Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
16-12-2007
Adriaan van Dis, Jane Austen, Adriaan van der Veen, Noël Coward, Tip Marugg
Adriaan van Dis (Bergen aan Zee, 16 december 1946)
Moeder heeft van tante Mijntje een doos kersenbonbons cadeau gekregen. Mooiere letters dan op de doos zag de Jongen niet eerder. Kringelletters in dik goud opgelegd, zelfs een blinde kon ze lezen, prima overtrekbaar. Helaas geen oefenmateriaal. Moeder bewaard hem boven in de kast. Hij zal pas op een feestelijke dag worden opengemaakt. Dat kan nog lang duren. Na een maand ligt de doos nog steeds in de kast. Stoel voor de kast, kijken, de letters overtrekken de golvende K, de handtekening van de fabrikant en voelen natuurlijk: de vijf rode kersen aan hun groene stelen, de nerven van de blaadjes, het gladde cellofaan. Maar het is niet alleen de buitenkant die de Jongen naar de doos lokt; daarbinnen ritselt het Hij heeft hem al tegen zijn oor gehouden en geluisterd hoeveel erin zitten. Terug die doos. Zo gaat het al dagen. Tot zijn pinknagel voorzichtig de naden van het cellofaan verkent en de verpakking zonder scheuren openbreekt. Het deksel klemt, een chocoladewind ontsnapt er is geen weg meer terug. Toegevouwen onder dekentjes van glanzend bruin papier verlangen twee dozijn bonbons in geribbelde kuipjes naar een gulzige mond. De Jongen haalt er twee uit, herschikt de tweeëntwintig overblijvers en denkt ze toe. Deksel erop, cellofaan erom, een lik Arabische gom langs de naad en niemand die er iets van ziet. De volgende dag neemt hij er weer twee en de dag daarop weer. Hij is handiger dan hij dacht. Hij bouwt een honingraat van lege kuipjes. Met zijn dievenvingers. Weken later haalt moeder de bonbons uit de kast en opent een lege doos De hele familie wordt erbij gehaald. Keuren, ruiken Inderdaad, het cellofaan zat er strak omheen, de kuipjes zijn intact, het moet een fabrieks fout zijn! Dit neemt de familie niet. Meneer Java zet zich onmiddellijk aan tafel om een boze brief aan de directeur van de chocoladefabriek te schrijven
Mrs. John Dashwood did not at all approve of what her husband intended to do for his sisters.To take three thousand pounds from the fortune of their dear little boy would be impoverishing him to the most dreadful degree.
She begged him to think again on the subject.How could he answer it to himself to rob his child, and his only child too, of so large a sum?And what possible claim could the Miss Dashwoods, who were related to him only by half blood, which she considered as no relationship at all, have on his generosity to so large an amount.It was very well known that no affection was ever supposed to exist between the children of any man by different marriages; and why was he to ruin himself, and their poor little Harry, by giving away all his money to his half sisters?
"It was my father's last request to me," replied her husband, "that I should assist his widow and daughters."
"He did not know what he was talking of, I dare say; ten to one but he was light-headed at the time. Had he been in his right senses, he could not have thought of such a thing as begging you to give away half your fortune from your own child."
"He did not stipulate for any particular sum, my dear Fanny; he only requested me, in general terms, to assist them, and make their situation more comfortable than it was in his power to do.Perhaps it would have been as well if he had left it wholly to myself. He could hardly suppose I should neglect them. But as he required the promise, I could not do less
than give it; at least I thought so at the time. The promise, therefore, was given, and must be performed. Something must be done for them whenever they leave Norland and settle in a new home."
"Well, then, LET something be done for them; but THAT something need not be three thousand pounds. Consider," she added, "that when the money is once parted with, it never can return.Your sisters will marry, and it will be gone for ever.If, indeed, it could be restored to our poor little boy--"
"Why, to be sure," said her husband, very gravely, "that would make great difference.The time may come when Harry will regret that so large a sum was parted with. If he should have a numerous family, for instance, it would be a very convenient addition."
"To be sure it would."
"Perhaps, then, it would be better for all parties, if the sum were diminished one half.--Five hundred pounds would be a prodigious increase to their fortunes!"
"Oh! beyond anything great!What brother on earth would do half so much for his sisters, even if REALLY his sisters!And as it is--only half blood!--But you have such a generous spirit!"
Toen ik besloot het rammelende Europa te verlaten, wist ik niet welk een bittere beslissing dit zou blijken. De laatste dagen in Parijs waren nu achteraf gezien de zwaarste in mijn leven van komen en gaan. Dit leek toen onherroepelijk en bleek ook onherroepelijk te zijn. Het Europa dat ik verliet, stierf zonder één kans op wederopstanding. Wij joegen geen twijfelachtig vermaak na, hoezeer een langzame vaart langs Afrika's oostkust ons ook aantrok; wij ondernamen een stap welke de zin en de vorm van ons bestaan zou wijzigen. Zo bezit ik nu drie groepen van vrienden en bekenden, door de geschiedkundige ontwikkeling van elkaar gescheiden. Allereerst de oude beproefden van vóór mijn afscheid van de oude wereld. Vervolgens die mij met hartelijkheid en tact de ellende van de verwijdering en de eerste oorlogsjaren hielpen dragen en tenslotte de enkelen die in mijn geest en gevoel onherroepelijk met New York verbonden zijn. Iedere vriend is omgeven door een eigen atmosfeer, welke mijn verhouding tot hem, de zijne tot mij bepaalt. Van mijn levensleerjaren had ik altijd een kleine groep om mij heen met wie ik mij verwant gevoelde, zonder wie ik het bestaan niet kon denken, omdat zij met hun rijke gaven mij het vertrouwen schonken dat ik broodnodig had. Ik overdrijf niet wanneer ik zeg dat mijn jeugd voor een belangrijk deel door mijn vriendschappen gemáákt werd. Ik kan mij met de beste wil niet voorstellen wat er van mij geworden zou zijn, hoe ik er nu uit zou zien als ik om en bij 1908 niet Van Eyck, Bloem, Holst, Besnard, Van Nijlen had leren kennen; later niet zoveel met Van Schendel verkeerd had, vervolgens niet mijn bondgenootschap met Du Perron, Ter Braak, Binnendijk, Marsman gesloten had; als Van Wyk Louw en Marnix Gijsen, Ries en Opperman; als van der Veen, Dubois, Vroman, Ab Visser niet in mijn leven getreden waren. En ik begrijp de waarde van dit alles, daar ik sedert lang reeds het ogenblik bereikt heb waarin, volgens een wijs man als Courteline: l'on n'éprouve plus que trois désirs: avoir les mêmes pays, relire les mêmes livres, garder les mêmes amis.
Werkelijk, ik kan het zonder mijn portretten niet stellen! De herinnering is een onvolmaakt werktuig, onbetrouwbaar en weinig standvastig. De werkelijkheid is vluchtig als ether. En het is zaak die zo snel mogelijk te bestendigen in een voorstelling welke wij onveranderlijk wanen, doch die inderdaad haar wezen en vorm mèt de wisseling van ons innerlijk leven wijzigt.
De P.C. Hooftprijs 2008 is vrijdag toegekend aan schrijver en socioloog Abram de Swaan.
De Nederlandse schrijver en socioloog Abram de Swaan werd geboren op 8 januari 1942. De Swaan studeerde politicologie aan de UvA en aan twee Amerikaanse universiteiten: Yale en Berkeley. Hij was redactielid van het studentenblad Propria Cures (1963-'65) en van De Gids. In 1973 promoveerde hij cum laude op het onderwerp coalitievorming, om in hetzelfde jaar nog lector en in 1977 hoogleraar te worden. Tussendoor studeerde hij psychoanalyse en hij werkte daadwerkelijk als psychotherapeut van 1973 tot 1984. Later publiceerde hij over dit onderwerp. Ook heeft hij verschillende gasthoogleraarschappen aan buitenlandse universiteiten bekleed. De Swaan is lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie der Wetenschappen.
Uit: Amerika in termijnen
Vulgariteit
Amerika was het land van de techniek en Europa bezat cultuur. Dat was zo ongeveer de taakverdeling die de westerse mensheid voor de continenten had gemaakt. En als dan de Amerikaanse toeristen kwamen, uiteraard met sigaar en fototoestel en een or-di-nair overhemd, dan gingen wij vlug op de stoep van onze oude kathedraal staan en medelijdend toekijken hoe weinig die Amerikanen wel van onze cultuur begrepen. Het was wel even slikken als ze na het maken van de foto's wegsuisden in hun 8-cilinder slee, maar wij hadden dan nog altijd onze kathedraal en onze paleizen, .ook al waren we er nooit of in geen jaren binnen geweest. Maar eerlijk is eerlijk, zij geld en techniek en wij geschiedenis en cultuur. De Amerikanen wilden geen spelbrekers zijn en lieten het maar zo. Ze geloofden er eigenlijk zelf ook wel in. Alleen, zo langzamerhand hingen er meer impressionisten in New York dan in Parijs. Goed dat was gekocht met een overvloed van harde dollars, kunst, met geweld. Dat zei nog niets over Amerika's cultuur. Nog een tijdje later speelden ze Shakespeare beter op Broadway dan in Londen. En er kwamen veel meer mensen kijken. Maar dat was Broadway en dat zat vol neon en bioscopen, dat telt dus niet, dat is commercie, geen cultuur, maar het begon er al wel vervaarlijk op te lijken. Dat de grootste bibliotheken in Amerika staan, dat komt natuurlijk alleen door de dollars, liefde voor de grote getallen en verzameldrift. Dat de beste universiteiten in de Verenigde Staten zijn, dat is uiteraard enkel maar te danken aan de Europese immigranten uit de jaren dertig. Maar gastvrij was het wel. En hoe komt het dat ze dertig jaar later nóg beter zijn? Alleen maar technisch, raketten, weetje wel. Dat is geen echte cultuur. Dat is meer knutselen met computers. Computers ! Zodra ze overweg konden met het toetsenbord begonnen bijbelgeleerden aan een computeronderzoek naar het auteurschap van de Pentateuch, anderen zochten naar de geheime grondslagen van het schaakspel door het met de machine uit te spelen. Psychologen ontrafelden de motieven voor zelfmoord, taaigeleerden onderzochten gewoonten in het taalgebruik. Bijbel, schaak, zelfmoord en taal, met cultuur heeft dit alles niets van doen: de Amerikanen weten er niets beters mee uit te richten dan optellen en aftrekken, ze willen alles uitrekenen met machines. Het doet er niet toe wat er uit komt, ze missen het wezen van de taal, het wezen van de dingen. Want het wezen is van ons, van Europa.
" 'Uit de diepten heb ik geroepen,' zei hij bij zichzelf, 'maar mijn stem is niet gehoord. Bessen-appel. Nu ga ik op weg naar huis. Eeuwige, enige, onze God, ik ga naar mijn ouders.' Zijn ogen werden vochtig. 'Eeuwige, enige, almachtige, onze God,' zei hij zacht, 'vestig uw blik op mijn ouders. Zie hen in hun nood. Wend uw blik niet af.' 'Luister,' zei hij, 'mijn vader is doof als de pest. Hij hoort weinig, het is niet de moeite van het noemen waard. Schiet voor de grap een kanon bij zijn oor af. dan vraagt hij, of er gebeld wordt. hij slurpt bij het eten. Hij schept suiker met de dessertlepel. Hij neemt het vlees in zijn vingers. Hij laat winden, zonder dat iemand er een nodig heeft. Hij weet niet, waar de gulden in moet. Als hij een ei pelt, weet hij niet, waar de schaal heen moet. Hij vraagt in het Engels, of er nog nieuws is. Hij mengt het eten op zijn bord door elkaar. EeuwigeGod, ik weet, dat het niet ongezien is gebleven.' Er passeerde hem een groep van zes meisjes, die naast elkaar gearmd, nu eens hard holden, dan weer hun vaart inhielden. 'Hij morst bij het uitkloppen van zijn pijp,' fluisterde hij, toen ze voorbij waren. 'Hij maakt postzegels weg. Niet expres, maar hij maakt ze weg. Je bent ze kwijt, en daar gaat het toch maar om. Hij veegt zijn vingers af aan zijn kleren. Hij zet de radio af. Als ik sol zeg met de vork, denkt hij, dat ik gek ben. En hij prikt in de schalen. Dat is onrein. En vaak heeft hij geen das aan. maar groot is zijn goedheid.' Hij bleef staan en tuur over het water. 'Zie mijn moeder,' zegt hij zacht. 'ze zegt, dat ik gezellig thuis moet blijven. Dat ik de witte slipover aan moet doen. Ze bakt oliebollen met verkeerde stukjes appel. Dat zal ik u bij gelegenheid wel eens uitleggen. Zij maakt de kachel aan met een heleboel rook. En ze heeft de zoldersleutels laten verbranden. Almachtige, eeuwige, ze dacht dat ze wijn kocht, maar het was vruchtensap. De lieve, de goede. Bessen-appel. Ze gaat met haar kop heen en weer. Ze is mijn moeder. Zie haar onmetelijke goedheid.' Hij veegde met zijn mouw een traan uit zijn rechterooghoek en liep verder. 'Duizend jaren zijn voor u als de dag van gisteren,' ging hij voort, 'en als een wake in de nacht. Zie de dagen van mijn ouders. De ouderdom nadert, ziekten nemen bezit van hen, en er is geen hoop. De dood nadert, en het graf gaapt. Een graf is het eigenlijk niet, want ze komen in een urn: daar betalen we elke week voor.' Hij schudde het hoofd. 'Zie hen,' fluisterde hij. 'Er is voor hen geen hoop. Ze leven in eenzaamheid. waar ze om zich heen tasten, is leegte. Hun lichamen zijn een prooi van het verval. Haar heeft hij nog wel op zijn kop, een flinke bos. Nee, kaal is hij niet. Maar dat komt nog wel.' Hij had de huisdeur bereikt. 'Vrede,' dacht hij, 'het is voorbij. Het is vrede. Een verheven blijmoedigheid stijgt op.' Met voorovergebogen hoofd ging hij naar binnen, klom zacht de trap op en liep langzaam door de gang. in de huiskamer stond zijn vader in ondergoed bij de kachel. 'Goedenavond,' zei Frits. 'Zo, mijn jongen,' antwoordde de man. 'Hoe kan iemand zo'n uitpuilende buik krijgen?' dacht Frits. 'Een zwangere huisknecht.' 'Almachtige God,' zei hij bij zichzelf, 'zie dit. Hoe heet zulk ondergoed met hemd en onderbroek uit één stuk? Hansop, geloof ik.' Hij bekeek de kleding nauwlettend. Aan de achterkant, onder aan de rug, was een lange, vertikale spleet, die open stond. 'Ik kan zijn reet zien,' dacht hij. ' De klep om te kakken staat open.' 'Almachtige God,' zei hij bij zichzelf, 'zie toe: zijn reet is te zien. Zie deze man. Het is mijn vader. behoed hem. Bescherm hem. Leid hem in vrede. Hij is uw kind.' "
Wat zou ik graag een schitterende jongen willen zijn Zo een waarvoor de mensen blijven staan Die nooit onopgemerkt voorbij kan gaan Omdat de mensheid steeds naar hem moet kijken En fluisteren: daar gaat Sebastiaan Zo'n jongen waar ze graag op willen lijken
Wat zou ik graag een welgeschapen jongen willen zijn Maar zonder hoogmoed, zonder eigenwaan En met een trots en mannelijk orgaan Dat zoet en heel vertederend kan hangen Maar fier en onverbiddelijk gaat staan Wanneer ik naar jouw liefde zou verlangen
De wereld zou begrijpen hoe het zat En lachend zeggen: Kijk, twee koningszonen Leg vruchten, wierrook, mirre voor hun tronen Ze houden van mekaar, hé zie je dat? Wat zou ik graag een wonderschone jongen willen zijn Gekleed in een katoenen pantalon Met billen als een perzik in de zon Die steeds weer jouw verlangen zouden wekken Als een constante inspiratiebron Om mij tegen jouw lichaam aan te trekken
Comme il faisait une chaleur de 33 degrés, le boulevard Bourdon se trouvait absolument désert. Plus bas le canal Saint-Martin, fermé par les deux écluses étalait en ligne droite son eau couleur d'encre. Il y avait au milieu, un bateau plein de bois, et sur la berge deux rangs de barriques. Au delà du canal, entre les maisons que séparent des chantiers le grand ciel pur se découpait en plaques d'outremer, et sous la réverbération du soleil, les façades blanches, les toits d'ardoises, les quais de granit éblouissaient. Une rumeur confuse montait du loin dans l'atmosphère tiède ; et tout semblait engourdi par le désoeuvrement du dimanche et la tristesse des jours d'été. Deux hommes parurent. L'un venait de la Bastille, l'autre du Jardin des Plantes. Le plus grand, vêtu de toile, marchait le chapeau en arrière, le gilet déboutonné et sa cravate à la main. Le plus petit, dont le corps disparaissait dans une redingote marron, baissait la tête sous une casquette à visière pointue. Quand ils furent arrivés au milieu du boulevard, ils s'assirent à la même minute, sur le même banc. Pour s'essuyer le front, ils retirèrent leurs coiffures, que chacun posa près de soi ; et le petit homme aperçut écrit dans le chapeau de son voisin : Bouvard ; pendant que celui-ci distinguait aisément dans la casquette du particulier en redingote le mot : Pécuchet. -- "Tiens !" dit-il "nous avons eu la même idée, celle d'inscrire notre nom dans nos couvre-chefs." -- "Mon Dieu, oui ! on pourrait prendre le mien à mon bureau !"
-- "C'est comme moi, je suis employé." Alors ils se considérèrent. L'aspect aimable de Bouvard charma de suite Pécuchet. Ses yeux bleuâtres, toujours entreclos, souriaient dans son visage colore. Un pantalon à grand-pont, qui godait par le bas sur des souliers de castor, moulait son ventre, faisait bouffer sa chemise à la ceinture ; -- et ses cheveux blonds, frisés d'eux-mêmes en boucles légères, lui donnaient quelque chose d'enfantin. Il poussait du bout des lèvres une espèce de sifflement continu. L'air sérieux de Pécuchet frappa Bouvard. On aurait dit qu'il portait une perruque, tant les mèches garnissant son crâne élevé étaient plates et noires. Sa figure semblait tout en profil, à cause du nez qui descendait très bas. Ses jambes prises dans des tuyaux de lasting manquaient de proportion avec la longueur du buste ; et il avait une voix forte, caverneuse. Cette exclamation lui échappa : -- "Comme on serait bien à la campagne !" Mais la banlieue, selon Bouvard, était assommante par le tapage des guinguettes. Pécuchet pensait de même. Il commençait néanmoins à se sentir fatigué de la capitale, Bouvard aussi. Et leurs yeux erraient sur des tas de pierres à bâtir, sur l'eau hideuse où une botte de paille flottait, sur la cheminée d'une usine se dressant à l'horizon ; des miasmes d'égout s'exhalaient. Ils se tournèrent de l'autre côté. Alors, ils eurent devant eux les murs du Grenier d'abondance."
Many things combine to show that Midaq Alley is one of the gems of times gone by and that it once shone forth like a flashing star in the history of Cairo. Which Cairo do I mean? That of the Fatimids, the Mamlukes or the Sultans? Only God and the archaeologists know the answer to that, but in any case, the alley is certainly an ancient relic and a precious one. How could it be otherwise with its stone-paved surface leading directly to the historic Sanadiqiya Street. And then there is its coffeeshop known as "Kirsha's". Its walls decorated with multicolored arabesques, now crumbling, give off strong odors from the medicines of olden times, smells which have now become the spices and folk-cures of today and tomorrow ...
Although Midaq Alley lives in almost complete isolation from all surrounding activity, it clamors with a distinctive and personal life of its own. Fundamentally and basically, its roots connect with life as a whole and yet, at the same time, it retains a number of the secrets of a world now past.
The sun began to set and Midaq Alley was veiled in the brown hues of the glow. The darkness was all the greater because it was enclosed like a trap between three walls. It rose unevenly from Sanadiqiya Street. One of its sides consisted of a shop, a café and a bakery, the other of another shop and an office. It ends abruptly, just as its ancient glory did, with two adjoining houses, each of three storeys.
Uit: Der Archipel Gulag (Vertaald door Anna Peturnik)
Im Jahre 1949 etwa fielen uns, einigen Freunden, eine bemerkenswerte Notiz aus der Zeitschrift "Die Natur", herausgegeben von der Akademie der Wissenschaften, in die Hände. Da stand in kleinen Lettern geschrieben, man habe bei Ausgrabungen am Fluß Kolyma eine unterirdische Eislinse freigelegt, einen gefrorenen Urstrom, und darin ebenfalls eingefrorene Exemplare einer urzeitlichen ... Fauna. Ob's Fische waren oder Tritonen: der gelehrte Korrospondent bezeugte, sie seien so frisch gewesen, dass die Anwesenden, sobald das Eis entfernt was, die Tiere MIT GENUSS verspeisten. Die keineswegs zahlreichen Leser der Zeitschrift waren wohl nicht wenig verwundert zu erfahren, wie lange Fischfleisch im Eis Frische zu bewahren imstande ist. Doch nur einzelne vermochten den wahren, den monumentalen Sinn der unbesonnenen Notiz zu erfassen. WIR begriffen ihn sofort. Wir sahen das Bild klar und in allen Details vor uns: Wie die Anwesenden mit verbissener Euile auf das Eis einhackten; wie sie, alle hehren Interessen der Ichtiologie mit Füßen tretend, einander stoßend und vorwärtsdrängend, das tausend Jahre alte Fleisch in Stücke schlugen, diese zum Feuer schleppten, auftauen ließen und sich daran sättigten. Wir begriffen es, weil wir selbst zu jenen Anwesenden gehörten, zu jenem auf Erden einzigartigen mächtigen Stamm der SEKI, der Strafgefangenen, der Lagerhäftlinge, die allein es zustande brachten, einen Tritonen MIT GENUSS zu verspeisen.
Einer war Der blies den Schofar - Warf nach hinten das Haupt, Wie die Rehe tun, wie die Hirsche Bevor sie trinken an der Quelle. Bläst: Tekia Ausfährt der Tod im Seufzer - Schewarim Das Samenkorn fällt - Terua Die Luft erzählt von einem Licht! Die Erde kreist und die Gestirne kreisen Im Schofar, Den Einer bläst - Und um den Schofar brennt der Tempel - Und Einer bläst - Und um den Schofar stürzt der Tempel - Und Einer bläst - Und um den Schofar ruht die Asche - Und Einer bläst -
Immer
Immer dort wo Kinder sterben werden die leisesten Dinge heimatlos. Der Schmerzensmantel der Abendröte darin die dunkle Seele der Amsel die Nacht heranklagt - kleine Winde über zitternde Gräser hinwehend die Trümmer des Lichtes verlöschend und Sterben säend -
Immer dort wo Kinder sterben verbrennen die Feuergesichter der Nacht, einsam in ihrem Geheimnis - Und wer weiß von den Wegweisern die der Tod ausschickt: Geruch des Lebensbaumes, Hahnenschrei der den Tag verkürzt Zauberuhr vom Grauen des Herbstes in die Kinderstuben hinein verwunschen - Spülen der Wasser an die Ufer des Dunkels rauschender, ziehender Schlaf der Zeit -
Immer dort wo Kinder sterben verhängen sich die Spiegel der Puppenhäuser mit einem Hauch, sehen nicht mehr den Tanz der Fingerliliputaner in Kinderblutatlas gekleidet; Tanz der stille steht wie eine im Fernglas mondentrückte Welt.
Immer dort wo Kinder sterben werden Stein und Stern und so viele Träume heimatlos.
Candles. Lights. Will-o-the-wisps on the bedside table. Not the paschal long wax candle but the pagan fire of Druid rituals. Let us adore the body unequivocal sanctuary of the verb and of being. Golden eyes blink in the polished brilliance of the mirror where you are my ivory tower.
In the flask I pour the aromatic oil. An odor of jasmine musk cathedral incense soaks the wind the nostrils. Your head far away. Your arm outlined The texture of wide nervations. The wide obverse of the foot. Centaur feet. Ugly your feet, exciting. Like the hoofs of the unicorn removing bushes with its horn of infinite spirals.
There is no equilibrium more exact than that of a man and a woman returned to primeval clay. The shoulder blades jump; the thigh-bones are smashed to smithereens The rigidity of the skeleton abandons itself to the tremulous flesh. The light of the candles dashes on the mirror mystical visions. Medusas. Cyclops. Satiated Saturns.
I dont know where your hands in this labyrinth of magnificent monsters devouring each other. Who are you contorted creature that thus strip me of my priestess decency? Your skin is fluid and burning. The wax melts in the crystal vessels. Your mouth chatters on mine. Or is it the flame spluttering? The fire finds its own conflagration. Only the oil of the night burning sails lap the still lake of the incandescent mirror.
There my foot. The red nails. The impossible extension of a lone leg. The white landscape. The skins submerged in igneous lava panting bubbling vaporizing. The fire comes and goes with the sound of the sea on the reefs.
On the consumed, charred bodies the candles go out one by one.
I shake my hair. I get up, phoenix from the ashes. I am a hell of heaven.
And God made me woman
And God made me woman, with the long hair, the eyes, the nose and the mouth of a woman.
With curves and folds and soft hollows...
God dug into me, made a workshop in me for human beings, delicately wove my nerves, and carefully balanced the number of my hormones, composed my blood and injected me with it so that it would irrigate my entire body.
And so ideas were born, dreams, instict, everything God gently created with hammering whispers and the drilling motions of love, the thousand and one things that make me a woman every day, that make me proud every morning when I arise and bless my sex.
Als ich zur nächsten Stunde in die Klasse, in der ich mir erlaubte, etwas über die Neger zu sagen, betete, fühle ich sogleich, dass etwas nicht in Ordnung ist. Haben die Herren meinen Stuhl mit Tinte beschmiert? Nein. Warum schauen sie mich nur so schadenfroh an?
Da hebt einer die Hand. Was gibts? Er kommt zu mir, verbeugt sich leicht, überreicht mir einen Brief und setzt sich wieder.
Was soll das?
Ich erbreche den Brief, überfliege ihn, möchte hochfahren, beherrsche mich jedoch und tue, als würde ich ihn genau lesen. Ja, alle haben ihn unterschrieben, alle fünfundzwanzig, der W ist noch immer krank.
Wir wünschen nicht mehr, steht in dem Brief, von Ihnen unterrichtet zu werden, denn nach dem Vorgefallenen haben wir Endesunterzeichneten kein Vertrauen mehr zu Ihnen und bitten um eine andere Lehrkraft.
Ich blicke die Endesunterzeichneten an, einen nach dem anderen. Sie schweigen und sehen mich nicht an. Ich unterdrücke meine Erregung und frage, wie so nebenbei:
Wer hat das geschrieben?
Keiner meldet sich.
So seid doch nicht so feig!
Sie rühren sich nicht.
Schön, sage ich und erhebe mich, es interessiert mich auch nicht mehr, wer das geschrieben hat, ihr habt euch ja alle unterzeichnet Gut, auch ich habe nicht die geringste Lust, eine Klasse zu unterrichten, die zu mir kein Vertrauen hat. Doch glaubt mir, ich wollte nach bestem Gewissen ich stocke, denn ich bemerke plötzlich, dass einer unter der Bank schreibt.
Was schreibst du dort?
Er will es verstecken.
Gibs her!
Ich nehme es ihm weg und er lächelt höhnisch. Es ist ein Blatt Papier, auf dem er jedes meiner Worte mitstenographierte.
Ach, ihr wollt mich bespitzeln?
Sie grinsen.
Grinst nur, ich verachte euch. Hier hab ich, bei Gott, nichts mehr verloren. Soll sich ein anderer mit euch raufen!
Ich gehe zum Direktor, teile ihm das Vorgefallene mit und bitte um eine andere Klasse. Er lächelt: Meinen Sie, die anderen sind besser? Dann begleitet er mich in die Klasse zurück. Er tobt, er schreit, er beschimpft sie ein herrlicher Schauspieler! Eine Frechheit wärs, brüllt er, eine Niedertracht, und die Lümmel hätten kein Recht, einen anderen Lehrer zu fordern, was ihnen einfiele, ob sie denn verrückt geworden seien, usw.! Dann lässt er mich wieder allein zurück.
Da sitzen sie nun vor mir. Sie hassen mich. Sie möchten mich ruinieren, meine Existenz und alles, nur weil sie es nicht vertragen können, dass ein Neger auch ein Mensch ist. Ihr seid keine Menschen, nein!
Aber wartet nur, Freunde! Ich werde mir wegen euch keine Disziplinstrafe zuziehen, geschweige denn mein Brot verlieren nichts zum Fressen soll ich haben, was? Keine Kleider, keine Schuhe? Kein Dach? Würd euch so passen! Nein, ich werde euch von nun ab nur mehr erzählen, dass es keine Menschen gibt, außer euch, ich will es euch so lange erzählen, bis euch die Neger rösten! Ihr wollt es ja nicht anders!
Bill Bryson, Horatius, Georges Feydeau, Bjørnstjerne Bjørnson, James Thurber, Jura Soyfer
Bill Bryson (Des Moines, 8 december 1951)
De Amerikaanse schrijver Bill Bryson werd geboren in Des Moines (Iowa) op 8 december 1951. Hij is vooral bekend van reisboeken alsmede boeken over Engelse taal en wetenschappelijke onderwerpen. Bryson studeerde aan Drake University maar verliet deze voortijdig tijdens een vakantie in Engeland in 1973. Vervolgens werkte hij enige tijd in een psychiatrisch ziekenhuis in Engeland alwaar hij zijn vrouw ontmoette, een verpleegkundige. Na hun huwelijk vertrokken zij naar de Verenigde Staten zodat Bryson zijn opleiding kon voltooien. In 1977 vestigden zij zich in Engeland, waar ze tot 1995 bleven wonen in North Yorkshire. Van 1995 tot 2003 woonde Bryson met zijn 4 kinderen in Hanover, New Hampshire. In 2003 verhuisden hij en zijn familie weer terug naar Engeland. Bryson werkte voornamelijk als journalist en werd later chief copy editor van de business section van The Times. Later stapte hij over naar The Independent. In 1987 stopte hij met zijn werk in de journalistiek. Zijn boek over Engeland, Een klein eiland, werd in 2003 door Britse lezers geroemd als boek dat de staat en identiteit van het Verenigd Koninkrijk het beste weergeeft. Ook over de VS en Australië heeft Bryson vergelijkbare boeken geschreven (respectievelijk Het verloren continent en Tegenvoeters). In 2004 won Bryson de prestigieuze Aventis Prize voor het beste populair-wetenschappelijke boek voor zijn Een kleine geschiedenis van bijna alles. Het boek werd een bestseller en Bryson deed iedere middelbare school in Engeland een exemplaar van het boek cadeau. In 2005 kreeg hij voor dit boek de Descartesprijs voor wetenschapscommunicatie van de Europese Unie. In 2006 verscheen een boek van zijn hand over zijn jeugd in Des Moines in de jaren vijftig (The life and times of the thunderbolt kid).
Uit: A Short History of Nearly Everything
MATTER HOW hard you try you will never be able to grasp just how tiny, how spatially unassuming, is a proton. It is just way too small.
A proton is an infinitesimal part of an atom, which is itself of course an insubstantial thing. Protons are so small that a little dib of ink like the dot on this i can hold something in the region of 500,000,000,000 of them, rather more than the number of seconds contained in half a million years. So protons are exceedingly microscopic, to say the very least.
Now imagine if you can (and of course you can't) shrinking one of those protons down to a billionth of its normal size into a space so small that it would make a proton look enormous. Now pack into that tiny, tiny space about an ounce of matter. Excellent. You are ready to start a universe.
I'm assuming of course that you wish to build an inflationary universe. If you'd prefer instead to build a more old-fashioned, standard Big Bang universe, you'll need additional materials. In fact, you will need to gather up everything there is--every last mote and particle of matter between here and the edge of creation--and squeeze it into a spot so infinitesimally compact that it has no dimensions at all. It is known as a singularity.
In either case, get ready for a really big bang. Naturally, you will wish to retire to a safe place to observe the spectacle. Unfortunately, there is nowhere to retire to because outside the singularity there is no where. When the universe begins to expand, it won't be spreading out to fill a larger emptiness. The only space that exists is the space it creates as it goes.
It is natural but wrong to visualize the singularity as a kind of pregnant dot hanging in a dark, boundless void. But there is no space, no darkness. The singularity has no "around" around it. There is no space for it to occupy, no place for it to be. We can't even ask how long it has been there--whether it has just lately popped into being, like a good idea, or whether it has been there forever, quietly awaiting the right moment. Time doesn't exist. There is no past for it to emerge from.
Daar staat mijn monument en tart het duurzaam brons, de koninklijke rust der hooge pyramiden, veilig voor regenvlaag en bulderenden storm, voor eindelooze reeks van snelgewiekte jaren. Nu leeft iets van mij voort, dat nimmer sterven zal. Het koele graf ten spijt zal jonge roem mij bloeien, zoolang een bedevaart opgaat ten Capitool.
Daar, waar de Aufidus bruist langs de dorre velden, waar Daunus koning was in overouden tijd, daar, zal men zeggen, werd in needrigheid geboren, wie, machtig opgegroeid, het Oud-Aeolisch lied in Italiaansche taal het eerst heeft nagezongen.
Muze, aanvaard een trots, waarvoor geworsteld is, en kroon uw trouwen knecht met onverwelkbren krans!
Noam Chomsky, Tatamkhulu Afrika, Willa Cather, Johann Nestroy, Gabriel Marcel
Noam Chomsky (Philadelphia, 7 december 1928)
De Amerikaanse taalkundige, mediacriticus en anarchistisch denker Noam Chomsky werd geboren in Philadelphia op 7 december 1928. Chomsky is emeritus hoogleraar taalkunde aan het Massachusetts Institute of Technology. Als grondlegger van de generatieve taalkunde is hij een van de invloedrijkste taalwetenschappers van de 20e eeuw. Noam Chomsky begon in 1945 aan zijn studies in filosofie, taalkunde en wiskunde aan de universiteit van Pennsylvania. Hij studeerde daar onder Zellig Harris, een professor in de taalkunde voor wiens politieke visies hij wel wat sympathie kon opbrengen. In 1949 trouwde hij met Carol Schatz en later kregen Noam en Carol drie kinderen. Hij behaalde in 1955 zijn PhD (doctorstitel), waarbij hij het meeste onderzoek de voorgaande vier jaren aan de Harvard universiteit had verricht. In zijn doctoraalscriptie begon hij al enkele van zijn linguïstische ideeën te ontwikkelen, en zette deze voort in zijn boek uit 1957 genaamd Syntactic Structures. Dit is waarschijnlijk zijn beroemdste werk binnen de taalkunde, en lange tijd is het een soort bijbel geweest voor veel taalkundigen binnen de Chomskyaanse traditie, die vaak Chomskyanen genoemd werden. Sinds de aanslagen van 11 september 2001 heeft Chomsky zijn taalkundige werk voor een groot deel (maar niet geheel) aan de kant gezet om tijd de hebben om politiek commentaar te geven. Wel voerde hij daarna nog een wetenschappelijke polemiek tegen de optimaliteitstheorie. Hij geldt eveneens als criticus van de mondialisering, de media en het neoliberalisme.
Uit: Hegemony or Survival: America's Quest for Global Dominance
A few years ago, one of the great figures of contemporary biology, Ernst Mayr, published some reflections on the likelihood of success in the search for extraterrestrial intelligence. He considered the prospects very low. His reasoning had to do with the adaptive value of what we call "higher intelligence," meaning the particular human form of intellectual organization. Mayr estimated the number of species since the origin of life at about fifty billion, only one of which "achieved the kind of intelligence needed to establish a civilization." It did so very recently, perhaps 100,000 years ago. It is generally assumed that only one small breeding group survived, of which we are all descendants.
Mayr speculated that the human form of intellectual organization may not be favored by selection. The history of life on Earth, he wrote, refutes the claim that "it is better to be smart than to be stupid," at least judging by biological success: beetles and bacteria, for example, are vastly more successful than humans in terms of survival. He also made the rather somber observation that "the average life expectancy of a species is about 100,000 years."
We are entering a period of human history that may provide an answer to the question of whether it is better to be smart than stupid. The most hopeful prospect is that the question will not be answered: if it receives a definite answer, that answer can only be that humans were a kind of "biological error," using their allotted 100,000 years to destroy themselves and, in the process, much else.
The species has surely developed the capacity to do just that, and a hypothetical extraterrestrial observer might well conclude that humans have demonstrated that capacity throughout their history, dramatically in the past few hundred years, with an assault on the environment that sustains life, on the diversity of more complex organisms, and with cold and calculated savagery, on each other as well.
Ein Zukunftsgedanke des Heranwachsenden war es, später mit einem Kind zu leben. Dazu gehörte die Vorstellung von einer wortlosen Gemeinschaftlichkeit, von kurzen Blickwechseln, einem Sich-dazu-Hocken, einem unregelmäßigen Scheitel im Haar, von Nähe und Weite in glücklicher Einheit. Das Licht dieses wiederkehrenden Bildes war die Düsternis kurz bevor es zu regnen anfängt, in einem grobsandigen leeren Hof, der von einem Grasnarbenkranz eingefaßt wird, vor einem nie deutlichen, nur im Rücken gefühlten Haus, unter dem dichtgefügten Laubdach hoher, breiter, hier und dort rauschender Bäume. Der Gedanke an ein Kind war so selbstverständlich wie die beiden anderen großen Zukunftserwartungen, welche von der nach seiner Überzeugung ihm bestimmten und sich seit je in geheimen Kreisen auf ihn zubewegenden Frau handelten, und von der Existenz in dem Beruf, wo allein ihm eine menschenwürdige Freiheit winkte; ohne daß freilich diese drei Sehnsüchte auch nur einmal in einem Bild zusammen erschienen.
Am Tag der Geburt des gewünschten Kindes stand der Erwachsene dann an einem Sportplatz in der Nähe der Klinik. Es war ein hellsonniger Sonntagvormittag im Frühjahr, in den graslosen Torräumen Pfützen, im Lauf des Spiels zu Schlamm gestampft, aus dem die Dunstschwaden aufstiegen. In der Klinik erfuhr er, daß er zu spät kam; das Kind sei schon da. (Er hatte wohl auch eine Scheu empfunden, bei dem Geburtsvorgang Augenzeuge zu sein.) Seine Frau wurde an ihm vorbei durch den Flur gefahren, den Mund weiß ausgetrocknet. Die Nacht davor hatte sie allein in einem sonst fast leeren Bereitschaftsraum auf dem sehr hohen Räderbett gewartet; als er ihr etwas zu Hause Vergessenes dorthin nachbrachte, hatte sich zwischen den beiden, dem mit einem Plastiksack in der Tür stehenden Mann und der auf dem hohen metallischen Gestell mitten im kahlen Zimmer liegenden Frau, ein Augenblick tiefer Sanftheit ergeben. Der Raum ist ziemlich groß. Sie befinden sich in einem ungewohnten Abstand voneinander. Auf der Strecke von der Tür zum Bett glänzt der nackte Linoleumboden im weißlichen, sirrenden Neonlicht. Das Gesicht der Frau hatte sich schon im Anschaltgeflacker ohne Überraschung oder Erschrecken dem Eintretenden zugewendet. Hinter diesem dehnen sich die weitläufigen, halbschattigen Korridore und Stiegenhäuser des Gebäudes, lang nach Mitternacht, in einer einmaligen, durch nichts zu störenden, in den leeren Stadtstraßen dann weiterschwingenden Aura des Friedens.
Het laat me niet onberoerd. Op het strandje waar ik vlak na de dood van mijn moeder zoveel middagen heb doorgebracht, ligt een zeeolifant. Wat doet het dier hier? Hij is meestal thuis in de wateren rond de pool, vierduizend kilometer zuidwaarts. Iets heeft hem naar de Kaap gedreven of gelokt. Drieankerbaai is niet de mooiste baai langs deze kust. Een dicht woud van zeewier schermt haar schoot van de oceaan af. Onlangs zijn hoeveelheden kelp door een zomerstorm losgerukt en op de vloedlijn geworpen. Op dit bed van wier nu, strekt de zeeolifant zich uit alsof hij even met vakantie is. Het is vroeg in de ochtend, maar de zon schijnt al ongenadig op ons neer. Ik herinner me de zee van toen. Ik weet nog precies hoe het is om hier na een zwemtocht naar het strand te ploeteren. Het water is ijskoud, zelfs midden in de Afrikaanse zomer. Eerst baan ik me een weg door het wier, langs zeeplanten die onverschillig het blote lichaam betasten. Dan voel ik rotsen voorbijkomen: basaltrichels begroeid met alg en poliep, glasscherpe kliffen. Wanneer het ondiepe wordt bereikt, is er de geruststelling van de bodem en het zand. Het strand ligt bezaaid met kelp, wat de aanblik biedt van afgerukte tentakels. Tussen deze tentakels trek ik mezelf aan land. Buiten adem, bevend van inspanning, met bonzende borst en kippenvel. Verder dan de vloedlijn kom ik aanvankelijk niet. Ik blijf uitgeput liggen totdat de warmte van de zon het beven tot bedaren heeft gebracht. Het water kabbelt aan doorweekte voeten. Zandvlooien en muggen kruipen door de neerslag van het schuim dat de branding achterlaat. De ingewanden van de oceaan braken een zware lucht: stank van rottend wier en halfvergaan kelp. Om me heen krijsen de meeuwen. Ze dobberen op de golfslag. Ze tonen geen belangstelling voor wat de zee heeft opgebracht. Ze laten me ongemoeid.
Zo verging het me als twaalfjarige op die zonovergoten middagen in de verlaten zomer van 1960. Zo zal het de zeeolifant nu, veertig jaar later, wel ongeveer zijn vergaan, toen hij hier aan wal kroop. De verschillen tussen mens en dier zijn kleiner dan de overeenkomsten. De zeeolifant ligt ontspannen op zijn rug, met zijn neus en ogen in kelp gedrukt. In zijn vel staat het verhaal van een zwervend bestaan geschreven: een vacht vol littekens en beschadigingen. Hij is met gemak de grootste van de vinpotigen, de zeehondenfamilie. Een immens log wezen met een torpedovormig lijf. En toch is het niet zijn formaat of zijn gewicht zon vierduizend kilo dat de meeste eerbied afdwingt, maar zijn fabelachtige vermogen om te duiken. De Tafelberg achter ons is één kilometer hoog. dat het hem aan iets ontbreekt. Dat hij dierbaren heeft achtergelaten, of dat hij door iets dierbaars verlaten is. Hij zal het vermoeden hebben dat er een vrouwelijke soortgenoot op hem wacht. Hij hunkert naar een metgezel, het kan bijna niet anders. En zijn hunkeren komt met het mijne overeen. Niet helemaal, maar in belangrijke mate. In dezelfde mate waarin onze lichamen met elkaar te vergelijken zijn (hij zal ongeveer de oren, de ogen en de longen van mijn verlangen bezitten). Of er daadwerkelijk een lief is dat uitkijkt naar zijn terugkeer ergens op een eiland onder arctische luchten is van minder belang. Ik ben nieuwsgierig naar zijn vermogen zich haar voor te stellen. Naar de contouren van zijn verbeelding. En zelfs al wacht zij daar wél, dan is de zeeolifant waarschijnlijk niet bij machte zich voor te stellen dat haar wachten vergeefs zal zijn.
The curtains were half drawn, the floor was swept And strewn with rushes, rosemary and may Lay thick upon the bed on which I lay, Where through the lattice ivy-shadows crept. He leaned above me, thinking that I slept And could not hear him; but I heard him say: "Poor child, poor child:" and as he turned away Came a deep silence, and I knew he wept. He did not touch the shroud, or raise the fold That hid my face, or take my hand in his, Or ruffle the smooth pillows for my head: He did not love me living; but once dead He pitied me; and very sweet it is To know he still is warm though I am cold.
Sappho
I sigh at day-dawn, and I sigh When the dull day is passing by. I sigh at evening, and again I sigh when night brings sleep to men. Oh! it were far better to die Than thus forever mourn and sigh, And in death's dreamless sleep to be Unconscious that none weep for me; Eased from my weight of heaviness, Forgetful of forgetfulness, Resting from care and pain and sorrow Thro' the long night that knows no morrow; Living unloved, to die unknown, Unwept, untended, and alone.
Beneath Thy Cross
Am I a stone, and not a sheep, That I can stand, O Christ, beneath thy cross, To number drop by drop Thy Blood's slow loss, And yet not weep?
Not so those women loved Who with exceeding grief lamented Thee; Not so fallen Peter weeping bitterly; Not so the thief was moved;
Not so the Sun and Moon Which hid their faces in a starless sky, A horror of great darkness at broad noon-- I, only I.
Yet give not o'er, But seek Thy sheep, true Shepherd of the flock; Greater than Moses, turn and look once more And smite a rock.
König, hörst du, wie mein Saitenspiel Fernen wirft, durch die wir uns bewegen: Sterne treiben uns verwirrt entgegen, und wir fallen endlich wie ein Regen, und es blüht, wo dieser Regen fiel.
Mädchen blühen, die du noch erkannt, die jetzt Frauen sind und mich verführen; den Geruch der Jungfraun kannst du spüren, und die Knaben stehen, angespannt schlank und atmend, an verschwiegnen Türen.
Daß mein Klang dir alles wiederbrächte. Aber trunken taumelt mein Getön: Deine Nächte, König, deine Nächte -, und wie waren, die dein Schaffen schwächte, o wie waren alle Leiber schön.
Dein Erinnern glaub ich zu begleiten, weil ich ahne. Doch auf welchen Saiten greif ich dir ihr dunkles Lustgestöhn? -
II
König, der du alles dieses hattest und der du mit lauter Leben mich überwältigest und überschattest: komm aus deinem Throne und zerbrich meine Harfe, die du so ermattest.
Sie ist wie ein abgenommner Baum: durch die Zweige, die dir Frucht getragen, schaut jetzt eine Tiefe wie von Tagen welche kommen -, und ich kenn sie kaum.
Laß mich nicht mehr bei der Harfe schlafen; sieh dir diese Knabenhand da an: glaubst du, König, daß sie die Oktaven eines Leibes noch nicht greifen kann?
III
König, birgst du dich in Finsternissen, und ich hab dich doch in der Gewalt. Sieh, mein festes Lied ist nicht gerissen, und der Raum wird um uns beide kalt. Mein verwaistes Herz und dein verworrnes hängen in den Wolken deines Zornes, wütend ineinander eingebissen und zu einem einzigen verkrallt.
Fühlst du jetzt, wie wir uns umgestalten? König, König, das Gewicht wird Geist. Wenn wir uns nur aneinander halten, du am Jungen, König, ich am Alten, sind wir fast wie ein Gestirn das kreist
Sankt Sebastian
Wie ein Liegender so steht er; ganz hingehalten von dem großen Willen. Weitentrückt wie Mütter, wenn sie stillen, und in sich gebunden wie ein Kranz.
Und die Pfeile kommen: jetzt und jetzt und als sprängen sie aus seinen Lenden, eisern bebend mit den freien Enden. Doch er lächelt dunkel, unverletzt.
Einmal nur wird seine Trauer groß, und die Augen liegen schmerzlich bloß, bis sie etwas leugnen, wie Geringes, und als ließen sie verächtlich los die Vernichter eines schönen Dinges.
Adam
Staunend steht er an der Kathedrale steilem Aufstieg, nah der Fensterrose, wie erschreckt von der Apotheose, welche wuchs und ihn mit einem Male
niederstellte über die und die. Und er ragt und freut sich seiner Dauer schlicht entschlossen; als der Ackerbauer der begann, und der nicht wußte, wie
aus dem fertig-vollen Garten Eden einen Ausweg in die neue Erde finden. Gott war schwer zu überreden;
und er drohte ihm, statt zu gewähren, immer wieder, daß er sterben werde. Doch der Mensch bestand: sie wird gebären.
Elisabeth Eybers (16 februari 1915 1 december 2007)
De Zuid-Afrikaanse dichteres Elisabeth Eybers is op zaterdag, 1 december, overleden. Zij is 92 jaar geworden. Eybers verruilde Zuid-Afrika in 1961, na haar echtscheiding, voor Nederland. Ze nam ook de Nederlandse nationaliteit aan, maar ze schreef in het Afrikaans en in het Engels. De dood was geen onwelkome gast voor haar, schreef ze ruim twee jaar terug, nadat een zoon van haar was gestorven: Noudat jy swyg is daar niks meer vir my om ooit nog te begeer buiten die tydstip waarop ek dieselfde stilte mag betrek. Elisabeth Françoise Eybers werd geboren in Klerksdorp, Transvaal,op 16 februari 1915. Ze woonde als kind in een West-Transvaals dorp. Haar vader was daar Nederduits gereformeerd predikant en haar moeder was docente en hoofd van een middelbare meisjesschool. Eybers studeerde van 1932 tot 1936 moderne talen aan de universiteit van Witwatersrand in Johannesburg. Zij ontving diverse onderscheidingen voor haar werk, in Nederland onder meer de PC Hooftprijs in 1991. Zie ook mijn blog van 16 februari 2007.
Immigrant
Niks as my hande en voete het ek hier, die res het met die oortog soek geraak: die katswink hart, die prikkelbare klier, wat moet mens bowendien met hulle maak?
Om wat verlore is te vergelyk met die omringende, om klank en lig te gryp sonder te luister of te kyk het ek tog nog sintuie aan my gesig.
Ook aan my bors en buikruimte gewaar ek dat daar vroeër wel iets anders was. wie het geweet dat leegte ooit so swaar sou word en onbelemmerdheid so n las?
Mr Verloc, going out in the morning, left his shop nominally in charge of his brother-in-law. It could be done, because there was very little business at any time, and practically none at all before the evening. Mr Verloc cared but little about his ostensible business. And, moreover, his wife was in charge of his brother-in-law.
The shop was small, and so was the house. It was one of those grimy brick houses which existed in large quantities before the era of reconstruction dawned upon London. The shop was a square box of a place, with the front glazed in small panes. In the daytime the door remained closed; in the evening it stood discreetly but suspiciously ajar.
The window contained photographs of more or less undressed dancing girls; nondescript packages in wrappers like patent medicines; closed yellow paper envelopes, very flimsy, and marked two and six in heavy black figures; a few numbers of ancient French comic publications hung across a string as if to dry; a dingy blue china bowl, a casket of black wood, bottles of marking ink, and rubber stamps; a few books with titles hinting at impropriety; a few apparently old copies of obscure newspapers, badly printed, with titles like the Torch, the Gong--rousing titles. And the two gas-jets inside the panes were always turned low, either for economy's sake or for the sake of the customers.
These customers were either very young men, who hung about the window for a time before slipping in suddenly; or men of a more mature age, but looking generally as if they were not in funds. Some of that last kind had the collars of their overcoats turned right up to their moustaches, and traces of mud on the bottom of their nether garments, which had the appearance of being much worn and not very valuable. And the legs inside them did not, as a general rule, seem of much account either. With their hands plunged deep in the side pockets of their coats, they dodged in sideways, one shoulder first, as if afraid to start the bell going.
The bell, hung on the door by means of a curved ribbon of steel, was difficult to circumvent. It was hopelessly cracked; but of an evening, at the slightest provocation, it clattered behind the customer with impudent virulence.
Uit: Een wereldstad. Berlijnsche impressies en schetsen
De kamerverhuurster
...Ik zeg: de kamerverhuurster, en niet de Berlijnsche omdat dit hoogst opgepast zou zijn.
Er is maar één soort over de heele wereld.
Een soort, waarvoor het Heb uw naaste lief gelijk uzelf nooit geschreven kan zijn - tenzij ironisch.
En de bijbel kent geen ironie.
Indien ik het voorrecht had kamers te verhuren, inplaats van te schrijven, zou ik met bezwaarlijke mate den naaste in mijn kamers kunnen liefhebben.
Der natuur doet men geen geweld aan. Want wat is een kamerverhuurster en wat een huurder?
De verhuurster is iemand vol wrokkige zorgjes, met dag en nacht angst voor 'r meubeltjes, dag en nacht berekenen van 't boekje - kortom iemand, die niet geheel en al voor haar genoegen leeft.
Ze voelt bij intuïtie, zonder eenige psychologische voorstudie, dat de hij of de zij, aan wie zij kamers verhuurt, geen hart voor haar hebbedingetjes bezitten kàn, dat ze dien hij, die zij als 'r dichst nabije vijanden beloeren moet.
[p. 86]
Er is op 't heelal geen hospita, of ze vergiftigt in gedachten, in verhouding tot de smart over 'n barst in 'n kop of 'n kras in 'n tafel, de bewoners van 'r kamers.
Dat moet zoo zijn. Het ligt in de rechte lijn der dingen.
Een kamerverhuurster, die de lieden welke hare beste vertrekken bewonen, bemint, is ondenkbaar en zoo zij bestaat, is zij niet recht snik.
Ik heb ondervinding.
Hier en daar was ik in den genietenden toestand.
Aan 't noodlot van 'n kwestie over 't boekje ontkomt geen sterveling.
Eerst als je onder 't zelfde dak vandaan ben - eerst als je op voet van oorlog met 'n nieuwe kamerverhuurster staat, leer je de goede kwaliteiten der vorige, die de papieren van je bureau nasnuffelde, je wasch verwaarloosde, je boter met je deelde - enz., waardeeren.
Over de kamerverhuurster die tot 't verleden behoort, kun je met zekere objectieve beminnelijkheid naspreken - over die van heden en toekomst, mis je philosofische berusting...
Voor we 'n eigen woning in Berlijn hadden gehuurd, woonden we ergens 'n maand op kamers.
Ik zeg: ergens uit loyaliteit, om geen bepaalde straat te compromiteeren. En om geen uitzondering te scheppen op wat in alle beschaafde landen usance tegenover menschen met een buitenlandsch accent schijnt.
[p. 87]
Een koetsier, een kellner, een kamerverhuurster, plegen detective-ooren tegenover den vreemdeling te bezitten...
We hadden in die dagen - 't was kort voor 'n stuk dat om z'n verderfelijke Elends-Malerei de schande van slechts 'n paar opvoeringen beleefde - waarachtige kunst eischt 'n hooger getal op den onsterfelijkheids-taxameter - we hadden in die dagen verschillende advertenties in een door kamerverhuursters veel gelezen dagblad aangestreept, en na uren lang trappen en trappen beklommen te hebben, hakten we den knoop door.
De dame maakte een voortreffelijken indruk. Ook de zindelijke goed onderhouden kamers.
We konden informeeren bij Frau Ober-leutnant zoo en zoo en bij Frau Justizrat zoo en zoo.
Ook had er voor 'n paar maanden 'n sinds overleden schrijver bij haar gelogeerd.
Een, die 'n roman in twee deelen met 'n opdracht in haar handen achtergelaten had. Een nog niet opengesneden exemplaar
De lijven zijn week en blank vandaag. De man kijkt naar de vrouw en weet dat de vrouw kijkt naar het schaaltje met groene olijven maar weet dat de man naar haar kijkt en zo vult kijken en weten bijna een uur en stapt ergens halverwege dit uur, alsof hij een symmetrie wil breken, een postbode voorbij die met het tweetal weinig van doen heeft behalve dan dat hij de vrouw soms envelopjes bezorgt, maar zo zullen er wel meer van die toevalligheden zijn die er niets of alles toe doen, ik alvast betaal mijn schuld en laat geen fooi na, nooit een fooi na.
Zij stoeit met stiletto's
Het gedicht als zoektocht naar mezelf maar vooral naar jou, datgene wat mij ontbreekt, rusteloos maakt
en soms korrelig geprojecteerd in een cerebrale achterbuurt (hersenwijk waar ik mijn eigen gore lijk verberg) ben jij
een nymfomane ijspop: Eurotrash en naakt in hoge laarzen speel je er een bleke heroine, draag je in een vluchtige zwarte mis met gladgestreken haren je merrieheupen hoog,
stoei je met stiletto's.
De Amerikaanse schrijfster Ann Patchett werd geboren in Los Angeles op 2 december 1963. Zij schreef vier bekroonde romans, waarvan de wereldwijde bestseller Belcanto zowel de PEN/Faulkner Award als de Orange Prize won. Ze woont en werkt in Nashville, Tennessee, en schrijft regelmatig voor The New York Times Magazine, Vogue en de Washington Post.
Uit: Run
Bernadette had been dead two weeks when her sisters showed up in Doyle's living room asking for the statue back. They had no legal claim to it, of course, she never would have thought of leaving it to them, but the statue had been in their family for four generations, passing down a maternal line from mother to daughter, and it was their intention to hold with tradition. Bernadette had no daughters. In every generation there had been an uncomfortable moment when the mother had to choose between her children as there was only one statue and these Irish Catholic families were large. The rule in the past had always been to give it to the girl who most resembled the statue, and among Bernadette and her siblings, not that the boys ever had a chance, Bernadette was the clear winner: iron rust hair, dark blue eyes, a long, narrow nose. It was frankly unnerving at times how much the carving looked like Bernadette, as if she had at some point modeled in a blue robe with a halo stuck to the back of her head.
"I can't give it to you," Doyle said. "It's in the little boys' room, on the dresser. Tip and Teddy say a prayer to it at night." He kept his eyes on them steadily. He waited for an apology, some indication of backing down, but instead they just kept staring right at him. He tried again. "They believe it's actually a statue of her."
De Amerikaanse schrijver George Saunders werd geboren op 2 december 1958 in Chicago (USA) en schrijft vooral korte satirische verhalen, gebundeld in onder meer CivilWarLand in Bad Decline (1996) en Pastoralia (2000). Hij publiceert regelmatig verhalen in McSweeneys, een literaire blad dat in Amerika erg populair is. Voor zijn verhalen kreeg hij in 1994 en in 1996 de National Magazine Award. In 2000 debuteerde hij als kinderboekenschrijver met The very persistent Gappers of Frip.
Uit:Sticks
Every year Thanksgiving night we flocked out behind Dad as he dragged the Santa suit to the road and draped it over a kind of crucifix he'd built out of metal pole in the yard. Super Bowl week the pole was dressed in ajersey and Rod's helmet and Rod had to clear it with Dad if he wanted to take the helmet off. On the Fourth of July the pole was Uncle Sam, on Veterens Day a soldier, on Halloween a ghost. The pole was Dad's only concession to glee. We were allowed a single Crayola from the box at a time. One Christmas Eve he shrieked at Kimmie for wasting an apple slice. He hovered over us as we poured ketchup saying: good enough good enough good enough. Birthday parties consisted of cupcakes, no ice cream. The first I brought a date over she said: what's with your dad and that pole? and I sat there blinking.
We left home, married, had children of our own, found the seeds of meanness blooming also within us. Dad began dresssing the pole with more complexity and less discernible logic. He draped some kind of fur over it on Groundhog Day and lugged out a floodlight to ensure a shadow. When an earthquake struck Chile he lay the pole on its side and spray painted a rift in the earth. Mom died and he dressed the pole as Death and hung from the crossbar photos of Mom as a baby. We'd stop by and find odd talismans from his youth arranged around the base: army medals, theater tickets, old sweatshirts, tubes of Mom's makeup. One autumn he painted the pole bright yellow. He covered it with cotton swabs that winter fro warmth and provided offspring by hammering in six crossed sticks around the yard. He ran lengths of string between the pole and the sticks, and taped to the string letters of apology, admissions of error, pleas for understanding, all written in a frantic hand on index cards. He painted a sign saying LOVE and hung it from the pole and another that said FORGIVE? and then he died in the hall with the radio on and we sold the house to a young couple who yanked out the pole and the sticks and left them by the road on garbage day.
De Amerikaanse schrijver Eric L. Harry werd geboren op 2 december 1958 in Ocean Springs, Mississippi. Harry raakte plotsklaps bekend binnen de internationale techno-thriller gemeenschap dankzij zijn eerste boek "Arc Light" (WWIII) waarin de 3de wereldoorlog uitbreekt door de schuld van een overijverige Russische generaal. Harry werd dankzij dit boek onmiddellijk vergeleken met andere schrijvers zoals Tom Clancy en Michael Crichton en wordt aanzien als 1 van de leidende nieuwe meesters in het genre. Nochtans wees niets in het verleden van Harry erop dat hij ooit schrijver zou worden. Hij studeerde o.a. op de Militaire Marine Academie en in de staatsuniversiteiten van Moskou en Leningrad. (Harry spreekt dan ook vloeiend Russisch en gaf reeds lezingen over de post-soviet militaire capaciteiten) Momenteel is hij Senior Vice President bij El Paso Corporation ( gas en olie maatschappij ) en is hij verantwoordelijk voor alle legale aspecten binnen het bedrijf. Volgens eigen zeggen rolde hij totaal onverwacht het schrijversvak in. Toen hij op een dag zijn nieuwe printer wou uittesten, kwam hij tot de conclusie dat hij eigenlijk niets te printen had. Met de eerste Golfoorlog in gedachten, begon hij dan maar wat in te typen. Zijn echtgenote Marina las deze pagina's en moedigde hem aan het verhaal te vervolledigen. Deze eerste pagina's vormden het begin van zijn bestseller "Arc Light" en Harry heeft sindsdien 3 andere romans geschreven. Eric L. Harry woont momenteel samen met zijn vrouw en 2 zonen in Houston, Texas.
Eric L. Harry zelf overSociety of the mind:
Following Arc Light, I went to work on Protect & Defend -- a military/political technothriller about the collapse of Russia into anarchy, an attempt by China to claim Siberia, and the American and European "blue berets" who are in the wrong place at the wrong time. I'm now back with the troops on the frigid Eurasian plain, but I took a feverish six-week detour to produce the first draft of a book about artificial intelligence, virtual reality, and robotics. Society of the Mind may be about computers, but it sprang from my reading of a book entitled Consciousness Explained by Daniel Dennett. I've since forsworn further reading until I've completely finished the project to which I'm committed.
Zu einem Fabrikanten, dessen Gattin ihm während eines Messebesuchs entführt worden war, kehrte nach Zahlung eines hohen Lösegelds eine Frau zurück, die er nicht kannte und die ihm nicht entführt worden war. Als die Beamten sie ihm erleichtert und stolz nach Hause brachten, stutzte er und erklärte: Es ist Ihnen ein Fehler unterlaufen. Dies ist nicht meine Frau.
Die ihm Zu-, jedoch nicht Zurückgeführte stand indessen hübsch und ungezwungen vor ihm, wachsam und eben ganz neu. Außerdem schien sie schlagfertig und geistesgegenwärtig zu sein. Den Beamten, die betreten unter sich blickten, gab sie zu verstehen, ihr Mann habe unter den Strapazen der vergangenen Wochen allzusehr gelitten, er sei von der Ungewißheit über das Schicksal seiner Frau noch immer so durchdrungen und besetzt, daß er sie nicht auf Anhieb wiedererkenne. Solch eine Verstörung sei bei Opfern einer Entführung und ihren Angehörigen nichts Ungewöhnliches und werde sich bald wieder geben. Darauf nickten die Beamten verständnisvoll, und auch der tatsächlich verwirrte Mann nickte ein wenig mit.
Aus seinen dunkelsten Stunden war also unversehens diese völlig Fremde, diese helle und muntere Person aufgetaucht, die den übernächtigten Fabrikanten von seinen schlimmsten Befürchtungen zwar ablenkte, diese aber keinesfalls zerstreute.
Tahar Ben Jelloun, Daniel Pennac, Mihály Vörösmarty, Valery Bryusov, Ernst Toller
Tahar Ben Jelloun (Fez, 1 december 1944)
De Marokkaanse romanschrijver, dichter en essayist Tahar Ben Jelloun werd geboren in Fez op 1 december 1944. Hij was professor in Tetouan en daarna in Casablanca. Sinds 1971 woont en werkt hij in Frankrijk. Hij heeft lesgegeven in sociale psychologie en gewerkt als psychotherapeut. Hij schrijft in het Frans, hoewel Arabisch zijn moedertaal is. Hij schreef voor diverse tijdschriften en kranten en m.n. Le Monde. Zijn roman Gewijde Nacht won de Prix Goncourt in 1987. In 2004 ontving hij de International IMPAC Dublin Literary Award voor Een verblindende afwezigheid van Licht.
Ville
Il ne suffit pas d'un tas de maisons pour faire une ville Il faut des visages et des cerises Des hirondelles bleues et des danseuses frêles Un écran et des images qui racontent des histoires
Il n'est de ruines qu'un ciel mâché par des nuages Une avenue et des aigles peints sur les arbres Des pierres et des statues qui traquent la lumière Et un cirque qui perd ses musiciens
Des orfèvres retiennent le printemps dans des mains en cristal Sur le sol des empreintes d'un temps sans cruauté Une nappe et des syllabes déposées par le jus d'une grenade C'est le soleil qui s'ennuie et des hommes qui boivent
Une ville est une énigme leurrée par les miroirs Des jardins de papier et des sources d'eau sans âme Seules les femmes romantiques le savent Elles s'habillent de lumière et de songe
Métallique et hautaine, La ville secoue sa mémoire En tombe des livres et des sarcasmes, des rumeurs et des rires Et nous la traversons comme si nous étions éternels.
Onze rug naar het land gekeerd
Onze rug naar het land gekeerd
onze ogen willen zich niets meer herinneren.
Ze kijken naar de horizon van zand en vuur.
We stappen, zonder angst, zonder vreugde
naar de onaantastbare woestijn.
De hemel berooft ons van onze gedachten.
We gaan verder, we geven begeerte geen naam.
Sommigen, verdoemden der verdroogde aarde,
vielen de steden binnen
met kinderen op hun rug in hun armen tussen hun benen.
Ze staken de hand uit aan de poorten van de moskeeën
hun dochters groeiden op in angst en gemis
ze verkopen hun handen, hun borsten
wenen bij de muur waar hun ziel ligt begraven.
Hoe wreed is het gezicht van het verlangen
als het ongeluk aan alles kleeft.
En wij, verdreven door de wind,
wij verlangen naar niets, de volstrekte woestijn,
de ultieme ballingschap
voor eeuwig gescheiden van hen
die de mens in ons
door slagen en honger lieten sterven.
De Franse schrijver Daniel Pennac werd geboren in Casablanca op 1 december 1944. Hij bracht zijn jeugd door in verschillende landen, onder meer in Ethiopië, Algerije en Ivoorkust. Zijn vader was militair. In 1970 verhuisde hij naar Belville en begon les te geven op een lyceum in Parijs, wat hij uiteindelijk 28 jaar heeft gedaan. Pennac geeft nu geen les meer omdat hij zich toe wilde leggen op schrijven. Aan het eind van de jaren zeventig en begin van de jaren tachtig schreef hij samen met Tudor Eliad twee boeken over politiek. In de jaren tachtig begon hij tevens voor kinderen te schrijven. In 1980 vertrok Pennac voor een jaar naar Brazilië, waar hij de dectiveroman als genre ontdekte. Terug in Frankrijk schreef hij zijn eerste detective. De verloedering, een strip in samenwerking met Jacques Tardi, verscheen in 2001. In 2007 won hij de prix Renaudot for Chagrin d'école.
Uit: Comme un Roman
Et le voilà, adolescent reclus dans sa chambre, devant un livre quil ne lit pas. Toutes ces envies dêtre ailleurs font entre lui et les pages ouvertes un écran glauque qui trouble les lignes. Il est assis devant sa fenêtre, la porte fermée dans son dos. Page 48. Il nose compter les heures passées à atteindre cette quarante-huitième page. Le bouquin en compte exactement quatre cent quarante-six. Autant dire cinq cents. 500 pages ! Sil y avait des dialogues, encore. Tu parles ! Des pages bourrées de lignes comprimées entre des marges minuscules, de noirs paragraphes entassés les uns sur les autres, et, par-ci, par-là, la charité dun dialogue un tiret, comme une oasis, qui indique quun personnage parle à un autre personnage. Mais lautre ne lui répond pas. Suit un bloc de douze pages ! Douze pages dencre noire ! Ça manque dair ! Ouh là que ça manque dair ! Putain de bordel de merde ! Il jure. Desolé, mais il jure. Putain de bordel de merde de bouquin à la con. Page quarante-huit Sil se souvenait, au moins, du contenu de ces quarante-sept premières pages ! Il nose même pas se poser la question quon lui posera, inévitablement. La nuit dhiver est tombée. Des profondeurs de la maison monte jusquà lui lindicatif du journal télévisé. Encore une demi-heure à tirer avant le dîner. Cest extraordinairement compact, un livre. Ça ne se laisse pas entamer. Il paraît, dailleurs, que ça brûle difficilement. Même le feu ne peut pas sinsinuer entre les pages. Manque doxygène. Toutes réflexions quil se fait en marge. Et ses marges à lui sont immenses. Cest épais, cest compact, cest dense, cest un objet contondant, un livre. Page quarante-huit, quelle différence ? Le paysage est le même. Il revoit les lèvres du prof annoncer le titre. Il entend la question unanime des copains : - Combien de pages ? - Trois ou quatre cents - (Menteur ) - Cest pour quand ? - Lannonce de la date fatidique déclenche un concert de protestations : - Quinze jours ? Quatre cent pages (cinq cents) à lire en quinze jours ! Mais on ny arrivera jamais, Monsieur !
De uitzichtafsponzer onnozele crooner de geveltoerist aan je binnenhuisje dag vader en moeder en ventje in triplex
het ei nog brakwater geleid aan de ketting de schippers volharden in overvaren je glijdt op de zon op de lange rivier benadert de sjimpansee hebt er geen weet van
men spookt in de steenkolenkachel een plaaggeest de geitekeutels vergeef je als dropjes de ogen van de sneeuwmannen ijscomannen
een spinnende inktvlek op het karpet je kan op je tong een epistel pennen een muzelman met een maanvormige bijl een houten je hakt in de heilsoldate
groen prakje van rupsen smoort in je broekzak een rode belofte verregent in witkalk je zal nog gestopte jasjes dragen.
How dreadful are the curses which Mohammedanism lays on its votaries! Besides the fanatical frenzy, which is as dangerous in a man as hydrophobia in a dog, there is this fearful fatalistic apathy. The effects are apparent in many countries. Improvident habits, slovenly systems of agriculture, sluggish methods of commerce, and insecurity of property exist wherever the followers of the Prophet rule or live. A degraded sensualism deprives this life of its grace and refinement; the next of its dignity and sanctity. The fact that in Mohammedan law every woman must belong to some man as his absolute property; either as a child, a wife, or a concubine; must delay the final extinction of slavery until the faith of Islam has ceased to be a great power among men.
Individual Moslems may show splendid qualities. Thousands become the brave and loyal soldiers of the Queen; all know how to die; but the influence of the religion paralyses the social development of those who follow it. No stronger retrograde force exists in the world. Far from being moribund, Mohammedanism is a militant and proselytizing faith. It has already spread throughout Central Africa, raising fearless warriors at every step; and were it not that Christianity is sheltered in the strong arms of science, the science against which it had vainly struggled, the civilisation of modern Europe might fall, as fell the civilisation of ancient Rome.
August Willemsen (16 juni 1936 - 29 november 2007)
De Nederlandse vertaler en schrijver August Willemsen is gisteren overleden. Hij is 71 jaar oud geworden. Na zijn middelbare school in Amsterdam, ging Willemsen in dezelfde stad naar het conservatorium, richting piano. Dit bleek geen succes en op vrij late leeftijd startte hij een studie Portugees. Door zijn vertalingen van de Portugese dichter Fernando Pessoa raakte hij bekend als een vooraanstaand vertaler. In 1983 werden zijn vertalingen bekroond met de Martinus Nijhoff-prijs. Willemsen maakte ook naam als schrijver. In 1985 publiceerde hij Braziliaanse Brieven over zijn verblijf in Brazilië. In 1986 ontving hij daar de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs voor. In 1991 verscheen De val, over zijn drankverslaving en zijn revalidatie na een ongeval en in 1994 De goddelijke kanarie, een lyrische geschiedenis van het Braziliaanse voetbal. Hij werkte aan een biografie van de tragische Braziliaanse stervoetballer Garrincha en aan een vertaling van het volledige werk van Pessoa. Zie ook mijn blog van 16 juni 2006 en mijn blog van 16 juni 2007.
.
'Programma voor na mijn dood'
Wanneer ik, na mijn sterven, aankom in de andere wereld, Zal ik eerst mijn vader en moeder willen kussen, mijn broers en zusjes, mijn opa en oma, ooms en tantes, neefjes en nichtjes. Daarna zal ik langdurig een paar vrienden omhelzen Vasconcelos, Ovalle, Mário Ook zou ik graag de heilige Franciscus van Assisi ontmoeten. Maar wie ben ik? Teveel eer. Dit gedaan zijnd zal ik verzinken in de aanschouwing van God en zijn glorie, Vergeten, voor altijd, alle heerlijkheden, pijnen en verbijsteringen Van dit andere leven aan deze zijde van het graf.