n’ouvre pas, des gens en haillons tambourinent. L’enfant frémit. La blonde lui bouche les oreilles. Il plisse ses lèvres pour pleurer, elle y dépose un index et traverse un marché vide sans rien aux étals. À présent, sous les arcades d’une rue plus large, les galets arrondis qui la pavent tordent les chevilles de la mère jusqu’à un imposant bâtiment officiel surmonté d’une girouette aux couleurs rouges et blanches de la ville. Elle poursuit tout droit, atteint, à l’ombre des remparts, un pont couvert chapeauté d’une toiture. Au milieu de cette passerelle, elle s’arrête et jette son enfant à la rivière. Dans une onde chargée de chaux éteinte, mauvaise à boire, le nourrisson balance. Ses petits membres y ondulent comme s’il dansait. Il culbute, roule parmi les remous pollués, pivote encore sur lui-même puis coule. Sa génitrice se retourne. Tout est dit pour elle. Par une venelle isolée où la misère pleure, pauvre voile sans boussole, sans étoile, elle s’égare ensuite sous le drapeau de l’évêché devant la somptueuse demeure privée de l’évêque. Un va-et-vient de lourdes cloches sonne midi à la cathédrale, plus haut édifice d’Occident. Celle qui a foutu son fils à la baille lève la tête. Un nuage passe. L’éclat du soleil se voile d’un crêpe alors les ombres roulent sur les sculptures des trois portails – représentations de saints, de prophètes, vices terrassés par des vertus, vierges sages et d’autres folles. Les statues intégrées à l’architecture, fondues dans la pierre, semblent en surgir et s’animer d’un pied sur l’autre. Les corps taillés dans du grès rose paraissent bouger autour des vitraux colorés de l’immense rosace. L’infanticide revient rue du Jeu-des-Enfants.”
Jean Teulé (Saint-Lô, Manche, 26 februari 1953)
De Nederlandse dichter, schrijver, letterkundige en theoloogElias Annes Borgerwerd geboren in Joure op 26 februari 1784. Zie ook alle tags voor Elias Annes Borgerop dit blog.
Uit: Iets voor mijn kind
Ja, treuren is mijn werk , en 't huis een wildernis, Waar eens het stil geluk de huwelijkstrouw bekroonde Een stoel staat aan mijn zij, maar 'k mis haar aan den disch, Die eens mijn liefde en zorg, met liefde en zorg beloonde.
Komt mij , in d' ochtendstond , het flaauwe schemerlicht Aan de armen van den slaap , na korte rust , ontrukken, Vergeefs in 't rond gezocht , naar 't vriendlijk aangezigt, Om op dat beeld der deugd den morgenzoen te drukken.
Dan rijs ik uit het bed, bij 't graauwen van den dag, Om in den stillen hof, mijn' boezem lucht te Geven. De tuinmuur kaatst terug den weerklank van 't geklag, En elke kreet dien 'k slaak , wordt weer in 't oor gedreven.
Of wordt eens mijn gerucht vervangen door den wind, Die lispelt in den top der hoogo notenboomen, Dan hoort verbeelding haar, die mijne ziel bemint En 'k zie verrukt omhoog, alsof haar geest zal komen.
Neen ! 't is mijn gade niet : zij is voor eeuwig heen. Ik voel op 't heet gelaat den kouden drop der bladen, 't Geboomte hoort mijn klagt , en deelt in mijn geween; En schijnt het treurig loof , in tranendauw te baden.
En ik verbied mijn' zoon, zijn' bittren nood en rouw Te ontboezemen voor God der wenen schets en hoeder: Neen, nooit heb ik bemind mijn vroeg gestorven vrouw Zoo ik haar kind belet te weenen om zijn moeder.
Elias Annes Borger (26 februari 1784 – 12 oktober 1820)