Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
23-07-2019
John M. Ridland, Lauren Groff, Mohsin Hamid, Stephan Thome, Frans Erens, Kai Meyer, Irina Liebmann, Dolce far niente
Dolce far niente
The Swimming Pool door Martha Walter, 1935-1940
Swimming For Jeni
Today I took my body in its skin And walked it to the noon-hour swimming pool. I whirled its arms about and tossed it in, The air being colder than the water's cool.
Then for so many a hundred—thousand—yards I churned it unrelenting back and forth, While others on both sides of me as hard Churned unrelenting also south and north.
We'd catch the air and hold it for a stroke Or two or three—four, maybe five at most,— Folding the water under like a cloak, Wrapped in the health of which we drily boast.
We swam above deep water without fear, Peering down through it where we could not go Unless we took the water in for air And who'd do that? Nobody there I know.
Meanwhile up north I know a teen-aged girl Who's being admitted for another sort Of exercise in which the churn and whirl Are nimbly done in earnest, not in sport,
With icy knives that few of us have seen But all would welcome for their cheery pain If only they could cut the tumor clean And scoop it out and make her whole again.
Dear kni, through that blinding habitat, Maybe the light will meet you as you rise And pull you out to breathe the air at that Cold moment when the first star strikes your eyes,
And maybe not, in which case I will put My body in its skin and swim for you. And swim for you again, wrapped hand and foot, There being nothing else that it can do.
John M. Ridland (Londen, 4 juli 1933) Trafalgar Square, Londen, de geboorteplaatsvan John M. Ridland
“Bit is already moving when he wakes. It is February, still dark. He is five years old. His father is zipping Bit within his own jacket where it is warmest, and Abe's heart beats a drum against Bit's ear. The boy drowses as they climb down from the Bread Truck, where they live, and over the frosted ground of Ersatz Arcadia. The trucks and buses and lean-tos are black heaps against the night, their home until they can finish Arcadia House in the vague someday. The gong is calling them to Sunday Morning Meeting, somewhere. A river of people flows in the dark. He smells the bread of his mother, feels the wind carrying the cold from the Great Lake to the north, hears the rustling as the forest wakes. In the air there is excitement and low, loving greetings; there is small snow, the smoke from someone's joint, a woman's voice, indistinct. When Bit's eyes open again, the world is softened with first light. The tufts of the hayfield push up from under trampled snow. They are in the Sheep's Meadow and he feels the bodies closer now, massing. Handy's voice rises from behind Bit and up toward all of Arcadia, the seven dozen true believers in the winter morning. Bit twists to see Handy sitting among the maroon curls of the early skunk cabbage at the lip of the forest. He turns back, pressing his cheek against the pulse in his father's neck. Bit is tiny, a mote of a boy. He is often scooped up, carried. He doesn't mind. From against the comforting strength of adults, he is undetected. He can watch from there, he can listen. Over Abe's shoulder, far atop the hill, the heaped brick shadow of Arcadia House looms. In the wind, the tarps over the rotted roof suck against the beams and blow out, a beast's panting belly. The half-glassed windows are open mouths, the full-glassed are eyes fixed on Bit. He looks away. Behind Abe sits the old man in his wheelchair, Midge's father, who likes to rocket down the hill at the children, scattering them. The terror washes over Bit again, the loom and creak, the flash of a toothless mouth and the hammer-and-sickle flag as it flaps in passing. The Dartful Codger, Hannah calls the old man, with a twist to her mouth. The Zionist, others call him, because this is what he shouts for after sundown: Zion, milk and honey, land of plenty, a place for his people to rest. One night, listening, Bit said, Doesn't the Dartful Codger know where he is? and Abe looked down at Bit among his wooden toys, bemused, saying, Where is he? and Bit said, Arcadia, meaning the word the way Handy always said it, with his round Buddha face, building the community with smooth sentences until the others can also see the fields bursting with fruits and grains, the sunshine and music, the people taking care of one another in love.”
“The next day, at work, Saeed found himself unable to stop thinking of Nadia. Saeed’s employer was an agency that specialized in the placement of outdoor advertising. They owned billboards all around the city, rented others, and struck deals for further space with the likes of bus lines, sports stadiums, and proprietors of tall buildings. The agency occupied both floors of a converted townhouse and had over a dozen employees. Saeed was among the most junior, but his boss liked him and had tasked him with turning around a pitch to a local soap company that had to go out by email before five. Normally Saeed tried to do copious amounts of online research and customize his presentations as much as possible. “It’s not a story if it doesn’t have an audience,” his boss was fond of saying, and for Saeed this meant trying to show a client that his firm truly understood their business, could really get under their skin and see things from their point of view. But today, even though the pitch was important—every pitch was important: the economy was sluggish from mounting unrest and one of the first costs clients seemed to want to cut was outdoor advertising—Saeed couldn’t focus. A large tree, overgrown and untrimmed, reared up from the tiny back lawn of his firm’s townhouse, blocking out the sunlight in such a manner that the back lawn had been reduced mostly to dirt and a few wisps of grass, interspersed with a morning’s worth of cigarette butts, for his boss had banned people from smoking indoors, and atop this tree Saeed had spotted a hawk constructing its nest. It worked tirelessly. Sometimes it floated at eye level, almost stationary in the wind, and then, with the tiniest movement of a wing, or even of the upturned feathers at one wingtip, it veered. Saeed thought of Nadia and watched the hawk. When he was at last running out of time he scrambled to prepare the pitch, copying and pasting from others he had done before. Only a smattering of the images he selected had anything particularly to do with soap. He took a draft to his boss and suppressed a wince while sliding it over. But his boss seemed pre occupied and didn’t notice. He just jotted some minor edits on the printout, handed it back to Saeed with a wistful smile, and said, “Send it out.” Something about his expression made Saeed feel sorry for him. He wished he had done a better job”.
Mohsin Hamid (Lahore, 23 juli 1971) Cover
De Duitse schrijver en filosoof Stephan Thomewerd geboren op 23 juli 1972 in Biedenkopf, Hessen, als Stephan Schmidt. Zie ook alle tags voor Stephan Thome op dit blog.
Uit: Gott der Barbaren
„Niemand weiß etwas über sie. Manche nennen sie langhaari-ge Banditen, andere die Gottesanbeter, aber warum rasieren sie sich die Stirn nicht, und welchen Gott beten sie an?Zuerst sollen sie in der Provinz Guangxi aufgetaucht sein, in einer abgelegenen Gegend namens Distdbeg wo die Menschen so arm sind dass sie schwanen Reis essen und in Hütten mit undichten Dächern leben. Zugezogene Bauern vom Volk der liakka, die von den Alteingesessenen verachtet werden. Einer meiner Kollegen hat sie Erdfresser aus dem Süden genannt, die nur darauf gewartet hätten, dass jemand kommt und sie mit aufwieglerischen Reden verwirrt In diesem Fall ein ge-scheiterter Prüfungskandidat von denen es bei uns so viele gibt. Dreimal durchgefallen und danach verrückt geworden, sagen die Leute aber stimmt es auch? kh bin selbst einmal bei den Prüfungen gescheitert und weiß, wie es sich anffthlt, wenn der große Traum platzt. Dornen hat man sich in die Schuhe gesteckt, um nicht über den Büchern einzuschlafen, und dann war alles umsonst? Nicht wenige glauben, dass es mit den ausländischen Teufeln zu tun hat. Auch von ihnen weiß niemand, wer sie sind Eines Tages kamen sie über den Ozean und ließen sich an unserer Küste nieder, als wäre es ihre Sie handeln mit Opium. stellen Forderungen und drohen mit Krieg. wenn sie nicht erfüllt wer-den. Dem Himmel missfallt ihre Anwesenheit doch leider ist unser Reich nicht mehr so stark wiefrüher. Gegen die Barba-ren an unseren Grenzen kämpfen wir seit jeher, aber nie hat-ten sie Kanonen von solcher Feuerkraft Im südlichen Meer haben die Fremden eine Insel besetzt, um noch mehr Opium zu schmuggeln und ihren fremden Gott anzubeten. Shang Di, der Herrscher in der Höhe, angeblich ist es derselbe, den auch die Langhaarigen verehren Als ihr Anfuhrer zum dritten Mal durch die Prüfung fiel, sollen die ausländischen Teufel ihm ein Buch gegeben haben, um ihn zu verhexen. Nach der Rückkehr in sein Dorf wurde er prompt krank, und als er fiebernd im Bett lag träumte er davon. dass Shang Di ihn zu sich in den Himmel rief, ihm ein Schwert gab und ihm befahl, die Dämonen zu töten. So hat es begonnen, heißt es. Ein Traum platzt und ein anderer beginnt Seitdem hält er sich für Gottes Sohn und Dämonen all jene, die den Zopf tragen und dem Kaiser in der Hauptstadt dienen - so wie ich. Hat das Auftauchen der Fremden die kosmische Ordnung zerstört? Inzwischen besitzen die Rebellen ihre eigene Hauptstadt in der einst die Kaiser der Ming residierten und die nun Himmlische Hauptstadt genannt wird. Als junger Mann habe ich ihre prächtigen Gärten und Straßen bewundert und sehnsüchtig auf die Blumenboote am Qinhuai-Fluss geblickt Wenn eine solche Stadt erobert wird hat es etwas zu bedeuten, aber was? Wie können arme, ungebildete Bauern Gebiete besetzen, die größer sind als ihre Heimatprovinz? Ihren Anführer verehren sie als Himmlischen König und ich kann nicht aufhören, mich über sie zu wundern.“
“Is het niet een droom te zitten in een afgelegen dorp der Pyreneën, tusschen hooge bergen, met bosschen behangen? Daar in dat dorp te wandelen langs de bruisende en schuimende wateren, van alle zijden dalende en glijdende in heldere doorzichtigheid naast uwen voet? Die droom is te verwezenlijken door eenigen tijd zich op te houden in de badplaats Barèges. Wanneer gij het kleine spoortje neemt dat van Lourdes over Argèlès naar Pierrefitte gaat, moet gij daar uitstappen en vindt gij er een electrische tram, die u langs een pracht van beboschte hellingen naar Luz brengt. In de diepte stroomt met donderend geluid de Gave de Pau. Van Luz uit moet Barèges worden bereikt. Doch alvorens met een omnibus, een rijtuig of te voet naar die badplaats te klimmen, is het zeker de moeite waard een paar uren in het vriendelijke Pyreneën-stadje rond te dwalen. Groot is het niet, het heeft nog geen twee duizend inwoners. In onze meer bevolkte streken zou men dat een dorp noemen. Doch Luz is oud en heeft wel het recht verkregen om stad te worden genoemd. Vier valleien monden naar het plaatsje toe. Men heeft er een paar aardige cafés en hotels. Luz is het vereenigingspunt der dorpen in die valleien gelegen. Daar zijn allerlei markten. Van heinde en ver gaat men er heen en het is een groot genot al die verschillende costumes der bewoners dier bergdorpen te zien. Daar ontmoeten zij hun vrienden, die even als zij in de stilte der dalen hun leven doorbrengen. Doch daar ontplooit zich ook hun ziel en worden zij vroolijk, zij die in stroeve denkingen gewoon zijn naar hun smalle luchtstrooken te turen. Luz, ja daar is een oogenblik licht bij aankomst uit het donkere dal. De eerbiedwaardige steenen van de aloude église des Templiers vertellen de geschiedenis van vele eeuwen. Als een vesting verheft zij zich daar op een stille plek. Boven bij het dak eenige kleine vensters, geen andere verlichting. Een toren, waarin een klok zichtbaar is. Zij is omgeven door een gekanteelden muur, waarop een vierkante toren. De stilte is volkomen. Het gras groeit er op het pleintje en een enkel winterkoninkje of bastaardnachtegaaltje zoekt er in de spleten zijn maal van den dag. In het begin van den herfst wordt op de berghellingen rondom Luz het gras door de herders verbrand, opdat er in het volgende jaar een beter gras zou mogen opschieten. En het is een fantastische aanblik in den avond tegen de in het gezicht komende sterren de vuren te zien op de hooge bergen, geheimzinnig en ver, als stilstaande meteoren. De wandelaar, die van Luz naar Barèges gaat op een zachten herfstavond, voelt eene verinniging met het landschap, eene blijdschap, die hem kracht geeft en opheft bij het klimmen van den weg, terwijl de wateren, die aan zijn zij vallen van diepte tot diepte, zingen het lied van den zuidelijken nacht. En moedig stijgt hij langs het frissche groen door de geurige lucht.”
„Sie wünschte sich den Geruch der Geschichten zurück, die Behaglichkeit der engen Buchläden ihrer Kindheit. Das Gefühl der Einbände unter ihren Fingerspitzen, wenn sie an den Regalreihen vorüberstrich. Die Gewissheit, dass ein einziger Griff genügte, um in eine andere, eine sichere Welt zu entfl iehen. Aber Mercy Amberdale war eine Gefangene, und der einzige Buchgeruch an diesem Ort ging von ihrem Körper aus. Sie war eine Bibliomantin und ganz allein verantwortlich für ihre missliche Lage. »Wer bist du?«, rief Madame Xu in den Schacht hinab. »Und vor allem, was bist du?« »Keine Ahnung, was Sie meinen«, erwiderte Mercy aus der feuchtkalten Dunkelheit. »Hast du einen Namen?« »Clara«, sagte Mercy. »Clara Plumpton.« »Ich kann spüren, wenn du mich belügst.« »Deshalb sag ich ja die Wahrheit.« Der Trick war natürlich, mit jedem einzelnen Satz zu lügen, dann gab es kein verräterisches Zaudern. Mercy hatte während dieses Gesprächs noch kein einziges Mal die Wahrheit gesagt. Sie spielte auf Zeit. Zeit, die sie ihren Freunden verschaffte. Nur darauf kam es jetzt an. Madame Xu hatte die Hände hinter ihrem Rücken verschränkt, während sie um den runden Schacht wanderte und aus pechschwarzen Augenschlitzen auf ihre Gefangene blickte. Die alte Chinesin schien die Füße nicht zu heben, während sie sich um das Loch bewegte; sie glitt im Kreis wie eine Aufziehfi gur auf einer Spieldose. Dabei strich der Saum ihres goldbestickten Gewandes an der Kante entlang und funkelte im Schein einer Gaslaterne. Mercy war siebzehn und schon seit drei Jahren Trägerin ihres Seelenbuchs. Sie stand auf dem Grund des Schachts und drehte sich auf der Stelle, um Madame Xu nicht aus den Augen zu verlieren. Immer wieder wischte sie dunkelrote Strähnen aus ihrem Gesicht, die Haare klebten auf ihrer schweißnassen Haut. Das Loch, in das sie gestürzt war, musste an die zwei Mannslängen tief sein. Die Wände waren glatt, nur ganz oben, außerhalb ihrer Reichweite, ragte das Ende eines rostigen Eisenrohrs aus dem Gestein. Zähe Tropfen aus dunklem Schlamm hingen daran. Immer, wenn die Chinesin das Rohr passierte, löste sich einer davon und fi el zu Mercy in den Schacht. »Wer hat dich geschickt?« »Niemand.« »Du magst noch jung sein, aber bist du wirklich so dumm, auf eigene Faust bei mir einzudringen?« »Ich stecke in Ihrer Falle fest. Entscheiden Sie.« Madame Xus trockenes Lachen klang wie das Knirschen von Sand zwischen Glasscheiben. Über ihr wölbte sich ein Ziegeldach, kupfergolden beschienen von der zuckenden Flamme der Gaslaterne. »Du bist in ein Loch gefallen, das ist richtig.“
„Zwei Frauen in Moskau. Denn sie wird dort bleiben, sie lebt dort, es ist ihr Land, und sie will auch kein anderes, und ich weiß für alles eine andere Variante: Einen besseren Küchentisch, einen besseren Abwaschschrank, der Kiosk da draußen müsste gestrichen werden - zwei Planeten sind wir, die sich schon lange nicht mehr berühren, sehr lange schon. Der Leser kann es nicht wissen und ich hatte es vergessen, aber ich bin einmal ein sowjetisches Kind gewesen. Ein Moskauer Kind. Nur kurz, ganz am Anfang des Lebens nur, aber der Anfang ist wichtig bei jeder Geschichte, und mein Anfang war eben dort, dort im Sowjetreich, in seiner Hauptstadt sogar, und so was vergisst man nicht. Ganz im Gegenteil. Sei stolz darauf, hieß es öfter, sag nichts davon, hieß es auch, das kannst du vergessen, so hieß es zuletzt, und das sagte ich mir dann selber - vergiss es. Es bedeutet nichts. Gar nichts. Es ist nur ein Wort: geboren in Moskau. Na und? Die Geschichte, die dahintersteht, ist die Geschichte meiner Eltern. Meine Geschichte dagegen hat dort nur begonnen, nichts weiter. Allerdings gehört es zu dieser Geschichte, dass ich Russisch sprechen konnte und russische Kinderbücher geschenkt bekam und dass mir Schleifen ins Haar gebunden wurden von meiner Mutter, die ich auf Russisch, mit russischem Klang eben, Mama nannte. Es gehört auch dazu, dass meine Mutter mit mir und meiner Schwester wochenlang durch die Sowjetunion fuhr, um ihre eigene Mutter zu besuchen und die eigene Schwester.“
John Burroughs, Arno Geiger, Roland Jooris, Susan Hinton, Manu Joseph, Stephen Vincent Benét, Tom Robbins, Oskar Maria Graf, Dolce far niente
Dolce far niente
Zomerweide door Auguste Bonheur, ca. 1860
Midsummer in the Catskills
The strident hum of sickle-bar, Like giant insect heard afar, Is on the air again; I see the mower where he rides Above the level grassy tides That flood the meadow plain.
The barns are fragrant with new hay, Through open doors the swallows play On wayward, glancing wing; The bobolinks are on the oats, And gorging stills the jocund throats That made the meadows ring.
The cradlers twain, with right good-will, Leave golden lines across the hill Beneath the midday sun. The cattle dream 'neath leafy tent, Or chew the cud of sweet content Knee-deep in pond or run.
July is on her burning throne, And binds the land with torrid zone, That hastes the ripening grain; While sleepers swelter in the night, The lusty corn is gaining might And darkening on the plain.
The butterflies sip nectar sweet Where gummy milkweeds offer treat Or catnip bids them stay. On banded wing grasshoppers poise, With hovering flight and shuffling noise, Above the dusty way.
The thistle-bird, midsummer's pet, In billowy flight on wings of jet, Is circling near his mate. The silent waxwing's pointed crest Is seen above her orchard nest, Where cherries linger late.
The dome of day o'erbrims with sound From humming wings on errands bound Above the sleeping fields; The linden's bloom faint scents the breeze, And, sole and blessed 'mid forest trees, A honeyed harvest yields.
Poisèd and full is summer's tide, Brimming all the horizon wide, In varied verdure dressed; Its viewless currents surge and beat In airy billows at my feet Here on the mountain's crest.
Through pearly depths I see the farms, Where sweating forms and bronzèd arms Reap in the land's increase; In ripe repose the forests stand, And veilèd heights on every hand Swim in a sea of peace.
John Burroughs (3 april 1837 - 29 maart 1921) Kirkside Park in Roxbury, New York, de geboorteplaats van John Burroughs
“Im Himmel, ganz oben im Himmel, ganz oben, konnte ich einige ziehende Wolken erkennen, und da begriff ich, ich hatte überlebt. / Später stellte ich fest, dass ich doppelt sah. Alle Knochen taten mir weh. Am nächsten Tag Rippfellreizung, zum Glück gut überstanden. Doch auf dem rechten Auge sah ich weiterhin doppelt, und der Geruchssinn war weg.So hatte mich der Krieg auch diesmal nur zur Seite geschleudert. im ersten Moment war mir gewesen, als würde ich von dem Krachen verschluckt und von der ohnehin alles verschluckenden Steppe und den ohnehin alles verschluckenden Flüssen, an diesem groben Knie des Dnjepr. Unter meinem rechten Schlüsselbein lief das Blut in leuchtenden Bächen heraus, ich schaute hin, das Herz ist eine leistungsfähige Pumpe, und es wälzte mein Blut jetzt nicht mehr in meinem Körper im Kreis, sondern pumpte es aus mir heraus, bum, bum. In Todesangst rannte ich zum Sanitätsoffizier, der die Wunde tamponierte und mich notdürftig verband. Ich schaute zu, in staunendem Glück, dass ich noch atmete. / ein Granatsplitter hatte die rechte Wange verletzt, äußerlich wenig zu sehen, ein weiterer Splitter steckte im rechten Oberschenkel, schmerzhaft, und ein dritter Splitter hatte unter dem Schlüsselbein ein größeres Gefäß verletzt, Hemd, Rock und Hose waren blutgetränkt. Das unbeschreibliche, mit nichts zu vergleichende Gefühl, das man empfindet, wenn man überlebt hat. Als Kind der Gedanke: Wenn ich groß bin. Heute der Gedanke: Wenn ich es überlebe. / Was kann es Besseres geben, als am Leben zu bleiben? Es passierte in genau derselben Gegend, in der wir um die gleiche Zeit vor zwei Jahren gestanden waren. Alles hatte ich gut in erinnerung, ich erkannte die Gegend sofort wieder, die Wege, alles immer noch dasselbe. Aber besser waren die Wege seither nicht geworden. Wir lagen neben einem zerstörten Dorf, die meiste Zeit unter Beschuss. in der Nacht war es schon so kalt, dass uns das Wasser im Kübel gefror. Auch auf den Zelten lagen Eiskrusten. / Unser Rückzugsmarsch war ein einziger Feuerstreifen, schauerlich anzusehen. Und ernüchternd, sich darüber Gedanken zu machen. Alle Strohschober brannten, alle Kolchosen brannten, gerade die Häuser blieben meistenteils stehen. Die Bevölkerung sollte nach rückwärts evakuiert werden, doch ließ sich das nur teilweise durchführen, zum Großteil waren die Leute nicht wegzubringen, es war ihnen egal, ob man sie erschoss, aber weg wollten sie auf gar keinen Fall. Und der Krieg arbeitete sich weiter, für die einen nach vorn, für die andern nach hinten, aber immer in der blutigsten, unverständlichsten Raserei.“
“We went home. The Motorcycle Boy sat on the mattress and read a book. I sat next to him and smoked one cigarette after another. He sat there reading and I sat there waiting. I didn't know what I was waiting for. About three years before, a doped-up member of the Tiber Street Tigers had wandered over onto Packer territory and got beat up and crawled back. I remember waiting around in a funny state of tenseness, like seeing lightning and waiting for thunder. That was the night of the last rumble, when Bill Braden died from a bashed-in head. I'd been sliced up real bad by a Tiger with a kitchen knife, and the Motorcycle Boy had sent at least three guys to the hospital, laughing out loud right in the middle of the whole mess of screaming, swearing, grunting, fighting people. I'd forgotten about that. Sitting there reminded me. It was much harder to wait than to fight. "Both home again?" The old man came in the door. He liked to stop in and change his shirt before he went out to the bars for the night. It didn't matter that the one he changed into was usually as dirty as the one he took off. It was just something he liked to do. "I want to ask you somethin'," I said. "Yes?" "Was—is—our mother nuts?" "Your mother," he said distinctly, "is not crazy. Neither, contrary to popular belief, is your brother. He is merely miscast in a play. He would have made a perfect knight, in a different century, or a very good pagan prince in a time of heroes. He was born in the wrong era, on the wrong side of the river, with the ability to do anything and finding nothing he wants to do." I looked at the Motorcycle Boy to see what he thought. He hadn't heard a word of it. And even though I didn't have much hope that the old man could tell me something in plain English, I had to ask him something else. "I think that I'm gonna look just like him when I get older. Whadd'ya think?" My father looked at me for a long moment, longer than he'd ever looked at me. But still, it was like he was seeing somebody else's kid, not seeing anybody that had anything to do with him. "You better pray to God not." His voice was full of pity. "You poor child," he said. "You poor baby." The Motorcycle Boy broke into the pet store that night. I was with him. He didn't ask me along. I just went. "Look, you need some money? I'll get you some money," I said desperately. I knew he didn't need any money. I just couldn't think of any other reason for what he was doing. "Anyway..." I kept on talking, saying anything so I couldn't feel the deadly silence,"...if you want money, liquor stores are the best bet."
Susan Hinton (Tulsa, 22 juli 1948) Scene uit de gelijknamige film uit 1983 met Dennis Hopper (Father) en Matt Dillon (Rusty James)
De Indiase schrijver en journalsit Manu Josephwerd geboren op 22 juli 1974 geboren in Kottayam en groeide op in Chennai. Zie ook alle tags voor Manu Joseph op dit blog.
Uit: The Illicit Happiness of Other People
“Ousep Chacko, according to Mariamma Chacko, is the kind of man who has to be killed at the end of a story. But he knows that she is not very sure about this sometimes, especially in the mornings. He sits at his desk, as usual, studying a large pile of cartoons, trying to solve the only mystery that matters to her. He does not ask for coffee, but she brings it anyway, landing the glass on the wooden desk with minor violence to remind him of last night's disgrace. She flings open the windows, empties his ashtray and arranges the newspapers on the table. And when he finally leaves for work without a word, she strands in the hall and watches him go down the stairs. On the playground below, a hard brown earth with stray grass, Ousep walks with quick short strides towards the gate. He can see the other men, the good husbands and the good fathers, their black shoes polished, serious shirts already damp in the humid air. They walk to the scooter shed, carrying inverted helmets that contain their outrageously small vegetarian lunches. More men emerge from the stair way tunnels of Block A, which is an austere white building with three floors. Their tidy, auspicious wives in cotton saris now appear in the balconies to bid goodbye. They are mumbling prayers, smiling at other women, peeping with one eye into their own blouses. The men never greet Ousep. They turn away, or become interested in the ground, or wipe their spectacles. But among their own, they have great affection. They are a fellowship, and they can communicate by just clearing the phlegm in their throats. "Gorbachev," a delicate man says. "Gorbachev," the other one says. Having thus completed the analysis of the main story in The Hindu, which is Mikhail Gorbachev's election as the first executive president of the Soviet Union, they walk towards their scooters. A scooter in Madras is a man's promise that he will not return home drunk in the evening. Hard-news reporters like Ousep Chacko consider it an insult to be seen on one, but these men are mostly bank clerks. They now hold the handlebars of their scooters and stand in a languid way. Then they kick suddenly as if to startle the engine into life. At the gates, the fragile watchman stands in a farcical para-military outfit that puffs in the wind, and he cautiously salutes his foe. Ousep nods without looking. That always gets the guard's respect. Ousep turns for a glimpse of the women on the balconies, and they pretend they were not looking at him. On his own balcony on the third floor there is no one.”
Here, where men's eyes were empty and as bright As the blank windows set in glaring brick, When the wind strengthens from the sea -- and night Drops like a fog and makes the breath come thick;
By the deserted paths, the vacant halls, One may see figures, twisted shades and lean, Like the mad shapes that crawl an Indian screen, Or paunchy smears you find on prison walls.
Turn the knob gently! There's the Thumbless Man, Still weaving glass and silk into a dream, Although the wall shows through him -- and the Khan Journeys Cathay beside a paper stream.
A Rabbit Woman chitters by the door -- -- Chilly the grave-smell comes from the turned sod -- Come -- lift the curtain -- and be cold before The silence of the eight men who were God!
Love In Twilight
There is darkness behind the light -- and the pale light drips Cold on vague shapes and figures, that, half-seen loom Like the carven prows of proud, far-triumphing ships -- And the firelight wavers and changes about the room,
As the three logs crackle and burn with a small still sound; Half-blotting with dark the deeper dark of her hair, Where she lies, head pillowed on arm, and one hand curved round To shield the white face and neck from the faint thin glare.
Gently she breathes -- and the long limbs lie at ease, And the rise and fall of the young, slim, virginal breast Is as certain-sweet as the march of slow wind through trees, Or the great soft passage of clouds in a sky at rest.
I kneel, and our arms enlace, and we kiss long, long. I am drowned in her as in sleep. There is no more pain. Only the rustle of flames like a broken song That rings half-heard through the dusty halls of the brain.
One shaking and fragile moment of ecstasy, While the grey gloom flutters and beats like an owl above. And I would not move or speak for the sea or the sky Or the flame-bright wings of the miraculous Dove!
Stephen Vincent Benét (22 juli 1898 – 13 maart 1943) Cover biografie
“Physically, my pilgrimage commenced in downtown Seattle. Downtown Seattle has long been my "stomping grounds," as they say, although in the past couple of years it's lost its homey air. A side effect of Reaganomics was skyscraper fever. Developers, taking advantage of lucrative tax breaks, voodoo-pinned our city centers with largely unneeded office towers. In downtown Seattle, for some reason, most of the excess buildings are beige. Seattleites complain of beige a vu: the sensation that they've seen that color before. In any case, it was in a Seattle parking lot, flanked by beige edifices, that I exchanged cars with my chiropractor. He took my customized Camaro Z-28 convertible, a quick machine whose splendid virtues do not include comfort on long-distance hauls; I took his big, new Mercedes. If, indeed, the reader should decide to motor to Nevada and it proves to exceed an afternoon's j aunt, may I suggest swapping cars with a chiropractor? Chiropractors' cars are not like yours or mine. Theirs tend to be massage parlors on wheels, equipped with the latest breakthroughs in therapeutic seating, lumbar cushions, and vertebrae-aligning headrests. It's like rolling along in a technological spa. The driver can get a spinal adjustment and a speeding ticket simultaneously. So relaxed was I in that tea-green Mercedes that I didn't look around when I heard my chiropractor burn a quarter inch of rubber off the Camaro's tires. In a certain way, it was reminiscent of the movie Trading Places. As the good doctor tore off to drag sorority row at the University of Washington, I oozed through the beige maze with a serene, chiropractic smile, braking tenderly in front of Alexa's apartment, and then in front of Jon's. For days to come, the three of us, Alexa, Jon, and your pilgrim, would take turns piloting the doctor's clinical dreamboat along tilting tables of rural landscape. Once we'd crossed the tamed Columbia and were traversing the vastness of eastern Oregon, once we were out of the wet zone and into the dry zone, out of the vegetable zone and into the meat zone, out of the fiberglass-shower-stall zone and into the metal-shower-stall zone, we would glide through a seemingly endless variety of ecosystems, most of them virtually relieved of the more obvious signs of human folly, all of them unavoidably gorgeous.”
„Allem Anschein nach aber ist er verschont geblieben, denn Colonus berichtet nichts Gegenteiliges, ja, er erwähnt die Heimraths nicht einmal mit einem einzigen Wort. Wenngleich dies nun durch nichts belegt werden kann, bei einiger Verwegenheit der Vorstellung könnte man fast annehmen, der Aufhauser Bauer habe zur Rettung seines Hab und Gutes einen anderen Weg als die kopflose Flucht in die Wälder eingeschlagen. Vielleicht sagte er sich in stumpfer Gelassenheit: »Krieg ist eben Krieg, und alles hängt vom Zufall ab. Was hab' ich schon davon, wenn ich davonlaufe und beim Zurückkommen statt meines schönen Hofes einen Aschenhaufen finde! Lieber gleich als Heimrathbauer sterben, bevor ich ein Leben lang als Bettler im ungewissen herumlaufe. Bleiben wir und schauen wir, was wird! Besser ist's, einiges einzubüßen, als alles sinnlos zugrunde gehen zu lassen.« Vielleicht ließ er Tür und Tor offen und empfing die rauhen Kriegsleute unerschrocken wie ein biederer Wirt, bot ihnen bereitwillig Speis und Trank an und ließ sie kaltblütig gewähren. Eine so abgebrühte, breit lachende, bezwingend-schlaue Bauernfreundlichkeit, die ein Heimrath dem anderen von Generation zu Generation vererbte, mag vielleicht auf die hitzigen Schweden derart verblüffend gewirkt haben, daß sie nach all dem wilden Fliehen und hilflos bittenden Jammern, das ihnen bis jetzt überall begegnet war, eine solche Einkehr als angenehme Abwechslung empfanden und schließlich abzogen. Demütig und gar nicht eitel darüber, daß sein kluger Einfall sie vor dem Schlimmsten bewahrt hatte, aber doch tief zufrieden, wird der Heimrath mit den Seinen dem Allmächtigen gedankt haben. Denn nichts vermochte der Mensch, alles stand in »Gottes Hand«. Gewiß sind das nur Mutmaßungen, dennoch ist eine so kühne Schlußfolgerung, wenn man alles scharf überdenkt, nicht ganz von der Hand zu weisen. In den darauffolgenden zwei Jahren raffte die Pest, die mit dem unseligen Krieg in die Gaue gekommen war, zahlreiche Familien dahin. Das pfarramtliche Totenregister enthält keinen Namen Heimrath. Zum ersten Male wird einer von ihnen im Zusammenhang mit einer Aufzeichnung aus dem Jahre 1645 im sogenannten Mirakelbuch der Aufkirchner Pfarrchronik namentlich erwähnt. Es heißt da, einer seiner Knechte habe sich in der Christnacht noch einmal im Stall bei den Pferden zu schaffen gemacht und dabei durch ein Guckloch in den dunklen, rauhreifüberzogenen Obstgarten geschaut.“
Oskar Maria Graf (22 juli 1894 – 28 juni 1967) Cover
Tags:John Burroughs, Arno Geiger, Roland Jooris, Susan Hinton, Manu Joseph, Stephen Vincent Benét, Tom Robbins, Oskar Maria Graf, Dolce far niente, Romenu
Peter Winnen, Ernest Hemingway, Belcampo, Leo Herberghs, Boris Dittrich, Sarah Waters, Ernest Farrés, Hans Fallada, Tour de France, Dolce far niente
Dolce far niente - Bij de Tour de France
Alberto Contador
Uit: Wielergeluk (Hongerklop)
‘Hoe vermijd ik een Contadorreke?’ De vraag die als kop boven een internetartikel in Het Nieuwsblad stond bezorgde me een gelukzalige glimlach. In turnen en kunstrijden op de schaats worden bepaalde combinaties en sprongen naar de bedenker en eerste uitvoerder genoemd, maar een Contadorreke is eigenlijk al zo oud als de wielersport zelf. Een bijzonder geslaagde uitvoering was die van Miguel Indurain tijdens de beklimming van Les Arcs in de Tour van 1996. Hij verloor minuten en kon de eindzege wel op zijn buik schrijven. Ook perfect was die van Jan Ullrich op weg naar Les Deux Alpes, Tour de France 1998. Die dag verspeelde hij het geel aan Pantani. Beestenweer was het, ideaal voor een groots Contadorreke. Hypoglykemie is de universele benaming. In Frankrijk heet het coup de fringale of kortweg la fringale, geeuwhonger. ‘Hongerklop’ werd als eerste door Steven Rooks gebezigd. Maar Alberto Contador gaat nu met de eer lopen. Het moet gezegd, Contador leverde vakwerk af, en het werd ook nog eens prima in beeld gebracht door de cameramensen op de motoren. Was Parijs-Nice de hele week al een feest geweest van de aanvalslust, mijn dank gaat ook uit naar Rabobank, zaterdagmiddag kregen we onverwacht een zonder benzine vallende gele trui cadeau. Van de ene op de andere minuut zat Alberto op een hometrainer. Mooi was het. De vlinderachtige carbon racefiets parkeerde zichzelf op het achtbaanachtige parcours richting Fayence. Het voorjaar lonkte in de Provence. Wat heet, het licht sloeg stukken uit de rotsen. De hongerklop is een intense ervaring. Opeens dooft de vlam. Het lichaam is de vijand, want nergens meer te vinden. Daar zit je als ziel op een zadel in een landschap dat zichzelf verloren heeft. De hongerklop is de ervaring van de dood met kloppend hart. En dus opende Alberto Contador in Fayence bevend een blikje cola. Verstandig. In Coca Cola zitten de snelste suikers. In tijden van crisis is dit niet de softdrink die half Amerika in een latente diabetes heeft gestort, maar een gesofisticeerd medicament van herstel. ‘Hoe vermijd ik een Contadorreke?’ Het artikel in Het Nieuwsblad was een service voor de recreatieve fietser. De deskundige: ‘Het rekensommetje is eenvoudig. Wie twee tot drie procent van zijn lichaamsgewicht verliest, is ook meteen twintig tot dertig procent van zijn vermogen kwijt. Contador weegt iets meer dan zestig kilo. Als hij 1,5 liter vocht is kwijtgespeeld liep het voor hem al mis. Of hij heeft zijn suikers niet goed aangevuld. Hij moest eigenlijk zestig gram koolhydraten per uur gebruiken.’ Mijn ervaring is dat een Contadorreke zich niet tot formules laat herleiden. Zij is er op een goede dag in grote schoonheid, of zij is er niet."
“I hope she's gone with a good man, I thought. But I felt sad. I closed up the story in the notebook and put it in my inside pocket and I asked the waiter for a dozen portugaises and a half-carafe of the dry white wine they had there. After writing a story I was always empty and both sad and happy, as though I had made love, and I was sure this was a very good story although I would not know truly how good until I read it over the next day. As I ate the oysters with their strong taste of the sea and their faint metallic taste that the cold white wine washed away, leaving only the sea taste and the succulent texture, and as I drank their cold liquid from each shell and washed it down with the crisp taste of the wine, I lost the empty feeling and began to be happy and to make plans. Now that the bad weather had come, we could leave Paris for a while for a place where this rain would be snow coming down through the pines and covering the road and the high hillsides and at an altitude where we would hear it creak as we walked home at night. Below Les Avants there was a chalet where the pension was wonderful and where we would be together and have our books and at night be warm in bed together with the windows open and the stars bright. That was where we could go. Traveling third class on the train was not expensive. The pension cost very little more than we spent in Paris. I would give up the room in the hotel where I wrote and there was only the rent of 74 rue Cardinal Lemoine which was nominal. I had written journalism for Toronto and the checks for that were due. I could write that anywhere under any circumstances and we had money to make the trip. Maybe away from Paris I could write about Paris as in Paris I could write about Michigan. I did not know it was too early for that because I did not know Paris well enough. But that was how it worked out eventually. Anyway we would go if my wife wanted to, and I finished the oysters and the wine and paid my score in the café and made it the shortest way back up the Montagne Ste. Geneviève through the rain, that was now only local weather and not something that changed your life, to the flat at the top of the hill. "I think it would be wonderful, Tatie," my wife said. She had a gently modeled face and her eyes and her smile lighted up at decisions as though they were rich presents. "When should we leave?" "Whenever you want." "Oh, I want to right away. Didn't you know?" "Maybe it will be fine and clear when we come back. It can be very fine when it is clear and cold."
Ernest Hemingway (21 juli 1899 – 2 juli 1961) Cover
De Nederlandse schrijver Belcampowerd in Naarden geboren op 21 juli 1902 als Herman Pieter Schönfeld Wichers. Zie ook alle tags voor Belcampoop dit blog.
Uit: Verborgenheden (De houthakker)
“Misschien juist omdat hij houthakker was liet hij op zijn gezicht alles maar groeien wat groeien wou. Wenkbrauwen, knevels, baarden en bakkebaarden woekerden om het hardst hem zelf eronder. Zijn blikken loerden door een eigen struikgewas, wanneer hij sprak kwamen zijn woorden als uit een braambos. Nu liep hij met veerkrachtige tred over het mos van het woud, dat ook veerkrachtig was en hem elke keer zijn tred weer teruggaf. Hij had een boom te vellen, een van de hoogste en dikste. Het was jammer, de houtvester had hem aangekruist en de houtvester was hier opperheer, zijn wil geschiedde. Dat oordeel moest voltrokken worden. Hij liep dwars door het bos recht op hem aan, hij zou dat naar elke boom toe kunnen, zo goed was hem het woud bekend. Toen hij hem bereikt had wierp hij schop en bijl naast zich neer en keek voor het laatst naar hem op, wisselde een laatste begrijpende blik, gaf hem voor het laatst zijn volle koninklijke waarde. Toen pakte hij zijn schop weer op en begon met het blootgraven van de wortels. Hierbij gebeurde eigenlijk nog niets, dit zou de boom nog prettig kunnen vinden. Maar dan kwam de eerste bijlslag. Die was het ergste, die was als 't ware de oorlogsverklaring. Daarvan moest het machtige organisme wel een rilling krijgen die zich voortplantte tot in zijn fijnste twijgjes. De houthakker, eenmaal aan 't hakken, hakte dóór. Het enige verweer van de boom was dat hij hem liet zweten, misschien verhardde hij expres daarvoor zijn hout. Maar de actieve kracht van de man moest het wel winnen en de boom liet zijn leven met een groot gekraak onder dreunen van de grond en daveren van het bos. Alleen zijtakken reikten daarna nog in de lucht en gaven hem een rest van hoogheid. De zon bleef schijnen ofschoon dat, wat de boom betrof, nu verder onzin was. Aan de kant waarheen de boom gevallen lag waren nog wortels vast blijven zitten en deze hadden daardoor de grond een eind opengescheurd. En zie, daar in de diepte van het nieuwe gat was iets anders dan aarde, daar was een blinkend oppervlak te zien, iets dat de natuur niet voortbracht maar dat door mensenhand was weggestopt. De ogen van de houthakker begonnen achter hun donkere borstels te gloeien van opwinding, de man zette al zijn reservekrachten eraan en kreeg met lang en hevig worstelen een zware stenen pot op de begane grond. Een deksel, dat nog met resten lak en vergaan ijzeren band bevestigd was, werd al gauw door lange, krampachtige vingers afgelicht... De eerste stralen, die naar binnen vielen, werden meteen fel weerkaatst: de pot was tot boven aan toe met gouden munten gevuld."
alle kruinen met mijn oren alle takken met mijn ogen alle bomen met mijn voorhoofd
alle stammen met mijn namen alle bladeren met mijn adem alle wortels met mijn haren
alle bijlen in mijn handen alle scherp geslepen messen alle schoon-gezaagde planken
alle zware houten kisten
Paard
een dansende sprinkhaan het paard!
trapt de lucht aan scherven dat het glas rinkelt!
ratelt voorbij en het zwaard van zijn adem bliksemt!
en zijn stem galmt! en zijn hoef graaft de donder op!
boeren
hebben het heelal uitgespuwd, dijen leeggedronken, de aardman ontzet, ze spreken geel en paarden en lazarus liggen zij in de bloemkool, de stronken potverterend en dochters armoedig beschimpend
netels bezingen zij met hun hoofddoek, de oerkoe dampt in hun keuken, de koekoek zegent hun eten
een ware adem houdt hen tesamen, abraham baadt in het late avondlijk licht
hun buik vol met troggen rafelig herfstlicht, telegraafpalen herders hun verre schepselen, hun paarden razend en kuitenflikkerend in bossen, de ontelbare, verre
Leo Herberghs (Heerlen, 21 juli 1924 – 11 mei 2019)
“Een oom en een tante van me zijn naar Israël geëmigreerd. Mijn vader was moslim. Het huwelijk van mijn ouders was dus niet vanzelfsprekend. Ze hebben elkaar op de universiteit leren kennen. In Marokko hadden ze geen toekomst, er heerste bovendien enorme werkloosheid. Daarom zijn ze naar Nederland gekomen, waar al enkele neven van mijn vader woonden.’ De twee mannen glimlachen naar elkaar. Weislogel vraagt Fouali hoe het is om jood te zijn in een Marokkaanse familie waarvan een deel moslim is. Hij drukt op een belletje. De butler komt met koffie en thee en grote glazen water met ijsklontjes erin. ‘Voor we verdergaan wil ik een witz vertellen. Luister. Een beroemde rabbijn ligt op sterven. Zijn vrouw zit aan de rand van zijn bed. “Mijn laatste wens is dat ik moslim word.” “Wat zeg je nou?” roept zijn vrouw? “Hoe kun je dat nu doen? Buiten staan allemaal joden die afscheid van je willen nemen! Weet je het zeker?” “Ja,” zegt de rabbijn met zwakke stem. “Dit is wat ik wil.” Enfin, zijn vrouw roept “oj vej”, maar wil toch de laatste wens van haar man honoreren en laat de imam komen. Die neemt plaats aan de rand van het bed en voert een gesprek met de rabbijn over de islam. Uiteindelijk is hij ervan overtuigd dat de rabbijn voldoende van zijn nieuwe religie weet en zegt dan: “Vanaf nu bent u moslim. Welkom in onze gemeenschap. Toch wil ik u wat vragen. Waarom wilt u per se moslim worden?” Zijn vrouw en de imam moeten goed hun best doen om het antwoord van de rabbijn op te vangen, want zijn stem wordt zwakker en hij zal het niet lang meer maken. “Ik ben blij als moslim dood te gaan. Dan is er weer een minder.” Daarna sluit hij zijn ogen en sterft.’
“The Barbers had said they would arrive by three. It was like waiting to begin a journey, Frances thought. She and her mother had spent the morning watching the clock, unable to relax. At half-past two she had gone wistfully over the rooms for what she’d supposed was the final time; after that there had been a nerving-up, giving way to a steady deflation, and now, at almost five, here she was again, listening to the echo of her own footsteps, feeling no sort of fondness for the sparsely furnished spaces, impatient simply for the couple to arrive, move in, get it over with. She stood at a window in the largest of the rooms—the room which, until recently, had been her mother’s bedroom, but was now to be the Barbers’ sitting-room—and stared out at the street. The afternoon was bright but powdery. Flurries of wind sent up puffs of dust from the pavement and the road. The grand houses opposite had a Sunday blankness to them—but then, they had that every day of the week. Around the corner there was a large hotel, and motor-cars and taxi-cabs occasionally came this way to and from it; sometimes people strolled up here as if to take the air. But Champion Hill, on the whole, kept itself to itself. The gardens were large, the trees leafy. You would never know, she thought, that grubby Camberwell was just down there. You’d never guess that a mile or two further north lay London, life, glamour, all that. The sound of a vehicle made her turn her head. A tradesman’s van was approaching the house. This couldn’t be them, could it? She’d expected a carrier’s cart, or even for the couple to arrive on foot—but, yes, the van was pulling up at the kerb, with a terrific creak of its brake, and now she could see the faces in its cabin, dipped and gazing up at hers: the driver’s and Mr Barber’s, with Mrs Barber’s in between. Feeling trapped and on display in the frame of the window, she lifted her hand, and smiled. This is it, then, she said to herself, with the smile still in place. It wasn’t like beginning a journey, after all; it was like ending one and not wanting to get out of the train. She pushed away from the window and went downstairs, calling as brightly as she could from the hall into the drawing-room, ‘They’ve arrived, Mother!’ By the time she had opened the front door and stepped into the porch the Barbers had left the van and were already at the back of it, already unloading their things. The driver was helping them, a young man dressed almost identically to Mr Barber in a blazer and a striped neck-tie, and with a similarly narrow face and ungreased, week-endy hair, so that for a moment Frances was uncertain which of the two was Mr Barber. She had met the couple only once, nearly a fortnight ago. It had been a wet April evening and the husband had come straight from his office, in a mackintosh and bowler hat.”
With her at the wheel of my car I’m rolling down a secondary highway flanked by stubble fields and wooded stretches becoming a blurred quilt to my eyes: in tenths of a second the horizontal oblong of dusty windshield yields me sights I don't have time to register, floating in infinite space until they slip away producing sibilant gusts on either side of the hood. In full possession of my faculties, I cover this route as if I'd always done it (hundreds or thousands of times) swallowing up kilometers at an acceptable speed without coming across anything more than holes and stones by the road when a ground-floor structure rises in the midst of a compact grove demanding my attention. The house shows signs of being empty. I’ll see it slipping past on our right letting go a hoarse yell.
A mixture of sensations and inner voices swirls around my brain. To muffle the raucous sound of the engine, I put music on the radio.
Vertaald door Lawrence Venuti
Ernest Farrés (Igualada, 21 juli 1967) Solitude1944 door Edward Hopper
De Duitse schrijver Hans Fallada (eig. Rudolf Ditzen) werd geboren in Greifswald op 21 juli 1893 als de zoon van een jurist. Zie ook alle tags voor Hans Fallada op dit blog.
Uit: Kleiner Mann – was nun?
"Es regt mich aber auf ...« „Die Tür öffnet sich, eine andere Schwester kommt: »Herr und Frau Pinneberg bitte? Herr Doktor läßt um einen Augenblick Geduld bitten. Wenn ich unterdes die Personalien aufnehmen dürfte?« »Bitte«, sagt Pinneberg und wird gleich gefragt: »Wie alt?« »Dreiundzwanzig.« »Vorname: Johannes.« Nach einem Stocken: »Buchhalter.« Und glatter: »Immer gesund gewesen. Die üblichen Kinderkrankheiten, sonst nichts. – Soviel ich weiß, beide gesund.« Wieder stockend: »Ja, die Mutter lebt noch. Der Vater nicht mehr, nein. Kann ich nicht sagen, woran er gestorben ist.« Und Lämmchen ...: »Zweiundzwanzig. – Emma.« Jetzt zögert sie: »Geborene Mörschel. – Stets gesund. Beide Eltern am Leben. Beide gesund.« »Also einen Augenblick noch. Herr Doktor ist sofort frei.« »Wozu das alles nötig ist«, brummte er, nachdem die Tür wieder zufiel. »Wo wir doch nur ...« »Gerne hast du es nicht gesagt: Buchhalter.« »Und du nicht das mit der geborenen Mörschel!« Er lacht. »Emma Pinneberg, genannt Lämmchen, geborene Mörschel. Emma Pinne ...« »Bist du stille! Oh Gott, Junge, ich müßte noch einmal ganz unbedingt. Hast du eine Ahnung, wo das hier ist?« »Also das ist doch immer dieselbe Geschichte mir dir ...! Statt daß da vorher ...« »Aber ich bin, Junge. Ich bin wirklich. Noch auf dem Rathausmarkt. Für einen ganzen Groschen. Aber wenn ich aufgeregt bin ...« »Also Lämmchen, nimm dich doch einen Augenblick zusammen. Wenn du wirklich eben erst ...« »Junge, ich muß ...« »Ich bitte«, sagt eine Stimme. In der Tür steht Doktor Sesam, der berühmte Doktor Sesam, von dem die halbe Stadt und die viertel Provinz flüstern, daß er ein weites Herz hat, manche sagen auch, ein gutes Herz. Jedenfalls hat er eine volkstümliche Broschüre über sexuelle Probleme verfaßt, und darum hat Pinneberg den Mut gehabt, ihm zu schreiben und sich und Lämmchen anzumelden. Dieser Doktor Sesam steht also in der Tür und sagt: »Ich bitte.« Doktor Sesam sucht auf seinem Schreibtisch nach dem Brief. »Sie haben mir geschrieben, Herr Pinneberg. Sie können noch keine Kinder brauchen, weil das Geld nicht reicht.« »Ja«, sagt Pinneberg und ist schrecklich verlegen.“
Hans Fallada (21 juli 1893 – 5 februari 1947) Cover
Tags:Peter Winnen, Ernest Hemingway, Belcampo, Leo Herberghs, Boris Dittrich, Sarah Waters, Ernest Farrés, Hans Fallada, Tour de France, Dolce far niente, Romenu
Louise Glück, Hans Lodeizen, Henk Hofland, Arie Storm, Paul Violi, Uwe Johnson, Maurice Gilliams, Francesco Petrarca, Dolce far niente
Dolce far niente
Starting Rain door Vahe Yeremyan, 2016
Summer
Remember the days of our first happiness, how strong we were, how dazed by passion, lying all day, then all night in the narrow bed, sleeping there, eating there too: it was summer, it seemed everything had ripened at once. And so hot we lay completely uncovered. Sometimes the wind rose; a willow brushed the window.
But we were lost in a way, didn't you feel that? The bed was like a raft; I felt us drifting far from our natures, toward a place where we'd discover nothing. First the sun, then the moon, in fragments, stone through the willow. Things anyone could see.
Then the circles closed. Slowly the nights grew cool; the pendant leaves of the willow yellowed and fell. And in each of us began a deep isolation, though we never spoke of this, of the absence of regret. We were artists again, my husband. We could resume the journey.
Louise Glück (New York, 22 april 1943) Coney Island, New York
verdronken in steden van ongewillige pijn, waar als een droom verlichte wagens zweven, bijna, bijna totaal gezonden.
ik heb wel honderd dagen, die ik aangelengd heb, mengend de wind met het verlangen in het lege horloge.
nu dan, nu onoverkomelijk ongemak door de straten zwerft, lijdend aan haar voeten, en het wilde touw zwabbert in het oog.
nu dan zal mijn huilen zwaar als een onweer losbreken over de huizen en ramen, die niet spreken van onrust.
ik heb de mensen uitsluitend vanwege het lichte wuiven van hun handen liefgehad; de zee en de schuim in de wind verdeeld -
een troebele genade zwemt als lover op de nacht drijvend naar mijn ondergronds eiland, o, dat heb je op de photos toch wel gezien?
het is het hart, dat zoekt, en steeds het lichaam, dat vindt, oneindige melodie gooiend in de avond, zo zwak zijn we en toch verdacht.
grote ogen, uit de stenen muur tegen handen en voeten pratend, tuimelend in de hoeden en olifantsbenen der oude dames.
ik die de morgen als een beker
ik die de morgen als een beker vol gouden wijn met lange teugen leegdrink en denk aan korenvelden in de zon en de lange avonden van de boeren ik die als een korenveld voor de winter ben bewaard
Hans Lodeizen (20 juli 1924 – 26 juli 1950) Cover biografie
De Nederlandse schrijver, journalist, commentator, essayist en columnist Henk Hoflandwerd geboren in Rotterdam op 20 juli 1927. Zie ook alle tags voor Henk Hofland op dit blog.
Over de slaverny in Europa
De laatste mensenslaaf die ik in Europa nog heb gezien, is het dienstmeisje, dat in ruil voor de haar verstrekte bevelen, loon, kost en inwoning haar hele leven trouw bleef aan de familie die haar exploiteerde. Hoewel ik van kindsbeen af tegen het instituut ben geweest, ben ik blij dat ik het zelf heb gezien. De Tweede Wereldoorlog heeft aan het ouderwetse dienstmeisje terloops een eind gemaakt. Dat was de nekslag voor de alledaagse slavernij. Het aardige van Droogstoppel bij zijn inspectie van het pak van Sjaalman is, dat hij vaak zegt wat hij ervan vindt. Van dit onderwerp heeft hij niets begrepen, noteert hij met de eerlijkheid die weleens ontwapenend wordt genoemd. (Een onderwerp dat in het pak ontbreekt: over het ontwapenende in de eerlykheid dergenen die nooit onbewapend zyn). Voor wie ervan overtuigd is, dat het zo hoort, dat er nu eenmaal bevelen moeten worden gegeven en opgevolgd, bestaat er geen slavernij. Wat bevlogen idealisten slavernij noemen, is niets anders dan een gepaste, fatsoenlijke rangorde. Kon het dienstmeisje bijvoorbeeld mooi zitten en kwispelen? Zeker: op haar manier wist ze precies hoe ze dat moest doen. Misschien zijn er nog wel mensen wier ouders met een smalfilmcamera dat allemaal hebben vastgelegd. Onschatbaar historisch materiaal; ik weet professors die er goud voor zouden willen geven om zo weer eens met iets heel oorspronkelijk nieuws te voorschijn te kunnen komen. Intussen hebben wij in het moderne Europa tegen het einde van de twintigste eeuw op het gebied van de slavernij alleen nog de hond. Loop één hele dag op straat en kijk alleen naar de manier waarop de bazen hun honden behandelen, en wat de honden daarop antwoorden (en verwar de hond niet met andere huisdieren zoals kippen, vissen of koeien want dat zijn geen slaven maar slachtoffers, en begin ook niet over de kat want die is een profiteur) en zie dat de slavernij in Amsterdam en heel Europa niet is verdwenen maar zich alleen heeft verplaatst van het ene zoogdier naar het andere. (Wat hy hiermee bedoelt, begryp ik niet. - Droogstoppel).
Henk Hofland (20 juli 1927 – 21 juni 2016)
De Nederlandse schrijver en literatuurcriticus Arie Storm werd geboren in Den Haag op 20 juli 1963. Zie ook alle tags voor Arie Storm op dit blog.
Uit: Het horrortheater van de Nederlandse literatuur
“Proloog Toen ik een jaar of veertien, vijftien was, was mijn jongere zus – ze is ruim een jaar jonger dan ik – verbijsterd door het feit dat ik de typemachine van mijn vader pakte, die op de keukentafel zette, er een vel papier in draaide en vrolijk begon te tikken. Het verbaasde haar niet dat ik die machine van mijn vader gebruikte; ze wist dat ik zijn toestemming daarvoor had. Iets anders hield haar bezig. Ze wees naar het papier dat om de rol in de wagen van de machine zat en zei: ‘Dat papier schrijf je zomaar vol zonder dat ik je zie nadenken?’ ‘Ja,’ zei ik, terwijl ik verder tikte. ‘Wat is daar mis mee?’ ‘Dat is best bijzonder,’ zei ze. ‘De meeste mensen zuchten en steunen als ze iets moeten schrijven, maar jij doet het gewoon, je gaat meteen aan de slag.’ Het was waar. En het is nog steeds waar. Ik schrijf met veel plezier en ogenschijnlijk ook zonder me er al te veel voor in te hoeven spannen. Ik doe het graag. Misschien moet ik dit niet onthullen, want lezers houden van schrijvers die zeggen dat schrijven hard werken is, een buitengewone inspanning, zwaarder dan dat je bevalt van een kind. (Amateurschrijvers en mindere schrijvers in het algemeen vergelijken hun scheppende werk opmerkelijk vaak met zwanger worden en het krijgen van een kind.) Ik las een keer dat iemand eerst een halfuur op de grond ging liggen voordat hij ging schrijven. Zo ben ik dus niet. Ik houd evenmin van het eindeloos krabbelen van aantekeningen in notitieboekjes of het vullen van systeemkaarten met allerhande opmerkingen. Dat laatste deed Vladimir Nabokov. Maar daarna schreef hij de roman vlot, met een combinatie van kalm toezien op een geduldige en gestage groei van wat hij schreef en flukse spontaniteit – of wat daarop lijkt. Schrijven, dat is wat ik het liefst doe, al komt lezen erbij in de buurt. En misschien is het ook niet helemaal waar. Wat ik écht het liefst doe is leven. Maar om daarvan te genieten moet ik erover schrijven (en lezen).”
Please think of this as not merely a piece Of writing that anyone would fully Appreciate, but as plain and simple Words that attempt to arouse whatever Appetencies you, especially, depend Upon language to fulfull; that drench you In several levels of meaning at once, Rendering my presence superfluous. In other words, welcome this as a poem, Not merely a missive I've slowly composed And tucked under your windshield wiper So that these onlookers who saw me bash In your fender will think I'm jotting down The usual information and go away.
Sonnet ["If I were fire, I'd burn the world away"] Angiolieri's "S'i' fosse foco"
If I were fire, I'd burn the world away; If I were wind, I'd blow it down; If I were water, I'd let it drown; If I were God, I'd deep-six it today.
If I were Pope, what would make me gay? To ransack every Christian town. If I were emperor, what would make my day? To see heads roll on the ground!
If I were death, I'd run down my father; If I were life, I'd flee from him. As for dear mama, she gets the same. If I were Cecco, and that is my name, I'd take the pretty young girls to screw and leave the ugly old hags to you.
Paul Violi (20 juli 1944 – 2 april 2011)
De Duitse schrijver Uwe Johnsonwerd geboren op 20 juli 1934 in Cammin (tegenwoordig Kamień Pomorski, Polen). Zie ook alle tags voor Uwe Johnson op dit blog.
Uit: Anniversaries (Vertaald door Damion Searls)
“August 24, 1967 ThursdayFive American war planes have been shot down in North Vietnam. Seventeen military personnel were killed in combat in the South, among them Anthony M. Galeno of the Bronx.Police in the Bronx have discovered a cache of weapons: submachine guns, an antitank gun, dynamite, ammunition, hand grenades, rifles, shotguns, pistols, detonators. The four collectors—private citizens, patriots, John Birch Society members—had planned to kill the Com-munist Herbert Aptheker first, then protect the nation from its other enemies.When Gesine Cresspahl came to this city in spring 1961, it was supposed to be for two years. The porter had put the child on his luggage cart and dashed her exuberantly around the somewhat run-down French Line terminal; when he doffed his cap and held out a hand, the child put both of hers behind her back. Marie was almost four years old. After six days at sea she had lost heart and no longer expected the new country to have the Rhine, her Düsseldorf kinder-garten, her grandmother. Gesine still always thought of Marie as “the child,” and the child of course was powerless to stop her. Gesine was worried—this child, squinting darkly, shyly, from under a white capotehat into the grimy light of West 48th Street, could thwart the move.She had twenty days to find an apartment, and the child resisted New York on every last one of them. The hotel found a German-speaking babysitter for her, an elderly, stiff-necked woman from the Black Forest in a tar-black dress, all ruffles and buttons. She could sing lieder by Uhland in a thin soprano voice, but she had retained more of her local dialect than she did the High German spoken in Freudenstadt twenty-five years ago; the child did not answer her. The child marched through the city with Gesine, not letting go of her hand, pressing against her in buses and subways, watchful to the point of suspicion, and letting herself be tricked into sleep by the monotonousmovements of some vehicle only late in the afternoon. She hunched her head between her shoulders when Gesine read to her from the apartment listings in The New York Times: she couldn’t care less about doorman buildings or air conditioning; she asked about ocean liners. She looked around with a kind of satisfaction in the apartments Gesine could afford, with their stingily chopped up, shabbily furnished rooms, three windows looking out on a courtyard black as night and one on the bleak hard facade opposite, expensive because it was free of Negro neighbors; they were nothing compared to the garden windows in Düsseldorf, she didn’t have to stand for these. The child did not take in one single English word, letting the shouts and hellos and compliments in hotel lobbies in buses at snack counters pass over her as though she had lost her sense of hearing entirely. She answered only with a delayed furious shake of the head, eyelids lowered. She was so silently bent on going back that people called her well-brought-up again and again. She started to refuse her food, because the bread, the fruit, the meat tasted different. Gesine permitted herself to resort to bribery and told her she could watch cartoons on TV; the child turned away from the screen, and not defiantly.”
“Somtijds heb ik het gevoel, dat mijn haar in brand staat. - Elias, zegt Hermine: vertel nog weer van de blauwe hand. Zij heeft zich naast mij op het tapijt neer laten zinken en ik zie een lichte huivering door haar lichaampje gaan. Het is de eerste keer niet dat ik haar van de blauwe hand vertel; zij kent het verhaaltje, en toch kan ze niet stilzitten van bange verwachting; ze wil lachen, zuchten en kouwelijk geeuwen tegelijk. En argeloos begin ik een duister gebeuren te vertellen van toen ik, moederziel alleen, op een winteravond in mijn bed lag. Pas was ik ontwaakt, en ik wilde alweer dadelijk opnieuw in slaap vallen; maar ik kon die warme plooi niet terugvinden en dat eigenste heerlijke kuiltje van daar straks, waar mijn lichaam zoo goed in paste, zoodat ik er vast omsloten in liggen kon. Ik draaide mij om en woelde mijn voeten bloot; eindelijk was er geen plekje meer in bed te vinden om nu eens fijntjes te liggen soezen. Ik lag op mijn rug, de armen onder het hoofd, gelijk 's morgens als men wakker ligt en het nog te vroeg is om op te staan. De ijsbloemen kraakten op de bevroren ruiten. Op straat liep een paard met een bel. Ik liet het heetgestookte hoofd van links naar rechts vallen en een poos lag ik te staren naar het nachtlichtje, dat achter een blauwe flesch te beven stond. Beneden in huis hoorde ik bij wijlen duidelijk een pot op het vuur zetten en herhaaldelijk miaauwde de kat in de keuken. Als ik op het beddegoed staarde, zag ik aan het voeteneinde iets bewegen waar ik niet goed uit wijs kon worden. Het was als een opgerolde kous, maar toch ànders, want met beweeglijke deelen er aan vast scheen het op inzakkende krabbepooten te rusten. Voorzichtig trok ik langzaam mijn voeten in, eerst mijn linker en dan mijn rechter. Toen mijn rechter maar pas bewogen had, verroerde het monsterachtige ding en het kwam dichterbij. En nu het eenmaal verontrust was, wilde het niet meer stilliggen. Op eens zag ik met schrjk: ik herkende een blauwe, leelijk verwrongen hand die met tergende traagheid naar mij toe kwam gekropen. Ze was nu reeds tot aan mijn knie naar boven geklommen en ik voorzag dat ze in korte tijd mijn borst bereiken zou; nog een paar vreeselijke oogenblikken, - en in mijn eigen bed lag ik als een vogeltje met dichtgeknepen keel. Listig probeerde ik me om te keeren; ik lag op mijn buik, het gelaat in het kussen verborgen. Met armen en beenen deed ik een poos zwembewegingen, in afwachting dat het ergste gebeurde.”
Maurice Gilliams (20 juli 1900 – 18 oktober 1982) Hier bij de uitreiking van de Prijs der Nederlandse Letteren in 1982 met koningin Beatrix
Uit:Die Besteigung des Mont Ventoux (Vertaald door Kurt Steinmann)
„Wohl aber liegt das Leben, das wir das selige nennen, auf hohem Gipfel, und ein schmaler Pfad, so sagt man, führt zu ihm empor. Es steigen auch viele Hügel zwischen durch auf, und von Tugend zu Tugend muß man weiterschreiten mit erhabenen Schritten. Auf dem Gipfel ist das Ende aller Dinge und des Weges Ziel, darauf unsere Pilgerfahrt gerichtet ist. Dorthin gelangen wollen zwar alle, aber, wie Ovid sagt: Wollen, das reicht nicht aus, Verlangen erst führt dich zum Ziele. Es ist nicht zu glauben, wie sehr diese Überlegung mir zu dem, was noch zu tun verblieb, Geist und Körper aufrichtete. Ein Gipfel ist da, der höchste von allen, den nennen die Waldleute „das Söhnlein“ – warum weiß ich nicht. Ich vermute aber, daß es wie manches andere nach dem Prinzip des Gegensatzes gesagt wird; denn in Wahrheit scheint er aller benachbarten Berge Vater zu sein. Auf seinem Scheitel ist eine kleine Hochfläche. Zuerst stand ich, durch einen ungewohnten Hauch der Luft und durch einen ganz freien Rundblick bewegt, einem Betäubten gleich. Ich schaue zurück nach unten: Wolken lagerten zu meinen Füßen, und schon sind mir Athos und Olymp minder unglaublich geworden, da ich das, was ich über sie gelesen und gehört, auf einem Berge von geringerem Rufe zu sehen bekomme. Ich richte nunmehr meine Augen nach der Seite, wo Italien liegt, nach dort, wohin mein Geist sich so sehr gezogen fühlt. Die Alpen selber – eisstarrend und schneebedeckt –, über die einst der wilde Feind des Römernamens hinüberzog, der, wenn wir dem Gerücht Glauben schenken wollen, die Felsen mit Essig sprengte, - sie erschienen mir greifbar nahe, obwohl sie durch einen weiten Zwischenraum getrennt sind. Die Rhone lag mir geradezu vor Augen. Dieweil ich dieses eins ums andere bestaunte und jetzt Irdisches genoß, dann nach dem Beispiel des Leibes auch die Seele zum Höheren erhob, schien mir gut, in das Buch der Bekenntnisse des Augustin hineinzusehen, eine Gabe, die ich deiner Liebe verdanke und die ich bewahre, zum Gedenken an den Urheber wie an den Geber, und die ich stets in Händen habe. Das faustfüllende Bändchen allerwinzigsten Formats, aber unbegrenzter Süße voll, öffne ich, um zu lesen, was mir entgegentreten würde: Was anderes als Frommes und Demütiges konnte mir wohl entgegentreten? Zufällig aber bot sich mir das zehnte Buch dieses Werkes dar.“
Francesco Petrarca (20 juli 1304 – 19 juli 1374) Cover
Frank Norbert Rieter, Anna Enquist, Laurent Binet, Ghayath Almadhoun, Jean-Pierre Faye, Lucas Malan, Dom Moraes, Gottfried Keller
Dolce far niente – Bij de Nijmeegse Vierdaagse
Vierdaagse intocht Via Gladiola door Ingrid Claessen, 2013
Geen gedicht
Ik wilde de vierdaagse vangen het wandelen grijpen in een vers De ziel beschrijven van de feesten zonder de woorden bier en blaren te gebruiken, dat ik kon schrijven van de mensen, al de dagen en het ritme van de tocht, zonder herrie of gedruis dat wat zou blijven, de ervaring van die tocht naar alle windstreken en het bewegen door de straten als het stromen van de Waal ik kreeg blaren op mijn vingers door het schrappen en het strepen vond geen woorden voor de mars, noch voor het zingen langs de lanen of het verkoeveren in de luwte van de brug de zon looide mijn lege hoofd bier verkoelde mijn ingewanden de feesten masseerden mijn gemoed na vier dagen legde ik mijn pen neer en kocht voor mijzelf een gladiool
Frank Norbert Rieter (Nijmegen, 16 juni 1973) De intocht van de Vierdaagse in Nijmegen
De Nederlandse dichteres en schrijfster Anna Enquistwerd geboren op 19 juli 1945 in Amsterdam als Christa Boer. Zie ook alle tags voor Anna Enquist op dit blog.
Uit: Want de avond
“Niets blijft hetzelfde, denkt Jochem terwijl hij langzaam om zijn as draait en zijn blik over het nieuwe atelier laat gaan. Alles verandert, hoe je je ook inspant om de oude situatie in stand te houden. Ik heb ramen, al verberg ik ze achter de elegante lamellen van de modieuze zonwering, zodat ik me in het half ondergrondse hok kan wanen waar ik me thuis voelde. Ik heb witgesausde muren, onbekraste planken, roestvrijstalen werkbladen en keurige kasten met schuifdeuren. Daar vecht ik tegen, gewapend met de troep die ik heb meegenomen: bemorste lijmpannen met aangekoekte strepen, beitels met versleten handgrepen, stokoude mallen en vieze lappen. Om het nieuwe teniet te doen leg ik het oude overal neer. Maar hetzelfde is het niet. De zoldering is hoger, de tl-buizen zijn feller. Boven de werkbank hangt een beweegbare operatielamp. In de lade, die nog net zo moeizaam opengaat als vroeger, liggen de tandartsspiegeltjes en de haken om de f-gaten mee binnen te komen tussen smerige penselen en brokjes hars. Het atelier heeft een L-vorm en aan het einde van de korte poot lijkt het wel een huisje. Een aanrecht met elektrische plaatjes en een koffiemachine, wc en douche achter een ondoorzichtige glazen wand. Een bank waarop je zou kunnen slapen, een keukentafel met gebruikte kopjes en een suikerpot. Het huiselijke gedeelte is van het atelier gescheiden door een hoge kast. Aan de keukenkant is die volgestouwd met vaatwerk, opgevouwen handdoeken en kleding. Aan de werkzijde zijn de planken gevuld met glazen potten om lak in te bewaren, met tijdschriften over vioolbouw in verschillende talen en met dozen vol noodzakelijke prullen en spullen: sourdines, kammen, snaren, stemknoppen, schoudersteunen. Het ziet er al lekker vol uit, ziet hij met tevredenheid. Hij knipt de operatielamp aan en kijkt naar een viool die in een wiegje van schuimrubber op de werkbank ligt. Wat is er met je, mag ik even naar je kijken? Hij is een vriendelijke kinderarts. Niet bang zijn, het doet geen pijn en het licht is alleen maar fel om beter te kunnen zien. Voorzichtig tokkelt hij met zijn duim de snaren aan, een voor een. Goed zo. Op de ene schouder van het instrument is de lak weggesleten. De kam staat niet goed recht en ziet eruit of hij zomaar kan omklappen.”
Uit:De zevende functie van taal(Vertaald door Liesbeth van Nes)
“In de Flore zien ze een blond vrouwtje naast een man zitten die loenst achter dikke brillenglazen en nogal ziekelijk oogt, zijn kikkerhoofd zegt Bayard wel iets, maar voor hem zijn ze niet gekomen. Bayard ontdekt mannen van onder de dertig en spreekt hen aan. Het zijn voor het grootste deel gigolo’s die hier iemand proberen op te pikken. Kenden ze Barthes? Allemaal. Bayard ondervraagt hen een voor een terwijl Simon Herzog Sartre vanuit zijn ooghoeken in de gaten houdt: hij ziet er helemaal niet gezond uit en blijft maar hoesten, terwijl hij trekjes van zijn sigaret neemt. Françoise Sagan klopt hem bezorgd op zijn rug. Een jonge Marokkaan is de laatste die Barthes heeft gezien, op het moment dat de grote criticus in onderhandeling was met een nieuweling, zijn naam kent hij niet, maar ze zijn met zijn tweeën vertrokken, hij weet niet wat ze hebben gedaan, waar ze naartoe zijn gegaan of waar hij woont, maar waar hij die avond te vinden is weet hij wel: in Bains Diderot, een sauna bij het Gare de Lyon. ‘Een sauna?’ zegt Simon Herzog verbaasd, als er een fanaticus met een sjaal binnenkomt en tegen niemand in het bijzonder begint te roepen: ‘Kijk nou toch eens naar die koppen! Die hebben niet lang meer te gaan! Luister goed, een burger moet regeren of sterven, en zo is het! Drink! Drink uw Fernet op de gezondheid van uw maatschappij! Profiteer, profiteer! Verjaag! Takel af! Leve Bokassa!’ Een paar gesprekken vallen stil, de stamgasten bekijken de nieuwkomer met een droefgeestige blik, de toeristen proberen te genieten van de attractie zonder goed te begrijpen wat die precies inhoudt, maar de obers blijven drankjes serveren alsof er niets aan de hand is. Overdreven theatraal met zijn arm zwaaiend richt de profeet met de sjaal zich tot een imaginaire persoon en roept zegevierend uit: ‘Het is niet de moeite om te rennen, kameraad, de oude wereld ligt vlak voor je!’ Bayard vraagt wie dat is, de gigolo zegt dat het Jean-Edern Hallier is, een soort aristocratische schrijver die vaak herrie trapt en beweert dat hij minister wordt als Mitterrand volgend jaar wint. Bayard merkt de omgedraaide v van de mond op, de schitterende blauwe ogen, het voor aristocraten of mensen uit de hogere burgerij typische accent, dat grenst aan een spraakgebrek. Hij gaat verder met de ondervraging: wat is dat voor iemand, die nieuweling? De jonge Marokkaan beschrijft een Arabier met een zuidelijk accent, een oorringetje en haar dat in zijn gezicht hangt. Nog steeds luidkeels geeft Jean-Edern hoog op van de verdiensten van de ecologie, de euthanasie, de piratenzenders en de Metamorphosen van Ovidius, van de hak op de tak. Simon Herzog kijkt naar Sartre die naar Jean-Edern kijkt. Als Jean-Edern merkt dat Sartre daar zit, gaat er een huivering door hem heen. Sartre staart peinzend naar hem. Als een simultaantolk fluistert Françoise Sagan in zijn oor.”
Her grief fell from the balcony and broke into pieces, so she needed a new grief. When I went with her to the market the prices were unreal, so I advised her to buy a used grief. We found one in excellent condition although it was a bit big. As the vendor told us, it belonged to a young poet who had killed himself the previous summer. She liked this grief so we decided to take it. We argued with the vendor over the price and he said he’d give us an angst dating from the sixties as a free gift if we bought the grief. We agreed, and I was happy with this unexpected angst. She sensed this and said ‘It’s yours’. I took it and put it in my bag and we went off. In the evening I remembered it and took it out of the bag and examined it closely. It was high quality and in excellent condition despite half a century of use. The vendor must have been unaware of its value otherwise he wouldn’t have given it to us in exchange for buying a young poet’s low quality grief. The thing that pleased me most about it was that it was existentialist angst, meticulously crafted and containing details of extraordinary subtlety and beauty. It must have belonged to an intellectual with encyclopedic knowledge or a former prisoner. I began to use it and insomnia became my constant companion. I became an enthusiastic supporter of peace negotiations and stopped visiting relatives. There were increasing numbers of memoirs in my bookshelves and I no longer voiced my opinion, except on rare occasions. Human beings became more precious to me than nations and I began to feel a general ennui, but what I noticed most was that I had become a poet.
I Où monte la crête de montagne au-dessus des pentes, par delà l’intervalle la cassure pleine de son drainant les échos vers le soir de fumier et d’insectes et l’odeur de minerai l’arête de parpaing effritée ou la longue mâchoire de poils la chaleur lente d’animal le rouge rouillé de la plante à ce point de soir et de terre, où convergent les aines et les jambes
où se mêlent sens et son le goût de fadeur et de fibre les tiges à hauteur de ventre le plomb du jour le ton de l’écoute le gris des mains la mollesse des veines le sang tombé dans le fond du poignet la peau fermée et l’impasse des mains la voix réunie la fonction de fer le battement de l’artère saignée le chaud d’aisselle le sel de l’étain le métal vénéneux à ciel ouvert la jambe ouverte l’eau de la langue
Rembrandt van Rijn het hierdie genre vervolmaak. Hy van die Jodenbreestraat wat só vaardig, keer op keer vleiende protrette van die rykes kon maak, het tegelyk sy slag daarmee op homself gekeer.
Soveel keer so het hy dit weergegee: die trotse figuur van ‘n jonkheer wat swierig geklee staan en pronk; sy mooi gelaat hooghartig voor dié wat hom begluur in sy glansende verfgewaad. Skilderagtig jonk.
Vat nou enige van daardie veeltal as eksemplaar en gaan kyk hoe dit met die laaste twee vergelyk: Dié gee ons ‘n droewe ou man wat na aan trane lyk. Daar is niks. Net verdigte verdriet wat na buite staar.
Kyk nou die eie albums deur. Let op die gesig, die lyf. Hoe meesterlik word jý in die Rembrandt-styl herskryf.
Self-portait
This genre was perfected by Rembrandt van Rijn of Jodenbree Street who so deftly drew flattering portraits on canvas time and again, firstly of the wealthy, then his own likeness too.
He painted so often that proud figure there of a preening nobleman, clothes richly hung on his haughty frame, eyes holding all who stare at his lustrously rendered attire. Picturesquely young.
Now, as an example, take the final two, comparing them with any one of those: There find a pitiful old man so close to tears. Just concentrated sorrow confronting you.
Page through your own albums now. Note the face and profile. How masterfully you are recreated in the Rembrandt style.
Will, like the fingers of an empty glove. A table weighed with silence like a parting. The sea outside. And a shoe filled with nothing, Looking for a foot that took its leave.
A fortress of restraint moved by two feet. Almost books. And a glass without a use. A bit of old air: two years, perhaps, since it Refused to go out, and stayed here for always.
And suddenly a seawind feels me As women feel the cloth in a store; Is he good, will he wash well in the laundry?
Later I wove a flag of doubt once more. I hung it up, and looked outside to find How it clatters, moving in the wind.
Architecture
The architecture of an aunt Made the child dream of cupolas, Domes, other smoothly rounded shapes. Geometries troubled his sleep.
The architecture of young women Mildly obsessed the young man: Its globosity, firmness, texture, Lace cobwebs for adornment and support.
Miles from his aunt, the old child Watched domes and cupolas defaced In a hundred countries, as time passed.
A thousand kilometres of lace defiled, And much gleaming and perfect architecture Flaming in the fields with no visible support.
Durch die dufterfüllte Au, Muß ich schämen mich so sehr Vor den Blümlein ringsumher!
Täublein auf dem Kirchendach, Fischlein in dem Mühlenbach Und das Schlänglein still im Kraut, Alles fühlt und nennt sich Braut.
Apfelblüt im lichten Schein Dünkt sich stolz ein Mütterlein; Freudig stirbt so früh im Jahr Schon das Papillonenpaar.
Gott, was hab ich denn getan, Daß ich ohne Lenzgespan, Ohne einen süßen Kuß Ungeliebet sterben muß?
Nachtfalter
Ermattet von des Tages Not und Pein, Die nur auf Wiedersehen von mir schied, Sass ich und schrieb bei einer Kerze Schein, Und schrieb ein wild und gottverleugnend Lied. Doch draussen lag die klare Sommernacht, Mild grüsst mein armes Licht der Mondenstrahl, Und aller Sterne volle goldne Pracht Schaut hoch herab auf mich vom blauen Saal.
Am offnen Fenster blühen dunkle Nelken Vielleicht die letzte Nacht vor ihrem Welken.
Und wie ich schreib’ an meinem Höllenpsalter, Die süsse Nacht im Zorne von mir weisend, Da schwebt herein zu mir ein grauer Falter, Mit blinder Hast der Kerze Docht umkreisend; Wohl wie sein Schicksal flackerte das Licht, Dann züngelt’ seine Flamme still empor Und zog wie mit magnetischem Gewicht Den leichten Vogel in sein Todestor.
Ich schaute lang und in beklommner Ruh, Mit wunderlich neugierigen Gedanken Des Falters unheilvollem Treiben zu. Doch als zu nah der Flamme schon fast sanken Die Flügel, fasst’ ich ihn mit schneller Hand, Zu seiner Rettung innerlich gezwungen, Und trug ihn weg. Hinaus ins dunkle Land Hat er auf raschem Fittig sich geschwungen.
Ich aber hemmte meines Liedes Lauf Und hob den Anfang bis auf weitres auf.
Gottfried Keller (19 juli 1819 – 15 juli 1890) Zürich
Rutger Kopland, Simon Vinkenoog, Hunter S. Thompson, Steffen Popp, Per Petterson, Elizabeth Gilbert, Aad Nuis, Judith Beveridge, Dolce far niente
Dolce far niente
Zomerlandschap met koeien door B.C. Koekkoek, 1836
Onder het vee
En toen de zomer dan toch weer was teruggekeerd en wij dus weer zaten te drinken bij de rivier. Zijn oude armen bewogen nog, naar daar, die wereld dat langzame, eeuwige leven van vee in de verte.
Ieder mens zou een dier moeten zijn, moeten sterven in de herfst, en in de lente weer worden geboren.
Of, ieder mens zou een rivier moeten zijn, komen zonder verlangen te blijven, gaan zonder heimwee.
Zo zaten we dus weer te drinken daar, tegen de tijd, oude verhalen, oude jenever, maar de zon ging wel onder.
En hij sliep in. Omdat de wereld insliep. Zwart zat hij bij de rivier, zwart gat in het uitzicht.
Rutger Kopland (4 augustus 1934 – 11 juli 2012) De haven van Goor, de geboorteplaats van Rutger Kopland
ik speel ik met een vol gezicht ik en ik spel ik tussen de woorden door ik beland in een haven versierd met muziek en overal is het als ik:
ik woon in de dagen op lange passen ik kan het stof nog van mijn kleren slaan en jaja knikken tegen alle deuren
ik kan hier in de lengte door ik kan van achter van mezelf opaan ik weet van de zijkanten ik en ik kan het van voren vragen aan het rijmelend indecent glas dat spiegel heet ik zie het overal aan ik zie het aan ik en aan het fluisterend radeloos licht van de zon en ik zwem nog doorschijnend door dit vloeibaar dierbaar eigen andermanse ik
Tenzij de dingen uit zichzelf gaan spreken
een kraan het hoog geluid van liefde fluit een waterstraal die onverslapte aandacht tikt een dronken boodschap in de brievenbus een onverwacht bezoek aan de deur gevonden
de zee die door de straten weifelt de zon een onbeholpen minnaar op mijn huid en de doofstomme takken van de bomen in mijn ogen et cetera
Tenzij ik jaren op je wachten wil en op je mond het stempel ongeopend druk
als met een zegelring die woorden bloed en vlijt in de nagels drijft
de handen die niets meer weten van het feest dat morgen in de cijfers van het heden wijdbeens staat geplant
Ver als de horizon ben je
ver als de horizon ben je in de glazen kist van het weer geborgen beukend op de blikken deksels van het najaar ik zie de bliksem langs je lichaam trillen en de regen loopt onrustig door je ogen
ik kan de afstand die mij van je scheidt in lichtjaren tellen en in de meter van het geluid zoemen de seconden
mijn handen opnieuw in gebruik gesteld sluiten het onweer in je borsten buiten
alleen de regen is thuis op de platte daken van de nachten zonder duizelingen
Simon Vinkenoog (18 juli 1928 – 12 juli 2009) Portret door René Tweehuysen, 2015
“How long can we maintain? I wondered. How long before one of us starts raving and jabbering at this boy? What will he think then? This same lonely desert was the last known home of the Manson family. Will he make that grim connection when my attorney starts screaming about bats and huge manta rays coming down on the car? If so – well, we’ll just have to cut his head off and bury him somewhere. Because it goes without saying that we can’t turn him loose. He’ll report us at once to some kind of outback nazi law enforcement agency, and they’ll run us down like dogs. Jesus! Did I say that? Or just think it? Was I talking? Did they hear me? I glanced over at my attorney, but he seemed oblivious – watching the road, driving our Great Red Shark along at a hundred and ten or so. There was no sound from the back seat.Maybe I’d better have a chat with this boy, I thought. Perhape if I explain things, he’ll rest easy. Of course. I leaned around in the seat and gave him a fine big smile . . . admiring the shape of his skull.“By the way,” I said. “There’s one thing you should probably understand.” He stared at me, not blinking. Was he gritting his teeth? “Can you hear me?” I yelled. He nodded. “That’s good,” I said. “Because I want you to know that we’re on our way to Las Vegas to find the American Dream.” I smiled. “That’s why we rented this car. It was the only way to do it. Can you grasp that?” He nodded again, but his eyes were nervous. “I want you to have all the background,” I said. “Because this is a very ominous assignment – with overtones of extreme personal danger. . . . Hell, I forgot all about this beer; you want one?” He shook his head. “How about some ether?” I said. “What?” “Never mind. Let’s get right to the heart of this thing. You see, about twenty – four hours ago we were sitting in the Polo Lounge of the Beverly Hills Hotel – in the patio section, of course – and we were just sitting there under a palm tree when this uniformed dwarf came up to me with a pink telephone and said, ‘This must be the call you’ve been waiting for all this time, sir.’” I laughed and ripped open a beer can that foamed all over the back seat while I kept talking. “And you know? He was right! I’d been expecting that call, but I didn’t know who it would come from. Do you follow me?”
Hunter S. Thompson (18 juli 1937 – 20 februari 2005)
O elefantischer Pan im Porzellantrakt der Musen hinter den Schleiern suchst du Gesang, übst dich in Gedanken: »Wir sind ein Gespräch«, sagst du, »Wir sind Elefanten«
und bist ganz allein mit diesen Sätzen einsamer als Dialoge, Dickhäuter einsamer als die Elektrogeräte des Weltalls
stromsparende Lampen, Wärmepumpen verwahrlost und hungrig nach Liebe kommen sie langsam heran aus dem unendlichen Dunkel
an deiner Raumkapsel, ihren geheimen Sprossen an deinen klugen Händen und Knien deinen schlafenden Füßen, geträumten Flügeln reiben sie ihre Felle aus Chrom und Kunststoff …
Die angelernte Hilflosigkeit der Gegenstände Unmöglichkeit einer Berührung
das Lied, unter seiner Nachtmütze aus Sternen bewegt es den einsamen Boiler, den irrenden Ventilator dein irrendes Auge auch
in eine Nestgemeinschaft ohne Strom ohne Gedanken nur gravitierende Körper, ihre beinahe staatenbildende Panik vor dem Winter.
Uit: Out Stealing Horses (Vertaald door Anne Born Picador)
“I too have a dog. Her name is Lyra. What breed she is would not be easy to say. It’s not that important. We have been out already, with a torch, on the path we usually take, along the lake with its few millimetres of ice up against the bank where the dead rushes are yellow with autumn, and the snow fell silently, heavily out of the dark sky above, making Lyra sneeze with delight. Now she lies there close to the stove, asleep. It has stopped snowing. As the day wears on it will all melt. I can tell that from the thermometer. The red column is rising with the sun. All my life I have longed to be alone in a place like this. Even when everything was going well, as it often did. I can say that much. That it often did. I have been lucky. But even then, for instance in the middle of an embrace and someone whispering words in my ear I wanted to hear, I could suddenly get a longing to be in a place where there was only silence. Years might go by and I did not think about it, but that does not mean that I did not long to be there. And now I am here, and it is almost exactly as I had imagined it. In less than two months’ time this millennium will be finished. There will be festivities and fireworks in the parish I am a part of. I shall not go near any of that. I will stay at home with Lyra, perhaps go for a walk down to the lake to see if the ice will carry my weight. I am guessing minus ten and moonlight, and then I will stoke the fire, put a record on the old gramophone with Billie Holiday’s voice almost a whisper, like when I heard her in the Oslo Colosseum some time in the 50s, almost burned out, yet still magic, and then fittingly get drunk on a bottle I have standing by in the cupboard. When the record ends I will go to bed and sleep as heavily as it is possible to sleep without being dead, and awake to a new millennium and not let it mean a thing. I am looking forward to that.”
“I fell in love with Anthony Roccella, and I’m not going to dillydally around, pretending that I didn’t. And he fell in love with me too—in his own way and for a little while at least. Best of all, I managed to fall in love with him within the space of just a few hours, which is a model of efficiency. (The young can do that kind of thing, as you must know, without difficulty. In fact, passionate love, executed in short bursts, is the natural condition of the young. The only surprising thing was that it hadn’t happened to me sooner.) The secret to falling in love so fast, of course, is not to know the person at all. You just need to identify one exciting feature about them, and then you hurl your heart at that one feature, with full force, trusting that this will be enough of a foundation for lasting devotion. And for me, the exciting thing about Anthony was his arrogance. I wasn’t the only one who noticed it, of course—that cockiness was how he got cast in our play, after all—but I was the one who fell in love with it. Now, I’d been around plenty of arrogant young men since arriving in town a few months earlier (it was New York City; we breed them here), but Anthony’s arrogance had a special twist to it: he genuinely didn’t seem to care. All the cocky boys I’d met thus far liked to play at nonchalance, but they still had an air about them of wanting something, even if it was only sex. But Anthony had no apparent hunger or longing about him. He was fine with whatever transpired. He could win, he could lose, it didn’t shake him up. If he didn’t get what he wanted out of a situation, he would just stroll away with his hands in his pockets, unfazed, and try again somewhere else. Whatever life offered, he could take it or leave it. He could even take it or leave it when it came to me—so, as you can imagine, I had no choice but to become completely smitten with him. Anthony lived in a fourth-floor walk-up on West Forty-Ninth Street between Eighth and Ninth Avenues. He lived with his older brother, Lorenzo, who was the head chef at the Latin Quarter restaurant where Anthony worked waiting tables when he didn’t have an acting job. His mom and pop used to live in that apartment too, he told me, but they were both dead now—a fact that Anthony relayed to me with no evident sense of loss or sorrow. (Parents: another thing he could take or leave.) Anthony was Hell’s Kitchen born and raised. He was pure Forty-Ninth Street, right to the core. Grew up playing stickball on that very street, and learned how to sing just a few blocks away at the Church of the Holy Cross. I came to know that street awfully well in the next few months. I certainly came to know that apartment awfully well, and I remember it with warm fondness because it was in his brother Lorenzo’s bed that I experienced my first climax. (Anthony didn’t have a bed of his own—he slept on the couch in the living room—but we helped ourselves to his brother’s room when Lorenzo was at work. Thankfully, Lorenzo worked long hours, giving me ample time to receive pleasure from young Anthony.)”
Elizabeth Gilbert (Waterbury, 18 juli 1969)
De Nederlandse schrijver, criticus en politicus Aad Nuiswerd geboren op 18 juli 1933 in Sliedrecht. Zie ook alle tags voor Aad Nuis op dit blog.
Holland
Buiten zwaait de wind uitbundig wolkendundoek zonnevanen over een wijde weilanden wereld over de verre vijandige zee
Binnen wordt mijn hart vakkundig ingedeeld met oude namen uitgesloten van de wereld afgesloten van de zee
Amsterdam, maart
Vandaag kun je de lente ruiken in het midden van de hoofdstad des lands De bomen langs de gracht zijn kaal nog hun stammen zijn stemmig donkerbruin donkergroen
Om de kleinste twijgen een ragdun waas zo teer als een traan aan een kinderwimper hetzelfde waas dat bij jonge vrouwen je stil kan doen worden van eerbied
Daarachter de zon, de blauwe blinkende hemel en de huizen die door de zon eigenhandig in de goudgele neonverf zijn gezet
In het snelwisselend water alleen huivert de winter nog aarzelend weg als de droom in je ogen des morgens kort na het ontwaken.
They listen to the myna birds dicker in the grass. The child’s blue shoes are caked with garden dirt. When he runs, she sees the antics of a pair of wrens. She works the garden,
a pot of rusting gardenias has given off its ales and infused the danker germinations of her grief. She watches her son chase pigeons, kick at the leaves piled high. Now, a magpie
adds to his cascades of laughter as he runs with the hose, pours a fine spray, happy to be giving to the grass this silver courtship. She sighs, watches the drops settle in. Today, who
can explain the sadness she feels. Surely this day is to be treasured: the sun out, the breeze like a cat’s tongue licking a moon of milk; her son expending himself in small, public
bursts, happy among clover where bees hover, and unfold centrefolds of nectar. Today, who can explain the heaviness in her head, as if all her worries were tomes toward a larger work,
one she knows she will never finish, but to which she must keep adding, thought by thought. She sweeps the petals, smells their russet imprint. Soon dusk will come with an envoy of smoke
and her son outlast her patience by a rose. Already he is tiring, puling at the flowers. It won’t be long before they’ll go in, listen to the jug purr comfort. He’ll sleep and she’ll
lie back, or get up to unhook the cry of her cat from the wire door. Now, a few cicadas are idling, giving each other the gun and a cockatoo calls, a haughty felon. She sighs, knowing she won’t
escape her mood today, the turned earth or its rank persuasions; her child’s petulance flaring like an orchid, or a cockatoo’s unruly crest. Today, she knows she will need to consider
her unhappiness, of what she is a prisoner – if not the loss of hope’s particulars. Her son soaks the path, rinses the sky of its featureless blue. He is giving that water, now, to everything.
Tags:Rutger Kopland, Simon Vinkenoog, Hunter S. Thompson, Steffen Popp, Per Petterson, Elizabeth Gilbert, Aad Nuis, Judith Beveridge, Dolce far niente, Romenu
Wout Waanders, Martin R. Dean, Rainer Kirsch, Tsead Bruinja, Thé Lau, Eelke de Jong, Alie Smeding, Donald Davie
Dolce far niente – Bij de Nijmeegse Vierdaagse
Vierdaagse wandelaars door Ingrid Claessen, 2013
‘s nachts de was
achter het raampje van de wasmachine zie ik een hoodie, trui, spijkerbroek, roze rok, ondershirt, wandelsok, een partyblouse en een uniform, een overhemd met een vlek van lippenstift.
alles draait, wordt helder en zacht.
van technofeest tot loopafstand en alles wat daar tussen zit, alle stoffen van de stad komen samen op een rotonde in de nacht en niemand volgt een wasvoorschrift.
Wout Waanders (’s-Hertogenbosch, 1989) Vierdaagse wandelaars op Roze Woensdag (de dag van Wijchen)
“Wie eine große Träne, die aus dem Winterhimmel gefallen war, lag die Kunsteisbahn vor ihr. Es war der letzte Tag des Jahres. Als Irma eintraf, zogen gerade noch einige Jugendliche ihre Runden, während die Eisreinigungsmaschine am Rand des Feldes bereits wartete. Nur noch wenige Stunden trennte sie vom nächsten Jahrtausend. Seit Wochen waren die Zeitungen voll von Weltuntergangsängsten, verbreitet von Sektenanhängern im Schwarzwald und neurotischen Durchschnittsbürgern, von all den Bangen, Verzagten, Aufgeregten und Paranoikern, die sich Erlösung erhofften. Auch Geschäftemacher witterten ihre Stunde und boten Kreuze aus Plexiglas feil, Leuchtreklamen gegen die Angst vor der Apokalypse, und gerne wurde die Bibel zitiert: »Und da geschah ein großes Erdbeben, und die Sonne wurde finster wie ein schwarzer Sack, und der ganze Mond wurde wie Blut, und die Sterne des Himmels fielen auf die Erde.« Die Spekulanten, Banker und Börsianer fürchteten sich dagegen vor dem weltweiten Ausfall der Computer. Auch Irmas Freundin Bea, die bei einem Lokalsender arbeitete, sagte einen Zusammenbruch der Kommunikationsnetze voraus, was Marc für unwahrscheinlich hielt. Die Nachbarn horteten Vorräte an stillem Wasser und Benzin, weil für den Tag danach ein Zusammenbruch der Wasser- und Treibstoffversorgung vorausgesagt wurde. Hochschwangere gingen die Treppen rauf und runter, um ein Millenniumskind zu gebären. Irma war allein. Sie bereute es, Marc nicht in seinem Büro abgeholt zu haben, denn er war noch immer nicht da. Es war nicht das erste Mal, dass sie auf ihn wartete. Sie setzte sich auf die Bande der Eisbahn und schaute der ruhig kreisenden Maschine zu. Welche Entschuldigung er wohl diesmal hatte? Sie ärgerte sich, aber sie wollte ihm keine Vorhaltungen machen, nicht hier und vor den Freunden, die bald eintreffen würden. Sie schnallte sich die Schlittschuhe um und glitt mit einem leichten Beinschwung aufs Eis. Wenn das Vorankommen doch immer so mühelos wäre! Aber hatte sie bis jetzt nicht die richtigen Entscheidungen getroffen? Den schüchternen Architekturstudenten Marc geheiratet, ein Kind bekommen, ihre Karriere als Romanistin an der Uni abgebrochen, um Übersetzerin zu werden. Und richtig war auch gewesen, dass sie sich die Idee zu dieser besonderen Silvesterfeier von Alice nicht hatte ausreden lassen. In diesem Augenblick tauchte Matti, ihr achtjähriger Sohn, an der Hand seiner Großmutter am Rand des Eisfeldes auf und rief nach ihr.“
Uit:De redding van de Saragossazee(Vertaald door J.F. Vogelaar)
"Denk je dat ik van alles afzie, zei de hekst. Ze richtte zich op, het leek alsof ze met de rechterarm op een golf steunde. Als ik tegen de zon in moet kijken kan ik je ogen niet zien, zei de jongeman, maar in je woorden bespeur ik iets van teleurstelling. De heks zweeg. Affaires stel ik mij zo voor, zei de jongeman, ben je daarom vrijwillig heks geworden? Ieder kiest wat hij wordt, zei de heks, wist je dat niet? De zon stond nu gunstiger, de jongeman zag hoe de heks het haar als een zeil in de wind of als een roer in de golven hing. Een sprookje zonder trompetten dat is toch niets, zei de rode walvis. We zullen lang moeten zwemmen, zei de ander. Hij blies een fontein de hoogte in en zweeg. Ook ik heb een tijdlang overwogen de weg over land te nemen, zei de rode walvis. Vergeet niet, zei de ander, dat ons oponthoud ons van pas zal komen. De Saragossazee is onveilig, zei de rode walvis, we kunnen ons in de diepgang vergissen. We mogen onszelf later niets te verwijten hebben, zei de groene walvis, kom laten we gaan zwemmen. Ze waren goed vooruitgekomen, de jongeman zag vliegende vissen en ook leek het schip gevolgd te worden door dolfijnen. Hij zei: trompetten in de lucht, of een kasteel. De soldaten blazen de ophaalbrug op, de held echter, zeven speren in zijn schild, rent ermee dwars door de vijandelijke linies en komt bij de tent van de vijandelijke koning, vervaardigd van witte zijde, met de stompe kant van de speren scheurt hij de tent open, met de rechterhand trekt hij de koningsdochter van haar legerstede, zo werden vroeger slagen gewonnen. Wat zijn nou verhalen, zei de heks. Ik begrijp het, zei de jongeman, jij bent hier om mij te betoveren. Dat geklets over staartvinnen, zei de heks, op de hele weg ben ik nog geen drie zeemeerminnen tegengekomen. Om betoverd te kunnen worden moet je bang zijn of het zelf willen. Geen van beide is zelfs maar in de verste verte het geval, zei de jongeman. De heks strekte haar linker arm en haalde het schip in. Een zwerm vliegende vissen daalde neer, de zon verdween.”
“De weg naar het dorp was de fameuze Laan Zonder Einde, waar verscholen achter hoge hekken en hagen de rijken in statige huizen woonden, waarvan de achtertuin direct toegang gaf tot het Grote Bos, dat op zijn beurt doorliep tot in het duingebied. De weg zelf was vrij smal, en pijnbomen kromden zich er als een erehaag overheen. Op dit uur was er nauwelijks verkeer en Robbie, dromerig in de frisse ochtendlucht, minderde gas en reed stapvoets door naar de ingang van het Spaansche Woud, dat eigenlijk geen woud of bos was, maar een reusachtig park, sinds mensenheugenis het Versailles van de enclave. Het was een oase van groen, doorsneden met brede grachten, slootjes, zandlanen en modderige ruiterpaden. Terwijl hij langzaam doorreed leek het alsof het naakte lichaam van Elsa hem volgde. Het ene moment hield ze zich schuil in de struiken langs het pad, dan weer zat ze hoog boven hem gehurkt op een boomtak en even verder rees ze als een goudgelokte nimf op uit het zwarte water van een sloot. Straks, thuis, zou hij haar meteen gaan schetsen. Eerst haar fijne gezicht, dan haar weelderige lichaam Hij kon niet anders dan de film van afgelopen nacht keer op keer afspelen. Het beeld van de bewegingen, en het geluid. Hij zag voor zich hoe ze zich had uitgekleed, hem even een blik had gegund op haar lichaam, in bed was gestapt en het dek voor hem omhoog had gehouden. Hij herinnerde zich hoe ze haar armen om hem heen had geslagen en haar borsten tegen hem had aangedrukt. Door haar handen geleid was hij in haar binnengedrongen. Maar van de vrijpartij die volgde, waarin hij was ontmaagd, kon hij zich weinig herinneren. Het was als de branding: je kijkt een half uur lang in trance naar de golven maar je kunt je er naderhand niet een voor de geest halen. Robbie passeerde het Ravenhof met zijn reusachtige roodbruine pannendak, en nog steeds vervuld van de ervaring van afgelopen nacht wierp hij een afwezige blik op het statige herenhuis, waaromheen het Spaansche Woud ooit was aangelegd. Zonlicht spikkelde het water van de gracht en vlekte op het pad. Terwijl hij de uitgang naderde begon het beeld van Elsa's gezicht te vervagen en denkend aan de tekening die hij wilde maken gaf Robbie gas.”
“Deze vriendin woonde bij haar ouders en stond vrijwel niets toe, een kus, de armen om elkaar geslagen, te verwaarlozen gestreel, dat was in grote lijnen alles, om bijvoorbeeld een zoen, waarbij je elkaars tongen probeerde te omstrengelen, de ander in theorie zou kunnen laten stikken door hem in haar keelgat te duwen, moest gevochten worden. Ze had weinig vertrouwen. Dan begon ze vreselijk te hijgen, me weg te duwen, maar wist ik veel. Op een avond trof ik ergens op het trottoir een Duits meisje, dat wel alles wilde toestaan en zo gezegd zo gedaan op een houten bankje in een plantsoen hier of daar haar vochtige kruisje opzij geduwd en gevingerd. Een jaar later ontmoette ik in de zomer in Amsterdam een Française, die behoorlijk wat meegaander was als dat meisje uit Versailles. Lerares in Metz was ze, getrouwd maar alleen op reis, schreef gedichten, stuurde me later een met de hand geschreven bundeltje vol romantische klaagliederen, de velletjes met een draadje rode wol aan elkaar genaaid. Mireille heette ze, dezelfde naam als m'n correspondentievriendin met wie ik niet meer correspondeerde sinds ze een onvriendelijke aanmaning gestuurd had om m'n schuld terug te betalen. Mireille uit Metz leende ik op mijn beurt geld om haar nog wat langer in Amsterdam te kunnen houden, kleine sommetjes, want ik had het niet breed. Ze was ontstellend mager, herinner ik me, wat maar al te pijnlijk was voor onze bekkens. 'k Woonde toen in het huis van een vriend, die met z'n vrouw op reis was naar Parijs, paste tegelijk op de katten, die kort na elkaar twee nesten wierpen. Op laten ruimen door de dierenbescherming. Kort daarop verloor de ene kat, die nog dagen naar haar jongen bleef zoeken, al heur haar. Toen m'n vriend en z'n vrouw terugkwamen was ze kaal met uitzondering van wat franje onder de buik, en kwam om van de kou. Een andere keer was ik met iemand, aan wie ik me graag had willen uitleveren, wat niet wederkerig was, in Parijs. We sliepen in twee bedden, een verloren weekend vol vergeefse toenaderingspogingen en te weinig geld om er nog iets leuks van te maken. Zelfs niet genoeg om het hotel te betalen, zodat we met achterlating van een deel van de bagage moesten vluchten.”
Eelke de Jong (17 juli 1935 – 1 augustus 1987) Rijk de Gooijer, Peter van Straaten en Eelke de Jong in 1980
“Op handen en voeten schuifelt de kleine Lied Ulen over de zachte zanderige grond van de verwilderde boschtuin. Ze likt aan een groene eikel en probeert de gladde bast van een wilde kastanje af te pellen, maar dat lukt haar niet. Met veel moeite wurmt ze zich door een gat in dik prikkerig gebladerte heen en kijkt van dichtbij een wit dier in de oogen, en tuurt naar het hooge witte huisje, waar de duiven wonen. Er staan mannen op een veld en er loopen paar-den en er is een vrouw met een bandjesmuts. De mannen bij de paarden zeggen. ,.. .. ruzie ... daor gunder hebt ze weer ruzie." Lied Ulen brabbelt dat na. „L-lusle." Het is een bekend woord' Ze probeert het ook goed te zeggen: .,R-ru-ru-sie " In-eens roept ze het zoo hard en duidelijk over het land heen of Vader het haar voorzegt: ..R-ruziet R-ruzie!" De mannen bij de paarden lachen. Maar de vrouw met de bandjesmuts lacht niet. „A-ah meen hef poesenelleken, kom mit." Een paar han-den tillen haar door het gat in de bladeren. En Lied vergeet de vrouw met de bandjesmuts al gauw. Ze zuigt op een gal-appeltje, en speelt een beetje met de zaadballetjes van de wilde komkom-mer. Dan zit ze ook weer voor het huls, op de groote steen, bij het hek. Binnen-in het huis is de ruzie en de ruzie schreeuwt hard achter de open ramen. „Vade", roept Lied klagelijk, „Moeder Ze zet de voeten vaster neer op de grond. „R-ruzie", zegt ze, „r-ruzie!" En dan ineens is Vader er. Lied kijkt naar hem op en ze kent hem. Ze ziet toch alleen maar zijn jas met de ruitjes, het blinkende balletje aan zijn horlogeketting, zijn snorharen die als twee zachte veertjes boven zijn tanden hangen en het witachtige van zijn gezicht Uitnoodigend slaat ze met haar hand op de leege helft van de steen. „Vade." Zij zegt: „Vade." En Moeder zegt: „Man.- En zij zegt ook wel. „Vade-man " Maar hij komt niet bij haar zitten Hij veegt met zijn zak-doek haar gezicht af „Dag hart." Het maakt een boel geluid als hij het hek dicht doet. Dan loopt hij op het pad. „Dag hermelijntjer Ze drukt haar ge-zicht zoo ver mogelijk tusschen de hekspijlen door: „Dag Vade-mant" En in de bladeren ergens roept Vader: „Dag hermelijntje! Dag hermelijnr Ze staat ook voor het keukenraam Moeder wascht borden en kopjes af en alles wat Moeder af-wascht geeft een schreeuw. „Moeder, roept ze, „Moeder En ze kijkt naar haar op en ze kent haar. Ze ziet dan toch alleen maar de streepjes in haar schort, het glazen hondje onder haar kin, de blin-kende spelden in haar krullend haar en het zoet-achtige rood in haar wangen. „Moede! Wede! Weder' En Moeder zegt hard achter de ruiten: .,Stil." Dat is of er een eetbord aan stukken valt. Lied stapt achteruit in een kuil en valt op de grond en huilt. Maar Moeder komt niet bij haar om over de zeere plek heen te strijken en haar op te tillen. De eetbordjes schreeuwen harder dan zij zelf.”
Alie Smeding (17 juli 1890 – 5 juli 1938) Enkhuizen
X, whom society's most mild command, For instance evening dress, infuriates, In art is seen confusingly to stand For disciplined conformity, with Yeats.
Taxed to explain what this resentment is He feels for small proprieties, it comes, He likes to think, from old enormities And keeps the faith with famous martyrdoms.
Yet it is likely, if indeed the crimes His fathers suffered rankle in his blood, That he find least excusable the times When they acceded, not when they withstood.
How else explain this bloody-minded bent To kick against the prickings of the norm; When to conform is easy, to dissent; And when it is most difficult, conform?
No Epitaph
No moss nor mottle stains My parents' unmarked grave; My word on them remains Stouter than stone, you told me.
"Martyred to words", you have thought, Should be your epitaph; At other times you fought My self-reproaches down.
Though bitterly once or twice You have reproached me with how Everything ended in words, We both know better now:
You understand, I shall not If I survive you care To raise a headstone for You I have carved on air.
Tags:Wout Waanders, Martin R. Dean, Rainer Kirsch, Tsead Bruinja, Thé Lau, Eelke de Jong, Alie Smeding, Donald Davie, Nijmeegse Vierdaagse, Dolce far niente, Romenu
Thijs Zonneveld, Reinaldo Arenas, Georges Rodenbach, Tony Kushner, Anita Brookner, Jörg Fauser, William Irwin Thompson, Andrea Wolfmayr
Bij de Tour de France
Sven Kramer bij een training op de fiets
Uit:Wilco Kelderman bestaat niet: en andere wielerverhalen (Sven de wielrenner)
“Mijn dijbenen stonden in de fik. Mijn kuiten ontploften. En ik zweer dat ik mijn longblaasjes hoorde knappen, één voor één. Als ik nog adem had gehad, dan zou ik hebben gehuild om mijn moeder. Van de Milka-koeien en de klaterende beekjes om me heen kreeg ik niets mee: het enige wat ik zag waren de malende benen en de enorme reet voor me. Het leek zo'n goed idee, een keertje met Sven Kramer meetrainen in de aanloop naar de Olympische Spelen van Vancouver. Maar toen ik eenmaal in Zwitserland achter hem aan tegen een berg op fietste, wist ik niet meer waarom. En mijn lichaam al helemaal niet. Eenmaal terug in het hotel vroeg ik hem waarom hij in godsnaam niet ging wielrennen. Al was het maar om te bewijzen dat hij meer kon zijn dan koning van een sport die alleen groot is in Nederland. Hij moest erom lachen. Nou ja, een beetje dan. Want zo'n gek plan was het ook weer niet. 'Misschien stop ik wel met schaatsen als ik straks drie gouden medailles win in Vancouver. En áls ik ooit stop met schaatsen,' zei hij, 'dan ga ik wielrennen.' Het is nu vier jaar later. Sven Kramer heeft geen drie gouden medailles gewonnen in Vancouver. Hij bleef steken op één - dankzij een mislukte ploegenachtervolging en een verkeerde wissel. En Kramer is in de afgelopen vier jaar geen wielrenner geworden. Hij kwakkelde in het na-olympisch jaar met zijn rug en een dijbeenblessure, nam een sabbatical en besteedde de jaren daarna aan zijn comeback op het ijs. Een overstap naar de fiets is er nooit gekomen. Het had ook anders gekund. Hij heeft talent zat - óók als wielrenner. Er bestaat een foto uit 2004 met daarop het podium van het NK Tijdrijden voor junioren. Op het hoogste treetje staat Robert Gesink. Links naast hem staat de zeventienjarige Sven Kramer, die is gestrand op een paar seconden van Gesink. Later zou Kramer daarover zeggen:
Uit: The Color of Summer (Vertaald door Andrew Hurley)
“Delfín Proust: Where it should be you that grows a mahogany tree spreads its wide boughs ... I grow old ... No longer am I the master of my fear and of the city; I do as I am told. Conquered are we all; a baleful light claims victory. And we all grow old. Of course, to console me there's always this: all that you are giving up, I can enjoy on the Hill of the Cross where it should be you that grows. Come back, and I'll take you personally to Tina Parecía Mirruz. Delfín Proust tosses a mahogany-tree seed to Avellaneda, and it falls between her breasts. Avellaneda picks out the seed, gazes upon it sadly, and throws it into the sea. Immediately she becomes animated again. Avellaneda: From Betis harbor along the shore my little ship sails free. Rotten eggs and mahogany seeds shall never, ever deflect me from my chosen course. So row, row, kindly oarsman, for the morning sun doth rise. And I hie me to other shores. The sound of barking is heard. A bulldog appears, walking on its two hind legs with the aid of a huge walking stick. This is the famous Nicolás Guillotina, poet laureate of Cuba, who flaps his enormous ears and shakes his walking stick threateningly at the fleeing poetess. Nicolas Guillotina: (to a tune from Gilbert and Sullivan) Flee this Island thou shalt not! The Party, Miss Smarty, calls the shots, and the Party has decided that here with us thou shalt abide! Ta-ra-ra, thou shalt not! For the Party calls the shots. Flee this land thou surely shalt not. Here with us thou must remain. Thou'rt a woman old and vain and death on the high seas surely fear, so let me whisper in thy ear: Ta-ra-ra, thou shalt not! For the Party calls the shots. Flee this land thou surely shalt not. If I must bide here and flee not because the Party calls the shots, what makes you think that you're so grand, eh? What's sauce for the goose is sauce for the gander! Ta-ra-ra, thou shalt not! For the Party calls the shots! Flee this !and thou most surely, most su-u-u-re-ly—shalt NOT!
Reinaldo Arenas (16 juli 1943 – 7 december 1990) Calvin Griffin (l) als revolutionaire ambtenaar Victor and Elliot Madore (r) als Reinaldo Arenas in de opera “Before Night Falls“, 2017
Dans l'air fraîchi, venant d'où, déclose comment ? Vers moi, par la fenêtre ouverte, une musique Déferle à petites vagues si tristement. Elle me fait à l'âme un mal presque physique.
Confuse comme un songe... est-ce d'un piano, Est-ce d'un violon méconnu qui s'afflige Ou d'une voix humaine en élans comme une eau D'un jet d'eau qui s'effeuille en larmes sur sa tige.
Ah ! La musique triste en route dans le soir, Qui voyage en fumée, en rubans, qui sinue En forme de ruisseaux pauvres dans l'ombre nue, Et trace de muets signes sur le ciel noir
Où l'on peut suivre et lire un peu sa destinée Dont les lignes du son tracent la preuve innée, Chiromancie éparse, oracle instrumental !
Puis s'embrouille dans l'air la musique en partance, Eteignant peu à peu ses plaintes de cristal Qu'on s'obstine à poursuivre aux confins du silence.
Dans le silence et dans le soir de la maison
Dans le silence et dans le soir de la maison A retenti le carillon de la pendule. On ne sait si joyeux ou triste, un air ondule : Tantôt le chapelet de l'heure en oraison ;
Puis ce semble un oiseau si peu viable et frêle Qui se baigne et qui joue avec des perles d'eau ; Puis du verre qui pleut mêlé de fer qui grêle ; Etincelles de bruit sous un vague marteau,
Musique d'une noce au retour, clopinante Qui monte un escalier tournant, et disparaît ; Bruit de verres choqués, cristal qui se lamente, Grelots de la folie - oh ! Valses, vin clairet,
Carnaval fatigué de danses enragées Qui s'en revient vidé d'argent et de raison Et qui laisse dégringoler dans la maison Ses derniers confetti, des sous et des dragées.
Georges Rodenbach (16 juli 1855 – 25 december 1898) Cover
“The next day. Joe in his office at the courthouse in Brooklyn. He sits dejectedly at his desk. Prior and Belize enter the corridor outside. PRIOR (Whisper): That's his office. BELIZE (Whisper): This is stupid. PRIOR (Whisper): Go home if you're chicken. BELIZE: You're the one who should be home. PRIOR: I have a hobby now: haunting people. Fuck home. You wait here. I want to meet my replacement. (Prior goes to Joe's door, opens it, steps in.) PRIOR: Oh. JOE: Yes, can I— PRIOR: You look just like the dummy. She's right. JOE: Who's right? PRIOR: Your wife. (Pause.) JOE: What? Do you know my— PRIOR: NO. JOE: You said my wife. PRIOR: No I didn't. JOE: Yes you did. PRIOR: You misheard. I'm a Prophet. JOE: What? PRIOR: PROPHET PROPHET I PROPHESY I HAVE SIGHT I SEE. What do you do? (Joe comes out of his office.) BELIZE: Run! Run! JOE: Wait! (They're cornered by Joe. Belize averts his face, masking his mouth and chin with his scalf) JOE: What game are you playing, this is a federal courthouse. You said . . . something about my wife. Now what .. . How do you know my— PRIOR: I'm ... Nothing. I'm a mental patient. He's my nurse. BELIZE: Not his nurse, I'm not a n— PRIOR: We're here because my will is being contested. Um, what is that called, when they challenge your will? JOE: Competency? But this is an appellate court. PRIOR: And I am appealing to anyone, anyone in the universe, who will listen to me for some . . . Charity . . . Some people are so ... greedy, such pigs, they have everything, health, everything, and still they want more.”
Tony Kushner (New York, 16 juli 1956) Scene uit een opvoering in New York, 2018
“Herz had a dream which, when he awoke into a night that was still black, left him excited and impressed. He dreamed that he had received a call from his cousin, Fanny Bauer, the love of his life. He was to take her to the cinema, she ordained. Eager to conform to her wishes, as he always had been, he shrugged on his coat, and within seconds was elsewhere, as was the norm in dreams of wish-fulfilment. Although it was a weekday afternoon the cinema was so crowded that they had to stand at the back of the auditorium. Fanny was as he had always known her and still remembered her: petulant, with the petulance of a spoilt pretty woman, demanding and discontented. Shortly after the beginning of the film she had clutched his arm and declared that she felt unwell. Again, without transition, they found themselves in the vast café that was part of the cinema complex. Fanny had recovered somewhat but looked uncharacteristically dishevelled, with a large camel-hair coat slung over her shoulders. He was conscious of retaining his eager smile, but felt discomfited. This feeling had something to do with the coat, which he recognized as his own, the coat he should have been wearing. He had no memory of having offered it to her. The coat, and Fanny's malaise, remained closely associated in his mind. It was only when he understood that it was he who had been taken ill that the dream attained its peak of significance. Ailing, smiling, he had offered her his remaining health and strength, and she, not in the least grateful, had carelessly dispossessed him, not noticing that she had done so. This was so akin to their real life association that, if anything, his newly-awakened self was conscious of its reality. Brought back to himself he was aware of the smile — of complicity, of acquiescence — directed to the corners of the dark bedroom. Only the relentless ticking of his clock informed him that he had woken up, that this would soon be a new day, all too closely resembling the others, the normal days of his present existence, in which nothing happened nor could be expected to happen. He had not seen her for thirty years. In the dream they were both young and she was still unmarried, before Nyon, before Mellerio, before his own family had come to England. It was his longing that had made him feel close to her, since he thought about her so often and so much that there seemed to be no distance between them. This longing extended to her parents, whom he preferred to his own. He knew that his own parents were socially inferior, although he suspected that morally they had the upper hand. His mother had never forgiven her sister for marrying out, though by no means observant in her own right. His father, a modest man, deferred to his brother-in-law without ever feeling entirely comfortable in his presence. Yet it was this brother-in-law, Hubertus, who had guaranteed them safe passage out of Berlin. Their house, one of those chic villas that Hubertus was so good at constructing, had all the charm of a more carefree establishment, an hotel, for example, or some kind of resort.”
„Er hielt mir einen kurzen Vortrag über die Wirkungen von Rohopium. Was er sagte, stimmte im großen und ganzen, auch wenn er es nicht aus eigener Erfahrung wußte. Er hatte immer die sauberen Sachen gehabt, aber er war natürlich dabeigewesen, wenn den Opiumfans die Leber aus dem Mund geflatscht kam. Es wurde allmählich dunkel im Zimmer, aber er machte noch kein Licht. Er erzählte mir in Kurzform, was er über Apomorphin wußte, mit dem er es unter der Aufsicht eines englischen Arztes namens Dent nach fünfzehn Jahren geschafft hatte, die Stoffwechselkrankheit Sucht zu besiegen. »Der gute Doktor weilt ja leider nicht mehr unter den Lebenden«, sagte Burroughs, stand auf und machte frischen Nescaf6, »aber seine beiden Nurses praktizieren noch. Wenn Sie wollen, kann ich Ihnen die Adressen geben. Und dann haben wir noch einen Doktor in Frankreich, der die Apomorphin-Kur macht, und einen in der Schweiz.« Er suchte mir die Adressen raus und bemerkte, daß ich das einzige Bild im Zimmer fasziniert betrachtete. Auf den ersten Blick war es nur eine wilde Farbanordnung um einen Schriftzug, aber wenn man länger hinsah, entdeckte man seltsame Rhythmen und Strukturen, die alle den Schriftzug variierten. »Das ist von Brion Gysin, dem Maler und Cut-up-Kollaborateur«, erklärte Burroughs. »Sie sollten das mal ansehen, wenn Sie ein psychedelisches Mittel eingenommen haben — obwohl ich manchem auch davon abraten muß. Für viele Zeitgenossen ist es besser, wenn die Türen geschlossen bleiben.« »Dann würden Sie auch nicht jedem Cut-up empfehlen?« Er schenkte mir wieder ein sparsames wölfisches Lächeln. »Nun, junger Mann, der eine verträgt einen Löffel Rohopium, und der andere fällt um, wenn er gegen Pocken geimpft wird. Sind Sie Schriftsteller? Ich will ja nicht indiskret sein, aber wie ein Reporter sehen Sie für mich nicht aus.« Ich erklärte ihm, daß ich hoffte, bald zu veröffentlichen, und zwar in dem Verlag, für den Lou Schneider arbeitete. »Ach ja? Interessant.« Er verschwand im Nebenzimmer, kam aber im nächsten Moment wieder und drückte mir eine in braunes Packpapier gebundene Broschüre im Zeitschriftenformat in die Hand: William S. Burroughs: APO-33 Bulletin. Der Untertitel lautete: A Report On The Synthesis Of The Apomorphine Formula.
Call this night catacomb, this chosen work, broken sacrament. Babel's gift of tongues, poetry breaks the sky apart.
So to Hell with art, tomorrow I will start undamnably to Him alone. (Can I make the tongue bend dumbly as knees and make an altar rail of brutal teeth?)
Once with broken open mouth blundering like his eyes, Saul crumbled from his beast, re-covering light.
Childbirth
Over the bones were the nerves Brittle six years ago stretched On strings of the Ninth Quartet. The still room hardly began When space intruded with stars As viciously beautiful eyes Mocked what I thought was myself.
Now it is five in the morning Of years and a continent crossed. Becoming whatever I am Involves still the labor of time. But tonight my wife and a child Labor their equal becoming. Wife, bearing mortality, child. Into this darkness you have come Like the face undiminished by stars. Lessened of weight. you grow light As the morning windows succumb. Evan. as you fall into life. Remember your name is a rhyme.
„Ich les einen Roman von Knut Hamsun, einen Roman über die Ehe einer jungen Frau, die nicht zu Haus bei den Kindern bleiben will, die sich selbstverständlich alle Freiheit nimmt, die sie braucht, die einen Mann hat, der still und stark und Geschäftsmann ist und ihr alle Freiheit läßt, weil er sie liebt und weil er hofft, daß sie einmal zu ihm zurückkehren wird. Aber die Ehe zerbricht, und ihr hilft ihre Freiheit nicht mehr, weil der andere Mann, den sie liebt, sie verläßt, und sie hat alle Sicherheit verloren und will zurück zu ihrem Mann, aber der will sie nun auch nicht mehr. Doch sie finden einander wieder, und ihre Beziehung wird zu einer «richtigen» Ehe, sie will nichts mehr von ihren früheren Künstlerfreunden wissen, sie lebt nur mehr für ihren Mann und ihre Kinder, und alle sind sie glücklich. Und ich les das und weiß: Es geht nicht, es stimmt nicht, so kann ich nicht leben, ich kann nicht nur für Mann und Kinder dasein. Aber etwas wird spürbar von so großer Liebe und starker Zuneigung, daß ich weiß, er hat recht, der Hamsun, er hat ja so recht, ich brauch das, jeder braucht das, und ich bekomm solche Sehnsucht, daß ich gleich nach Hause laufen möchte zu meinem Mann, daß ich bei ihm sein und ihn festhalten mischte und ihm sagen, daß ich nie wieder weggehen will. Er ist doch mein Mann, denk ich, wir sind verheiratet, ich möcht mein Leben lang immer nur mit ihm zusammen sein, ich hab nie etwas anderes erwartet; wir werden immer zusammen sein, das glaub ich auch jetzt noch, aber ich denk, daß es unmöglich geworden ist, durch meine Schuld ist es unmöglich geworden. Ich hab doch gewußt, was ich tu, ich hab doch gewußt, daß ich alles aufs Spiel setz. Ich hab ihn geheiratet, und ich hab gewußt, was ich tu, ein Leben lang, hab ich gedacht, mein Mann, ich bin seine Frau, nur seine Frau, hab ich gedacht. Ich wein bei jeder Gelegenheit, ich kann nicht anders. Ich hab geträumt, daß meine Tante aufgetreten ist in einem Flamencorock und mit gestepptem Chinesenjackerl, in einem deprimierenden Rotlilaviolett und großblumig, alles weit und häßlich und faltig, und etwas ist da wie von schwarzen Vögeln und dunklen Wolken, und dann wach ich auf ... Im Hintergrund meines Traums andauernd Werbung, der Ö 3-Wecker ist eingeschaltet, wie immer, wenn ich bei Hans schlaf. Ich hör ihn telefonieren, er redet über die Sitzung, an der wir gestern teilgenommen haben, über die weiter zu unternehmenden Schritte; es macht mich müde, ich will nichts hören, ich verkriech mich in die Decke.“
Tags:Thijs Zonneveld, Reinaldo Arenas, Georges Rodenbach, Tony Kushner, Anita Brookner, Jörg Fauser, William Irwin Thompson, Andrea Wolfmayr, Tour de France, Romenu
“Het gerinkel boorde zich als een gloeiende naald door zijn bewustzijn. I Iij droomde van een zonovergoten muur. Hij volgde zijn schaduw op de witte wand, die begin noch eind had. De muur was het universum. Strak, verblindend, onverschillig ... Weer dat gerinkel ... Hij opende zijn ogen. Zag de oplichtende cijfers van de kwartswekker die naast hem stond. 4:oz. Hij hees zich op een elleboog. Zocht op de tast naar de hoorn. Zijn hand tastte in het niets. Hij herinnerde zich dat hij in de rustkamer was. Hij voelde aan de zakken van zijn witte jas, vond zijn mobiel. Keek op het schermpje. Hij kende het nummer niet. Hij nam op zonder zijn naam te noemen. Een stem klonk op in het donkere vertrek. `Dokter Freire?' Hij gaf geen antwoord. `Bent u dokter Mathias Freire, de dienstdoende psychiater?' De stem leek van heel ver te komen. Nog steeds die droom. De muur, het witte licht, de schaduw ... Ja, dat ben ik', zei hij eindelijk. `Ik ben dokter Fillon. Ik heb nachtdienst in de wijk Saint-Jean Belcier.' `Waarom belt u me op dit nummer?' `Dat hebben ze me opgegeven. Ik stoor u toch niet?' Zijn ogen raakten gewend aan het donker. De lichtbak. Het metalen bureau. De afgesloten medicijnkast. De rustkamer was gewoon een spreekkamer met het licht uit. Hij sliep op de behandeltafel. `Wat is er aan de hand?' gromde hij terwijl hij overeind kwam. `Een vreemde toestand bij station Saint-Jean. Bewakers hebben er tegen middernacht een man aangetroffen. Een zwerver die zich had verstopt in een loods langs het spoor.' De dokter klonk gespannen. Freire keek nog eens naar de wekker: 4:05. `Ze hebben hem naar de eerstehulppost gebracht en het politiebureau op de place des Capucins gebeld. De politie heeft hem meegenomen en mij gebeld. Ik heb hem op het bureau onderzocht.' `Is hij gewond?' `Nee. Maar hij weet helemaal niets meer. Complete amnesie.' Freire gaapte: 'Doet hij niet alsof?' `13. bent de specialist. Maar ik geloof van niet, nee. Het is net alsof hij van een andere planeet komt. Of eigenlijk uit het niets.' `Gaat de politie me bellen?' `Nee. Ze brengen die vent naar u toe.' `Bedankt', zei hij op ironische toon. `Ik meen het. U kunt hem helpen. Ik weet het zeker.' `Hebt u een doktersattest opgesteld?' `Dat heeft hij bij zich. Succes ermee.' De man hing snel op. Mathias Freire bleef bewegingloos zitten. De ingesprektoon boorde zich in het donker door zijn trommelvlies. Het was beslist zijn nacht niet. Het feest was om zr.00 uur begonnen. Op de afdeling Gedwongen Opnames had een nieuweling in zijn kamer gescheten, zijn uitwerpselen opgegeten en toen de pols gebroken van een verpleger. Een half uur later had een schizofrene patiënt zich op de afdeling West met stukjes linoleum de aderen doorgesneden.”
« Je remercie la vie. Elle m'a comblé. En regard d'elle, tout le reste est littérature, pour ne pas dire solitude. A mon âge — soixante et onze ans déjà —je remonte à pas paisibles le chemin parcouru, sans notion de temps ou d'espace. Je nie tourne vers mon passé. J'essaie tout au moins. À George Bernard Shaw, mon regretté confrère d'outre-Manche, une dame d'un âge certain avouait, le rose aux joues, qu'elle avait trente ans. « Ah bon ! répondit le vieux pince-sans-rire, mais à quel âge êtes-vous née ? Toutes proportions gardées, c'est la question qu'il aurait pu me poser. Non que je sois une femme : vous me connaksei Mais il subsiste un léger doute quant à la date de ma naissance, un certain décalage entre l'oral et l'écrit. On ne récuse pas l'écrit, surtout s'il est officiel. Quant à l'oral... Considérons la version officielle. J'ai vu le jour au Maroc, à El-Jadida (Mazagan à l'époque du Protec-torat), au bord de la mer. Le lieu de naissance ainsi précisé, reste à déterminer la date. Chez nous, les « indigènes », il n'y avait pas d'état civil. Et, comme on l'a écrit et affirmé souvent depuis les Croisades, dans le monde arabo-musulman le temps ne compte guère, en dépit de la passion des Marocains pour les montres de haute précision. Mais il nous fallait nous « civiliser », selon le manuel français d'Histoire, celui-là même qui vantait mes ancêtres gaulois. Pour entrer au lycée Lyautey de Casablanca, je devais avoir une carte d'identité — et donc un âge légal. Vêtu d'une djellaba blanche et accompagné de deux témoins dignes de foi qui lui devaient de l'argent, mon père me conduisit par la main au commissariat dc police. C'était un après-midi torride, au début de la Seconde Guerre mondiale. Gravement, il déclara au commissaire que je m'appelais Driss avec deux « s » s'il vous plaît, Idriss en arabe mais on prononce Driss, que j'étais bien son fils et qu'il était content de moi, oui, monsieur, sage, obéissant, stu-dieux... — Son âge, dites-vous ? Oh ! c'était l'époque des Vu, lu, entendu 11 moissons quand, avec l'aide de Dieu, il est venu au monde. — Quelles moissons ? demanda le commissaire qui transpirait à grosses gouttes. Orge, avoine, maïs, blé dur ? — Blé dur, dit mon père."
Uit: Living on Paper: Letters from Iris Murdoch 1934-1995
“To David Hicks, who had abandoned his Diploma of Education course in order to work for the British Council in Egypt. Somerville College 29 April 1940 Dear David, My greetings. How is it with you? I think of you decorating the skyline on a camel and taking your well-earned siesta in the shade of a pyramid. Or is Egypt not romantic? Yes, I know. I had an aunt once who used to teach the young Egyptians to love God. What do you teach them? I hope it's something with an equally good moral. And altogether, how wags the world in your region of it? You and your pyramids seem almost as fabulous and mythical to me as Oxford and I must seem to you now I expect an act of faith is necessary to persuade yourself you ever were here. (But you were, I remember you quite distinctly) Everything here seems curiously the same — and yet I don't know why it should, for every month batches of men fade away into khaki, and Balliol is full of glossy civil servants from Whitehall. Worcester is still largely academic — I go there twice a week to hear Pickard-Cambridge' talking about moral philosophy. Lectures and all the clubs proceed as before, and the only difference it all makes to me is that I have ten times as much organisational work to do as I would normally, owing to the increasing man-shortage. I have just done Mods, and got the distinguished second which you once so kindly predicted for me. (Damn you. I held that against you for a long time. I suppose it would be unreasonable to bear the grudge any longer) and now I am doing Greats. The philosophy is not as philosophical as one would wish, but the ancient history is very ancient (especially in the matter of the dons appertaining thereto) and I find them both pretty good mental exercise. The personelle of the university has changed tremendously. Freeling and Lucy are vanished as though they had never been. Carol I hear of spas-modically achieving great things in the Ministry of Economic Warfare. A few old-timers like Jack Dawes and Denis Healey are still here and active. Peter Shinnie is in the air force and getting incredibly tough — others of them are in the artillery and fleet air arm. None of the women whom you knew, I'm glad to say, has joined the ATS.° Myself, I am incredibly busy this term with committees . J and with acting. You see I have achieved one of my ambitions, to play the chorus leader in Murder in the Cathedral.' Christ Church dramatic society is doing it and our stage is the cloister quad at Christ Church with the cathedral as a backcloth. Also I am bringing out a revised version — an editio maioe rather — of your song sheet. (Remember?) The world — yes. It's a pretty interesting and fast-moving little world these days. There's a lot to be depressed about certainly, but I can't say I feel very fundamentally downhearted. In fact I've never felt so full of hope and new life as I do now. We're not doing so badly. Meanwhile this place is raving wild with spring. I met a calf this morning that looked like Michelangelo's Moses' — and the calf's mother was like Epstein's Madonna.' I won't tell you about the cherry trees or how green the Cherwell banks are, or you'll be homesick.”
Iris Murdoch (15 juli 1919 – 8 februari 1999) Cover
“A few years ago, passing the sign on the New York State Thruway for the Central Leatherstocking Region, a friend of mine misread it as saying laughingstock and thought, That must be where Russo’s from. She was right. I’m from Gloversville, just a few miles north in the foothills of the Adirondacks, a place that’s easy to joke about unless you live there, as some of my family still do. The town wasn’t always a joke. In its heyday, nine out of ten dress gloves in the United States were manufactured there. By the end of the nineteenth century, craftsmen from all over Europe had flocked in, for decades producing gloves on a par with the finest made anywhere in the world. Back then glove-cutting was governed by a guild, and you typically apprenticed, as my maternal grandfather did, for two or three years. The primary tools of a trained glove-cutter’s trade were his eye, his experience of animal skins, and his imagination. It was my grandfather who gave me my first lessons in art—though I doubt he would’ve worded it like that—when he explained the challenge of making something truly fine and beautiful from an imperfect hide. After they’re tanned but before they go to the cutter, skins are rolled and brushed and finished to ensure smooth uniformity, but inevitably they retain some of nature’s imperfections. The true craftsman, he gave me to understand, works around these flaws or figures out how to incorporate them into the glove’s natural folds or stitching. Each skin posed problems whose resolution required creativity. The glove-cutter’s job wasn’t just to get as many gloves as possible out of a hide but to do so while minimizing its flaws. Leather had been tanned in Fulton County, using the bark of hemlock trees, since before the American Revolution. Gloversville and neighboring Johnstown were home not only to gloves but to all things leather: shoes and coats and handbags and upholstery. My paternal grandfather, from Salerno, Italy, having heard about this place where so many artisans had gathered, journeyed to upstate New York in hopes of making a living there as a shoemaker. From New York City he took the train north to Albany, then west as far as the Barge Canal hamlet of Fonda, where he followed the freight tracks north up to Johnstown, where I was born decades later. Did he have any real idea of where he was headed, or what his new life would be like? You tell me. Among the few material possessions he brought with him from the old country was an opera cape. Both men had wretched timing. My father’s father soon learned that Fulton County wasn’t Manhattan or even Salerno, and that few men in his new home would buy expensive custom-made shoes instead of cheaper machine-made ones, so he had little choice but to become a shoe repairman. And by the time my mother’s father arrived in Gloversville from Vermont, the real craft of glove-cutting was already under assault. By the end of World War I, many gloves were being “pattern cut.” (For a size 6 glove, a size 6 pattern was affixed to the skin and cut around with shears.) Once he returned from World War II, the process was largely mechanized by “clicker-cutting” machines that quickly stamped out presized gloves, requiring the operator only to position the tanned skin under the machine’s lethal blades and pull down on its mechanical arm.”
"Baudelaire : Il est au milieu de nous. Il ne se retire pas dans les solitudes pour en revenir poète et prophète ; je l’aperçois dans la rue ; il est préoccupé de ses dettes. Mais il avait une âme. Elle était prête à tout ressentir ; non pas avec dilettantisme, mais comme une pauvresse faite pour la peine et la besogne. L’âme est cette chose inconnue et malheureuse en nous et qui nous épie dans toutes nos aventures. Rentré chez lui, il la laisse se délivrer. Elle parlait sagement, elle racontait ses épreuves sans déchaînement, sans éclat. Et voici que ce n’est plus elle seulement qui s’accuse, mais notre âme à tous, que nous ne savions pas capable de toutes ces passions. Elle chante, cette âme, et renaissent tous les adorables sourires et secrets du regret… Cette poésie ne cherche que la confession. Mais ce ne sont pas des épanchements. Ce n’est pas une sincérité bavarde Elle est multiple, sévère, souriante. Chaque poème est le doux corps précis d’un sentiment unique. Les vers se posent sur lui comme un vêtement qui le ferait vivre. C’est toute notre âme, avec la violence insoupçonnée de ses amours diverses, que Baudelaire nous a rendue à nous-mêmes sensible. Il est possible que le don soit lourd et qu’il faille du courage pour le supporter. Cette poésie ne rassure pas ; elle ne verse pas d’illusions. Elle ne prêche pas non plus. Mais elle s’adresse à ceux pour qui rien n’est plus beau que de connaître son coeur, et de le sentir pesé sur soi."
„Die Bürgersteige waren wie leer gefegt an diesem bewölkten Sonntagmorgen. Auch auf den Straßen fuhr kaum einmal ein Auto vorbei, so dass die Stadt still war. So still, wie er sie noch nie erlebt hatte. Es war schon ein paar Minuten her, seit ihm ein paar Leute entgegengekommen waren. Eine Familie mit zwei Kindern, dazu drei ältere Frauen. Er hatte grinsen müssen, denn sie waren in Richtung der nahe gelegenen Kirche abgebogen. Die Kirchen hatten genauso mit Zuschauermangel zu kämpfen wie sein Fußballverein. Seither hatten ihm nur zwei übernächtigte junge Männer, die auf einem Blumenkübel am Rand des Bürgersteiges saßen, lallend etwas nachgerufen. Im ersten Moment hatte er sich gefragt, ob sie ihn erkannt hatten und beschimpfen wollten, aber was sie riefen, hatte nichts mit Fußball zu tun. Und schon gar nichts mit dem, weshalb er unterwegs war. Also hatte er sich abgewendet. Sollten sie grölen, was sie wollten, er fühlte sich nicht angesprochen. Nach der Nacht, die hinter ihnen lag, würden sie noch Stunden brauchen, bis sie zurechnungsfähig waren. An der nächsten Kreuzung musste er die Straße überqueren. Sie war frei, er brauchte sich nicht einmal zu beeilen. Jetzt musste er noch an ein paar Häusern entlang laufen, dann breitete sich zu seiner Linken eine Grünanlage aus, in dessen Mitte das Fußballstadion lag. Das Stadion seines Vereins, für den er seit gut einem Jahr spielte. Ob es gut gewesen war, hierher zu wechseln? Als er hergekommen war, hatte er sich das öfter gefragt, aber dann war er zum Stammspieler aufgestiegen, zum Schlüsselspieler, der im Mittelfeld die Bälle verteilte. Da hatte er geglaubt, alles richtig gemacht zu haben, und die Frage vergessen. Erst als er vor einer Woche in diesen Schlamassel geraten war, weil er wieder mal die Klappe nicht halten konnte, weil er wieder mal geglaubt hatte, seine Meinung sagen zu müssen, war die Frage erneut aufgetaucht. Warum ausgerechnet hierher, hätte es keine andere Möglichkeit gegeben? Die andere Frage, warum er auch diesmal wieder seine Meinung hatte sagen müssen, obwohl er doch wusste, dass es Ärger geben würde, hatte er sich gar nicht erst gestellt. Er war eben so. Es war seine Art, er konnte nicht dagegen an, selbst wenn er es gewollt hätte. Schuld daran trug sein Vater. „Du musst immer ehrlich sein“, hatte der ihm von Kindheit an gepredigt, „du musst sagen, was du für richtig hältst. Man ist kein richtiger Mensch, wenn man feige seine Meinung unterdrückt.“ Seine Mutter hatte bei diesen Sätzen stets die Stirn gerunzelt. „Aber du musst aufpassen, dass du dir nicht selber schadest“, hatte sie hinzugefügt. „Wenn du Nachteile in Kauf nehmen musst, sei lieber vorsichtig!“
Genau genommen, hätts so kommen sollen, wie Lichterspiel vorm dunklen Raum sich staut: Von weither schwingt die Welle an und baut sich auf zum Brecher, weithin auszurollen.
Da widersteht die Schattenhand im vollen Remake und sucht sich im Gesicht die Haut, sie mählich zu verschatten, bis sie graut und kontrahiert, als würd sie schaudern wollen.
Im Maskentrick verbacken sich Modelle, zu Haut und Haar verschwimmt das virtuelle Gestade, grad als wäre da ein Meer.
Und Bild um Bild treckt an den Strand die Welle und rührt sich nicht und niemals von der Stelle, denn aus der Rückpro schwallt die Brandung her.
Vater und Sohn Grad kreischt vom Thorens, der sich prima hält, der Eisenschmetterling im Garten Eden. Die Klingel gellt: Mein Sohn möcht mit mir reden. Moment … ich hör nichts. So … ist ausgestellt.
Es geht verworren: das Gemüt geprellt, ein Irren hin durch ungewollte Fehden. Ach … weiß ichs doch! Ist alles, was noch jeden ins Schleudern bringt in unsrer tollen Welt.
Erzählen werd ich von Geschichten, die das Leben besser nicht geschrieben hätte. Er geht. Es wird ein unerlöster Gang.
Einst wars ein Kettcar, doch nun hat er sie, geht zu ihr, löst sie sanft von ihrer Kette: die Tausender mit ihrem satten Klang.
Die Welt ist schlecht
Konstante fünf vor zwölfe weist die Klock: Die Schlechtigkeit der Welt ist hochverläßlich und unentrinnbar, wie längst unvergeßlich besiegelt mit Sonetten des Barock.
Prinzip ist klar: Es gärtnert jeder Bock, schützt beste Absicht vor, beträgt sich gräßlich, weiß nichts von Schuld, bis sich am Ende häßlich die Fratze zeigt: ein immer neuer Schock.
Beliebter Irrtum: Eine Satanshaxe sei Merkmal all der bösen Schandgesellen und ihrer rastlos regen Schlangenbrut.
Nee, nee! sind Menschen, die die Seelenachse justieren, dann auf Dauerfeuer stellen: aus altem Erbe ewig Tunichtgut.
“Then Thursday dawned, and with it the shock of a newspaper placard at the Lizard—Soviet-German Non-Aggression Pact. I stopped the car and stared at it unbelievingly. Groups of holidaymakers stood about outside the newsagents' reading the papers and talking in low tones. Europe, Hitler, the whole world-fear of Nazism seemed suddenly to have enveloped the place like a sea mist. I jumped out of the car and bought a copy of my own paper, the Daily Recorder. It was true enough, and, what was more, Britain was calling up reserves and there were reports of mobilisation in France. I tossed the paper into the back of the car and drove on to Gunwalloe Church Cove, the other side of Mullion. What was the use of spoiling a holiday by getting upset about the international situation? Wasn't this what I had expected—the usual autumn crisis? But I had not expected a Soviet-German Non-Aggression Pact and I knew that it might well throw all calculations out of gear. The fear of a war on two fronts removed, the German High Command might well decide to make a lightning thrust against Poland and then, if necessary, fight it out with the democracies on the Western Front. I thought it all out as I drove across the Goonhilly Downs with the warm heavy scent of sun after rain in my nostrils, and by the time I had convinced myself that the pact was not as serious as it had at first seemed, it was twelve o'clock, and I was at Gunwalloe Church Cove. Two days ago there had been at least three hundred cars in the park. I counted a bare fifty. The beach seemed empty.Yet it was a glorious day. I had a bathe and then strolled along the beach.A tubby little man in grey flannels with a panama stuck squarely on his head nodded to me:Things look pretty bad this morning, don't they?' he said. `Not too good: I replied. 'But it's a fine day: `Aye: he said, 'that's might, it is. And we'd best make the most of 'em.Two men in our hotel have been called oop.Wired for last night: Five minutes' conversation with this gentleman left me with a feeling of utter depression. I had lunch and tried to settle down to read, but my mind would not concentrate and I was conscious all the time of the emptiness of the beach. I had my third bathe of the day and went home to tea to find the cottage empty of visitors.”
Hammond Innes (15 juli 1913 – 10 juni 1998) Cover
Onafhankelijk van geboortedata
De Iraanse dichteres, schrijfster en vredesactiviste Rira Abbasiwerd geboren in 1962 in Khorramabad, Iran. Zie ook alle tags voor Rira Abbasi op dit blog.
Poets of Peace (Fragment)
Their flags has a color, has a shape, has a star, has a moon. With smiling orange sun Watch the cartoons! Watch the animals in jungles! The mouse and the cat are kind, They love their children. Shame on you! Getting a piece of bread is not hard. It needs no gun and no fight. Every house has a door and window. Daddy, mommy and their kids,
They need peace and comfort, Children need to study, to be happy, Watch football games, pretty flowers, and swim. They want to grow up, They hate bad dreams, They want to think, They like to fly like swallows, Having a green branch in their mouth. Fly high and plant olives on the moon. Let’s be kind to each other, No matter how much bread, how many children Appreciate each other, Sing with a healthy soul: We need no more bread, not a big belly. We need no guns, no wounded men in fights, Hostility is meaningless. If we are friends, If we are good neighbors We can borrow; we can lend water and bread We need no war! Why are rockets expensive?
Tags:Jean Christophe Grangé, Driss Chraïbi, Iris Murdoch, Richard Russo, Jacques Rivière, Heinrich Peuckmann, Robert Wohlleben, Hammond Innes, Rira Abbasim, Romenu
„Tom war sich sicher, dass der Junge nach ihm rief. Er glaubte seine helle Stimme zu hören, während er den Flur zwischen Küche und Atelier durchquerte. Er knips te das Neonlicht an und betrat das Atelier. Mach dich nicht verrückt, dachte er, es ist doch nur ein Bild. Die noch unfertige Leinwand, die an der Schmalseite des Raums lehnte, zeigte einen etwa siebzehnjährigen Jungen, der mit den Füßen im Schnee versank und sein bleiches Gesicht dem Betrachter zuwandte. Er hatte den Mund weit geöffnet und die Augen aufgerissen. In einer stark ausholenden Körperdrehung streckte er den rechten Arm nach hinten und deutete auf eine Stelle im Schnee, an der ein umgestürzter Wagen lag. Bettdecken, Körbe, große Kisten, verblichene Reisekoffer lagen im Schnee verstreut. Das Gestänge eines Vogelkäfigs ragte heraus, ein Fahrradlenker, eine alte Standuhr. Weiter hinten, halb verschüttet, aber gut sichtbar, lag eine junge Frau, die ihren gewölbten Bauch schützend mit den Armen bedeckte. Das Bild war 250 mal 180 Zentimeter groß, Toms bevor zugtes Standardmaß. Er hatte beschlossen, die Pferde weg zu lassen. Pferde würden das Elend zu sehr betonen, es wären Mitleid erregende Kreaturen, die aus offenen Wunden bluteten. Natürlich hätte er die Pferde an den Horizont stellen können, sie hätten still und ergeben dagestanden und damit angedeutet, um was für einen Wagen es sich handelte. Er musste jetzt wieder an die Pferde denken, obwohl er sich letzte Nacht gegen sie entschieden hatte. Es war ein Bild von der Flucht im Zweiten Weltkrieg. Der junge Mann im Vordergrund, der zerbrochene Wagen und der dichte Schnee gaben genügend Hinweise darauf. Tom nahm einen feinen Pinsel vom Tisch und machte sich wieder an die Arbeit. Keine Pferde, dachte er noch einmal. Der Schnee war das beherrschende, alles verschluckende Element. Er lag meterhoch, sodass man sich wildes, windgepeitschtes Schneetreiben vorstellen konnte. In der Szene selbst schneite es nicht. Es war keine einzige Schneeflocke zu sehen, nichts trat zwischen das Gesicht des Jungen und den Betrachter. So lebendig und aufgebracht sollte der Junge erscheinen, so plastisch und real, dass der Betrachter meinte, er steige zu ihm heraus. Dabei war Tom die Nähe zu dem Jungen beim Malen eher unangenehm; er fühlte sich beklommen, wenn er seinem Gesicht zu nahe kam. Als Vorlage diente ihm eine kleine SchwarzWeißFotografie, darauf war die Haltung, um die es ihm ging, nicht zu erkennen. Das Foto zeigte einen schmächtigen, freundlich lächelnden Schüler, keineswegs ein verzerrtes Gesicht. So angespannt und überdreht wie auf der Leinwand war er im Leben selten anzutreffen gewesen, aber Tom hatte sich dieser Ausdruck trotzdem tief eingeprägt. Er hatte manchmal von ihm als wild tanzendem Mann geträumt und sich für ihn im Traum geschämt. Im Zentrum seines Lebens hatte die Katastrophe gestanden, die mit dem Krieg über ihn hereingebrochen war. Und Tom hatte immer gewusst, dass er diese Katastrophe eines Tages auf die Leinwand bringen würde.“
Uit: The Reason I Carry Biscuits to Offer to Young Boys (Vertaald door Asa Yoneda)
“Try these—they’re really delicious.” I was in the bus shelter opposite the train station, taking shelter from the rain while I waited for my mom, when the guy with the umbrella started talking to me. I hadn’t noticed him turn up but the old guy, who was dressed in rags, gave me a friendly smile and offered me a little packet of biscuits. “You look hungry,” he said. “Go ahead, they’re really delicious.” Even though we were in the middle of a huge typhoon and the ferocious wind was howling past my ears, I thought I caught a whiff of the old guy’s sour smell. “Aw, biscuits!” I said, taking them like a good child. I was clutching the biscuits inside my palm and nervously pretending to eat them when then the guy pointed toward the junction where the wide station road met a smaller road and, out of nowhere, said, “Don’t ever underestimate people like them.” He was pointing at a man in a suit waiting for the lights to turn, desperately holding his umbrella open in the storm. I didn’t react, but secretly I was pretty worried that he’d read my mind. I’d been watching people just like suit man passing by, laughing at them inside. Any time I saw typhoon coverage on TV, I just had to wonder: What on earth were these people thinking? Walking along looking totally focused on holding their barely open umbrellas in front of them when their clothes, their hair and most likely even their socks were wet through. I was like, Are you sure there isn’t something wrong with your head? Don’t tell me you kowtow to umbrellas, at your age? But I’d never mentioned these thoughts to anyone else. “Just watch,” said the old guy. “Soon he’ll be down to bare bones.” I didn’t know what he meant, but his voice was strong like a sea captain’s, so I looked to where his gnarly finger was pointing, at the man in a suit holding on for dear life to the guardrail by the crossing. I’d nearly been blown out onto the road there too, earlier, as I battled the rain that blew horizontally into my face. Because it was a junction, the strong winds bore straight at you. “Three! Two! One!” The old guy shouted, just as the man’s umbrella turned inside out like a rice bowl and its fabric disappeared as though an invisible man had ripped it off, instantly reducing the umbrella to just its skeleton. I was speechless. The old guy’s timing had been perfect. * Associating with people like him was a bad idea. I knew this, but his shabby appearance and offensive smell didn’t bother me that much any more. He handed me another packet of biscuits, and I pretended to nibble them again, apologizing to him in my head for deceiving him. Oblivious to that, the guy started telling a story about some boy from a tribe that lived deep in a forest. It was about what the young kid did to win an umbrella that a foreigner had brought to their village. “They beat each other with sticks,” said the guy. The wind was whipping his long, tangled hair around, and it looked like the strands were trying to feed on his face.”
“The opening of the official Salon on April 30, 1863, was attended by several thousand Parisians interested in art exhi-bitions. The jury gave a prize to the picture called The Pearl and the Wave, a young woman voluptuously extended on the bank receiving the embraces of the caressing waves. Corot and Millet were described by the judges as "foremost". Gustave Courbet was infuriated because he had been described as "fad-ing and passing away". Portrait of the Emperor was judged "the most important work of the exhibit". Le Figaro's critic was disappointed with the Salon. He wrote: "It is an honest and prudent French school. The general effect is sleepy". The two weeks preceding the "Salon des Refuses" dragged unmercifully. When, a couple of days prior to the opening, the Emperor announced that he and his Empress would attend the showing of the unwanted artists, a shock wave went through Paris. Everyone who had been at the opening of the official Salon would have to attend this second Salon to see and be seen by their Majesties. It was expected that there would be an enormous crowd. "We'll have a great success," cried Claude Monet. Camille Pissarro responded, "You see, to be rejected is not the same as being ignored." On the day of the opening he and his colleagues assembled in the passageway between Palais de l'Industrie and the adjoining building shortly before the opening hour. They found the exhibit as luxuriously mounted as that of the official Salon. Antique tapestries hung in the doorways. The benches were made comfortable with red velvet cushions. The skylights were covered with white cotton screens to cut the glare. There was a long series of display rooms. All like the official Salon.., except for the pictures. The brightness of their color, the mood, the authenticity of the figures and the presence of fresh air. The feeling of youth, of gaiety. Of innovation. In the two areas termed "the place of dishonor" were Edouard Manet's Luncheon on the Grass, two gentlemen fully clothed in vests, jackets and cravats, and two women entirely naked, sitting and gathering flowers, beside them the picnic basket and its luxurious contents overflowing into the foreground.“
Irving Stone (14 juli 1903 – 26 augustus 1989) Cover
“Ze bleef altijd heel lang in de badkamer en dan kwam iedereen aan de deur kloppen, terwijl zij begon te roepen dat ze er ge-noeg van had in een huis te wonen waar niemand respect voor haar had; ze wilde meteen haar koffers pakken en naar haar zuster in Genua vertrekken. Twee of drie keer had ze haar koffers onder de kast vandaan gehaald en was ze begonnen haar schoenen in stoffen zakjes te stoppen. Je moest gewoon doen of er niets aan de hand was en dan haalde ze even later haar schoenen weer tevoorschijn. Overigens wist iedereen dat die zuster in Genua haar helemaal niet in huis wilde hebben.Juffrouw Maria kwam geheel gekleed, met haar hoed op, de badkamer uit en rende meteen de straat op met een schepje om mest te verzamelen voor de rozen, vliegensvlug, terwijl ze goed oplette dat er niemand aan kwam. Daarna ging ze inkopen doen met het boodschappennet, ze speelde het klaar om in een halfuur de hele stad door te rennen op haar vlugge voetjes in schoenen met een strik. Iedere morgen speurde ze de hele stad af naar koopjes, en kwam doodmoe thuis. Ze had altijd een slecht humeur als ze boodschappen had gedaan en viel uit tegen Concettina, die nog in haar ochtendjas rond-liep: ze zei dat ze nooit had gedacht dat ze nog eens met een boodschappennet door de stad zou moeten sjouwen, toen ze vroeger in het rijtuig naast grootmoeder zat, met haar knieën lekker warm onder de deken en de mensen die haar groet-ten. Concettina borstelde langzaam haar haar voor de spiegel, bracht daarna haar gezicht tot vlak bij het glas en bekeek een voor een haar sproeten, bekeek haar tanden en haar tandvlees, stak haar tong uit en bekeek die ook. Ze kamde haar haar strak naar achteren in een wrong in haar nek, met een warrige pony op haar voorhoofd; met die pony leek ze precies op een cocot-te, zei juffrouw Maria. Daarna deed ze de kast wijd open en dacht na over welke kleren ze zou aantrekken. Intussen luchtte juffrouw Maria de bedden en klopte de kleden, met een doek om haar hoofd en haar mouwen opgerold over haar oude, ta-nige armen. Maar ze dook weg bij het raam als ze de mevrouw van het huis aan de overkant het balkon op zag komen, want ze hield er niet van gezien te worden met haar hoofddoek om terwijl ze de kleden aan het kloppen was, en dan dacht ze er-aan terug dat ze in dit huis was gekomen als gezelschapsdame, en kijk nu eens wat ze moest doen.De overbuurvrouw had ook een pony, maar een door de kapper gekrulde, stijlvol verwarde pony, en juffrouw Maria zei dat ze jonger leek dan Concettina wanneer ze ’s morgens naar buiten kwam in haar lichtgekleurde, frisse peignoir, en toch wist iedereen zeker dat ze vijfenveertig was.Er waren dagen dat Concettina er niet in slaagde iets te vinden om aan te trekken.”
"Or, Célestine, notre cuisinière, n’aimait pas cet homme « venu on ne sait d’où », disait-elle, et lorsqu’elle avait eu affaire avec lui, on l’entendait maugréer en revenant : — C’est malheureux de voir ces beaux fruits touchés par ces mains-là. Silbermann, ignorant ce petit mouvement instinctif, poursuivit : — Si les livres t’intéressent, tu viendras un jour chez moi, je te montrerai ma bibliothèque et je te prêterai tout ce que tu voudras. Je le remerciai et acceptai. — Alors quand veux-tu venir ? dit-il aussitôt. Cet après-midi, es-tu libre ? Je ne l’étais point. Il insista. — Viens goûter jeudi prochain. Il y eut dans cet empressement quelque chose qui me déplut et me mit sur la défensive. Je répondis que nous conviendrions du jour plus tard ; et comme nous étions arrivés devant la maison de mes parents, je lui tendis la main. Silbermann la prit, la retint, et me regardant avec une expression de gratitude, me dit d’une voix infiniment douce : — Je suis content, bien content, que nous nous soyons rencontrés... je ne pensais pas que nous pourrions être camarades. — Et pourquoi ? demandai-je avec une sincère surprise. — Au lycée, je te voyais tout le temps avec Robin ; et comme lui, durant un mois, cet été, a refusé de m’adresser la parole, je croyais que toi aussi... Même en classe d’anglais où nous sommes voisins, je n’ai pas osé... Il ne montrait plus guère d’assurance en disant ces mots. Sa voix était basse et entrecoupée ; elle semblait monter de régions secrètes et douloureuses. Sa main qui continuait d’étreindre la mienne comme s’il eût voulu s’attacher à moi, trembla un peu. Ce ton et ce frémissement me bouleversèrent. J’entrevis chez cet être si différent des autres une détresse intime, persistante, inguérissable, analogue à celle d’un orphelin ou d’un infirme. Je balbutiai avec un sourire, affectant de n’avoir pas compris : — Mais c’est absurde... pour quelle raison supposais-tu... — Parce que je suis Juif, interrompit-il nettement et avec un accent si particulier que je ne pus distinguer si l’aveu lui coûtait ou s’il en était fier."
Jacques de Lacretelle (14 juli 1888 – 2 januari 1985)
O, Voice of time! O, metal's clang! Your dreadful call distresses me, Your groan doth beckon, beckon me It beckons, brings me closer to my grave. This world I'd just begun to see When death began to gnash her teeth, Like lightening her scythe aglint, She cuts my days like summer hay.
No creature thinks to run away, From under her rapacious claws: Prisoners, kings alike are worm meat, Cruel elements the tomb devour, Time gapes to swallow glory whole. As rushing waters pour into the sea, So days and ages pour into eternity And death carnivorous all eats.
We slide along the edge of an abyss And we will someday topple in. With life, we take at one time death, To die's the purpose of our birth. Death strikes all down without a thought. It shatters e'en the stars, Extinguishes the suns, It threatens every world.
Gavrila Derzjavin (14 juli 1743 – 20 juli 1816) Op een postzegel uit 1972
"Au dernier étage, dans un placard à balais coquettement aménagé, tapissé d’échantillons de papier mural, vivotait la très vieille signora Cumini, trois fois veuve et plus de dents. Elle dormait recroquevillée pour pouvoir fermer sa porte. On la nourrissait gratis, les uns par solidarité sociale, les autres pour l’amour de la bienheureuse Maria Goretti, la grande Teresa ou, carrément, Dieu. — Du pareil au même, chuintait Lucrezia Cumini. Lait de poule, purées de toutes choses, même gâtées, elle n’y voit que du feu. Consommé où le chat mijote trois heures et demie, c’est pas la mort d’un pape. Avec les herbes, un vrai lapin. La nonagénaire Lulu larmoyait d’attendrissement en déglutissant. Alida étreignit sa fille comme si elle venait d’échapper à un carnage, coiffa de sa belle grande main abîmée la tête ronde de son fils, rasée à cause des poux des riches : — Mon cœur, qu’est ce que t’as fait à l’école aujourd’hui ? — Rien. — Oh, protesta Alia. Ils ont appris une chanson. Chante à maman. — La pou-oule noire pond dans l’a-armoire. — Et puis ? — La poule blanche je sais pas. La toute petite Sandra donna de la voix. Mère et fille se jetèrent sur elle, l’arrachèrent à son moïse, se l’arrachèrent. Alida dut lâcher prise pour touiller la sublime soupe des premiers jours du mois, une totalité, un absolu. Dans chaque assiette un filet d’or liquide. Mon huile c’est mon sang, disait Alida en rebouchant serré le bidon. Fête intérieure, recueillement. Seigneur, priait in petto Alida, mange avec nous cette bonté. Quand le travail venait à manquer, on allait jusqu'à bouffer de l'herbe bien bouillie, bien tordue, bien hachée. Les macaronis vivent de l'air du temps, disaient les Français, les gaspilleurs, avec envie et mépris. Après le repas, succulent ou misérable, les trois enfants baisaient la main de leur mère qui l'avait préparé, l'hommage de Nicola tenant plutôt du suçon. Alida accueillait le cérémonial avec naturel et dignité. Essayait de raconter à son mari : — La voisine... le boulanger... la pluie... — Les ragots j'en ai rien à foutre. Parle-moi de la dictature du prolétariat."
“By the time the mambo music starts the Jets and Sharks are each on their own side of the hall. At the climax of the dance, Tony and Bernardo's sister, Maria, see one another :as a delicate cha-cha-cha, they slowly walk forward to meet each other. MEETING SCENE TONY You're not thinking I'm someone else? MARIA I know you are not. TONY Or that we have met before? MARIA I know we have not. TONY I felt I knew something-never-before was going to happen, had to happen. But this is ... MARIA interrupting My hands are so cold. He takes them in his. Yours too. He moves her hands to his face. So warm. She moves his hands to herface. TONY Yours, too... MARIA But of course. They are the same. TONY It's so much to believe. You're not joking me? MARIA I have not yet learned how to joke that way. I think how I never will.
[JUMP] Bernardo is upon them in an icy rage. Chino, whom Bernardo has brought Maria from Puerto Rico to marry, takes her home. Riff wants Bernardo for"War Council"; they agree to meet in half an hour at Doc's drugstore.”
Arthur Laurents (14 juli 1918 – 5 mei 2011) Scene uit de film uit 1961 met Natalie Wood (Maria) and Richard Beymer (Tony)
“One day at Nampa, which is in Idaho, a ruddy old massive jovial man stood by the Silver City stage, patting his beard with his left hand, and with his right the shoulder of a boy who stood beside him. He had come with the boy on the branch train from Boise, because he was a careful German and liked to say everything twice--twice at least when it was a matter of business. This was a matter of very particular business, and the German had repeated himself for nineteen miles. Presently the east-bound on the main line would arrive from Portland; then the Silver City stage would take the boy south on his new mission, and the man would journey by the branch train back to Boise. From Boise no one could say where he might not go, west or east. He was a great and pervasive cattle man in Oregon, California, and other places. Vogel and Lex--even to-day you may hear the two ranch partners spoken of. So the veteran Vogel was now once more going over his notions and commands to his youthful deputy during the last precious minutes until the east-bound should arrive. "Und if only you haf someding like dis," said the old man, as he tapped his beard and patted the boy, "it would be five hoondert more dollars salary in your liddle pants." The boy winked up at his employer. He had a gray, humorous eye; he was slim and alert, like a sparrow-hawk--the sort of boy his father openly rejoices in and his mother is secretly in prayer over. Only, this boy had neither father nor mother. Since the age of twelve he had looked out for himself, never quite without bread, sometimes attaining champagne, getting along in his American way variously, on horse or afoot, across regions of wide plains and mountains, through towns where not a soul knew his name. He closed one of his gray eyes at his employer, and beyond this made no remark. "Vat you mean by dat vink, anyhow?" demanded the elder. "Say," said the boy, confidentially--"honest now. How about you and me? Five hundred dollars if I had your beard. You've got a record and I've got a future. And my bloom's on me rich, without a scratch. How many dollars you gif me for dat bloom?" The sparrow-hawk sailed into a freakish imitation of his master. "You are a liddle rascal!" cried the master, shaking with entertainment. "Und if der peoples vas to hear you sass old Max Vogel in dis style they would say, 'Poor old Max, he lose his gr-rip.' But I don't lose it." His great hand closed suddenly on the boy's shoulder, his voice cut clean and heavy as an axe, and then no more joking about him. "Haf you understand that?" he said.”
Uit: Alan M. Wald.American Night: The Literary Left in the Era of the Cold War (Hoofdstuk over Willard Motley)
“Like Oscar Wilde, Motley yearned for an escape from moralistic prohibi-tionism, but unlike Wilde he would not turn victimization into martyrdom. In personal notes he kept for a planned book-length novel about homosexual culture in the postwar era, he explained that he did not want to write the kind of book later known as the "Homosexual Problem Novel"; he hated the ones he read such as Gore Vidal's The Pillar and the City (1946).107 He also refused to depict a homosexual as a redemptive figure, as in James Baldwin's Another Country (1962). While Motley's rejection of the available racial and gender definitions makes sense in a pre-Stonewall age, the absence of an alternative turned into a no-win predicament. Rather than producing fiction that replaced settled forms of identity with processes embedded in class, national, ethnic, and personal contexts, Motley could generate only a disconcerting sequence of enigmas and stereotypes. Hoist with his own petard of nondisclosure, Motley nonetheless partook, instinctively, of an "Adornian" dialectic through which his novels register a cognition of tension between concepts of race and gender and the non-conceptuality of the same. He merged with Petry and others in eroding prior categories, which in Petry's case created a narrative that promoted a dissolu-tion of the 193os idea of the novel as reflective of the material configuration of experience. But anyone seeking in Motley a nimble and buoyant presenta-tion of such art will be disappointed. He aspired to panoramic volumes on a grand scale, and these are weighted with the deadly undertow of exhaustively researched sociological settings. Only a vigilant reader can discern how Mot-ley's literary trajectory exhibits a process of paradoxical self-negation. Unlike Petry, there is no rematerializing logic to his texts through a vivid seizure of the imagination. In the eyes of his FBI watchers, Willard Motley was simply a "Negro writer with Leftist and homosexual tendencies who has lived in Mexico for a num-ber of years.."00 To understand more intricately what this redaction denoted, one needs to recover motives and meanings from Motley's intimate life.”
De barmhartige Samaritaan doorGiovanni Battista Langetti, 1670
The Good Samaritan
HE comes from out the ages dim— The good Samaritan; I somehow never pictured him A fat and jolly man; But one who'd little joy to glean, And little coin to give— A sad-faced man, and lank and lean, Who found it hard to live.
His eyes were haggard in the drought, His hair was iron-grey— His dusty gown was patched, no doubt, Where we patch pants to-day. His faded turban, too, was torn— But darned and folded neat, And leagues of desert sand had worn The sandals on his feet.
He's been a fool, perhaps, and would Have prospered had he tried, But he was one who never could Pass by the other side. An honest man whom men called soft, While laughing in their sleeves— No doubt in business ways he oft Had fallen amongst thieves.
And, I suppose, by track and tent, And other ancient ways, He drank, and fought, and loved, and went The pace in his young days. And he had known the bitter year When love and friendship fail— I wouldn't be surprised to hear That he had been in jail.
A silent man, whose passions slept, Who had no friends or foes— A quiet man, who always kept His hopes and sorrows close. A man who very seldom smiled, And one who could not weep Be it for death of wife or child Or sorrow still more deep.
But sometimes when a man would rave Of wrong, as sinners do, He'd say to cheer and make him brave ‘I've had my troubles too.’ (They might be twittered by the birds, And breathed high Heaven through, There's beauty in those world-old words: ‘I've had my sorrows too.’)
And if he was a married man, As many are that roam, I guess that good Samaritan Was rather glum at home, Impatient when a child would fret, And strict at times and grim— A man whose kinsmen never yet Appreciated him.
Howbeit—in a study brown— He had for all we know, His own thoughts as he journeyed down The road to Jericho, And pondered, as we puzzle yet, On tragedies of life— And maybe he was deep in debt And parted from his wife.
(And so ‘by chance there came that way,’ It reads not like romance— The truest friends on earth to-day, They mostly come by chance.) He saw a stranger left by thieves Sore hurt and like to die— He also saw (my heart believes) The others pass him by.
(Perhaps that good Samaritan Knew Levite well, and priest) He lifted up the wounded man And sat him on his beast, And took him on towards the inn— All Christ-like unawares— Still pondering, perhaps, on sin And virtue—and his cares.
He bore him in and fixed him right (Helped by the local drunk), And wined and oiled him well all night, And thought beside his bunk. And on the morrow ere he went He left a quid and spoke Unto the host in terms which meant— ‘Look after that poor bloke.’
He must have known them at the inn, They must have known him too— Perhaps on that same track he'd seen Some other sick mate through; For ‘Whatsoe'er thou spendest more’ (The parable is plain) ‘I will repay,’ he told the host, ‘When I return again.’
He seemed to be a good sort, too, The boss of that old pub— (As even now there are a few At shanties in the scrub). The good Samaritan jogged on Through Canaan's dust and heat, And pondered over various schemes And ways to make ends meet.
*****
He was no Christian, understand, For Christ had not been born— He journeyed later through the land To hold the priests to scorn; And tell the world of ‘certain men’ Like that Samaritan, And preach the simple creed again— Man's duty! Man to man!
*****
‘Once on a time there lived a man,’ But he has lived alway, And that gaunt, good Samaritan Is with us here to-day; He passes through the city streets Unnoticed and unknown, He helps the sinner that he meets— His sorrows are his own.
He shares his tucker on the track When things are at their worst (And often shouts in bars outback For souls that are athirst). To-day I see him staggering down The blazing water-course, And making for the distant town With a sick man on his horse.
He'll live while nations find their graves And mortals suffer pain— When colour rules and whites are slaves And savages again. And, after all is past and done, He'll rise up, the Last Man, From tending to the last but one— The good Samaritan.
Henry Lawson (17 juni 1867 – 2 september 1922) De Anglicaanse Holy TrinityChurch in Grenfell, New South Wales, de geboorteplaats van Henry Lawson
Henry Longfellow, Wole Soyinka, Rien Vroegindeweij, Isaak Babel, Scott Symons, Rebecca Salentin
Dolce fa niente
Parijs na de regen door Andrej Ostapchuk, 2019
Rain in Summer
How beautiful is the rain! After the dust and heat, In the broad and fiery street, In the narrow lane, How beautiful is the rain! How it clatters along the roofs, Like the tramp of hoofs How it gushes and struggles out From the throat of the overflowing spout! Across the window-pane It pours and pours; And swift and wide, With a muddy tide, Like a river down the gutter roars The rain, the welcome rain! The sick man from his chamber looks At the twisted brooks; He can feel the cool Breath of each little pool; His fevered brain Grows calm again, And he breathes a blessing on the rain. From the neighboring school Come the boys, With more than their wonted noise And commotion; And down the wet streets Sail their mimic fleets, Till the treacherous pool Ingulfs them in its whirling And turbulent ocean. In the country, on every side, Where far and wide, Like a leopard's tawny and spotted hide, Stretches the plain, To the dry grass and the drier grain How welcome is the rain! In the furrowed land The toilsome and patient oxen stand; Lifting the yoke encumbered head, With their dilated nostrils spread, They silently inhale The clover-scented gale, And the vapors that arise From the well-watered and smoking soil. For this rest in the furrow after toil Their large and lustrous eyes Seem to thank the Lord, More than man's spoken word. Near at hand, From under the sheltering trees, The farmer sees His pastures, and his fields of grain, As they bend their tops To the numberless beating drops Of the incessant rain. He counts it as no sin That he sees therein Only his own thrift and gain. These, and far more than these, The Poet sees! He can behold Aquarius old Walking the fenceless fields of air; And from each ample fold Of the clouds about him rolled Scattering everywhere The showery rain, As the farmer scatters his grain. He can behold Things manifold That have not yet been wholly told,-- Have not been wholly sung nor said. For his thought, that never stops, Follows the water-drops Down to the graves of the dead, Down through chasms and gulfs profound, To the dreary fountain-head Of lakes and rivers under ground; And sees them, when the rain is done, On the bridge of colors seven Climbing up once more to heaven, Opposite the setting sun. Thus the Seer, With vision clear, Sees forms appear and disappear, In the perpetual round of strange, Mysterious change From birth to death, from death to birth, From earth to heaven, from heaven to earth; Till glimpses more sublime Of things, unseen before, Unto his wondering eyes reveal The Universe, as an immeasurable wheel Turning forevermore In the rapid and rushing river of Time.
Henry Longfellow (27 februari 1807 – 24 maart 1882) Portland, Maine. Wharf Street na de regen. Henry Longfellow werd geboren in Portland
“The bedroom door opened and mother peeped in. Seeing me awake she entered, and was followed in by father. When I asked for Osiki, she gave me a peculiar look and turned to say something to father. I was not too sure, but it sounded as if she wanted father to tell Osiki that killing me was not going to guarantee him my share of iyan. I studied their faces intently as they asked me how I felt, if I had a headache or a fever and if I would like some tea. Neither would touch on the crucial question, so finally I decided to put an end to my suspense. I asked them what they had done with my dansiki. ‘It’s going to be washed,’ mother said, and began to crush a halftablet in a spoon for me to take. ‘What did you do with the blood?’ She stopped, they looked at each other. Father frowned a little and reached forward to place his hand on my forehead. I shook my head anxiously, ignoring the throb of pain this provoked. ‘Have you washed it away?’ I persisted. Again they looked at each other. Mother seemed about to speak but fell silent as my father raised his hand and sat on the bed, close to my head. Keeping his eyes on me he drew out a long, ‘No-o-o-o-o.’ I sank back in relief. ‘Because, you see, you mustn’t. It wouldn’t matter if I had merely cut my hand or stubbed my toe or something like that – not much blood comes out when that happens. But I saw this one, it was too much. And it comes from my head. So you must squeeze it out and pump it back into my head. That way I can go back to school at once.’ My father nodded agreement, smiling. ‘How did you know that was the right thing to do?’ I looked at him in some surprise, ‘But everybody knows.’ Then he wagged his finger at me, ‘Ah-ha, but what you don’t know is that we have already done it. It’s all back in there, while you were asleep. I used Dipo’s feeding-bottle to pour it back.’ I was satisfied. ‘I’ll be ready for school tomorrow’ I announced.”
Uit: De geschiedenis van mijn duiventil (Vertaald door Froukje Slofstra)
“In onze winkel zat een klant, een boer, zich besluiteloos het hoofd te krabben. Toen hij mij zag, liet mijn vader de boer achter en hij hoorde gretig, zonder enige scepsis, mijn verhaal aan. Hij riep de bediende om de winkel te sluiten en snelde naar de Sobornaja-straat om een pet met het schoolembleem voor mij te kopen. Mijn arme moeder kon me nauwelijks van die uitzinnige man wegrukken. Mijn moeder zag bleek op dat moment en peilde het lot. Ze aaide over mijn hoofd en duwde me dan weer vol weerzin weg. Ze zei dat de krant de namen publiceerde van de jongens die waren toegelaten tot het gymnasium en dat God ons zou straffen en de mensen ons zouden uitlachen als we voortijdig een schooluniform kochten. Mijn moeder zag bleek, ze peilde het lot in mijn ogen en keek naar me met bitter medelijden, als naar een kreupele, omdat alleen zij wist hoe ongelukkig onze familie was. Alle mannen van ons geslacht waren te goed van vertrouwen en geneigd tot ondoordachte daden, we hadden nergens geluk in gehad. Mijn grootvader was ooit rabbijn geweest in Belaja Tserkov, hij was wegens godslastering verjaagd en had nog veertig jaar tumultueus en armoedig verder geleefd, vreemde talen gestudeerd, en vanaf zijn tachtigste zijn verstand verloren. Mijn oom Lev, de broer van mijn vader, had aan de jesjiva in Volozjin gestudeerd, was in 1892 weggelopen uit de militaire dienst en had de dochter ontvoerd van een intendant die in het militaire district Kiev diende. Oom Lev had die vrouw meegenomen naar Californië, naar Los Angeles, had haar daar in de steek gelaten en was gestorven in een dubieus huis, tussen negers en Maleiers. Na zijn dood stuurde de Amerikaanse politie ons zijn erfenis uit Los Angeles: een grote hutkoffer, beslagen met bruine ijzeren banden. In die koffer zaten halters, lokken vrouwenhaar, mijn grootvaders talliet, zweepjes met vergulde handgrepen en bloementhee in met goedkope parels versierde kistjes. Van de hele familie waren alleen mijn krankzinnige oom Simon, die in Odessa woonde, mijn vader en ik over. Maar mijn vader was te goed van vertrouwen, hij beledigde de mensen met zijn uitgelaten, idolate onthaal, dat vergaven ze hem niet en ze bedrogen hem. Mijn vader geloofde derhalve dat zijn leven werd geregeerd door een kwade genius, een ondoorgrondelijk wezen dat hem achtervolgde en in niets op hem leek. En dus was ik voor mijn moeder de enige die overbleef van onze hele familie.”
Isaak Babel (13 juli 1894 – 27 januari 1940) De Potjomkintrappen in Odessa
“To rest a moment ... slowly it focused him ... drew him out again — he heard the thunder of the candles ... and again his eardrums were probed and penetrant — again he lost his male maidenhead ... he reeled, held tight, and then relented ... gave himself to the verity ... and as he did he felt his eyes palped by the entrelacings of the gilt pillars .. and he followed the line of gold, up to the gold florescence under the balcony — to the scallopings of wood frieze ... and he knew that he had to abandon himself to this ... had to give to this — give himself to this. There was no other viable alternative. No other way — not out — but in. No other truth. Everything else was shadow. ... for a moment the veil dropped again — threatened to drop — he tried to make his eye bounce back off the entrelacs ... briefly he succeeded — yet he knew that if the veil did drop, he was lost — that once again he was still-born.... He looked back at the writhings of the gold ... and as his eye turned to them, they shot in, under his guard, before he even knew what had happened ... shot into him, writhing and convulsing — the candles raged in him — again he tried to close down — to shut out this realization ... but now it was too late, gloriously, with absolute finality, too late ... his whole body soared from the pew — followed his eyeballs in with the entrelacings ... the roof lifted and he was adrift absolutely, afloat ... no longer was there any question of details, of itemization — all that had gone now ... he was confounded in utter conjugation with the body of the Church — it was militant in him. He turned — and staggered out ... the Place d'Armes was outrageously alive in him ... detonating everywhere, everything, in a profusion of knowledge ... suddenly every detail was searingly evident — each outline blared in him, and the mass of the square raged in him ... he saw the beaver again ... and as he did heard the thunder of the candles ... his throat swole, his eyes blazed ... ca creve les yeux, Pierre had said — he was right — it stabbed your eyes out ... no in ... stabbed his eyes back in.... He was haemorrhaging now ... could feel the stream of blood blurting from him ... hideously alive.... La Place....The Place ... he could see the Place ... he started to shout ... "La Place ... it's there ... don't you see ... La Place ... Look...." And he started to run toward the statue of Maisonneuve ... and his run became a dance, his whole body vibrant, like the dancers in the nightclub, like the old High Altar by Quevillon in the Church, that was (he knew it now) the same altar as in his dream at home, as sideboard of hospitality, like the commode in the Flesh Market, like the sternum of the Lesser Sphinx ... out into La Place, grasping Holy Host to place it in the very centre of La Place.”
Scott Symons (13 juli 1933 – 23 februari 2009) Toronto
„Die Übelkeit müsse wohl eine Form der Vorahnung gewesen sein. Denn noch nie war das Gewissen so hinterrücks über den Klavierstimmer hergefallen wie an jenem Tag. Jahrelang hatte Kazimierz das Gefühl der Scham mit sich herumgetragen, ohne zu wissen, wofür er sich schämte. In den letzten Tagen hatte er sich eingestanden, dass es die Mitwisserschaft war, die ihm ein Dauergefühl der Scham verursachte, dass ihm davon übel wurde. Dazu war eine Macke, ein Tick gekommen, den er sich selbst nie hatte erklären können: Wo immer er auch ging oder stand, was immer er auch tat, ständig sah der Klavierstimmer sich fallen, ausrutschen, stürzen und seinen Kopf auf Kanten knallen. Er sah sich, wie er sich den Schädel an Klavieren und Flügeln stieß, er sah sich auf Bordsteinkanten stürzen, wo sein Kopf blutig aufschlug. Er sah sich auf Treppen ausrutschen, den Hinterkopf hart auf den Stufen aufprallen, er sah sich gegen die Straßenbahnwagen laufen, deren Elektrizität ihm immer noch Angst einjagte, obwohl sie schon seit einigen Jahren die pferdebetriebene ersetzte, und sah seinen Kopf von der Härte des Aufpralls aus Nacken und Genick reißen. Fuhr er doch einmal mit der Straßenbahn, klammerte er sich mit schwitzigen Handflächen an die Metallstangen, dass es in den Kurven nur so quietschte, damit er nicht bei jeder Station den Halt verlöre und mit dem Kopf gegen Holzbänke, heruntergeklappte Fenster oder andere Passagiere stoße. Tischkanten musste er umklammern, um vor einer Kollision mit ihnen gefeit zu sein. Wenn er abends zu Bett lag und die Termine des nächsten Tages ordnete oder Vergangenes Revue passieren ließ, so sah er sich jedes Mal in dem Moment, in dem er das Wort ergriff, um seine eigene Meinung kundzutun, keine streitende oder rechthaberische, nein, nur seine ganz persönliche Meinung, in dem Moment, wo die Worte aus seinem Mund kamen und die Gesichter sich ihm zuwandten, sah er sich stürzen. Es reichte schon der Gedanke daran, Lieba oder Dawid um ein Brot zu bitten, und er sah seinen Kiefer auf ihre Verkaufstheke krachen, dass seine restlichen Zähne zersplitterten. Nie war eine dieser schmerzvollen Visionen Wirklichkeit geworden, er kannte andere seines Alters, die wirklich stürzten und fielen, er hatte sich jedoch, aus Angst vor dem Sturz, einen langsamen tastenden Gang angewöhnt. Er war immer sehr aufmerksam, besah jeden Schritt seiner Wege genau, schätzte alle Gefahren im Umkreis von einigen Metern mit den Augen ab, bevor er sich ein Gefühl der Entspannung zugestand. An diesem Nachmittag, in Karols Stube, hatte er sich gefragt, ob es die Ereignisse im dwór, zwanzig Jahre zuvor, gewesen waren, die ihm derart den Boden unter den Füßen wegzogen.“
“Ongeveer acht jaar geleden vertelde mijn broer, terwijl we op weg waren naar het zwembad, dat hij een optocht had gezien van een grote groep jonge mannen en vrouwen, vermoedelijk eerstejaars studenten. We liepen tijdens zijn verhaal vlak bij huis, het begon donker te worden. Aan de overkant van de straat duwden een paar jongens een boodschappenwagentje voor zich uit waarin kartonnen dozen waren opgestapeld. Ze hadden met pollepels gezwaaid, vertelde mijn broer, en ze droegen een koksmuts op hun hoofd. Er waren ook een paar niet-verklede studenten bij geweest die waarschijnlijk toezicht hielden. Volgens mijn broer was het een ontgroeningsoptocht, je zag dat de laatste tijd steeds meer, haast alle opleidingen deden aan ontgroeningen. ‘Het valt me mee,’ zei hij, ‘dat ík nog niet ontgroend ben, maar dat komt misschien nog.’ Ik vroeg me af waarom hij dit verhaal vertelde. Er viel op straat niets te zien dat ermee samenhing, er waren een paar jongens met een wagentje, er waren verlichte etalages waarlangs mensen haastig en met afgewende gezichten voortliepen en er klonk nauwelijks aantoonbaar stadsgeluid, dat uit buizen onder het trottoir leek op te stijgen. Misschien hoopte hij dat ik zijn verhaal een geruststellende draai zou geven. Dat het wel meeviel, zo'n ontgroening, dat het minder erg was wanneer iederéén ontgroend werd, dat je bij ontgroeningen in het zwembad hoogstwaarschijnlijk alleen onder luid geschreeuw het water in moest springen. Het zou de andere zwemmers niet eens opvallen. Even overwoog ik van de gelegenheid gebruik te maken over mijn vertrek te beginnen, maar er schoot me niets te binnen. Ik ga er volgende week weer eens vandoor, kon ik zeggen, maar het verband met zijn ontgroeningsverhaal zou onduidelijk zijn. Ik besloot een beter moment af te wachten. Mijn broer liep in deze tijd stage in het overdekte zwembad van onze stad. Ik hielp hem daarbij. Volgens hem overheersten in het zwembad liederlijkheid en stompzinnigheid. Het geschreeuw van de zwemmers, hoofdzakelijk middelbare scholieren, eerstejaars studenten en asociale bejaarden, schreef hij toe aan opgekropt verdriet, jeugdtrauma's en ongebreidelde kwaadaardigheid die nergens vandaan leek te komen en nog versterkt werd door het zwembadpersoneel, dat niet alleen te stom was om voor de duvel te dansen, maar ook onophoudelijk het plezier van anderen, voor zover dat er nog was, probeerde te bederven. Hij vertelde graag over het in zijn oren mensonterende gedreun van de duikplank, het gejammer van kinderen die hun ouders kwijt waren en de halve en hele vechtpartijen die om de haverklap, meestal tegelijkertijd op verschillende plaatsen, in het zwembad uitbraken. Hij liep in het zwembad rond in een wolk van afgrijzen, die ik probeerde weg te redeneren met het risico dat zijn afgrijzen zich op mij zou richten.”
“Petra is dood. 'Petra is dood', ik zeg het hardop tegen iedereen die het horen wil, een nogal vreemde actie omdat ik op mijn hond na alleen thuis ben. Ik ga op mijn hurken zitten, het is een klein ras, om dit verlies, dat gestapeld wordt op het verlies van mijn zoon, tenminste met één levend wezen te kunnen delen. 'Je kent Petra toch, weet je wel, mijn vriendin, als ze haar hoofd schudde, zo van, nee Isabel, absoluut niet mee eens, dan waaierde haar haar uit, blond, naturel blond, en ze had zachte blanke handen, met sproetjes, daar aaide ze je mee, ze gaat je nooit meer aaien, ze is dood.' Ik zie haar opeens heel duidelijk voor me, ik bedoel hoe ze op het laatst kon zijn, heftig nee schuddend, haar ronde blauwe ogen kijken boos, ze zegt dat ik een egoïst ben, ze tóétert het gewoon in mijn oren. De eerste keer dat ze het zei, deed het me niks, incasseren is één van mijn sterkste kanten, en verder mag iemand die je je hartsvriendin noemt, rustig dit soort dingen tegen je roepen, je blijft toch wel van haar houden. Of ze er vaker mee geschermd heeft weet ik niet meer, het heeft blijkbaar niet veel indruk op me gemaakt, anders had ik het wel onthouden, alleen van de laatste keer ik herinner het me, ik gedroeg me als een verdomde egoïst, volgens haar, met dat gedrag riep ik het onheil over me af. Ze zei niet wat, of wanneer, hoezo, dacht ik, welk onheil, alsof ze er meer van wist. Tamelijk abrupt plakte ze er een zinnetje aan vast, namelijk dat dat onheil ook háár zou treffen. ' Zou Petra dit bedoeld hebben, wat denk jij, weet jij het', vraag ik mijn hond, honden hebben bovennatuurlijke gaven, dat heb ik ergens gelezen, ze kunnen in de toekomst kijken; als er al een mysterie school in Petra's woorden, dan zou mijn hond het kunnen ontsluieren. Tevergeefs wacht ik op het kleinste signaal dat ze af zal geven. Omdat ze van die hangende oren heeft, net als Vlaamse reuzen, kan ze, al zou ze willen, nog geen eens haar oren spitsen bij de naam Petra. Toen ik het bericht kreeg, wilde ik het niet geloven, als er iemand van wie je houdt is gestorven, ontken je het glashard, gewoon blijven ontkennen, dan is het niet waar, al uren zeg ik de mantra op:Petra is dood, maar dat is een leugen.´
“Kenmerken die ook nog eens een pijnlijke geschiedenis meedragen en niet 'algemeen' of groepgebonden zijn. Bruine en zwarte mensen hebben niet allemaal dezelfde kleur. Niet hetzelfde haar. Niet dezelfde uitstraling en ook niet hetzelfde lichaam. Daarnaast hoop ik ook echt dat je valt op een persoonlijkheid en niet op een levende paspop. Het is alsof je tegen een vrouw zegt: 'Ik val op je, want je hebt een vagina.' Oké, ehh... bedankt? Ik snap dat het wellicht zo werkt, er is een hele industrie omheen gebouwd, maar het is geen compliment als je op een (fysiek) aspect van een vrouw valt en dat is dat. Dus, mocht dat zo zijn, hou dan je mond erover tegen vrouwen (en ga in therapie!). Zo heb ik ook weleens ruzie gehad met een collega-muzikant die zei dat hij niet op zwarte vrouwen viel. Misschien wil je nu uit ergernis je hoofd tegen je bureau aan bonken, maar blijf er nog even bij. Als je sowieso NIET/NOOIT op 'zwart' valt, scheer je 'ons' allemaal over een (racistische) kam. Kennelijk doet persoonlijkheid, karakter en inhoud er niet toe, of je gelooft niet dat wij die eigenschappen bezitten. Of we bezitten ze wel, maar alleen in clichévorm. Scary... Ik heb ook weleens meegemaakt dat iemand zei dat ik 'de eerste zwarte vrouw' voor diegene was. Heel problematisch en eigenlijk het startsein om zo snel mogelijk weg te rennen van die persoon. Helaas zag ik het vroeger ook als een compliment. Omdat ik zelf ook de beelden, waar ik van kleins af aan mee ben gebombardeerd over mooie zachte blonde haren en onschuldige blauwe ogen had geïnternaliseerd. Alle maatschappelijke vooroordelen over 'het West-Afrikaanse ras' die klakkeloos werden overgenomen door onderwijsinstellingen oftewel belangrijke instituties (ziehier een voorbeeld van institutioneel racisme) had ik ook overgenomen. Ik zie de plaatjes nog voor me uit m'n schoolboek Volkenkunde: vooruitstekende lippen, de onderlip nog meer dan de bovenlip. Vragende uitstraling, lege ogen en kokosmat-achtig haar. Conclusie Naast de LINDA. kennen we natuurlijk allemaal het bekende voorbeeld van het tijdschrift Jackie. In het decembernummer van 2011 werden vier modetypes afgebeeld ter inspiratie voor het shoppen voor kinderen: het prinsje, de rockster, de IT-girl, en de 'niggabitch'. 'Ze heb street cred, ze heb een ghetto ass, en ze heb een gouden keeltje. Rihanna, the Bood girl gone bad, is de ultieme niggabitch (...). Maar de Hollandse winters zijn de Jamaicaanse niet, dus kies een kledingstijl waarin je dochter min tien kan weerstaan. Niet de grote zonnebril en de pornohakken, wel de tijgerprint, roze shizzle en alles dat glimt. Nu maar hopen dat ze niemand in mekaar slaat op de crèche.' Ook al regende het meteen kritiek,”
Anousha Nzume (Moskou, 12 juli 1969)
De Libanese schrijver en criticus Elias Khourywerd geboren op 12 juli 1948 in een Grieks-orthodoxe middle-class familie in de overwegend christelijke wijk Ashrafiyye van Beiroet. Zie ook alle tags voor Elias Khouryop dit blog.
Uit: My name is Adam – Children of the ghetto 1 (Vertaald door Humphrey Davies)
“Six days were enough for my life to turn upside down and put paid to the novel that I’d begun writing. I’d long dreamed of writing a novel. One novel would be enough to say something no-one had ever said before. I’m the son of a story that has no tongue, and I want to be the one to make it speak; when I found the story, and took up residence in Waddah al-Yaman’s coffer, that damned movie came along and expelled me from the coffer of metaphor which I’d hoped would be the grave of my story and the cave from which it could once more shine forth. The scales fell from my eyes and I saw that I was alone, looking for my shadow, which I had lost. My shadow had disappeared and been erased, and it became my task, before I could write, to find it again, so that I could lean upon it. The fever was devouring me and I was trying to explain to my young friend, in stumbling English, who I was. I told her everything and watched my life forming into a story before me, and my story was long. Was she listening to me, or could her eyes not see the story because she couldn’t understand what I was saying? She told me my speech had been slurred and that I’d talked without stopping and would jump from one subject to another, beginning in English, then switching into Arabic or into a mixture of Arabic and Hebrew, and drinking a lot of water. She spoke of tears she’d seen in my eyes and said she’d tried the whole time to calm me down. Odd. I remember things differently. I remember seeing everything clearly and being amazed at what I saw. I could recall everything. I saw the remnants of the people of Lydda living in a ghetto fenced off with wire by the Israelis, and I smelled death. I even saw before me the words in which my mother recounted to me the story of my birth, as though I were remembering them. I recalled everything, and today I sit down to write what I remembered and saw, convinced that memory is too heavy a burden for any to carry and that forgetfulness was brought into being to liberate us from it. From that moment, the weight of my memory began to exhaust me, and I decided to write it, so that I could forget it. People think that writing is a cure for forgetfulness and the vessel of memory, but they’re wrong. Writing is the form appropriate to forgetfulness, which is why I’ve decided to review my entire project and, instead of killing memory with metaphor as I tried to through my aborted work on a novel about Waddah al-Yaman, I shall transform it, as I write it, into a corpse made out of words. I am not Waddah al-Yaman, I will not die in the coffer, and my beloved is neither Rawda nor Umm al-Banin. True, I did love two women: the first died and my love for the second died in my heart.”
Die blume die ich mir am fenster hege Verwahrt vorm froste in der grauen scherbe Betrübt mich nur trotz meiner guten pflege Und hängt das haupt als ob sie langsam sterbe.
Um ihrer frühern blühenden geschicke Erinnerung aus meinem sinn zu merzen Erwähl ich scharfe waffen und ich knicke Die blasse blume mit dem kranken herzen.
Was soll sie nur zur bitternis mir taugen? Ich wünschte dass vom fenster sie verschwände . . Nun heb ich wieder meine leeren augen Und in die leere nacht die leeren hände.
Mein garten bedarf nicht luft und nicht wärme
Mein garten bedarf nicht luft und nicht wärme. Der garten den ich mir selber erbaut und seiner vögel leblose schwärme Haben noch nie einen frühling geschaut.
Von kohle die stämme. von kohle die äste Und düstere felder am düsteren rain. Der früchte nimmer gebrochene läste Glänzen wie lava im pinien-hain.
Ein grauer schein aus verborgener höhle Verrät nicht wann morgen wann abend naht Und staubige dünste der mandel-öle Schweben auf beeten und anger und saat.
Wie zeug ich dich aber im heiligtume – So fragt ich wenn ich es sinnend durchmaß In kühnen gespinsten der sorge vergaß – Dunkle große schwarze blume?
Im Park
Rubinen perlen schmücken die fontänen · Zu boden streut sie fürstlich jeder strahl · In eines teppichs seidengrünen strähnen
Verbirgt sich ihre unbegrenzte zahl. Der dichter dem die vögel angstlos nahen Träumt einsam in dem weiten schattensaal ..
Die jenen wonnetag erwachen sahen Empfinden heiss von weichem klag berauscht · Es schmachtet leib und leib sich zu umfahen.
Der dichter auch der töne lockung lauscht. Doch heut darf ihre weisung nicht ihn rühren Weil er mit seinen geistern rede tauscht:
Er hat den griffel der sich sträubt zu führen.
Stefan George (12 juli 1868 – 4 december 1933)
De Chileense dichter Pablo Neruda(eig. Ricardo Eliecer Neftalí Reyes Basoalto) werd geboren in Parral op 12 juli 1904. Zie ook alle tags voor Pablo Neruda op dit blog.
Uit:Honderd liefdessonnetten
XVI
Ik hou van het beetje aarde dat jij bent, omdat ik in alle melkwegweiden geen andere ster heb. Jij weerspiegelt en verveelvoudigt het heelal
Je grote ogen zijn het licht dat ik bewaar uit de verslagen sterrenstelsels, Je huid huivert net als de wegen die de meteoor bereist in de regen.
Van zoveel maan waren voor mij je heupen, van alle zon je diepe mond en zijn genot, van zoveel gloeiend licht, als honing in de schaduw,
je hart geschroeid door lange rode stralen, en zo bereis ik het vuur van je vorm, en kus je, kleintje en planeet, duif en geografie.
XX
Mijn lelijkerd, kastanje ongekamd, mijn schoonheid, jij bent prachtig als de wind, mijn lelijkerd, jouw mond telt voor twee monden, mijn schoonheid, met je kussen fris als vruchten.
Mijn lelijkerd, met je verborgen borsten die minuscuul zijn als twee bekers graan. Ik zag je graag met op de borst twee manen als torens van jouw soevereiniteit.
Mijn lelijkerd, geen zee levert jouw nagels, mijn schoonheid, bloem voor bloem en ster voor ster en golf voor golf, lief, telde ik jouw lichaam:
mijn lelijkerd, want om jouw gouden taille, mijn schoonheid, om een rimpel in je voorhoofd, mijn lief, om licht, om donker houd ik van je.
LXXXIX
'k Wil als ik sterf jouw handen op mijn ogen: het licht en 't graan van jouw geliefde handen, hun frisheid nog eens langs mij voelen strijken: de zachtheid voelen die mijn leven wendde.
'k Wil dat jij leeft terwijl ik, slapend, wacht, dat je de wind blijft horen in je oren, de zee blijft ruiken die ons beiden lief is, het zand dat wij betraden blijft betreden.
'k Wil dat al wat ik liefheb voort blijft leven, jou had ik lief, bezong ik boven alles, blijf jij daarom in bloei, mijn bloeiende,
opdat je wat mijn liefde wil, bereikt, opdat mijn schaduw door je haren wandelt, opdat men zo de grond kent van mijn zang.
Vertaald door Catharina Blaauwendraad
Pablo Neruda (12 juli 1904 – 23 september 1973) Hier met zijn derde vrouw, Matilde Urrutia
Wij dronken onderweg in Portugal, per dag tenminste één fles Vinho Verde, maar meestal twee en doorgaans nog een derde, want drie is toch zo'n heerlijk rond getal.
En daar wij dan pas werk'lijk dronken werden werd nummer vier besteld als spoedgeval - 'of is dit nu ons vijfde flesje al?' bracht een van ons, de tel kwijt, dan te berde.
U raadt het al - daarna kwam nummer zes en dikwijls is het daarbij niet gebleven; wij meden bijgelovig nummer zeven en namen maar meteen een achtste fles.
Ja die vakantie was een groot succes: in Portugal valt heel wat te beleven.
Joris
Ik heb vanavond, met de poes op schoot De onrust uit het beestje weggestreken Waarbij de goedzak mij heeft aangekeken Met ogen zo onpeilbaar diep en groot Dat het mij een moment heeft toegeleken Als was hij eeuwenlang al deelgenoot Van het geheim van leven en van dood En nu dan op het punt stond om te spreken.
Een aandrang, waar hij niet voor is bezweken Omdat hij langzaamaan de ogen sloot en nog een lome haal gaf met zijn poot Als halve aai en onzachtzinnig teken Dat men hem ooit nadrukkelijk verbood Het zwijgen rond die zaken te verbreken.
Europese gedachte
Ons land is rijk, wij hebben niks te klagen. Dus helpen wij de Griek ook met plezier, De Portugees, de Spanjaard en de Ier En wie ons maar om noodhulp komen vragen.
En als wij daarna arm zijn, niet getreurd: Dan helpen zij ons graag weer op hun beurt.
Driek van Wissen (12 juli 1943 – 21 mei 2010)
De Poolse schrijver, schilder en graficus Bruno Schulz werd geboren op12 juli 1892 in Drohobycz, in Galicië. Zie ook alle tags voor Bruno Schulz op dit blog.
Uit:The street of crocodiles
“A tangled thicket of grasses, weeds, and thistles crackled in the fire of the afternoon. The sleeping garden was resonant with flies. The golden field of stubble shouted in the sun like a tawny cloud of locusts; in the thick rain of fire the crickets screamed; seeds pods exploded softly like grasshoppers. And over by the fence the sheepskin of grass lifted in a hump, as if the garden had turned over in its sleep, its broad, peasant back rising and falling as it breathed on the stillness of the earth. There the untidy feminine ripeness of August had expanded into enormous, impenetrable clumps of burdocks spreading their sheets of leafy tin, their luxuriant tongues of fleshy greenery. There, those protuberant bur clumps spread themselves, like resting peasant women, half-enveloped in their own swirling skirts. There, the garden offered free of charge the cheapest fruits of wild lilac, the heady aquavit of mint and all kinds of August trash. But on the other side of the fence, behind that jungle of summer in which the stupidity of weeds reigned unchecked, there was a rubbish heap on which thistles grew in wild profusion. No one knew that there, on the refuse dump, the month of August had chosen to hold that year its pagan orgies. There, pushed against the fence and hidden by the elders, stood the bed of the half-wit girl, Touya, as we all called her. On a heap of discarded junk, of old saucepans, abandoned single shoes, and chunks of plaster, stood a bed, painted green, propped up on two bricks where one leg was missing. The air over the midden, wild with heat, cut through by the lightning of shiny horseflies, driven mad by the sun, crackled as if filled with invisible rattles, exciting one to frenzy. Touya sits hunched up among the yellow bedding and odd rags, her large head covered by a mop of tangled black hair. Her face works like the bellows of an accordion. Every now and then a sorrowful grimace folds it into a thousand vertical pleats, but astonishment soon straightens it out again, ironing out the folds, revealing the chinks of small eyes and damp gums with yellow teeth under snoutlike, fleshy lips.“
Bruno Schulz (12 juli 1892 – 19 november 1942) Cover van een theaterversie
MY life is like a stroll upon the beach, As near the ocean’s edge as I can go; My tardy steps its waves sometimes o’erreach, Sometimes I stay to let them overflow.
My sole employment is, and scrupulous care, To place my gains beyond the reach of tides,— Each smoother pebble, and each shell more rare, Which Ocean kindly to my hand confides.
I have but few companions on the shore: They scorn the strand who sail upon the sea; Yet oft I think the ocean they’ve sailed o’er Is deeper known upon the strand to me.
The middle sea contains no crimson dulse, Its deeper waves cast up no pearls to view; Along the shore my hand is on its pulse, And I converse with many a shipwrecked crew.
Henry David Thoreau (12 juli 1817 – 6 mei 1862) Het geboortehuis van Henry David Thoreau in Concord, Massachusetts
Tags:Kees ‘,t Hart, Carla Bogaards, Anousha Nzume, Elias Khoury, Stefan George, Pablo Neruda, Driek van Wissen, Bruno Schulz, Henry David Thoreau, Romenu
“The notice informed them that it was a temporary matter: for five days their electricity would be cut off for one hour, beginning at eight P.M. A line had gone down in the last snowstorm, and the repairmen were going to take advantage of the milder evenings to set it right. The work would affect only the houses on the quiet tree-lined street, within walking distance of a row of brick-faced stores and a trolley stop, where Shoba and Shukumar had lived for three years. "It's good of them to warn us," Shoba conceded after reading the notice aloud, more for her own benefit than Shukumar's. She let the strap of her leather satchel, plump with files, slip from her shoulders, and left it in the hallway as she walked into the kitchen. She wore a navy blue poplin raincoat over gray sweatpants and white sneakers, looking, at thirty-three, like the type of woman she'd once claimed she would never resemble. She'd come from the gym. Her cranberry lipstick was visible only on the outer reaches of her mouth, and her eyeliner had left charcoal patches beneath her lower lashes. She used to look this way sometimes, Shukumar thought, on mornings after a party or a night at a bar, when she'd been too lazy to wash her face, too eager to collapse into his arms. She dropped a sheaf of mail on the table without a glance. Her eyes were still fixed on the notice in her other hand. "But they should do this sort of thing during the day." "When I'm here, you mean," Shukumar said. He put a glass lid on a pot of lamb, adjusting it so only the slightest bit of steam could escape. Since January he'd been working at home, trying to complete the final chapters of his dissertation on agrarian revolts in India. "When do the repairs start?" "It says March nineteenth. Is today the nineteenth?" Shoba walked over to the framed corkboard that hung on the wall by the fridge, bare except for a calendar of William Morris wallpaper patterns. She looked at it as if for the first time, studying the wallpaper pattern carefully on the top half before allowing her eyes to fall to the numbered grid on the bottom. A friend had sent the calendar in the mail as a Christmas gift, even though Shoba and Shukumar hadn't celebrated Christmas that year. "Today then," Shoba announced. "You have a dentist appointment next Friday, by the way." He ran his tongue over the tops of his teeth; he'd forgotten to brush them that morning. It wasn't the first time. He hadn't left the house at all that day, or the day before. The more Shoba stayed out, the more she began putting in extra hours at work and taking on additional projects, the more he wanted to stay in, not even leaving to get the mail, or to buy fruit or wine at the stores by the trolley stop.”
Jhumpa Lahiri (Londen, 11 juli 1967)
De Nederlandse schrijfster en coumniste Marjan Berkwerd geboren op 11 juli 1932 in Zeist als Marie-Janne van Baaren. Zie ookalle tags voor Marjan Berkop dit blog.
Uit: Flip
“Het had al weken niet geregend. Tjibbe woelde met zijn rechterhand door de gortdroge potgrond. Gortdroog. Hij stond gebogen op het kleine balkon van zijn flat op het zuiden. Niks wilde hier groeien. Alles ging dood in de schrale wind of de brandende zon. ‘Misschien een cactus,’ mompelde hij binnensmonds, ‘misschien dat zo’n taaie plant het hier zou redden.’ Om zijn ogen te beschermen tegen het daverend geweld van de zon had hij zijn bril met zonnekleppen opgezet. Het kon hem werkelijk geen barst schelen dat de meisjes achter de kassa van de supermarkt proestten wanneer hij bij het afrekenen die kleppen rechtovereind zette. Honderdtwintig kilometer naar het noordoosten keek Duifje naar de dikke zwarte spin, die in de hoek bij de keukendeur onbeweeglijk wachtte op het mannetje dat haar zou bevruchten. Duifje dacht aan haar dochter, die twee weken geleden helemaal uit de Randstad was gekomen om zo’n vette spin met zachte hand, een glas en een ansichtkaart op te pakken en haar ver weg in de tuin te zetten. Zou dit dezelfde spin zijn? Ze had gehoord dat spinnen, hoe ver je ze ook de tuin in bracht, altijd weer terugkwamen. Duifje rilde. De klok sloeg vier. Ze liep naar het aanrecht om theewater op te zetten, op haar tenen, om de spin niet te verjagen. Dan zou hij weglopen en kon ze hem niet meer in de gaten houden. Waarom woonde haar dochter de dierenvriendin in godsnaam niet gewoon in het huis naast haar? En waarom was er nooit meer een grote degelijke man bij haar komen wonen, die alle spinnen voor haar in de tuin zou zetten, hup, een glas erover, een harde ansichtkaart eronder, zij zou dan de keukendeur voor hem openen en hij zou de spin heel ver achter in de tuin in de heg zetten.”
Uit: Winter Nights (Vertaald door John Kwan-Terry en Stephen Lacey)
"The alleys in Taipei are like a labyrinth." Wu Chu-kuo smiled. "Even more confusing than the hu-tung of Peiping." His hair was dripping wet and tiny drops of water had formed a film on his silver spectacles. He took off his overcoat, shook it a few times, and handed it to Professor Yii. He was wearing under the overcoat a jacket of padded silk. As he was sitting down, he pulled out his handkerchief and gave his head and face a brisk rub. When he was finished, his silvery-white hair was all fluffed and dishevelled. "I've been wanting to bring you here myself." Professor Yii took out the thermo-glass which was reserved for his own use, brewed some Dragon Well tea in it, and placed the glass before Wu Chu-kuo; he still remembered that Wu Chu-kuo did not drink black tea. "But knowing how busy you must be these few days, I thought I wouldn't go and jostle with the crowd." "We Chinese do have a weakness for lavish entertainment, don't we?" Wu Chu-kuo shook his head gently and smiled. "I've been attending banquets every day for the last few days, and each time it was twelve courses, fifteen courses . . ." "At this rate, if you stay on longer, you'll eat your way back to your old stomach trouble," Professor Yu said, smiling. He sat down opposite Wu Chu-kuo. "I'll say. It's already been too much for my stomach. Shao Tzu-ch'i gave a dinner tonight and I just couldn't eat anything at all . . . He told me it's been several years since you last saw each other. The two of you . . ." Wu Chu-kuo fixed his gaze on Yii Chin-lei, who, passing a hand over his smooth, bald head, heaved a quiet sigh and smiled, "He is a government official now and a busy man. Even if we were to see each other, we wouldn't find anything to talk about. Besides, I'm not good at idle talk, least of all with him. So it might be just as well that we don't run into each other. You remember, don't you, the year all of us joined the Society for the Common Cause? What was the first oath we all took?" Wu Chu-kuo smiled, "Not to join the Government for twenty years." And to think that it was Shao Tzu-ch'i who led the oath-taking that day! Oh, of course, of course, the twenty years have long ex-pired." Professor YU and Wu Chu-kuo both laughed at the same time. Wu Chu-kuo held the cup of green tea in both hands, gently blew aside the tea-leaves swimming on the surface, and took a sip. The tea was hot and the vapor fogged up his spectacles. He took them off and, while cleaning them, squinted as if he were try-ing to concentrate, then sighed deeply. "Yes. Now I have conic back and most of our old friends in the Society have passed away. "Chia I-sheng died last month," Professor Yu replied. "It was tragic the way he died." "I read about it in the papers abroad. They didn't report it in de-tail though." "Very tragic . . ." Professor Yu murmured. "I saw him on campus the day before he died.”
Pai Hsien-yung (Guilin, 11 juli 1937)
De Nederlandse schrijver Herman de Man(eig. Salomon Herman (Sal) Hamburger) werd geboren in Woerden op 11 juli 1898. Zie ook alle tags voor Herman de Man op dit blog.
Uit:Het wassende water
“Ook zag vrouw Beijen van haar rieten zorg op 't deelplankier gestadig over het land uit. Hun hofsteê was er een van den ouden stempel, want toen Water-Snoodt gebouwd wier, bestond in de buurten de trek naar de stad nog niet. Hetgeen toenmaals aan den dijk roerde en voorttrok, kon een echten werkboer tòch ommers niet aanbelangen. Daarom wieren in dien ouwen tijd al die huizingen in 't midden van het land gezet, en verbonden met een lange boomlooze sticht naar den dijk, om toepad voor gerij te bekomen. Dat gaf een durend overzicht op het werkvolk en 't hieuw de stadsche kuren verre. Bedelaars en kramers kwamen maar schaars de lange hoevesticht afgeloopen, dat was altemet een groote gerustigheid, want veul kwaad volk schuilt onder deze gasten. Meermaals heeft ievers op een volgetaste schuur de roode haan gekraaid, als weeral een vreemde bedelaar niet naar zijn believen ontvangen en was. En jonkvolk mocht over de achterafsche eenigheid op zoo een midlandshoef klagen, dat was altijd maar in de eerste uitvliegjaren. Later, een heel vruchtbaar leven lang nog, hadden ze vrede in deze eenigheid, beliefden zij gansch geen drokte of vertier. Wel was, van hofsteê naar hofsteê, over de kabbelslooten, een plank gelegd; dat hieuw de goede buurschap aan met de naaste bewoners, die van eigens ook niet bar veel zagen geschieden zoo te midden van het grasland. Maar wijders kwam alle vertier toch van buiten af, meest uit de stad. De kooplui kwamen en gongen. Ze brochten meel en koeken voor de pinken; zemelen en pulp als winterbijvoer; kruidenierswaren, gereedschap en tuigerij; ze droegen flesschen stremsel aan, wagenolie, goed en kleêr; soms reed een keuensnijer achterom, een kaaskooper, de Notaris die jagen kwam, veekooplui en koeidrijvers, stadsche meneeren van de verzekering, maar in die jaren nooit of ooit de Dominee. Wèl voormaals diens voorganger, de ouwe Dominee Remmerswaal, die veel particulierder met de rechtgeäarde boeren was geweest. Maar achter die stille, schier ingeslapen eenderheid op al deze boerendoeningen, woelden krachtig en soms ontzaglijk de groote belangen, meest diep in het verborgene, gelijk een felle onderstroom van water onder 't bevrozen dek eener rivier. Daar wier niets van gezien of gemorken door de lachgrage kooplui, die met hun waar, of om koeien te koopen, achterom fietsten, en er wier niet over gepraat door de geburen onderling, want een elk koesterde zijn begeerten in 't verdokene. Dat waren begeerten zonder tong. Ze dreven àl die levens, ze kwamen als weerglans op àl die zwijgwezens, afleesbaar voor de ingewijden... maar nimmer traden ze aan den dag, die begeerten.”
Herman de Man (11 juli 1898 – 14 november 1946) Cover
“Jerzy, der polnische Hausmeister in unsrem Block, ist einundachtzig Jahre alt. Ein Hutzelhomunkel, nicht eben zwangsjackenhacke, doch eigenstartig bis skurrilst. Jedes Weibswesen, welchen Alters einerlei, spricht er mit »Gneidiges Froilein, wie scheen Sie sein!« an und bezirzt/beschleimt es, als stünde sein Mittelleib noch in vollem Saft und Wuchs. Manchmal holt er aus der Hose etwas hervor, das, denn Jerzy weiß um präzise Grenzen, in seiner Faust versteckt bleibt. Es ist mehr als Witz gemeint denn als Bedrohung oder Angebot. Wenn er über den Hof schlurft und seine fleckigen Hände zittern, könnte man Mitleid bekommen – oder in Verstimmtheit geraten über die hier deplazierte Lethargie des Todes, die einen wie ihn nicht erlösen will. Indes – der Flinkflug seiner Zunge erstaunt, er zäumt sie auf ihren verwegenen Ausritten mit Komplimenten und erotischen Avancen, die an sich peinlich wirken mögen. Von einem reiferen, gnädigeren Standpunkt aus betrachtet, der die Welt und ihre Insassen gründlicher kennengelernt hat und um die Vergänglichkeit allen eitlen Treibens weiß, kann man ihm etwas Drolliges abgewinnen. Und wie als überraschende Pointe, die einen schlechten Witz in eine formidable Anekdote verwandelt, führte er dem Block eines Tages seine Freundin vor. Sie sah ungefähr zwanzig Jahre jünger aus als er, war blond, leicht fettig, in einem preußischblauen Jogginganzug, doch insgesamt – für seine Verhältnisse – durchaus vorzeigbar. Sie küßten einander im Hinterhof, sie schmusten unter der Kastanie. Daß Jerzy dabei jodelte und seltsam eselshafte Brunftlaute ausstieß, solch maskulines Overstatement verwässerte ein wenig seinen Triumph, der still genossen um einiges mehr beeindruckt hätte. Vorgestern dann wurde Jerzy angezeigt, von einer jungen neuseeländischen Touristin, die im Hinterhaus, erster Aufgang zweiter Stock, eine Wohnung (eine heimlich betriebene, nicht als solche deklarierte Ferienwohnung) gemietet hat.“
Helmut Krausser (Esslingen am Neckar, 11 juli 1964)
“Pedalling alone towards home, Hetty stopped beside the post office litter-bin, which was almost empty, litter being in short supply. The letter to Eustace, sealed and stamped among the empty Gold Flake cigarette packets, looked conspicuous. So she sighed, and took it out. Hetty knew that this was the moment to abandon Eustace. If it was a novel, she thought, this is the perfectly appropriate, most natural development. At this point the heroine should have the courage to leave her grateful little-girl self behind and start again towards maturity. What’s more, she thought, to hell with novels, it was guilt about her false position with Eustace that was flooding and spoiling these days of glory. But if this were a novel, she thought, it would be hard not to end it with Eustace. Everything about her meeting him had been so right, so perfectly timed. She had at 17 loved a man—a man of nearly 22—who had loved her, and was right for her in every way. And tall. And except for the Adam’s apple he looked great. Such lovely hands, although they did hang down, a bit like seal’s flippers. And his nails were always so clean. And he sang so beautifully and his poetry was almost exactly like Walter de la Mare’s. And he had been so pleased when she’d agreed that he was like Sassoon, and often asked her if she still thought so, and she had always said yes; though somehow you couldn’t see Eustace tally-hoing on a horse. Or in the trenches, at ease with his men. And loving them. Deeply, deeply. And Eustace thought she was wonderful. He had said so, which nobody else had ever done and maybe never would. There’d been plenty of kissing in Hetty’s life, at church socials and with soldiers in back streets after Saturday-night hops which her parents knew nothing about: but nobody had ever said anything. Just mauled and gobbled. But there had been one moonlit night when she was 15 on the way home from a Bible meeting (Hosea) and in the local park, with the railings all gone to make Spitfires. She had been in the rose garden with a devout sort of boy from Corporation Road, and they had kissed and kissed to the accompaniment of the Messerschmitts rumbling overhead in the dark towards Tyneside. The park had stood open ever since 1941 when the firemen had not been able to get in to deal with an unexploded bomb that had landed in the bowling green and turned it to a pond. By 1943 every member of the Bible class came home along the park and melted into the bushes, except for Hetty, who wouldn’t go beyond the more conspicuous park benches. Other, notoriously sexy, Bible students had like nesting birds made the bushes heave and chirrup.”
“Il s'arrêta et s'appuya quelques instants sur le parapet du quai. La luminosité de l'air lui permettait de voir avec précision les deux sphinx accroupis qui encadraient sur l'autre rive l'austère portique de l'Académie. Il se souvenait d'avoir par jeu enfourché l'un d'eux lors de sa brève étape sur la route de Moscou. C'était Aubertin qui l'accom-pagnait. Tous deux avaient encore dans l'oreille les cris défaitistes des paysans aux abords des gares et les commentaires indignés des officiers de la Mission française de-vant ce pacifisme intolérable. C'était quand ? Octobre 1916 ? Quatre ans et quatre mois déjà... Le visage de son jeune camarade de promotion se superposa un instant à la glace plombée de la Néva. « Demande donc au sphinx ce qui nous attend », avait lancé Auber-tin de son intonation chantante. Ce qui les attendait... Il serra son bonnet de fourrure contre ses oreilles. Où retentissait-elle désormais, la voix ensoleillée de son camarade d'alors ? Dans quel climat parcouru d'alizés et d'odeurs de garrigue ? Il n'avait plus ja-mais eu de nouvelles de lui. Le froid du granit transperça ses gants à tel point qu'il abandonna sa position de vigie solitaire et, remontant d'un geste vif le col de sa capote, se dirigea vers l'ancien Sénat. Des traînées de gel parcouraient le vaste espace de l'esplanade et se rejoignaient plus loin sous la façade de l'Amirauté, enchâssant le massif bâtiment dans un écrin de glace miroitante et moirée. Du côté opposé à celui où il se trouvait, une horde de chiens er-rants entourait comme une garde exténuée un grand lévrier blanc qui vacillait de fai-blesse. De quel palais, se demanda-t-il, de quel endroit privilégié avait-il été chassé par la famine, condamné à errer dans les rues désertes comme un animal de légende déjà marqué par la mort... « C'te canaille rouge, entendit-il soudain crier une voix éraillée. C'te canaille rouge, j'vais te dire c'qu'elle amène avec elle : l'Antéchrist ! T'entends ? L'Antéchrist... » Cela venait de l'arche reliant le Sénat au Synode — les noms des édifices lui remon-taient à la mémoire à mesure qu'il se rappelait la visite des monuments de la ville qu'on leur avait imposée en dépit de leur fatigue. « L'Antéchrist ! reprit la voix. L'Antéchrist qu'ils ont amené avec eux ! Un prince qu'a grand empire... » Curieux, il s'approcha. Accroupie sur un tas de haillons, le dos contre la voûte, tenant une branche de sapin à la main comme un sceptre dérisoire, une femme sans âge mar-mottait des paroles indistinctes en une mélopée à la fois rageuse et geignarde. Dès qu'elle l'aperçut elle se mit brusquement en fureur, fouailla l'air de sa branche, puis chercha de ses bras squelettiques à lui agripper les bottes. Il fit un bond en arrière et s'éloigna précipitamment, poursuivi par les imprécations qui retentissaient dans l'air gla-cé sans que leur intensité décrût. Dans son trouble il faillit heurter un groupe de pay-sannes engoncées dans des capes informes qui, courbées sous des ballots, progressaient péniblement vers la cathédrale au milieu des fondrières et des immondices à demi recou-vertes de neige. Le petit groupe paraissait avoir erré si longtemps par les forêts et les vil-lages qu'il ressemblait à la horde de chiens faméliques qui longeait les murs de l'Ami-rauté. « L'Antéchrist avec la canaille rouge, continuait derrière lui à glapir la mendiante, t'entends, l'Antéchrist... » Parvenu au coin du boulevard, il se retourna.”
“On any person who desires such queer prizes, New York will bestow the gift of loneliness and the gift of privacy. It is this largess that accounts for the presence within the city's walls of a considerable section of the population; for the residents of Manhattan are to a large extent strangers who have pulled up stakes somewhere and come to town, seeking sanctuary or fulfillment or some greater or lesser grail. The capacity to make such dubious gifts is a mysterious quality of New York. It can destroy an individual, or it can fulfill him, depending a good deal on luck. No one should come to New York to live unless he is willing to be lucky. New York is the concentrate of art and commerce and sport and religion and entertainment and finance, bringing to a single compact arena the gladiator, the evangelist, the promoter, the actor, the trader and the merchant. It carries on its lapel the unexpungeable odor of the long past, so that no matter where you sit in New York you feel the vibrations of great times and tall deeds, of queer people and events and undertakings. I am sitting at the moment in a stifling hotel room in 90-degree heat, halfway down an air shaft, in midtown. No air moves in or out of the room, yet I am curiously affected by emanations from the immediate surroundings. I am twenty-two blocks from where Rudolph Valentino lay in state, eight blocks from where Nathan Hale was executed, five blocks from the publisher's office where Ernest Hemingway hit Max Eastman on the nose, four miles from where Walt Whitman sat sweating out editorials for the Brooklyn Eagle, thirty-four blocks from the street Willa Cather lived in when she came to New York to write books about Nebraska, one block from where Marceline used to clown on the boards of the Hippodrome, thirty-six blocks from the spot where the historian Joe Gould kicked a radio to pieces in full view of the public, thirteen blocks from where Harry Thaw shot Stanford White, five blocks from where I used to usher at the Metropolitan Opera and only a hundred and twelve blocks from the spot where Clarence Day the Elder was washed of his sins in the Church of the Epiphany (I could continue this list indefinitely); and for that matter I am probably occupying the very room that any number of exalted and some wise memorable characters sat in, some of them on hot, breathless afternoons, lonely and private and full of their own sense of emanations from without. . . . New York blends the gift of privacy with the excitement of participation and better than most dense communities it succeeds in insulating the individual (if he wants it, and almost everybody wants or needs it) against all enormous and violent and wonderful events that are taking place every minute.”
“Ze sloeg voorzichtig haar bijbel dicht, en terwijl haar ogen zich vasthaakten aan haar schoenen ging ze weer op haar stoel zitten. Het moment was nu aangebroken. Zuster Francis stond op. Ze liep naar het grote houten kruisbeeld met de koperen Jezus, dat vooraan was neergelegd tegen een plank waarover een paarsfluwelen doek was gespannen. Ze deed voor wat wij straks een voor een zouden moeten nadoen. Ze vouwde de handen in elkaar, terwijl haar blik tegelijk op oneindig en op de koperen Jezus was gericht. Eerst raakte haar rechterknie de grond, daarna de linkerknie. Ze boog langzaam voorover, de handen nog steeds in elkaar gevouwen. Dat maakte het moeilijk om haar evenwicht te bewaren, waardoor haar welgevormde achterwerk hing te wiebelen in de lucht. Ze boog haar bovenlichaam naar voren en kuste met gesloten ogen de voeten van Jezus. Langzaam ging ze weer rechtop staan — linkerknie los van de grond, daarna de rechterknie. Ze draaide zich om, opende langzaam de ogen en gebaarde dat we haar voorbeeld moesten volgen. Ik had vroeger naar dit moment uitgekeken, omdat het zo buitengewoon afwijkend was van wat ik dagelijks beleefde, maar nu sputterde mijn hele lichaam tegen. Waarom moest ik de voeten van een beeld kussen? Wat voor vieze daad van onderwerping was dit? Leerlinge na leerlinge kuste het kruis zonder dat het één keer werd schoongemaakt Allah is licht boven licht, zegt de Koran. Jezus was die dag, voor de zesde keer op rij, mond boven mond, speeksel boven speeksel, bacterie boven bacterie. Onze voeten bleven schuifelen en zuster Francis keek nauwgezet toe of alles goed verliep.”
Uit:À la recherche du temps perdu. Du côté de chez Swann
"Et je restais avec mon oncle jusqu'à ce que son valet de chambre vînt lui demander, de la part du cocher, pour quelle heure celui-ci devait atteler. Mon oncle se plongeait alors dans une méditation qu'aurait craint de troubler d'un seul mouvement son valet de chambre émerveillé, et dont il attendait avec curiosité le résultat, toujours identique. Enfin, après une hésitation suprême, mon oncle prononçait infailliblement ces mots: "Deux heures et quart", que le valet de chambre répétait avec étonnement, mais sans discuter: "Deux heures et quart? bien...je vais le dire..." A cette époque j'avais l'amour du théâtre, amour platonique, car mes parents ne m'avaient encore jamais permis d'y aller, et je me représentais d'une façon si peu exacte les plaisirs qu'on y goûtait que je n'étais pas éloigné de croire que chaque spectateur regardait comme dans un stéréoscope un décor qui n'était que pour lui, quoique semblable au millier d'autres que regardait, chacun pour soi, le reste des spectateurs. Tous les matins je courais jusqu'à la colonne Moriss pour voir les spectacles qu'elle annonçait. Rien n'était plus désintéressé et plus heureux que les rêves offerts à mon imagination par chaque pièce annoncée et qui étaient conditionnés à la fois par les images inséparables des mots qui en composaient le titre et aussi de la couleur des affiches encore humides et boursouflées de colle sur lesquelles il se détachait. Si ce n'est une de ces oeuvres étranges comme le Testament de César Girodot et OEdipe-Roi lesquelles s'inscrivaient, non sur l'affiche verte de l'Opéra-Comique, mais sur l'affiche lie de vin de la Comédie-Française, rien ne me paraissait plus différent de l'aigrette étincelante et blanche des Diamants de la Couronne que le satin lisse et mystérieux du Domino Noir, et, mes parents m'ayant dit que quand j'irais pour la première fois au théâtre j'aurais à choisir entre ces deux pièces, cherchant à approfondir successivement le titre de l'une et le titre de l'autre, puisque c'était tout ce que je connaissais d'elles, pour tâcher de saisir en chacun le plaisir qu'il me promettait et de le comparer à celui que recélait l'autre, j'arrivais à me représenter avec tant de force, d'une part une pièce éblouissante et fière, de l'autre une pièce douce et veloutée, que j'étais aussi incapable de décider laquelle aurait ma préférence, que si, pour le dessert, on m'avait donné à opter encore du riz à l'Impératrice et de la crème au chocolat. Toutes mes conversations avec mes camarades portaient sur ces acteurs dont l'art, bien qu'il me fût encore inconnu, était la première forme, entre toutes celles qu'il revêt, sous laquelle se laissait pressentir par moi, l'Art. Entre la manière que l'un ou l'autre avait de débiter, de nuancer une tirade, les différences les plus minimes me semblaient avoir une importance incalculable. Et, d'après ce que l'on m'avait dit d'eux, je les classais par ordre de talent, dans des listes que je me récitais toute la journée: et qui avaient fini par durcir dans mon cerveau et par le gêner de leur inamovibilité."
Marcel Proust (10 juli 1871 – 18 november 1922) Cover
er komt geen fust meer uit mijn handen ben getapt wordt was sta mij toe dit glas niet te betikken ik rook niet meer en jaag de vlam in een pijp
kijk mij blazen als een scout ik dis het enfyseem de embolie wil ik dood nee maar ik jaag de vlam in een pijp loop weg met de trucker in mij en sta je erop voor op weblog of partij
ik ben geen milde curry jaag de vlam in een pijp meer heb ik niet op mijn checklijst als ik straks de bloedproppen ophoest beschrijf ik het zinken de duwer en de bodem van het bad
als ik straks de bloedproppen ophoest en geen curry meer mag smak jij het dan tik op het glas en speech
algeheel onvermogen haal mij door dit showbizzslijk nagel mij aan de hoogste zendmast
mijn liefste spuwend in de stadsbus na een nacht ballantines is hou je bek de prachtigste je moest haar eens zien na het strekken
zij is het bericht in de rubriek kort nieuws dat iedere knipselaar over het hoofd ziet maar ik niet
de lucht betrekt als een gezicht vader hou je ogen dicht
het kalf is dood we noemen het femke het zal niet grazen
Zomertijd
de stenen zijn geworpen maar het doel is niet bereikt we zijn niets opgeschoten de heilssoldaat zwijgt hij ziet op in het duister ontwaart een lief klein kind zijn alter ego tilt haar op neemt haar mee de diepte in
wie o wie begrijpt waar dit al toe leidt een vijand blijkt een vriend vanaf de maan gezien
zandloper ik heb je lief je verdeelt de dag in vierentwintig chaos is de dood in de pot maar waar is God zijn brievenbus is naar de kloten zijn telefoon is afgesloten mag ik even overgeven zo wil ik niet meer verder leven
en de wereld lijdt gilt het uit van pijn de lichten doven uit als je je ogen sluit
wie o wie begrijpt waar dit al toe leidt een vijand blijkt een vriend vanaf de maan gezien
ik heb mijn rugzak afgeworpen de inhoud was allang bedorven mijn kamer is mijn wereld en ik heb geen geld maar wat telt wat telt is liefde zonder woorden een kind vanuit het niets geboren de brief ongeopend want je weet dat ze 't meent
het is zomertijd de klok gaat een uur vooruit en vreet mij op met haar en huid de lichten doven uit
“I used to dream about my mother, and though the details in the dream varied, the surprise in it was always the same. The dream stopped, I suppose because it was too transparent in its hopefulness, too easy in Its forgiveness. In the dream I would be the age I really was, living the life I was really living, and I would discover that my mother was still alive. (The fact is, she died when I was in my early twenties and she in her early fifties.) Sometimes I would find myself in ow old kitchen, where my mother would be rolling out piecrust on the table, or washing the dishes in the battered cream-colored dishpan with the red rim. But other times I would run into her on the street, in places where I would never have expected to see her. She might be walking through a handsome hotel lobby, or lining up in an airport. She would be looking quite well—not exactly youthful, nor entirely untouched by the paralyzing disease that held her in its grip for a decade or more before her death, but so much better than I remembered that I would be astonished. Oh, I just have this little tremor in my arm, she would say, and a little stiffness up this side of my face. It is a nuisance but I get around. I recovered then what in waking life I had lost—my mother's liveliness of face and voice before her throat muscles stiffened and a woeful, impersonal mask fastened itself over her features. How could I have forgotten this I would think in the dream—the casual humor she had, not ironic but merry, the lightness and impatience and confidence! I would say that I was sorry I hadn't been to see her in such a long time—meaning not that I felt guilty but that I was sorry I had kept a bugbear in my mind, instead of this reality—and the strangest, kindest thing of all to me was her matter-of-fact reply. Oh, well, she said, better late than never. I was sure I'd see you someday. When my Mother was a young woman with a soft, mischievous face and shiny, opaque silk stockings on her plump legs (I have seen a photograph of her, with her pupils), she went to teach at a one-room school, called Grieves School, in the Ottawa Valley. The school was on a corner of the farm that belonged to the Grieves family—a very good farm (or that country. Well-drained fields with none of the Precambrian rock shouldering through the soil, a little willow-edged river running alongside, a sugar bush, log barns, and a large,unornamented house whose wooden walls had never been painted but had been left to weather. And when wood weathers in the Ottawa Valley, my mother said, I do not know why this is, but it never turns gray, it turns black. There must be something in the air, she said. She often spoke of the Ottawa Valley, which was her home—she had grown up about twenty miles away from Grieves School—in a dogmatic, mystified way, emphasizing things about it that distinguished it from any other place on earth. Houses turn black, maple syrup has a taste no maple syrup produced elsewhere can equal, bears amble within sight of farmhouses. Of course I was disappointed when I finally got ro see this place.”
Alice Munro (Wingham, 10 juli 1931)
De Nederlands dichter en rechtsgeleerde J.C. Noordstar (pseudoniem van Arnold Jan Pieter Tammes) werd geboren in Groningen op 10 juli 1907. Zie ook alle tags voor J. C. Noordstarop dit blog.
De Bollenkweker (Fragment) Een idylle
's Zondagsmorgens, als een stralende zon de wereld doet leven en lachen en de duinen doet blinken, gaat Hendrik naar het kerkje dat open tussen de velden ligt. De nieuwe tram gaat erlangs en giert in de bocht van de stoffige weg. Hij heeft een donker zondags pak aan en een stijf helderwit overhemd, maar geen boord, en met grote, rustige, stevige passen stapt hij op de kerk toe. Daarginder tussen de velden ziet ge z'n woning. Verschillende dorpsgenoten wandelen evenals hij ter kerke. En links en rechts van de weg liggen de bollenvelden. Wat is het land fris met z'n zeewind, met z'n wolken, z'n water, z'n kleuren, z'n zon! De dominee - zwart - preekt, bidt en laat zingen. Maar intussen komen de auto's opdagen uit Hollands blijde steden en buitenplaatsen, de bomenrijke... Allerlei nieuwe merkjes, soepellopend, zilveren bumpers voor en achter (maar natuurlijk ook goedkoop're).
Suivent 8 lignes prèsque totalement illisibles.
De bloemen, de bloemen, links en rechts tussen de dorpen en bomen, tot aan de voet der duinen. Eén toet'rende en schel claxonnerende ketting.
Intussen is dominee klaar; men zingt nog een laatste lied uit het psalmboek en de kerkdeur gaat open en een donkere schare verspreidt zich over het lachende landschap.
J.C. Noordstar (10 juli 1907 – 21 augustus 1987) Ansichtkaart uit 1907 met de Oosterstraat in Groningen
„Nichtsdestotrotz bin ich, nachdem ich mir Rostnägel aller Zweifelsgrößen im Schädel krumm geschlagen habe, zur gerade durch Urfers Schicksal gestärkten Überzeugung gelangt, daß man der edlen Tonkunst auch als Mißbegabter fronbar sein könne, mit kraftstrotzenden Pleuelarmen und behaarter Brust. Die Sekundärbehaarung von Flötisten, Cellisten undsoweiter, nehme ich an, Urfer, ist eine höchst minime. Sehen Sie, so unersetzbar er in Ihren Augen, durch die Brille der Generalmusikdirektorenwürde betrachtet, erscheinen mag, worauf die einen ganzen Konzertwinter dauernde Berufungskrise schließen läßt – und seine Insubtstituierbarkeit wird durch die Legendenbildung nach seinem Tod in a-moll auf das wirkungsvollste flankiert – , Urfer war eben doch nicht der ideale Schlußmann für die städtische Philharmonie, weil er zeitlebens ein verhinderter Musikus blieb. Alle seine Orchesterdienerhandreichungen waren im Grunde ein Symphonieren mit untauglichen Mitteln. Der Hammer wurde in seiner Hand zum Paukenschläger, wenn er einen Notenständer verstellte, tat er es con brio, gab man ihm den Auftrag, im Archiv nach einem verschollenen Klavierauszug zu forschen, beantwortete er ihn mit einem Mordent-Hüpfer. Was Urfer während seiner ganzen Orchesterdienerkarriere hinter der Bühne leistete, war nichts Geringeres einerseits, nichts Unbrauchbareres andererseits als dies, daß er als symphonischer Abwart die Musikweltliteratur und alle denkbaren Werkinterpretationen in eine Partitur der Servilität übersetzte. Ich weiß nicht, ob ich mich für ein Bewerbungsschreiben wahlwirksam genug ausdrücke, Herr Generalmusikdirektor. Urfer wurde zum Beispiel von Philharmonikern nie geduzt, so wie man ja eine Wagneroper, etwas Tristan und Isolde, oder, wenn Ihnen dieses Exempel lieber ist, Die Meistersinger, auch nicht tutoyiert. Man setzt sich nicht hin und sagt, jetzt intonieren wir dich mal, zum Werk. Urfer wußte bei aller Dienstbeflissenheit dem Ensemble und selbst Detmar von Hohenlohe eine Art Respekt abzutrotzen, wie man ich nur einem Opus oder einem veritablen Urheber entgegenbringt. Und als er im zweiten Satz von Mendelssohn-Bartholdys Schottischer über den Rand eines Kontrabaßkoffers kippte, wurde nicht nur eine wandelnde Stimmgabel, wurde vielmehr ein musikalischer Kosmos, dessen symphonische Filiale vorne auf der Bühne erklang, begraben. Diese Urfersche Totalität im untertänigen Verkörpern dessen, was Musik sein kann – die Begabung war gewissermaßen seine Livree – , will ich nicht schmälern, ich sage nur, indem ich, mit der Wucht einer nahezu verfehlten Existenz, den Namen Schramm ins Gespräch werfe, daß sie nicht zum Erfolg führte, unter Erfolg vorläufig, für den Hausgebrauch der Ambrosiahalle verstanden, daß der Orchesterdiener eine Philharmonie, so wie sie der Dirigent in himmlische Sphären hebt, erdet. Schram grapscht nicht einfach dreist nach der Ernennung, er bringt, wenn auch nicht Musikalität im angeborenen Sinn, immerhin als Qualifikation eine ganz präzise Vorstellung mit, wie er in der Hierarchie einer Gesellschaft wie der Ambrosiahallengesellschaft einzugliedern ist: er gehört, der taube Vierschrot, auf die Nachtseite der Kunst.“
Hermann Burger (10 juli 1942 – 28 februari 1989) Cover
Voetstappen van de jager. Hij nadert. Ik voel het elke najaarsdag.
Aarzelend dronk ik van deze fontein bevroren water. Daarna keek ik naar omhoog.
Er vlogen valken boven de zekerheid van mijn dood.
Begraafplaats van Sinera
I Over de wegen daalt de zonnewagen, langs de heuvels met venkel en wijn die ik nooit meer vergeet. Ooit ga ik zelf langs de groene cipressen, de erewacht roerloos boven de zwijgende zee.
II Wat een bescheiden land hier rondom de begraafplaats! De zee vlakbij, Sinera, heuvels met sparren, wijn, stoffige straten. Laat een wolk het met zijn schaduw nog eens tot leven brengen. Dagen oproepen traag, die voor altijd voorbij zijn.
Vertaald door Kees Bakker
Salvador Espriu (10 juli 1913 – 22 februari 1985) Op een postzegel
“Westerbork, 3 oktober 1942, dag van ontzetting. Twaalfduizend mannen, vrouwen en kinderen, zittend, liggend, hangend op gebuilde koffers en rugzakken. Grauw en bezweet. Tranen vastgelopen in het stof van ongeschoren wangen. Roepen van voornamen, achternamen, plaatsnamen. Ruzies om een decimeter plaats, een slok water, een lepel voedsel. Mensen in slangen en kluwens voor de soepgamellen. Groene, gele, blauwe emaillen etensbakken als lampions in de handen der wachtenden. Duizenden zoeken naar vrouw en kind, naar barak en slaapplaats, naar water en voedsel, naar wasplaats en latrine. Barakken van bruin, naar teer stinkend, hout, volgestouwd met wankele ijzeren stellages: driehoog-bedden van hoekijzer, ijzerband en lamme veren. Mensen wringend tussen de spijlen, verhit gesticulerend over de verdeling van twee bedden over zes slapers of ongelukkig zittend op de rand omdat alles in elkaar gezakt is door overbelasting. Hutspot in de etensbak, zonder zout, ui of vlees, maar wel schillen en zand. Dorst, stof en waterschaarste. Telkens weer nieuw-aangekomenen die de ruimte verkleinen. Dom, omdat ze nog niet weten: naar welke barak, naar welke kraan. De kennisvoorsprong van twee uur vermindert het gevoel van onzekerheid. Mijn ouders op zoek naar bekenden, om uit collectief niet-weten schijnzekerheden te bouwen. Speurend naar de koffers die langs de spoorlijn, kilometers voor de kampingang, achtergebleven waren bij mannen in overalls met petten op en banden om de linkerarm. Ik, angstig wachter bij de rugzakken, bevangen door fantasieën van verlatenheid in een woud van mensen. Een richtingloze ijsschots, los van verleden en toekomst. Hoe kwam ik hier, op dit godvergeten punt in tijd en ruimte? Een etmaal tevoren was mijn navelstreng met de tijd doorgesneden. Schrik en verbijstering waren minder groot dan ik me de weken en maanden daaraan voorafgaand had voorgesteld. De arrestatie verliep anders, rustiger. Als een soort dreigende maar onafwendbare natuurramp. Het was vrij licht buiten. Niet later dan een uur of vijf in de middag, een uur waarop je denkt: ‘vandaag komen ze niet meer’. Maar ze kwamen: één van de Grünen met twee Nederlandse politiemannen. Over het grint hadden we ze horen aanknersen, ze hoefden maar kort te bellen. Er was al iemand aan de deur, mijn moeder, geloof ik, want waarom zou je een goede voordeur laten intrappen?”
Die Straßenbahn fährt noch ... so erzählt es das Bild, und die Schatten dokumentieren, von irgendwo kommt Sonne her. Es sind keine Schatten; es sind im dünnen Schnee leergebrannte Flächen. Der Wind kommt von Osten; er schiebt die Planwagen vor sich her, draußen auf der klirrenden Chaussee. Die Deichseln knarren; der Eisklumpen Milch im schaukelnden Eimer. Die Straßenbahn steht; sie wartet, und die Kämpfe gehen weiter hinter der Endstation. Im Schnee bleibt stecken die Gegenoffensive. Kiefernwälder, Artillerie. Es ist nicht der Wind, der heranheult über die Hügel. Für Hügel die Landkartenzeichen, die nichts sagen über den Eisstau, Flucht und Frontverlauf. Schlittenspuren gehen bis zum unteren Rand des Bildes, wo der Schneemann hervorschaut mit Augen aus Koks.
Reiseland
Westfälische Hügel, der Breisgau dann Dresden ... keine Woche für Ansichtskarten und ausgeruhte Residenzen; Blätterfall, tief hängender Himmel zwischen Elbe und Rhein.
Termingeschiebe, kein Abschied für länger; was suchst du im Süden? Ich dachte im Speisewagen an meinen Vater und wie er reiste in den Dreißiger Jahren ... Excelsior, Majestic. Der Junge am Fenster versteht nicht, was die Erwachsenen sagen: Marienborn, damals die Zone –
Zwischen Zaunresten leeres Gelände; zwei Krähen flattern um einen stehengebliebenen Turm. Die Hand in der Herzgegend, der Griff nach dem Paß; es gibt Gewohnheiten, die der Zug mitbefördert. Sorglose Reisende lassen die Zeitungen liegen.
Schau hinaus. Die Nähe der Landschaft, die du wiedergewinnen kannst. Eine Chance, die im Stundentakt sich wiederholt. Hongkong geht langsam verloren.
I don't know why you think, soldier, that I hate you, if we are the same thing, me, you.
You are poor, so am I; I'm from below, so are you; where have you got it from, soldier, that I hate you?
It hurts me that sometimes you forget who I am; heck, if I am you, it's the same that you are me.
But not for that reason I have to dislike you; if we are the same thing, me, you, I don't know why you think, soldier, that I hate you.
Soon we'll see ourselves, me and you, together on the same street, shoulder to shoulder, you and I, with hate from neither me nor you. but knowing you and me, where we go, you and I... I don't know why you think, solider, that I hate you!
Nicolás Guillén (10 juli 1902 – 16 juli 1989) Op een postzegel
Tags:Marcel Proust, Erik Jan Harmens, Alice Munro, J.C. Noordstar, Hermann Burger, Salvador Espriu, Gerhard L. Durlacher, Jürgen Becker, Nicolás Guillén, Romenu
“Zijn strijd heeft Thijs op den ouderdom van acht jaren ingezet. Met een kat. Hij zat op een vroegen zomerdag met zijn rug tegen den steenput in de schaduw van een vlier fluitjes te snijden. De lucht was korenblauw, het dak rood, de muur wit, met groene deur en blinden, de grond ervoor zwart van de sinteltjes, alles helder, rustig, vredig en Thijs dacht: ik ben blij. De kat zat al meer dan een half uur slapend te loeren op den rand van het lage dak; een halve meter onder haar had vader het kanariekooitje aan den muur gehangen. Opeens viel ze met de kooi naar beneden, het kanarievogeltje vloog gek van hier naar daar. Thijs zag de kat het kleine gele diertje bij den kop door de tralies trekken. Ze verdween er mee. Al zijn bloed stond stil, hij werd vlak in het hart gestoken, de rand van den steenput verkilde in zijn rug tot een klomp ijs. Hij stond op, met looden beenen; hij hijgde diep alsof hij aan de lucht die er was opeens niet meer genoeg had. Staande kon hij zich ook niet geduren. Hij ging en wist niet waarheen. Onbewust koos hij de richting van den beemd waar zijn vader wissen aan 't snijden was. Maar hij kon over de gracht niet, waar hij honderden keeren over gesprongen was. Hij volgde ze tot waar zij in de beek vloeit. Daar bleef hij zitten, moe, door een last gedrukt en hij dacht: ik heb pijn. 's Avonds kookt moeder botermelk en bakt aardappelen met wat ajuin in zoete lies. Thijs at en sprak niet, al hadden de anderen het over den kanarievogel. Hij beet zelfs op de botermelk. Voor zijn oogen lag de kat achter de stoof te pinkoogen. Na den maaltijd gaan broer en zuster nog wat buiten spelen, vader gaat gehurkt naast den dorpel zitten fluiten, moeder ruimt de tafel af en wascht het gerief. Maar Thijs zocht in vaders' werkschuurtje den zwaarsten hamer, zette zich op zijn knieën achter de kat, haalde zijn zwaai met twee handen en haar kop deed krak. Zij schoot weg om buiten onder den vlier te sterven en nu eindelijk kon de kleine Thijs schreien, de beklemming loste, zijne gerechtigheid was geschied. Van buiten riep vader wie de kat doodgeslagen had, binnen riep moeder: Onze Thijs. Ze lachte, vader floot voort, floot alleen maar iets rapper. Moeder lachte altijd. Haar klein huisje was onderhouden en proper. Zeteltjes, vogelkooitjes, een hoos over de hesp aan 't plafond, een standerd voor drie bloempotten, alles door den man gevlochten uit gekleurde wijmen, maakten het vriendelijk en gezellig. Haar man was stil, goed en sterk, haar kinderen waren schoon en ferm, twee jongens, een meisje.”
Gerard Walschap (9 juli 1898 – 25 oktober 1989) Cover soundtrack van de gelijknamige dramaserie uit 1973-74
De Nederlandse presentator, blogger, journalist, dichter en columnist Tim Hofmanwerd geboren in Vlaardingen op 9 juli 1988. Zie ook alle tags voor Tim Hofmanop dit blog.
Aftrekkelijk
Ik val al dagen in slaap met papier naast mijn bed; soms leeg of beschreven maar meestal bevlekt.
Dat worden geen woorden Maar het zaad dat er staat Trekt wat ongeboren Is af van de daad.
Tijdelijk
Gelukkig stierf hij op de laatste dag van zijn leven.
Elk ietsje eerde rwas zonde geweest, al was het maar heel even.
Ik geloof niet in de werkelijkheid. Ik geloof in mijn droom: dat alles eenmaal leven moet, ook de stenen, de huizen, de aarde aan mijn schoenen. Ik geloof dat ook de regen eens zal ademhalen en verliefd worden. Daarom streel ik de regen. Daarom sla ik de zon.
Het mechanisme van de inspiratie
Met toevallig gekozen woorden schrijft hij een gedicht dat handelt over een droom waarin hij zelf optreedt als de glorieuze uitvinder van een vreemde machine die dromen voortbrengt waarin hij voorkomt schrijvend aan een gedicht waarin hij met toevallig gekozen woorden handelt over een droom waarin hij zelf optreedt als de glorieuze uitvinder van een vreemde machine die dromen voortbrengt waarin hij voortkomt schrijvend aan een gedicht met toevallig gekozen woorden.
Du bist eine ehrliche Haut. Ich glaub dir kein Wort. Du redest verrücktes Zeug aus Angst, ich könnte dich anfassen. Du stellst nie Fragen. Hast du einen Wortschatz?
Schliesskorb
Triefend vor Häßlichkeit, Ungestalt, Abgestalt Auge, verweilst du, wo? auf dem alten, aus reinen Weiden geflochtenen Korb. Mit Blindheit Geschlagene flochten die Ruten.
Unansehnlich, triefend, häßlich auch sie, Auge, du hast sie gesehn, blaukittlig, blöd und dunkel in ihrer Werkstatt, trüb, von schimmelnden Nächsten hergeliebt.
Als Knaben ließ meine Mutter mich kaufen bei Blinden diesen Schließkorb, beisammenzuhalten meine sieben Sachen auf den Schul- und Irrwegen.
Liebste Augenweide meines Zimmers ist er nun, ein Flechtwerk, ein Staat aus innig Umschlungenen. Wie Rinde von Ruten ist Blindheit abgestreift.
Schmetterlinge
Franz von Assisi predigte den Tieren. Er lehrte sie mit seinem Zeigefinger die Frömmigkeit von Menschen seinesgleichen, wie Orpheus einst den Tieren vorgesungen. Da flog ein Falter ihm auf seinen Finger. So, meine Seele, sing ich von den Blüten, ich rede zu den Menschen von den Tieren. Als ich längst schweige, fliegt vor meinem Mund dein Schmetterling auf meine Zungenspitze.
Hans Arnfrid Astel (München, 9 juli 1933)
De Afro-Amerikaanse schrijfster, dichteres en politiek activiste June Jordanwerd geboren op 9 juli 1936 in New York. Zie ook alle tags voor June Jordan op dit blog.
Nobody riding the roads today
Nobody riding the roads today But I hear the living rush far away from my heart Nobody meeting on the streets But I rage from the crowded overtones of emptiness Nobody sleeping in my bed But I breathe like windows broken by emergencies Nobody laughing anymore But I see the world split and twisted up like open stone Nobody riding the roads today But I hear the living rush far away from my heart
Poem About Process And Progress for Haruko
Hey Baby you betta hurry it up! Because since you went totally off I seen a full moon I seen a half moon I seen a quarter moon I seen no moon whatsoever!
I seen a equinox I seen a solstice I seen Mars and Venus on a line I seen a mess a fickle stars and lately I seen this new kind a luva on an' off the telephone who like to talk to me all the time
real nice
For Alice Walker (A Summertime Tanka)
Redwood grove and war You and me talking Congo gender grief and ash
I say, 'God! It's all so huge' You say, 'These sweet trees: This tree'
Not being Oedipus he did not question the Sphinx, Nor allow it to question him. He thought it expedient To make triends and try to influence it. In this he entirely succeeded,
And continued his journey to Thebes.The abominable thing Now tame as a kitten (though he was not unaware That its destructive claws were merely sheathed) Lolloped along beside him —
To the consternation of the Reception Committee. It posed a nice problem: he had certainly overcome But not destroyed the creature — was he or was he not Entitled to the hand of the Princess
Dowager Jocasta? Not being Oedipus He saw it as a problem too. For frankly he was not By natural instinct at all attracted to her. The question was soon solved —
Solved itself, you might say; for while they argued The hungry Sphinx, which had not been fed all day, Sneaked off unobserved, penetrated the royal apartments, And softly consumed the lady.
So he ascended the important throne of Cadmus, Beginning a distinguished and uneventful reign. Celibate, he had nothing to fear from ambitious sons; Although he was lonely at nights,
With only the Sphinx, curled up upon his eiderdown. Its body exuded a sort of unearthly warmth (Though in fact cold-blooded) but its capacity For affection was strictly limited.
Granted, after his death it was inconsolable, And froze into its own stone effigy Upon his tomb. But this was self-love, really — It felt it had failed in its mission.
While Thebes, by common consent of the people, adopted His extremely liberal and reasonable constitution, Which should have enshrined his name — but not being Oedipus, It vanished from history, as from legend.
John Heath-Stubbs (9 juli 1918 – 26 december 2006) Portret door Peter Edwards, 1988-89
De Engelse schrijver, tekenaar, illustrator en dichter Mervyn Peake werd geboren op 9 juli 1911 in Lushan (Kuling) in Jiangxi, een province in centraal China. Zie ook alle tags voor Mervin Peakeop dit blog.
Uit: Gormenghast
“This hall that ran along the top story of the north wing was presided over by the curator, Rottcodd, who, as no one ever visited the room, slept during most of his life in the hammock he had erected at the far end. For all his dozing, he had never been known to relinquish the feather duster from his grasp; the duster with which he would perform one of the only two regular tasks that appeared to be necessary in that long and silent hall, namely to flick the dust from the Bright Carvings. Entering at seven o'clock, winter and summer, year in and year out, Rottcodd would disengage himself of his jacket and draw over his head a long, grey overall which descended shapelessly to his ankles. Having flicked at the first carving on his right, Rottcodd would move mechanically down the long phalanx of colour, stopping for a moment before each carving, his eyes running up and down it and all over it, and his head wobbling knowingly on his neck, before he introduced his feather duster. One humid afternoon, a visitor did arrive to disturb Rottcodd as he lay deeply hammocked, for his siesta was broken by a rattling of the door handle which was apparently performed in lieu of the more popular practice of knocking at the panels. The sound echoed down the long room and then settled in the fine dust on the boarded floor. The sunlight squeezed itself between the thin cracks in the blind. Even on a hot, stifling, unhealthy afternoon such as this, the blinds were down and the candlelight filled the room with an incongruous radiance. At the sound of the door handle being rattled Rottcodd sat up suddenly. The thin bands of moted light edging their way through the shutters barred his dark head with the brilliance of the other world. As he lowered himself over the hammock, it wobbled on his shoulders, and his eyes darted up and down the door returning again after their rapid and precipitous journey to the agitations of the door handle. Gripping his feather duster in his right hand, Rottcodd began to advance down the bright avenue, his feet giving rise at each step to little clouds of dust. When he at least reached the door the handle had cease to vibrate. Lowering himself suddenly to his knees he placed his head and the vagaries of his left eye (which was for ever trying to dash up and down the vertical surface of the door), he was able by dint of concentration to observe, within three inches of his keyholed eye, an eye which was not his, being not only of a different colour to his own iron marble, but being, which is more convincing, on the other side of the door. This third eye which was going through the same performance as the one belonging to Rottcodd, belonged to Flay, the taciturn servant of Sepulchrave, Earl of Gormenghast.”
Mervyn Peake (9 juli 1911 – 17 november 1968) Cover
Uit: Die Hunde von Konstantinopel (Reisebilder, vertaald door Christa Rothmeier)
„Er legte den Rechnungsbetrag auf die Untertasse und ging fort; die Kellnerin nahm nicht einmal Notiz von ihm und sammelte bei Gelegenheit das Geld ein. In den Münchner Cafés bedienen ausschließlich Frauen, und der Kaffee wird auf französische Art erst am Tisch aus großen Kannen eingegossen. Ja, bezüglich der Tracht muß ich noch eine Eigenheit erwähnen. Einen Zylinder tragen hier als besonders markantes Kleidungsstück nur die Schornsteinfeger. Die schwarzen, rußigen Gestalten mit der Leiter über der Schulter und dem Seidenkamin auf dem Kopf sehen sehr gut aus. Soldaten sind ausnahmslos mit Zeug aus blauem Tuch bekleidet. Allerdings konnte ich in ihrer weniger geschmackvollen Aufmachung keinerlei größeren praktischen Nutzen als bei uns entdecken. Das Waffenvolk ist durchweg jung; kaum gedrillt, wird es beurlaubt. Leibesübung ist beim Militär ein wichtiger Gegenstand. Schicker ist nur die Leibwache, besteht aber überwiegend aus grauhaarigen, alten Leuten. Den Polizeidienst versieht die Gendarmerie, die auf der Straße jeden sehr wachsam mustert und einen Verdächtigen augenblicklich nach Ausweisen fragt. »Spitzl« heißt man hier nur ein gerades Kipfel, mit oder ohne Salz. * Sowohl beim bayerischen Landbewohner als auch beim Städter zeigt sich Wohlstand. Ersterer versteht es, auch wenn er unfruchtbaren Boden besitzt, durch ständigen Fleiß und Gebrauch verschiedenster Mittel trotzdem viel aus ihm herauszuholen. Dörfer sind hier sehr selten, und ein Bahnpassagier erblickt erst dann eines, wenn er in Böhmen schon das sechste gesehen hätte. Ein starker Handel existiert in München nicht, die Eisenbahnen verdienen hauptsächlich am Transportgut. An den ankommenden Ausländern profitieren aber die Münchner viel. Und was sie hinzuverdienen, verstehen sie mit Ererbtem zu verbinden und zu erhalten.“
Jan Neruda (9 juli 1834 – 22 augustus 1891) München, het populaire terras “Tambosi” bij de Hofgarten
„Das ist gut, sagte Fassbinder, darüber machen wir unseren ersten Film. Und zu dem Werkzeugmacher von Ford, der uns bei der Entwicklung der Drehbücher beraten sollte, sagte er: "Also, da will einer beispielsweise was Gutes, und er schafft es auch, und dann stellt sich heraus, dass es für seine Kollegen was Schlechtes war. Was hat der Mann falsch gemacht? Nun, sagt der Werkzeugmacher, vielleicht hätte er sich vorher mit seinen Kollegen besprechen sollen. Eben, sagt Fassbinder zufrieden, und da er es nun nicht getan hat, muss er daraus fürs nächste Mal lernen. Und genau so einen Fall brauchen wir, und dann hätten wir den ersten Film auch schon zusammen. Er hatte dem Werkzeugmacher nicht gesagt, dass er einen Film über die Notwendigkeit solidarischen Handelns machen wollte. Er hatte auch nicht gesagt, dass er den gewünschten Fall aus der Wirklichkeit nur als Versatzstück für die Wirklichkeit gebrauchen würde, weil es ihm eigentlich nur darum ging, eine bestimmte Haltung zu zeigen, die die Menschen gegenüber der Wirklichkeit einnehmen könnten: den unverbrüchlichen Glauben nämlich, dass sie selbst die Kraft haben, den Lauf der Dinge zu bestimmen, anstatt sich ihm verzagt zu unterwerfen. Die Kritiker haben diese Filme dann kritisiert, weil die Arbeiter in den Filmen nicht so aussahen, wie in der Wirklichkeit, und die Filme von Christian Ziewer gelobt, in denen die Arbeiter ihren Vorstellungen entsprachen. Der einzige, der Fassbinder verteidigt hat, war Christian Ziewer. * Alle wichtigen Figuren in Fassbinder-Filmen scheinen mit der Identität, die sie nun einmal haben, nicht einverstanden zu sein, sträuben sich nicht nur gegen die Situation, in der sie sind, sondern auf eine merkwürdige Weise immer auch gegen sich selbst - als ob sie aus ihrer eigenen Haut herauswollten, als ob sie sich nach etwas sehnten, das sie auch sein könnten, ohne doch vorher vorab zu wissen, was das denn wäre: etwas leichtes, schwebendes, wolkenhaftes jedenfalls, kann man der eindringlichen Aura dieser Figuren entnehmen, fernab von der Schwermut, die sie in ihrem konkreten Leben wie ein Gefängnis umgibt, der Traum von einer Utopie, die keiner beim Namen zu nennen weiß, die einen aber auf eine verzweifelte Weise mit Hoffnung erfüllt. Fassbinders Utopie hatte radikal naive, fast biblisch vereinfachte Züge: in einer künftigen Gesellschaft, die so sicher kommen würde wie ein Tag dem anderen folgt, würden die Menschen frei miteinander umgehen können, frei von Armut und Not, frei von Unterdrückung und Bevormundung, frei vor allem von jeder Art von Angst.“
Peter Märthesheimer (9 juli 1937 – 18 juni 2004) Rainer Werner Fassbinder
Tags:Gerard Walschap, Tim Hofman, Willem M. Roggeman, Hans Arnfrid Astel, June Jordan, John Heath-Stubbs, Mervyn Peake, Jan Neruda, Peter Märthesheimer, Romenu
„Seit viel zu langer Zeit versuche ich, Philips Geschichte zu verstehen. Ich will das Geheimnis lüften, das in ihr verborgen ist. Ein ums andere Mal bin ich gescheitert und konnte das Rätsel jener Bilder nicht entschlüsseln, die mich heimsuchen, Bilder der Grausamkeit und der Komik, wie in jeder Erzählung, in der das Begehren auf den Tod trifft. Ich weiß alles, und ich begreife nichts. Ich kenne die Abfolge der Ereignisse. Ich weiß, wie die Geschichte anfängt, ich kenne den Tag und ich kenne den Ort: Es ist der Brezelstand vor dem Warenhaus beim Bellevue. Ich weiß, wann sie ihr Ende findet, nämlich sechsunddreißig Stunden später, am frühen Donnerstagmorgen des dreizehnten März auf einem Balkon irgendwo in der Vorstadt. Auch die Ereignisse, die dazwischen liegen, sind geklärt: die Sache mit dem Pelz, die erste kalte Nacht im Wagen, die fehlende Börse, die Elster, der verlorene Schuh, der tote japanische Mathematiker – all dies liegt offen zu Tage. Die Umstände aber, die Bedingungen, die jene Ereignisse ermöglicht haben, bleiben verborgen. Und je gründlicher ich die Einzelheiten kläre, umso schemenhafter wird die Welt, in der sich die Geschichte ereignete. Man könnte denken, es gehe mir wie jenem, den die Redensart beschreibt; doch der Wald, darauf bestehe ich, ist eine reine Behauptung, ein abstraktes System, das in der Wirklichkeit nicht zu finden ist. Der Wald zerfällt in lauter Bäume, genau wie der Himmel in Planeten zerfällt, in Sterne und Meteore. Nach meinen vergeblichen Versuchen, einen Zusammenhang in den Bildern zu finden, bin ich zum Schluss gekommen, dass es weniger diese Geschichte als solche ist, die ich nicht verstehe, und es vielmehr darum geht, meine Verstrickung zu erklären, herauszufinden, was sie mir sagen wollen, diese Erscheinungen, die mich berücken, verzaubern und einige Male an den Rand des Wahnsinns geführt haben. Meine Existenz hängt an dieser Geschichte, so rede ich mir ein, und gleichzeitig weiß ich, wie lächerlich ich bin und dass ich nichts zu fürchten habe, dass ich die Ereignisse jener Märztage ruhen lassen könnte und mir nichts geschehen würde, ich mein Leben weiterführen könnte wie bisher. Tatsächlich wäre ich gerettet, wenn ich eingestehen könnte, an Philips Geschichte gescheitert zu sein. Sie ist zu groß für mich – obwohl sie ganz einfach erscheint. Es ist, als ob ich bei jedem Versuch etwas vergessen würde, eine Einzelheit, die unerlässlich ist, als ob ich ein Zeichen verlöre, das mich auf die richtige Spur führt. Ich weiß, wie oft ich es geschworen und mich damit belogen habe wie ein Trinker, der sich mit dem letzten Glas betrügt. Ich bin ein Spieler knapp vor dem Bankrott, der ein letztes Mal die Karten geben lässt – einen Versuch will ich noch wagen, einmal noch werde ich die Ereignisse auferstehen lassen, einmal noch, und dann soll es damit sein Bewenden haben.“
Micha Hamel, Maria van Daalen, María Cecilia Barbetta, Peter Orlovsky, Walter Hasenclever, Richard Aldington, Jean Ray, Jean de La Fontaine, Julius Mosen
Meer over vaders dood. Ik vertelde het op mijn werk. De secretaresses mompelden, slordig verwarde handen afvegend aan de kokerrok. Gebruikelijk drentelen, pulken, wegkijken, en dan ineens vieze koffie gaan halen.
Een ogenblik later plant ik mij neer en leg mijn handen op het koele formica, het bekertje middenin. Twee Russen, korte beentjes, zwijgzame violisten van de eerste stoel op wier kinderhand het riet was neergekomen bij elke onzuivere noot, - en nu dus met die worstenvingers viool kunnen spelen -
ze rezen voor me op als bomen, ze huilden zulke dikke tranen achter plusbrillen. Een dubbele omhelzing van hout, en langs hen heen zag ik wegrijdend de slee over de taiga, de bloemen, de troost, de geruisloze mens
In Paradisum
Ook anorexia-meisjes hebben hun nut bijvoorbeeld voor de schoorvoetende verliefdheid van knapen die het nog niet op lichamelijkheid kunnen laten aankomen en verlangen naar een on- bezoedelde omarming met een echt levend tijdschriftmeisje of ganzig ballerinaatje uit het corps dat gedwee haar spiertjes rolt en in wonderland de narcis danst.
Een vermeend meisje, een wolk, een kind onaangetast door vaders boze tengels, maar vooral intact gelaten door zichzelf, borstloze bewoonster van virtueel Arcadië die ostentatief weigert over haar lichaam te beschikken, als zeide zij ik ben een stil doorschijnend diepzeevisje in jouw aquarium breng je mij omhoog ben ik een koud prulletje in je hand een kinderlijkje, een zakje orgaanvlees op het strand.
Lofwaardig is haar streven want hoezeer is vergeestelijking niet bezongen door de beeldhouwer die strijdt tegen steen door de flagellant die het vlees pijnigt en veracht.
Modebeeld dank u voor de jonkies die glad van hormoonstoornissen onverplicht door mijn luchtruim kruisen als engelen op een fresco met een zeepbel achter hun hoofd.
Proef de zuiverheid van deze ootmoedige liefde waarin seks en geweld niet langs de decoder kunnen.
Zie in gedachten de geloken ogen van Maria, de kinderbeentjes van het nichtje dat op schoot kruipt, de eenvoudig afgewerkte randjes van een wit hema-slipje.
Breng dit samen in een beeld Heb geen bijgedachten Neem afstand Mijmer over de kindertijd Roep op de golvende ontroering van de eerste geziene spleet.
Het is een lief restje rosbief in de hoek van de koelkast Het is een gebitsloos mondje op de witte tegels van het slachthuis
“Nunziata, 26 maart, A.D. Niets heb ik meer gedaan, vanmorgen, sinds je bent weggegaan. Ik heb alleen maar in bed gelegen en gestaard naar het stukje lucht dat nog net zichtbaar is in het dakraam. Langzaam veranderde het van kleur: een grijze nevel, een gouden moment, een blauwe hemel. Zoals je ogen. Maar die zijn helemaal niet blauw, die zijn bruin, bijna zwart. Glanzend als je haren en net zo donker. Weet je dat die wel rood lijken, krullend rood. Gistermiddag. We lagen in een baan zonlicht die precies op het bed stond, je hoofd lag op mijn buik, ik voelde je tong langs de rand van dat beetje zwarte krulhaar dat ik heb en ik zei je naam even heel zachtjes en je keek met een ruk op - in die beweging kleurde je haar dieprood, het stond als een aureool uit om je hoofd en je ogen, in de schaduw, leken nog zwarter... ‘Saluto, Maria,’ zei je. Je mondhoeken, die altijd iets opgetrokken staan, tegelijk spottend en glimlachend, trokken nog iets hoger zonder dat je lippen uit elkaar gingen - terwijl ik toch duidelijkje tong had gevoeld. Voordat je hoofd weer in de kom van mijn heupbeenderen lag voelde ik je vinger, die ruimte maakte, die je voorzichtig ronddraaide over de lichte bolling na het begin van de opening. Als vanzelf gingen mijn knieën wijd uiteen en mijn hoofd trok kreunend achterover. Ik lees; hij komt binnen. Ik schrijf; en het begint te waaien. In een brief aan hem noteer ik ook altijd wat voor weer het is, alsof ik het zelf gemaakt heb. Op mijn stemming heeft het geen invloed. Ik stel mij zijn ogen voor, wat voor weer het dáár is, achter die zwarte pupillen; ik stel mij zijn lange spitse vingers voor. Elke ervan begint als een vinger en loopt uit in een vingertop zo smal als een gedachte, als bidden met opgeheven handen. Zó uit een Giotto gestapt; ik mis de gouden achtergrond, telkens als ik hem zie. In het blauw van de hemel zag ik het groen van de rivier. Herinner je je dat we over een smalle brug gingen, die aan weerskanten verdween in de wilgen en in zo hoog riet (dacht ik) dat het mij overschaduwde; maar jij zei dat het bamboe was. We stonden middenop stil en leunden over de brug; onder ons waren kleine forellen die zich steeds op dezelfde plaats hielden, tegen de stroom in, met een klap van hun kleine staarten. De dag nadat je was weggegaan liep ik nog een keer dezelfde wandeling; aan het begin van de brug stond ik stil en staarde over de volle lengte naar de wuivende bamboe. Een vogeltje vliegt aan over de brug, het heeft iets in zijn bek dat felgekleurd is, ik kijk en voor mijn voeten valt een helderrode kers.”
„Nun steckte sie den Kopf durch den Türrahmen des elterlichen Gemachs und musste die Augen zusammenkneifen. Sie wurde von der hereinfallenden Sonne geblendet, die den Raum überfl utete und alles darin in eine beißende Helligkeit tauchte. Teresa blinzelte, dabei wechselten Hell und Dunkel so oft, bis ihre Augen sich an die Lichtfülle gewöhnten und nicht länger schmerzten. Die Mutter hatte den Rücken mit einem Kissen gestützt; um sie herum erstreckten sich geheimnisvolle Stoffl andschaften, schattige und goldene Bahnen liefen in abgelegene Gefi lde aus, dazwischen warfen sich Falten auf, es waren ihrer so viele wie bei einem kostbaren Umhang. Wie eine Erscheinung kam die Mutter der Tochter vor, wie die wohltätige weiße Madonna in der Grotte, wo die Quelle des Lichts nur sie sein kann, die strahlende Mutter, die einen über die Entfernung ruft und zu der man pilgert, weil sie Wärme und Trost spendet, weil man sich seiner Fehltritte schämt und um Verzeihung bitten möchte. Die Mutter lächelt gütig und winkt die Tochter zu sich heran. In solchen Augenblicken geschehen Wunder, denn durch dieses unmissverständliche Zeichen vergisst die Tochter die Beschwerden und Strapazen des Weges, die nächtlichen Stunden der Trennung, das Wachen an der Schwelle der Kindheit, das Bangen um die Mutter, die erdrückende Ungewissheit im Herzen und den Alb in den Träumen, den unerträglichen Durst mitten in der Nacht, das Aufstehen und sich Vorantasten im Halbdunkeln, das Aufhorchen in der Nähe des Badezimmers, das Aussetzen des Atems und das Lauschen an der Tür, die eiskalten Kacheln, die nackten Füße wie Mondsicheln und die aufkommende Reue, denn heute erinnerte Teresas Mutter mit ihrem off enen Gesicht und ihren zurückgesteckten schwarzen Haaren an die Santísima Virgen del Monte, an die Heilige Jungfrau auf dem Berge, oder auch an die wunderschöne Virgen del Cerro, Unsere liebe Frau am Hügel, vor der die Pilger gern hinknien, um die am Wegesrand gepfl ückten Blumen abzulegen und mit ihnen die ganze Müdigkeit und die Sorgen. Der Platz des Vaters war leer und sein Pyjama zusammengeknüllt. Die Tochter stieg auf das Ehebett, um auf Augenhöhe mit dem Gemälde der Heiligen Familie sich Sankt Christophorus anzuvertrauen, einen Fuß zwischen die langgestreckten Beine der Mutter zu setzen und mit dem nächsten Schritt die andere Seite zu erreichen. Während der Überquerung wanderten die Blicke der Mutter über das Nachthemd der Tochter.“
María Cecilia Barbetta (Buenos Aires, 8 juli 1972)
Uit: My Dear Boy: Gay Love Letters Through the Centuries
“PETER ORLOVSKY TO ALLEN GINSBERG
{New York] April 22, 58 Dear Allen: . . . Hi Allen – hay-ho doll – come on over and blow me you sexy ass of yours under the sheets that I feel all the time – right there between my hands – I miss the shoe shine you'd give my cock! – God – you know I've layd nobody since we last made it together – God for all I know my cock may be getting rusty like a dusty kings crown in dewy dungen – I'm sick of all this crying – the world is never going to end all this sadness – I'm going to marry good woman & grow my own love army . . .
[New York] June 23, '60 Dear Allen with dark Indian Death Eyes: . . . I also thought, Yesterday, that you (in yr last letter said our Peyote High scared you when I laffed) feel I do harm to myself if we seperated & you get married (children) or I get mad at you & so I think now what ever we do (weather I turn into cockerroch cralling along 1st Ave coblestones & get Xed by truck) (both get married or just you) (as you fell in love with John Weiners or bring back new boy friend from Lima as you want to go away alone by yr self to india hill cave – or sit on my cock & talk it over & lay down & do it again, as you get married & I take care of yr baby while you blink in Jungle Storms or open the door & say "Now Peter you just cant stay around & do notheing all the time" – or be happey to each other at important times – maybe I am yr Child & you dont know it Allen – Alen I love you, Allen, Please Allen give me a sapey (sap) kiss – . . . Write me more if you want I sail yr heart Love from 33 st. P.O. Peter by by now”
Uit: Der Bankier und der Dichter. Ein Gespräch über Dichtung
„Der Dichter: Ich gebe Ihnen ohne weiteres zu, daß das Ansehen der Lyrik im Publikum seit einiger Zeit gesunken ist. Ich mache dafür niemand anders als die Dichter selber verantwortlich! Weder die Raserei im Kosmischen, noch die Wut im Metaphysischen (lassen Sie mich schweigen von den Marktweibern in der Lyrik), hat uns reicher gemacht. Die Dichter, unsere Vorfahren, haben allzuviel besessen. Wir müssen wieder zu dem Mythos zurückkehren, wo der Dichter Gottes ärmstes, aber auch liebstes Kind ist. Der Bankier: Entschuldigen Sie, wenn ich realer bin: wir erleben vor uns das Schauspiel der Aeroplane und Luftathleten. Vielleicht kann uns, während wir reden, eine Maschine von oben auf den Kopf fallen. Das wäre vor 10 Jahren noch nicht möglich gewesen. Weshalb sollte der Dichter nicht dieser Katastrophe zuvorkommen und das sagen, was schließlich für alle modern ist? Der Dichter: Sie vergessen, daß dies bereits geschah! Die Lyrik, von der Sie sprechen, ist dagewesen. Wir kennen den Rhythmus der Maschinengewehre und können Verse bauen, mit denen man Tunnels sprengt. All das scheint mir nicht mehr aktuell; es ist wichtiger, gegen die Zeit zu sein, indem man ihr eine Distanz zu sich gewinnt, als für sie zu sein und ihre Bedürfnisse in Kunstfertigkeit zu erheben. Sie müssen bedenken, daß der Dichter immer das Zukünftige ist, das heißt jene Existenz, die im Grunde Raum- und Zeitlosigkeit bedeutet und nur durch ihre Erscheinung wirklich wird. Der Bankier: Doch geben Sie zu, daß Sie die Welt brauchen, in der Sie leben und zum Dichten verurteilt sind! Sie sind abhängig in Ihrer Seele von der motorischen Sensation dieses Tages, ebenso wie von den finanziellen Operationen, mit denen ich über Ihrem Dasein wache. Der Dichter: Pardon – Sie irren! Ich muß Ihnen mit Ihren eigenen Worten begegnen: Sie erkennen die Form eines Gedichtes an, aber Sie leugnen seine Bestimmung. Die gleichen Grenzen setze ich Ihrer Wirkung: ich brauche die Fülle des Tages und der Nacht, die Sie mir dauernd gestalten; ich gleite durch den Strom elektrischer Transparente und durch die Kabeldrähte der Ozeane – aber ich lehne die Bürgerlichkeit dieser Sphäre ab, sobald sie Kunst wird.“
Walter Hasenclever (8 juli 1890 – 21 juni 1940) In 1916
Women’s tears are but water; The tears of men are blood.
He sits alone in the firelight And on either side drifts by Sleep, like a torrent whirling, Profound, wrinkled and dumb.
Circuitously, stealthily, Dawn occupies the city; As if the seasons knew of his grief Spring has suddenly changed into snow
Disaster and sorrow Have made him their pet; He cannot escape their accursed embraces. For all his dodgings Memory will lacerate him.
What good does it do to wander Nights hours through city streets? Only that in poor places He can be with common men And receive their unspoken Instinctive sympathy.
What has life done for him? He stands alone in the darkness Like a sentry never relieved, Looking over a barren space, Awaiting the tardy finish.
Richard Aldington (8 juli 1892 – 27 juli 1962) Cover
De Frans- en Nederlandstalige Belgische schrijverJean Ray(bekendste pseudoniem van Raymond de Kremer) werd geboren op 8 juli 1887 in Gent. Zie ook alle tags voor Jean Rayop dit blog.
Uit: Saint-Judas-de-la-Nuit
« La petite ville », aimait répéter Mgr Ducroire. Il est heureux que Benoît Picard, l'auteur de cette comédie pleine de charmante gaieté, ait échappé aux horreurs de l'an Quatre-vingt-treize, sinon cette ceuvrette n'aurait pas été écrite. Et c'est ainsi que la ville m'est apparue quand je la vis, la première fois, du haut de cette colline. Depuis... » Ce souvenir s'achevait à chaque fois en un soupir. Depuis, la petite ville avait perdu de son charme ; la colline n'était plus qu'une affreuse butte en proie aux avoines folles ; et le palais épiscopal, où Mgr Ducroire achevait sa sainte carrière, finissait la sienne en une ruine mangée par toutes les pluies et les vents de l'espace. Bien avant que le bon Benoît Picard eût décrit sa douce vision, la petite ville s'appelait La-Roche-sur-Orgette, en raison d'un pan de rocher et du nom de la rivière caressant ses remparts. Elle était devenue plus tard La-Ruche-sur-Orgette, à cause d'un fragment de blason ornant le coin d'une de ses portes, et où un archéologue local avait cru découvrir une ruche entourée d'un essaim de mouches à miel. C'était d'ailleurs sans importance ; Mgr Ducroire continuait à l'appeler « la-petite-ville » et, le plus souvent « ma-petite-ville », au mépris de quelques vilains noms qu'elle devait à ses habitants. L'abbé Capade, le secrétaire de Monseigneur, la nommait pour sa part « nichet du diable », sans qu'on pût savoir pourquoi. Un nichet est un oeuf factice que l'on met dans un nid pour que les poules y aillent pondre. Alors ?... Il y avait bien des choses auxquelles l'abbé Capade aurait pu fournir de rationnelles explications, mais il se taisait à ce sujet. Personne d'ailleurs ne lui en demandait. Ce jour de fin mars, donc jour printanier, une pluie mêlée de petits grêlons battait les vitres, et un vent aux sautes capricieuses apportait de brusques vagues de froid. — C'est un vent mauvais, dit l'abbé Capade. Nos amis des Six-Tourelles le nomment « goule de mer » et ce n'est pas mal trouvé. — Ah ! les Six-Tourelles..., murmura Mgr Ducroire. Ils se tenaient dans la sombre mais chaude cuisine du palais, car on gelait dans les autres pièces du vaste bâtiment, et l'heure du dîner était proche. Frère Adelin, le cuisinier, activait le feu à grands coups de tisonnier et, de temps à autre, faisait basculer la porte du four d'où s'envolait une bonne odeur de rôti. — Ce n'est pas une odeur de carême, fit observer l'abbé Capade. — Profiteroles, grommela Adelin. — Et leurs béatilles ? demanda, non sans un peu d'anxiété, Mgr Ducroire. — Sarcelles, répondit le frère cuisinier. Un dernier présent des Six-Tourelles. — Chair maigre, approuva l'abbé Capade. Les profiteroles sont des petits pains sans mie, cuits au four gai et garnis de béatilles, qui sont de viandes fines richement épicées, ou de poisson aux jours maigres. — Un dernier présent des Six-Tourelles, soupira l'évêque. Frère Adelin a raison en ce disant. Son secrétaire haussa les épaules. — L'abbaye des Six-Tourelles, bien digne aux siècles derniers, s'en allait pierre par pierre. En grande partie sur vos instances,"
Uit: De twee duiven (Vertaald door Martinus Nijhoff)
Twee duiven hielden van elkander; De één hield het in huis niet uit: Dol als hij werd nam hij 't besluit Op reis te gaan - Toen sprak de ander: Beseft ge wel wanneer ge heengaat Dat gij uw kameraad alleen laat? Eenzaamheid is het zwaarst verdriet; Voor u niet, egoïst! O mocht slechts een verschiet Van last op reis, moeite en gevaren Uw overmoed wat doen bedaren. En dan, als maar de dagen reeds wat zachter waren! Waarom zo'n haast gemaakt? wacht toch de zomer af: Daar straks nog kraste een Raaf van een ras vogelgraf. Geen blad beweegt of 'k zie de vreselijkste keerzij, Een valk, een vangnet - Ach, zeg ik, als 't reegnen gaat, Heeft hij 't naar wens, mijn kameraad, Eten, een bed, en wat dies meer zij? - Zo teedre taal verlamde schier Het hart van den avonturier, Toch kreeg de reislust in zijn ongedurig wezen Ten slotte de overhand - Hij sprak: staak uw getreur. Hoogstens een dag of drie en mijn hart is genezen: Dan keer ik huiswaarts en verhaal in kleur en geur Mijn vriend wat mij is overkomen. Wat zal hij lachen! wie een reis heeft ondernomen Kan veel vertellen thuis: 't relaas dat ik ga doen, Wat zal u 't een genoegen geven! Ik zeg: 'k was daar en daar; en dat gebeurde toen; Ge zult geloven mee te leven. Zo sprak hij. Diep bedroefd zeiden ze elkaar adieu. De reiziger snelt heen. Maar zie, een wolk verduistert De vlakte en dwingt de Duif te schuilen voor een bui.
Jean de La Fontaine (8 juli 1621 – 13 april 1695) De twee duiven, illustratie door Jean-Baptiste Oudry
De Duitse dichter en schrijver Julius Mosen(eig. Julius Moses) werd geboren op 8 juli 1803 in Marieney in het Vogtland. Zie ook alle tags voor Julius Mosen op dit blog.
Könnt´ ich verwehen...
Könnt´ ich verwehen, zu Nebel vergehen, zerfließen in Luft; ich hielt´voll Erbarmen die Welt in den Armen. So mit dem Herzen voll Liebe und Schmerzen verglüh´ich allein und sinke in Flammen und Asche zusammen.
Sehnsucht
Wär´ich der Regen, ich wollte mich leben der Erde ans Herz; wie sollte sie blühen und jauchzen und glühen.
Wär´ich die Sonne, ich sög´mich vor Wonne ins dampfende Meer; wie sollt´es da rauschen und Küsse tauschen!
Julius Mosen (8 juli 1803 – 10 oktober 1867) Borstbeeld in Plauen
Tags:Micha Hamel, Maria van Daalen, María Cecilia Barbetta, Peter Orlovsky, Walter Hasenclever, Richard Aldington, Jean Ray, Jean de La Fontaine, Julius Mosen, Martinus Nijhoff, Romenu