Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
12-12-2024
Kader Abdolah, Helen Dunmore
De Iraans – Nederlandse schrijver Kader Abdolah (pseudoniem van Hossein Sadjadi Ghaemmaghami Farahani) werd geboren in Arak op 12 december 1954. Zie ook alle tags voor Kader Abdolah op dit blog.
Uit:Zarathustra spreekt
Gisteren, toen ik in het café van Ben tussen de Nederlandse mannen aan de bar zat te drinken, keek ik opeens anders naar hen, met de gedachte dat ze de nazaten van de mannen van de steppe waren. ze hadden natuurlijk iets van de genen van die mannen, maar ze leken niet op hen, vooral doordat ze allemaal gladgeschoren waren. Hoe de mannen van de steppe er werkelijk uitzagen, kunnen we zien in de stenen taferelen in de rotsen van de bergen bij Hamadan, de hoofdstad van de Meden. De mannen zagen er zo uit: Ze hadden een sterk lichaam met brede schouders. Ze hadden lange baarden en volle snorren die hun bovenlippen volledig bedekten. Maar van de vrouwen hebben we geen idee hoe ze eruitzagen, omdat die niet afgebeeld werden. De archeologen hebben niet zoveel over het uiterlijk van de vrouwen kunnen vinden. Misschien. Maar ik heb er wel goed en levendig bewijs van. Er is een klein dorp in het westen van Iran, in de bergen, met bijzondere bewoners. Het is een kleine gemeenschap die zich heeft afgescheiden van de rest van de wereld, vooral vanwege hun taal. Ze spreken eigenlijk in een verloren taal. ze beschouwen zich als de nakomelingen van de Aria’s, de steppebewoners die naar de vlakte van Iran waren gekomen. Ik heb ze ontmoet en ik heb de vrouwen daar gezien. Ze zagen er zo uit: Ze hadden ook brede schouders, stevige handen en sterke voeten. ze hadden blonde haren en blauwe ogen met wangen die door de kou en de zon wat bruin en hard zijn geworden. Er waren ook vrouwen met zwarte haren en donkerbruine ogen. De kleur van hun huid was gedempt wit en scheen rossig in de zon. Ze hadden volle, vlezige lippen, lustig naar het leven (daar ben ik van overtuigd). In dat uitgestrekte grasland woonden die mannen en vrouwen met hun vee. In welke richting ze ook keken, ze zagen niets anders dan ruwe, ontembare natuur en een uitgestrekte hemel met een schitterende, levengevende zon. En dan de nacht! Die herbergde een oneindige zee van sterren en geheimen. Ze waren van boven en beneden omsingeld door de natuur en door de hemel, die ze zowel nieuwsgierig als bang maakten. Ze waren bang voor de bliksem, en voor gevaarlijke dieren. ze zagen het water, de regen, het vuur, het donker, de bliksem allemaal als levende wezens: als zichtbare, tastbare schepselen die net als de mens een geest en intelligentie hadden. En ze zagen die wezens als een teken van een reeks hogere machten die in de hemel bivakkeerden. Ze begonnen die hogere machten in de hemel dus te aanbidden, die machten die het water, het vuur, de regen en de bliksem naar de aarde stuurden, en vooral de geesten die ze hun brood, zegeningen, geluk en gezondheid gaven. Tegelijkertijd prezen ze het donker, de bliksem en de gevaarlijke beesten en brachten ze extra offers voor hen om zichzelf veilig te stellen tegen hun gevaren. Waarom vertel ik dit allemaal? Ik vertel dit omdat ik, op zoek naar Zarathustra, het pad volg dat we als mens belopen hebben. Tot de goden toe.”
“Zelden spreekt iemand mijn naam hardop uit. Meg. De rechter heeft me door de telefoon twee of drie keer Meg genoemd, met zo’n lekker zachte g, die hem, zodra hij even niet oplet, ontglipt. Do hoedt zich er wel voor Meg tegen me te zeggen, noemen is dopen, dopen is erkennen en erkenning zou hem als een molensteen op het hart liggen, en dat vindt niemand prettig. Wie me Meg noemt wil ik omhelzen, boeien, voorgoed bij me houden en tegelijkertijd met een paar flinke tikken van me afstoten, ik ben er niet innemender op geworden de laatste jaren. Je kunt je temperament niet kiezen. Mocht ik kiezen, wist ik het wel (een mooi kalm). Mijn mateloosheid, die geloof ik nogal potsierlijk aandoet, valt de mensen rauw op het lijf, mijn felheid jaagt ze op stang, op de kast, in het harnas, weg. Bijna iedereen is weg nu. Zoiets kies je niet, zoiets onderga je als een bizarre grap, als een streek die het lot of wie ook je levert zonder dat je er een stokje voor kunt steken. Veel oude vrienden zijn van me vervreemd geraakt, de rechter vertoont zich beslist niet meer hier, Do viert vakantie met de zijnen, het is geen uitgemaakte zaak dat we elkaar nog terugzien. Deze zomer zal ik mijn uithoudingsvermogen beproeven, ik zal steunpuntjes en strohalmpjes weken om te voorkomen dat ik kopje-onder ga. Waar dat op uitdraait merk ik vanzelf. Het lichaam maakt zich breed en zwaar, alsof het de serene zondagochtend onder het eigen gewicht wil verpletteren. In eenzaamheid is het onmogelijk met het serene onder één hoedje te spelen. Zodra ik denk: hmm, wat een serene ochtend, verschiet de tevredenheid van kleur verveling. Gisteren was ik zo tevreden dat ik er bijna in stikte. Ik at en dronk en las en zat, ziek van tevredenheid, knorrend en almaar zwaarder, zwaarder, zwaarder. Vannacht, in de droom, liet ik me betuttelen en in bezit nemen, aan één stuk door betuttelen en in bezit nemen, zonder vooruitzicht op verandering. Het was prettig noch onprettig, het was de gewoonste zaak van de wereld: versmelten en tussen de bedrijven door koppig zinloos gepraat, in een volgende versmelting gesmoord. Voor het opstaan probeerde ik, in plaats van het gebruikelijke vertellen van verhalen die de dag moeten inleiden, de dag te paaien door me klein te maken, piepklein en ootmoedig. Toen dat niet lukte, dat wil zeggen toen ik merkte dat dat niet het gewenste resultaat opleverde (opslorping), begon ik, terwijl ik doodstil lag, de dingen om me heen te slaan. Ik sloeg met een zweep, nee, de zweep was ik zelf. In mooie strakke, steeds veranderende curven kwam ik zoevend, strelend op de dingen neer, niet om ze te pijnigen (waarom zou ik) maar vanwege de nonchalante schoonheid van de curven die ik was. Ik hou van je, zei ik nogal misplaatst en ik dacht aan de nacht en aan het vermoeiende paren.”
lawaai is een begin, geluk een simpel akkoord aan de achterkant van je ogen rollen bassen duwen ons in elkaar jarenlang heb ik gerend voor dit concert jij kwam uit dezelfde richting en de rest kan ik me indenken
zeg jij zo zachtjes dat ik het nauwelijks versta en misschien slechts wil aannemen omdat jouw handen mijn reizen lezen alsof ze van jou waren en de hemel rockt en maakt lawaai en blijft in alles een punk
die zijn hanenkam in regenboogkleuren verft, metaforisch gesproken, dansen we op een dun koord horen de fashionista’s roddelen geen cent waard is hun geblèr voor ons vivamus atque amemus campino krakeelt wat telt
„Mittlerweile war es Tag geworden und die Sonne brannte heiß. Josef fand ein Gesträuch, das dürr und dornig in der Wüste stand, in seinem dürftigen Schatten wollte er Maria ruhen lassen. Er lud ab und schlug Feuer, um eine Suppe zu kochen, der Esel sah es voll Misstrauen. Er wartete auf sein eigenes Futter, aber nur damit er es verschmähen konnte. “Eher fresse ich meinen Schwanz als Euer staubiges Heu!” murmelte er. Es gab jedoch gar kein Heu, nicht einmal ein Maul voll Stroh, der heilige Josef in seiner Sorge um Weib und Kind hatte es rein vergessen. Sofort fiel dem Esel ein unbändiger Hunger an. Er ließ seine Eingeweide so laut knurren, das Josef entsetzt um sich blickte, weil er meinte, es säße ein Löwe im Busch. Inzwischen war auch die Suppe gar geworden und alle aßen davon, Maria aß und Josef löffelte den Rest hinterher und auch das Kind trank an der Brust seine Mutter und nur der Eselstand da und hatte kein einziges Hälmchen zu kauen. Es wuchs da überhaupt nichts, nur etliche Disteln im Geröll. “Gnädiger Herr!” sagte der Esel erbost und richtete eine lange Rede an das Jesuskind, eine Eselrede zwar, aber ausgekocht scharfsinnig und ungemein deutlich in allem, worüber die leidende Kreatur vor Gott zu klagen hat. “I-A!” schrie er am Schluss, das heißt “so war ich ein Esel bin.” Das Kind hörte alles aufmerksam an. Als der Esel fertig war, beugte es sich herab und brach einen Distelstengel , den bot es ihm an. “Gut !” sagte er, bis ins innerste beleidigt. “So fresse ich eben eine Distel! Aber in Deiner Weisheit wirst Du voraussehen, was dann geschieht. Die Stacheln werden mir den Bauch zerstechen, so dass ich sterben muss und dann seht zu, wie Ihr nach Ägypten kommt!” Wütend biss er in das harte Kraut und sogleich blieb ihm das Maul offen stehen. Denn die Distel schmeckte durchaus nicht, wie er es erwartet hatte, sondern nach süßestem Honigklee, nach würzigsten Gemüse. Niemand kann sich etwas derart köstliches vorstellen, er wäre denn ein Esel. Für diesmal vergas der Esel seinen Groll. Er legte seine langen Ohren andächtig über sich zusammen, was bei einem Esel soviel bedeutet, wie wenn unsereins die Hände faltet.“
Karl Heinrich Waggerl (10 december 1897 – 4 november 1973)
Een late winterdag In huis opeens een worm, paars, lang en warm. Hij was dan wel een worm, maar zonder veel ontzag. En, slecht op mijn gemak, bond ‘k met een koord hem vast aan ’t pootje van de kast, en dat was dat.
Dit duurde maar een tel, toen was er zoiets geks, en nu ik het vertel, krijg ik weer kippevel: een vreemd gevlekte slang loerde de plinten langs, precies die worm, maar dan geringd met macht. Het koordje nog, waarmee ik mij van hem ontdeed, toen hij klein was en sneu, dat koordje was er ook.
Ik stamel: ‘dag, meneer!’ (ik speelde maar mooi weer), ‘bang,’ siste hij, ‘voor mij?’
‘Nee, woord van eer!’ Hij had me door. En hij, ritmisch en traag, onttrok zich aan het oog, wat kon omdat hij schutskleur had.
Ik ben gevlucht, mijn blik op hem gericht, of hij niet kwam, en liep zo hard, zo hard, tot ik in verre stad, veel steden hiervandaan, pas tot bedaren kwam. Ziedaar een droom.
“Belachelijk dat ze zo vroeg belt,” zeg ik. Emma gebaart nijdig dat ik me er niet mee moet bemoeien. Waarschijnlijk ook omdat haar moeder zo zacht praat dat het nogal wat moeite kost haar te verstaan, zeker per telefoon. Ze praat zo zacht om te voorkomen dat je tegen haar ingaat, verder heeft het niets met haar karakter te maken. De sneeuw is nog nooit zo vroeg gevallen als dit jaar, meldde het eerste televisiejournaal vanochtend. Het park tegenover ons huis lijkt wel het middelpunt van de prille winter, het doet denken aan kerstkaarten van langgeleden. Het is altijd hetzelfde: omdat haar moeder zo zacht praat, verhoogt Emma haar volume. De heldere stilte van zojuist is voorbij, die paar kostbare momenten voordat de dag begon. Het was alsof ik de stilte hoorde, een ingehouden ruisen dat zich uiterst langzaam heen en weer bewoog, over de grasvelden, tussen bomen, over de vijvers waarop dun ijs ligt. Over een week of twee is haar moeder – Mathilde, Til -jarig. Ze geeft bij die gelegenheid altijd een feest, in de grote schuur achter haar huis aan de rand van de polder. De meeste mensen die daar komen, zien elkaar de rest van het jaar niet. Of ze zich bij elkaar op hun gemak voelen, is niet te zeggen. Die feesten hebben een thema, Zuid-Amerika, Honderd Jaar Na Nu, Sport En Spel In Onze Jeugd. De gasten moeten in die sfeer gekleed gaan. Vaak ben ik in het buitenland op die dag, maar dit jaar kom ik er niet onderuit, vrees ik. Ik zou in Bretagne gaan filmen, ten zuiden van Calais, maar de hoofdpersoon van mijn documentaire, de zeeschilder Philip Chalon. overleed vorige week: hartstilstand in zijn atelier. Hij was erg oud, dat wel, maar toch had niemand het zien aankomen. Ik heb veel materiaal, maar het lange gesprek met Chalon moest nog komen. Hij was een man die nauwelijks vrienden en familie had met wier hulp ik een min of meer compleet portret had kunnen maken. Graag had ik de tegenstanders van mijn project de mond gesnoerd. Een zeeschilder als Chalon stijgt boven de tijd uit, kan nooit ouderwets zijn. Wat is er bovendien tegen ouderwets? Ik moet een ander plan maken, het liefst zo spoedig mogelijk, want in januari wil ik graag weg zijn. ik kan niet tegen januari in Nederland. ‘Middeleeuwen,’ hoor ik Emma haar moeder herhalen. Ze schreeuwt het woord bijna uit. Til heeft de Middeleeuwen als thema gekozen. Ik huiver. ‘Wat een leuk idee!’ zegt Emma. Mensen moeten daar zuinig mee zijn, iets een leuk idee noemen. Emma zegt het om haar moeder een plezier te doen, maar dan nog. Bedenkers van televisieamusement hebben leuke ideeën en daarmee is langgeleden de nationale verdomming begonnen. Leuk idee!”
Ik heb altijd honger & heb zin in seks. Dat is een feit. Als je er goed op let, is de nieuwe onbewerkte pindakaas verdomme niet goed & zou je hem in een pot moeten kopen, zoals altijd in de grootste supermarkt die je kent. En ik ben een vijand van verandering, zoals je weet. Alle dingen die ik omarm als nieuw zijn in feite oude dingen, opnieuw uitgebracht: zwemmen, het gevoel vies te zijn in lichaam en geest de zomer als een tijd om niets te doen en geen geld te verdienen. Gebed als laatste red- middel. Plezier als middel, en dan weer een middel zonder einde in zicht. Ik ben absoluut tegen alle soorten doelen. Ik heb geen verlangen te weten waar dit, wat dan ook me brengt. Als het water kookt, neem ik een kop thee. Per ongeluk las ik alle werken van Proust. Het was zomer ik was er en hij ook. Ik schrijf omdat ik graag gebruikt wil worden tot jaren na mijn dood. Niet alleen mijn lichaam zal compost zijn maar ook de gedachten die ik tijdens mijn leven achterliet. Tijdens mijn leven was ik een vrouw met hazelnootkleurige ogen. Buiten het raam staat een scheve silo. Aan delen van jouw lichaam denk ik als aan strepen waarvan ik tegelijkertijd heb geleerd te houden. We zwemmen naakt in vijvers & ik schrijf achter jouw rug. Mijn gedachten over jou zijn niet bepaald verboden, maar verheven omdat ze nutteloos zijn, niet bedoeld om jou te krijgen omdat ik jou heb & jij van mij houdt. Het is meer als een speeltuin waar ik speel met mijn reflectie over jou totdat je terugkomt en in de echte jij kan ik mijn tanden zetten. Met jou weet ik hoe ik moet ontspannen. & dus werk ik achter je rug. Wat heerlijk is. De natuur is oncontroleerbaar vertel je me & dat is wat er zo goed aan is. Ik ben buitensporig verliefd op je, knock-out geslagen door door al je nieuwe witte haar
waarom zou iets dat ik altijd gekend heb niet het allerbeste kunnen zijn dat er is. Ik hou van je vanaf mijn kindertijd, beginnend toen één dag net zo was als de rest, willekeurige groei en briesjes, constante liefde, een boter- ham midden op de dag, een klein stapje op het enorm conventionele pad van de zon. Ik loens. Ik knipoog. Ik kan niet meer terug.
St. John Baptist (Arthur O’Shaughnessy), Delmore Schwartz
Bij de tweede zondag van de Advent
De heilige Johannes de Doper door Orazio Ferraro, 1625
St. John Baptist
I THINK he had not heard of the far towns; Nor of the deeds of men, nor of kings’ crowns; — Before the thought of God took hold of him, As he was sitting dreaming in the calm — Of one first noon, upon the desert’s rim, Beneath the tall fair shadows of the palm, All overcome with some strange inward balm.
He numbered not the changes of the year, The days, the nights, and he forgot all fear — Of death: each day he thought there should have been A shining ladder set for him to climb — Athwart some opening in the heavens, e’ndash To God’s eternity, and see, sublime — His face whose shadow passing fills all time.
But he walked through the ancient wilderness. O, there the prints of feet were numberless — And holy all about him! And quite plain He saw each spot an angel silvershod — Had lit upon; where Jacob too had lain The place seemed fresh, — and, bright and lately trod, A long track showed where Enoch walked with God.
And often, while the sacred darkness trailed Along the mountains smitten and unveiled — By rending lightnings, — over all the noise Of thunders and the earth that quaked and bowed — From its foundations — he could hear the voice Of great Elias prophesying loud To Him whose face was covered by a cloud.
Arthur O’Shaughnessy (14 maart 1844 – 30 januari 1881) Londen, de geboorteplaats van Arthur O’Shaughnessy in de Adventstijd
Als ik in slaap val, en zelfs tijdens mijn slaap, hoor ik heel duidelijk stemmen spreken Hele zinnen, alledaags en triviaal, Die niets met mijn zaken te maken hebben.
Lieve moeder, is er nog tijd voor ons Om gelukkig te zijn? Mijn schulden zijn immens. Mijn bankrekening is onderworpen aan het oordeel van de rechtbank. Ik weet niets. Ik kan niets weten. Ik heb het vermogen verloren om moeite te doen. Maar nu, net als voorheen, neemt mijn liefde voor jou toe. Je bent altijd gewapend om me te stenigen, altijd: Het is waar. Het dateert uit mijn kindertijd.
Voor het eerst in mijn lange leven ben ik bijna gelukkig. Het boek, bijna af, Lijkt bijna goed. Het zal blijven bestaan, een monument Voor mijn obsessies, mijn haat, mijn afkeer.
Schulden en onrust blijven bestaan en verzwakken mij. Satan glijdt voor me uit en zegt lieflijk: “Rust een dag! Je kunt vandaag rusten en spelen. Vanavond ga je werken.” Als de nacht komt, Belooft mijn geest, doodsbang door de achterstanden, Verveeld door verdriet, verlamd door onmacht: “Morgen: morgen zal ik rusten.” Morgen speelt dezelfde komedie zich af Met dezelfde vastberadenheid, dezelfde zwakte.
Ik ben dit leven van gemeubileerde kamers zat. Ik ben het zat om verkoudheden en hoofdpijn te hebben: Je kent mijn vreemde leven. Elke dag brengt Zijn quotum van woede. Je weet weinig over Het leven van een dichter, lieve moeder: ik moet gedichten schrijven, De meest vermoeiende van alle bezigheden.
Ik ben verdrietig vanmorgen. Verwijt me niets. Ik schrijf vanuit een café bij het postkantoor, Te midden van het geklik van biljartballen, het gekletter van borden, Het bonzen van mijn hart. Mij is gevraagd om “Een geschiedenis van karikaturen” te schrijven. Mij is gevraagd om “Een geschiedenis van beeldhouwkunst” te schrijven. Zal ik een geschiedenis schrijven Van de karikaturen van de sculpturen van jou in mijn hart?
kost het je ontelbare kwellingen, Ook al kun je niet geloven dat het nodig is, En twijfel je eraan of de som klopt, Stuur me alsjeblieft genoeg geld voor ten minste drie weken.
Vertaald door Frans Roumen
Delmore Schwartz (8 december 1913 – 11 juli 1966) Portret door Jan Robert Dünnweller, z.j.
Het spoorwachtershuisje! Daar kan je in als je wil, met je probleem. Kan je er wonen. Dat is wat ik voor je heb gewenst voor als de tijd komt dat je het spoor opzoekt. Schoorsteen, boom ernaast, schuur voor het hout. Ik had gedacht dat het ongeveer moet zijn alsof je in een kindertekening intrekt. Klinkt goed, toch? Nee, er is niks verder. Klimop. Vermaak je met de seizoenen of bouw een vogelhuis als je moeite hebt met loslaten. Waar je het mee moet doen dit, vriend. Niet weer wegrennen. Lange winters, ik weet het, nog langere zomers. Maar dat uitgerekend jij niet gelukkig kon zijn, wordt met de dag minder waar. En, oh ja, je krijgt een taak en dat is de wissel. De wissel is jouw taak.
Hij lag al dagen op zijn kamer
Hij lag al dagen op zijn kamer. Beetje bijkomen. Beetje afwachten. Beetje nadenken. Te zweten tussen zijn lakens. En de rekeningen stapelden op de mat, koffie stolde in de pot, de kat van de buren gaf de vuilnis kopjes op het balkon. Een hand was uit zijn bed gevallen, daar staarde je nu naar.
Hij zei: ‘Als je vastzit, denk dan aan jezelf in de gevangenis. Dat helpt. En als je het echt nodig hebt, maak je er van jezelf nog een bewaker bij ook, prins. Laat een steen los in de muur achter, voor mij.’
Huize vergetelheid
Dat de klok stil staat, is meer dan veelzeggend, is bewijs genoeg nu we wonen in huize Vergetelheid.
We beginnen met afzonderlijk van elkaar in bijziendheid te oefenen. Maar ook ver-zien doen we, wetend dat een starend mens nog geen dooie ziel is. Vooral in de spiegel blijkt het goed uit te houden. Beurtelings gaat er een naar boven om een Escher-achtige wandeling te maken.
De huisdieren ondertussen slapen opgerold met hun kop aan de staart temidden van een treinset vormend het oneindigheidsteken.
Grootste ontdekking is wel, naarmate de vertraging tot stilstand neigt, dat ramen er juist zijn om van alles mee in te lijsten, gevangen in de seizoenen: een dagelijkse tuin en een dagelijkse vijver, een aanlopende geliefde die binnenskamers in portretten juist verschiet.
De gast wilde de kortere weg nemen, niet ik. Eerst stak een egel de straat over, later een kudde koeien, toen een hert, dat van geen wijken wilde weten. Een zwarte kat dwong ons een omweg te maken naar de grens en verder, naar het oosten. De meneer moest toen uitstappen en verdwaalde in het bos. Verscheurd en trillend lag hij onder de bramen, waar hij dacht dat zijn bril was. Wij waren nader tot elkaar gekomen. We hebben wat paddenstoelen gevonden, die we rauw aten om de honger te bestrijden. Ik was hem waarschijnlijk vreemd, hoewel hij mij helemaal niet goed verstond. We moesten overgeven tijdens het rijden allebei uit het raam. Je ziet bleek zei hij tegen mij, zijn gezicht wit als een laken. Toen nog een grens. Niet werkelijk Duits, dus weer terug. Op de luchthaven, rond 17.00 uur. stapte hij in mijn taxi. Zonder bagage, in een lichte jas, een dun boek onder zijn arm. Om een lang verhaal kort te maken: tegen de ochtend bereikten we een stad, op de een of andere manier gelukkig en nu erg aan elkaar gewend. Mijn God, wat voor een leven leidde hij. Alleen betalen wilde hij niet.
Stretch of 219 —old road out of West Virginia they still call the Mason-Dixon Highway—
widens and divides at the Meyersdale bypass, the right lane closed, drowned by a mound
of inside-out hillside, so I drift to the left, now running both ways, as the scent of mud floods
in through the vents. All my growing up among men who skinned hills to scrape their seams,
I’ve never seen a strip job this deep or trucks this big. No one works the job tonight, which stays light
long after moonrise, no one hears me cuss. Remember Strypeeze, the goop Mom painted onto
antiques, how it burned your skin and buckled varnish? Ever feel how hot wax, stroked on the bone beneath
your brow, stings with the flick of a stylist’s wrist? Ms. Woitek, turquoise eyelids and coral lips, danced
on stage at the Silver Dollar out on Route 30, everyone said, but who had seen? Her specialty:
one semester of creative writing for eleventh graders. She’s gone by now. 0, kt her rest on a green hill
somewhere. Let the light hold until I make it home front a job where I sat in a clean, quiet room
in a brick hall built during the century that built railroads to haul coal from these hills and logs
from those mountains to prop open deep mines or to make the ties that held the rails that became
ways to walk our of those towns. 0. how did I come to get paid to sit in a clean, quiet room and listen
to lines written by coal mined grandchildren, listen until we find the spots that smolder or sing.
Mennonites
We keep our quilts in closets and do not dance. We hoe thistles along fence rows for fear we may not be perfect as our Heavenly Father. We clean up his disasters. No one has to call; we just show up in the wake of tornadoes with hammers, after floods with buckets. Like Jesus, the servant, we wash each other’s feet twice a year and eat the Lord’s Supper, afraid of sins hidden so deep in our organs they could damn us unawares, swallowing this bread, his body, this juice. Growing up, we love the engravings in Martyrs Mirror: men drowned like cats in burlap sacks, the Catholic inquisitors, the woman who handed a pear to her son, her tongue screwed to the roof of her mouth to keep her from singing hymns while she burned. We love Catherine the Great and the rich tracts she gave us in the Ukraine, bright green winter wheat, the Cossacks who torched it, and Stalin, who starved our cousins while wheat rotted in granaries. We must love our enemies. We must forgive as our sins are forgiven, our great-uncle tells us, showing the chain and ball in a cage whittled from one block of wood while he was in prison for refusing to shoulder a gun. He shows the clipping from 1916: Mennonites are German milksops, too yellow to fight. We love those Nazi soldiers who, like Moses, led the last cattle cars rocking out of the Ukraine, crammed with our parents—children then— learning the names of Kansas, Saskatchewan, Paraguay. This is why we cannot leave the beliefs or what else would we be? why we eat ’til we’re drunk on shoofly and moon pies and borscht. We do not drink; we sing. Unaccompanied on Sundays, those hymns in four parts, our voices lift with such force that we lift, as chaff lifts toward God.
Soms is het makkelijk om te weten wat ik wil
Op een weg die door het rijkste, niet-geïrrigeerde land van de natie loopt, remde, volgens sommige inwoners van Lancaster, PA,
een minibusje af en riep een vrouw met een goed kapsel: Wil je een lift of loop je omdat je dat wilt?
Ik antwoordde niet omdat mijn leven zo mislukt voelde— ongeacht de reden, je krijgt dit of je krijgt het niet—
mislukt op een manier die gebaren van tederheid verwoestend maakt, zoals de keer dat ik in Minnesota aankwam, broos
van verdriet, en de professor die gestuurd was om me op te halen vroeg of ik verwarming wilde in de stoel van zijn sportwagen
of de lokale appel die hij had meegebracht voor het geval ik hongerig aankwam. Ik wist niet dat mensen stoelen maken om een lichaam stralend
te houden als de genadige hand van God. De appel was knapperig en koud en zoet. Misschien heb ik hem in de ogen gekeken en hem de hand geschud
met allebei mijn handen toen ik wegging, ik weet het niet meer. Maanden later, stuurde hij een leeg zaadpakket, opengescheurd, gelithografeerd
met een dikke, gele eenjarige die niemand meer kweekt, flamboyant als glaswerk uit de depressietijd. Dat was alles, dank u.
Dank u, oh, hartelijk dank, heb ik uiteindelijk tegen de vrouw gezegd omlijst door het raam van een minibusje, maar inderdaad , ik wil liever lopen.
‘t Verhaal van tante Mathilde (Annie M.G. Schmidt), Christina Rossetti
Bij Sinterklaas
‘t Verhaal van tante Mathilde
van tante Mathilde uit ’s-Hertogenbosch, die niet aan Sint geloven wilde, en altijd beweerde: die baard, die zit los! Die tabberd, die mijter, hij heeft ze gehuurd! ’t Is zo maar een mannetje, hier uit de buurt. De hele familie verbleekte en rilde, Wanneer ze dat zei, onze tante Mathilde! O, tantetje wees toch voorzichtig! riep Vader, als Pieter het hoort, wordt ie vreselijk kwaad. ’t Is kwart over acht, het uur komt als nader, daar wordt al geklopt, zo meteen is ’t te laat! En werkelijk, nu ging het feest al beginnen; tik-tik aan de voordeur. Daar kwamen ze binnen; Sint Nicolaas, statig en streng en rechtop, en Pieter, die strooide met koek en drop! De kinderen zongen en juichten en gilde, Sint Nicolaas lachte en wenkte zijn knecht. ’t Ging allemaal goed, totdat tante Mathilde ineens hard ging roepen: DIE BAARD IS NIET ECHT! Ze deed een paar stappen naar voren… Helaas, ze trok aan de baard van Sint Nicolaas. Het was of het hele gezelschap verkilde… Wat dom en brutaal van die tante Mathilde. Wat zou er nu komen? Wat ging er gebeuren? Sint Nicolaas werd dodelijk bleek en sprak; Het spijt me. Hoe zeer ik het ook moet betreuren, maar tante Mathilde moet mee in de zak. Je snapt, dat de kindertjes vreselijk schrokken, ze kropen meteen achter moeders rokken. En tante Mathilde? Ze beet en werd woest, ze schopte en trapte. Maar ‘t hielp niet, ze moest. De volgende dag lag het schip aan de kade, een prachtig nieuw schip, gemeerd aan de wal, van allerlei werd in het ruim geladen: ook tante Mathilde, met zak en al! De schimmel, doodmoe van het daken bestijgen, stond boven aan ’t dek nog amechtig te hijgen. De sint wuifde vrolijk heen en weer en schreeuwde: Tot ziens, tot de volgende keer! ’t Was frisjes en Pieterbaas blies in zijn wanten; hij vroeg; Sinterklaas, nu even nog dit: Wat moeten we strakjes beginnen met tante? Met tante Mathilde, bij ons in Madrid? Wat zeg je? zei Sint; hij werd bleek om de neus, daar had hij nog niet gedacht, en heus… Zijn verdere leven met tante Mathilde? Daarginds bij hem thuis in Madrid? Hij rilde… Toen zei hij: laat tante Mathilde maar lopen, Zij is nu voldoende gestraft. Laat ‘r los! Ze maakten die zak-vol-tante open en zij kon terug gaan naar ’s-Hertogenbosch. De hele familie stond haar op te wachten ze haalden haar binnen: ze huilden en lachten… En weet je wat tante meteen heeft gezegd?: Toch weet ik het zeker: DIE BAARD IS NIET ECHT! we zullen ’t er verder nou maar bij laten… met tante Mathilde valt NIET te praten.
Annie M.G. Schmidt (20 mei 1911 – 21 mei 1995) Sinterklaas bij de intocht in Kapelle, de geboorteplaats van Annie M.G. Schmidt
Sonnetten zijn vol van liefde, dus ik zal Mijn hoogste liefde ook in sonnetvorm uiten, Niets weet ik dan die liefde, niets staat buiten Niets boven haar – zij is mij ’t een en ’t al.
Zo liefde zwijge, waar ze in d’enge hal Van aardse min de liefste aan ’t hart mag sluiten, Of stijgend, waar gedachte en woorden stuiten Verstommen voor Gods stille woordenval….
Daar, waar de liefde liefdes doel verloor, Of waar de liefde twijfelt aan zichzelven, Daar spreekt haar stem en vult de luchtgewelven Met klang en klaagt de hoge heemlen door…
Sonnetten zijn vol liefde en liefsverlangen, Hoe dieper droefenis, hoe zoeter zangen.
Vertaald door Jacqueline van der Waals.
Christina Rossetti (5 december 1830 – 27 december 1894)
Wer aber sind sie, sag mir, die Fahrenden, diese ein wenig Flüchtigern noch als wir selbst, die dringend von früh an wringt ein wem, wem zu Liebe niemals zufriedener Wille? Sondern er wringt sie, biegt sie, schlingt sie und schwingt sie, wirft sie und fängt sie zurück; wie aus geölter, glatterer Luft kommen sie nieder auf dem verzehrten, von ihrem ewigen Aufsprung dünneren Teppich, diesem verlorenen Teppich im Weltall. Aufgelegt wie ein Pflaster, als hätte der Vorstadt- Himmel der Erde dort wehe getan. Und kaum dort, aufrecht, da und gezeigt: des Dastehns großer Anfangsbuchstab …, schon auch, die stärksten Männer, rollt sie wieder, zum Scherz, der immer kommende Griff, wie August der Starke bei Tisch einen zinnenen Teller.
Ach und um diese Mitte, die Rose des Zuschauns: blüht und entblättert. Um diesen Stampfer, den Stempel, den von dem eignen blühenden Staub getroffnen, zur Scheinfrucht wieder der Unlust befrucheten, ihrer niemals bewußten, — glänzend mit dünnster Oberfläche leicht scheinlächelnden Unlust.
Da: der welke, faltige Stemmer, der alte, der nur noch trommelt, eingegangen in seiner gewaltigen Haut, als hätte sie früher zwei Männer enthalten, und einer läge nun schon auf dem Kirchhof, und er überlebte den andern, taub und manchmal ein wenig wirr, in der verwitweten Haut.
Aber der junge, der Mann, als wär er der Sohn eines Nackens und einer Nonne: prall und strammig erfüllt mit Muskeln und Einfalt.
Oh ihr, die ein Leid, das noch klein war, einst als Spielzeug bekam, in einer seiner langen Genesungen ….
Du, der mit dem Aufschlag, wie nur Früchte ihn kennen, unreif, täglich hundertmal abfällt vom Baum der gemeinsam erbauten Bewegung (der, rascher als Wasser, in wenig Minuten Lenz, Sommer und Herbst hat) — abfällt und anprallt ans Grab: manchmal, in halber Pause, will dir ein liebes Antlitz entstehn hinüber zu deiner selten zärtlichen Mutter; doch an deinen Körper verliert sich, der es flächig verbraucht, das schüchtern kaum versuchte Gesicht … Und wieder klatscht der Mann in die Hand zu dem Ansprung, und eh dir jemals ein Schmerz deutlicher wird in der Nähe des immer trabenden Herzens, kommt das Brennen der Fußsohln ihm, seinem Ursprung, zuvor mit ein paar dir rasch in die Augen gejagten leiblichen Tränen. Und dennoch, blindlings, das Lächeln …..
Engel! o nimms, pflücks, das kleinblütige Heilkraut. Schaff eine Vase, verwahrs! Stells unter jene, uns noch nicht offenen Freuden; in lieblicher Urne rühms mit blumiger schwungiger Aufschrift: »Subrisio Saltat.«. Du dann, Liebliche, du, von den reizendsten Freuden stumm Übersprungne. Vielleicht sind deine Fransen glücklich für dich —, oder über den jungen prallen Brüsten die grüne metallene Seide fühlt sich unendlich verwöhnt und entbehrt nichts. Du, immerfort anders auf alle des Gleichgewichts schwankende Waagen hingelegte Marktfrucht des Gleichmuts, öffentlich unter den Schultern.
Wo, o wo ist der Ort — ich trag ihn im Herzen —, wo sie noch lange nicht konnten, noch voneinander abfieln, wie sich bespringende, nicht recht paarige Tiere; — wo die Gewichte noch schwer sind; wo noch von ihren vergeblich wirbelnden Stäben die Teller torkeln …..
Und plötzlich in diesem mühsamen Nirgends, plötzlich die unsägliche Stelle, wo sich das reine Zuwenig unbegreiflich verwandelt —, umspringt in jenes leere Zuviel. Wo die vielstellige Rechnung zahlenlos aufgeht.
Plätze, o Platz in Paris, unendlicher Schauplatz, wo die Modistin, Madame Lamort, die ruhlosen Wege der Erde, endlose Bänder, schlingt und windet und neue aus ihnen Schleifen erfindet, Rüschen, Blumen, Kokarden, künstliche Früchte —, alle unwahr gefärbt, — für die billigen Winterhüte des Schicksals. … … … … … … … …
Engel!: Es wäre ein Platz, den wir nicht wissen, und dorten, auf unsäglichem Teppich, zeigten die Liebenden, die’s hier bis zum Können nie bringen, ihre kühnen hohen Figuren des Herzschwungs, ihre Türme aus Lust, ihre längst, wo Boden nie war, nur an einander lehnenden Leitern, bebend, — und könntens, vor den Zuschauern rings, unzähligen lautlosen Toten: Würfen die dann ihre letzten, immer ersparten, immer verborgenen, die wir nicht kennen, ewig gültigen Münzen des Glücks vor das endlich wahrhaft lächelnde Paar auf gestilltem Teppich?
De Sonnetten aan Orpheus
V
Sticht geen gedenksteen. Laat alleen de rozen te zijnen gunste bloeien, ieder jaar. Want het is Orpheus. Zijn metamorfose in dit en dit. En zoeken wij niet naar
andere namen. Want ten enen male is ’t Orpheus, in elk lied. Hij komt, verdwijnt. Is ’t niet al veel als hij de rozeschalen voor een paar dagen te overleven schijnt?
O dat gij zijn vermind’ring toch beseft! Hoe angst voor heengaan soms hem overmande! Omdat zijn woord het hierzijn overtreft,
is hij al ginds, waar gij ’t niet kunt geleiden. Geen snarentralies dwingen hem de handen. En hij gehoorzaamt in dit overschrijden.
Vertaald door W. Blok en C.O. Jellema
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926)
“Het is, vanuit de hemel, een bruingrijs landschap. Het is de maan, waar net een stortbui passeerde. Het is gebutste aarde, met duizend meren en stroompjes. Het doet denken aan de poelen en kreken die zich in de modder aftekenen als de zee zich terugtrekt, tweemaal daags, in eeuwigheid. Het is rotsen en korstmossen, en totale verlatenheid. We zijn er bijna. Een enkele boom — stralend geel in de beginnende winter. Een felrood huis. Opeens een paar fabrieksgebouwen, een grote scheepswerf, een klontering van winkels en woningen rond een plein, een paar kranen, een haven. Het stadje. Vanuit de ijszee komt een trawler binnenvaren, blauw met zwart, koningskrabben vangen ze hier, krengen van dieren waar de luxerestaurants in Europa verzot op zijn. Het is al bijna avond, de straten zijn stil en leeg, je hoort enkel de wind. Alleen in het stadhuis brandt nog licht, en in het grote gele Russische consulaat met de ramen vol tralies. Het restaurant biedt walvis-biefstuk, of een pasta met rendier en paddenstoelen. Op de kade staat de complete uitstalling van de ijzerwinkel nog buiten: drie druipende aluminiumladders, een korte, een lange en de middenmaat. In de kleine supermarkt staan twee meisjes lang te overleggen, dit is hun uitstapje deze week: wordt het een milkshake of een modern drankje? Even later zal het hek aan de grens, een paar kilometer verderop, weer op slot gaan voor vandaag. De soldaat aan deze kant zal de handen drukken van de twee soldaten aan de andere kant, hij mag bij deze handeling niet verder dan dertig centimeter op het vreemde grondgebied komen, het ritueel is strak, er mogen geen brokken van komen.”
That moment when you wake to the unaccustomed quiet and just know by the delicate glow that creeps from under the window blind it must be snow. And for a little space, less than a day, it’s perfect. The cat in her beauty sits and stares at this strange white wonder and nobody dares walk on it yet. But then a fox runs across it or a crow. Then it begins to melt a bit around the edges and the hedges and all too soon it’s just old snow. But my it was perfect Once.
Cassandra
That god with his damned lyre has hated me pinned by his heavy shadow, snakes licked my ears Now the sibilant future shrieks for me Waves breaking on the shore of time
earth sky Apollo
In my white robe rain-soaked I stand at the door And all night long till my throat is raw I have told you the truth, what’s more I have even brought photographs
Lost birds flutter out of sight this is the end station children disembark to die here dreams go up in reeking smoke here
I told you so
The Last Train . dressed in old gold it lingers at the very last station on earth under a desert sky the air is cold the stars pinpricks under your skin . on board forgotten faces glow pale but bravely smiling you hope they won’t recognise you and they don’t . so you sink with a sigh into your green velvet seat sip a glass of champagne as the train pulls out . wailing its desert song into the night you were not expecting this and yet you are here this first class seat has your name on it
MITTELPUNKT
Het midden van de wereld begint met ‘W’ is een nog steeds groen punt waar perenbloesems vallen één voor één in mijn verdoofde hart terwijl ik me jouw zoete gekke beloften herinner gezongen in een andere taal het midden van de wereld is hier en nergens anders deze kleine pure hemel waar we misschien ooit onder deze bomen hebben gekust kussen die smaakten naar kindertijd en gestolen peren
Uit: Leven tot elke prijs (Vertaald door Jasper Popma en Webdy Prins)
“Dan dommelt ze weg – ontwaakt – het snelle kedoenk van haar hart – daar is het gerammel weer. Een sleutel in de deur. Tomas – of de portier van het hotel… Het lichtknopje van het bedlampje -Ben je nog wakker? Tomas… Ze strijkt met haar handen over haar gezicht, over haar haar. Gaat rechtop zitten, maar durft niet op te staan. Haar benen – Maj ziet ze haast verslappen – ik was zo bang, Tomas! Het licht van het wandlampje bereikt hem net niet, de geluiden als hij zijn jas aan het knaapje hangt, langzaam wordt zijn gestalte zichtbaar, hoe hij zich bukt om zijn schoenen uit te doen. De sigaret – nu mag ze roken. Een hele, genotvolle sigaret – rook uitblazen, kramp… ze hoort het geklater tegen het porselein van de wc, dan wordt er doorgespoeld… Ze is zo opgelucht dat hij terug is dat ze niet in staat is boos te worden. Hoewel er zo veel is waar ze verdrietig, verontwaardigd en verbolgen over zou kunnen zijn. Razend, furieus, woedend – nu is hij terug, de verjaardag in Skansen gaat door. Langzaam zakt de spanning weg uit haar schouders, nek, kaken. Weer bloed naar haar handen, voeten. Ze hoeft haar zuster en Edvin morgen niet te bellen om hun te vragen haar en de kinderen te helpen terug te komen in ornskiildsvik. En ze hoeft de portier van het hotel niet lastig te vallen, geen gedoe met geld – want ze weet niet eens of Tomas de kamer vooruit had betaald. Ik hoef je niet als vermist op te geven, verdwenen. De deur van de badkamer glijdt open – Tomas, wat is er gebeurd? Ik dacht… dat je dood was. Hij draalt in de duisternis bij de kapstok. Zoekt hij iets in zijn jaszak? Een luid smakkend geluid, Lasse gooit een arm opzij, slikt speeksel door. Maar hij slaapt – Anita ligt met haar rug naar haar toe, doodstil. Alleen bier, zegt Tomas dan. Binnensmonds? Nee, vrij duidelijk, maar zacht. Als hij naar het bed komt, kan ze echter niet bepalen of hij recht loopt of met zijn handen zijn evenwicht moet bewaren. Vlak voor haar blijft hij staan, haalt zuchtend adem. Luister… Het was niet zoveel… ik begrijp best als je het niet gelooft… ik zweer het, echt waar. Ze mochten bij mij slapen… Tomas knikt. Ik durfde niet naar het hotel te komen toen ik het eenmaal verbruid had. Wilde het… uit mijn bloed krijgen. Maj drukt de sigaret zorgvuldig uit in de asbak. Dan komt ze overeind. Hij ruikt naar bier. Misschien zweet, rook. Ik heb alleen maar rondgewandeld, vervolgt hij. De Gitgatan, Ringv’ágen, Hornsgatan, Vásterbron, Kungsholmen, Klara… je had moeten zien hoe mooi Stockholm in de voorjaarsschemering is! Toch trekt er een vluchtige grimas over zijn gezicht, hij onderbreekt zichzelf door snel een hand op zijn mond te leggen.”
“Imagine a party. The guests, from all walks of life, are not negligible. They’ve been around: they’ve lived, suffered, own businesses, have real areas of expertise. They’re talking about things that interest them, giving and taking subtle correction. Certain submerged concerns are coming to the surface and surprise, pleasant surprise– being confirmed and seconded and assuaged by other people who’ve been feeling the same way. Then a guy walks in with a megaphone. He’s not the smartest person at the party, or the most experienced, or the most articulate. But he’s got that megaphone. Say he starts talking about how much he loves early mornings in spring. What happens? Well, people turn to listen. It would be hard not to. It’s only polite. And soon, in their small groups, the guests may find them-selves talking about early spring mornings. 0r, more correctly, about the validity of Megaphone Guy’s ideas about early spring mornings. Some arc agreeing with him, some disagreeing—but because he’s so loud, their conversations will begin to react to what he’s saying. As he changes topics, so do they. if he continually uses the phrase “at the end of the day,” they start using it too. If he weaves into his arguments the assumption that the west side of the room is preferable to the east, a slow westward drift will begin. These responses are predicated not on his intelligence, his unique experience of the world, his powers of contemplation, or his ability with language, but on the volume and omnipresence of his narrating voice. His main characteristic is his dominance. He crowds the’ other voices out. His rhetoric becomes the central rhetoric because of its unavoidability. In time, Megaphone Guy will ruin the party. The* guests will stop believing in their value as guests, and come to see their main role as reactors-to-the-Guy. They’ll stop doing what guests are supposed to do: keep the conversation going per their own interests and concerns. They’ll become passive, stop believing in the validity of their own impressions. They may not even notice they’ve started speaking in his diction, that their thoughts are being limned by his. What’s important to him will come to seem important to them. We’ve said Megaphone Guy isn’t the smartest, or most articulate, or most experienced person at the party– but what if the situation is even worse than this? Let’s say he hasn’t carefully considered the things he’s saying. Fie’s basically just blurting things out. And even with the megaphone, he has to shout a little to be heard, which limits the complexity of what he can say. Because he feels he has to be entertaining, he jumps from topic to topic, favoring the conceptual-general (“We’re eating more cheese cubes—and loving it!”), the anxiety-or controversy-provoking (“Wine running out due to shadowy conspiracy?’), the gossipy (“Quickie rumored in south bathroom!”), and the trivial (“Which quadrant of the party room do YOU prefer?”).”
Neuer Advent (Maximilian von Schenkendorf), Arthur Sze
Bij de eerste zondag van de Advent
Kerstmarkt op de Marienplatz door Julie Galante, 2011
Neuer Advent
Komm wieder aus der Jungfrau Schoß, O Kind aus Himmelshausen! Es sehnt sich alles, klein und groß, Ins Antlitz dir zu schauen. Es schmachtet deinem Segen Die Erde, Herr, entgegen.
Wie damals in der Römerzeit Die Menschheit lag gebunden, Des Paradieses Herrlichkeit Von hinnen war geschwunden, Als du, sie zu entsühnen, Auf Erden warst erschienen.
So liegt sie nun, gebeugt, gedrückt, In namenlosen Wehen; Dein Licht, o Herr, ist ihr entrückt, Ihr Licht scheint auszugehen; Wollst wieder sie erlösen Von der Gewalt des Bösen.
Dich rufen Leid und Klageton, Dir weint ein Meer von Tränen Und leise Seufzer kaum entflohn Bescheidnem bangem Sehnen, Zum Retten, zum Befreien Das Alte zu erneuen.
O Menschensohn, voll Lieb’ und Macht, O ew’ges höchstes Leben, Hast oft schon Funken angefacht Und Sterbekraft gegeben! O Himmelsgast, steig wieder Zum Tränentale nieder.
Wir haben oft auf unsrer Bahn Wie Simeon gebetet; Wir blicken alle himmelan, Ob sich der Osten rötet, Komm denn im alten Liede Auf Erden Freud’ und Friede!
Maximilian von Schenkendorf (11 december 1783 – 11 december 1817) De Duitse kerk in Tilsit (tegenwoordig: Sovjetsk), de geboorteplaats van Maximilian von Schenkendorf
Mijn katers kruipen in mijn kaken, dus daar zal de kanker ook wel gaan zitten. Ik droom de laatste tijd dat ik wakker lig. Of ik lig wakker en denk dat ik droom – maar dat lijkt me sterk.
Ik denk soms: ik ben de wereld die oefent.
Ik heb nog wat vragen openstaan, waaronder: – Hoeveel mandarijnen tellen als twee stuks fruit? – Wie kwam toch op het idee om miniatuurschepen in flessen te zetten?
Iedereen kijkt filmpjes van volwassen mannen die complete kamers in ballenbakken veranderen, met koptelefoons op.
– Is het normaal dat inademen met piepgeluidjes gepaard gaat?
Ik ben steeds vaker het soort persoon dat ik nog geen vijf minuten aan mijn keukentafel zou tolereren.
Ik denk tegelijkertijd: alles kan en wat doe ik hier in vredesnaam?
Dan komen de drones. Komt de hebzucht. Komen de sluipschutters. Komt de uitputting.
– Hoe weet je dat je toe bent aan een Deuter-rugzak en stevige, winddichte kleren?
AAN KEATS
Nu de nachten steeds vroeger komen en langer duren, zou je denken dat we van feest naar feest en steeds weer ergens heen moeten, maar snel weer zullen bijpraten, beloofd. In werkelijkheid maakt de herfst ons achterdochtig.
Lotte heeft alleen al de afgelopen twee weken drie mobieltjes in de Waal gegooid, omdat ze dacht dat haar nummer weer was gelekt op internet en ze vreemde telefoontjes verwachtte. Ze draagt meer vermommingen dan outfits dit seizoen.
Dave eet alleen nog bij zijn ouders en sukkelt elke avond in slaap voor de TV, die de hele nacht reclames blijft herhalen. Hij zegt dat zijn fiets stuk is, maar beweert dat hij, zodra hij dat geregeld heeft, weer eens ergens een feestje geeft.
Dani gooit alles uit haar raam naar buiten; nu ze het daar zelf te koud begint te vinden, wil ze binnen plek hebben om rondjes door de kamer te kunnen draaien, ze noemt dat spinnen.
Luc is ook deze zomer niet teruggekomen. We kunnen alleen maar hopen dat hij het halfrond is overgestoken en ergens in de zon zit. Tot hij terugkomt blijven we hem indachtig sjekkies roken.
Terwijl de zwaluwen zich boven onze huizen verzamelen en zingend de kale weilanden achterlaten, twitteren wij met klamme handen vanaf de bank over hoe hard het buiten waait. We verversen de schermen tot de slaap ons haalt.
‘Cut.’ Een actrice die honderd seconden veinst dood te zijn snakt naar adem. Een man geeft gas en scheurt met een rode Mustang heen en weer door de straat. ‘Cut.’
Een pottenbakker maakt op een heuvelflank een oven open haalt er een gesmolten kom uit en dompelt die onder in koud water hij sist, wordt zwart, breekt.
In nood wordt een parel een bol. ‘Cut.’ In Bombay staat langs de straat een rij oorschoonmakers. Op de top van een mesa breken de zuidelijke ramen van een huis;
ondergronds laten uraniummijnwerkers explosieven ontploffen. ‘Cut.’ Een touw begint in je geest te rafelen is, als een rood gewei,
de spil van een droom. ‘Cut.’ Wat is het geheim om de tijd te laten stilstaan? Een kalligraaf met één oog schrijft met een mop ‘een groot plein heeft geen hoeken’.
Armstrong making the moon, was z. Giving that chicken next door a synchronised Chinese burn for sidling his angular wish-bones into our hide-n-seek: z.
Zapped, before break, your double-dare to work it into Maths. If 4a – 4b equals 2a + 6b, what is a? and I said z so dead-pan Sir had to scan the board.
Word got round. We were the brothers determined to have the last letter in everything. Even Dad, belt aloft, demanding to know what devil we’d done
in his shed, mouthed air when (backs to the outside toilet wall) we finally surrendered our stupendous name and rank – z – then chose bed over a hiding.
We pitched our duvet tent with knees; you shook the torch like a cocktail to revive it. Till the dreaded Mum brought it all down with three dull crumps from below.
You’ve got balls, you grinned. But it was a year before I sprouted my first real cock-feather – chinned z straight at the bully without back-up, his neck
wattle-red as he came at me, arms outstretched, to wring mine. That night, you turned coat. Flushed at me, shot short words at what the hell I’d expected
as you continued to tease your fringe in the mirror and for God’s sake wasn’t I just a bit too old? Your bedroom reeked of Elvis, and with those
few words z span away black as vinyl, became instead that lost world the end-of-song guitar starts into just before it fades to crackly nothing.
anima I
cannot write her straight – this man in whom straightness is
an arrow curving its path : mere illusion for lovers who plot where it arcs
I cannot know her in this line I draw back tauter than the string that lets
pain go or the bow supple in its bend yet ever prone to warp & send
off-true : so how may I find a You where speech is impossible unless
this skimming of targets be the way into speaking between a man &
that woman he started with neither mother nor wife but She he
squints at clear through near -sighted morning as if
Het punt met het gekkenhuis is dat het mannelijk is. Het punt met het gekkenhuis is dat het vasthoudt aan z’n geloof. Het punt met het gekkenhuis is dat gezondheid bourgeois is. Het punt met het gekkenhuis is dat niemand acteert. Het punt met het gekkenhuis is dat niemand binnenkomt door gewoon aardig te zijn. Het punt met het gekkenhuis is dat het de geest bevrijdt. Het punt met het gekkenhuis is dat je er gewoon mag denken wat je wilt. Het punt met het gekkenhuis is dat iedereen er binnen kan. Er is niks bijzonders aan het gekkenhuis, mensen komen en gaan er voortdurend. Er is niks bijzonders aan het gekkenhuis, we gaan allemaal dood. Er is niets terminaals aan het gekkenhuis, je gaat mee met het tochtje. Er is niks droevigs aan het gekkenhuis, geween en tandengekners, dat is niks. Er is niets gek aan het gekkenhuis, het is standaard gezond. Wij zijn standaard gezond, gek door ontwerp, maar de gekken zijn bewonderenswaardiger. Bewonderenswaardig is de mensaap, de bard, de mitochondria, de opgezwollen larynx, Bewonderenswaardig de orchidee, de knoflook, het vuur in het gesloten boek, Bewonderenswaardig het geschreeuw der gekwelden, de verloren stem van de nachtegaal, het gelach in ogenschijnlijk alles wat gezond is maar naar gekte neigt zoals zonlicht, trage regen, elke hangende druppel, de brede weg, het vollopende oog, schaduwen, picnics, publieke vervoersmiddelen, donder. Natuur is gekte met methode en daarom des te gekker. Cultuur is gekte die iedereen erft. Wetenschap is gekte die verliefd is op getallen, de ware amour fou. Gezondheid is gekte die van minuut tot minuut verschuift, gesundheit! Geld is gekte die je zakken vult en een zilver slakkenspoor in de tuin achterlaat. Het punt met het gekkenhuis is beschrijf het niet. Het punt met het gekkenhuis is verander het niet. Het punt met het gekkenhuis is leef er om jezelf te gewennen aan z’n smetteloze manieren om voor altijd in het huis des Heren te verblijven met de profeet, de dichter, de dwerg, de geleerde, het vuur.
Geen knoop is als een andere, geen streng verloren touw bindt met eenzelfde oog wat wegvalt vast aan klank. Alles hier is gratis.
Graai in de manden, denk aan de woorden in het vel van deze wereld tot hij bloedt en kapseist.
In zijn ingewand tegen wil en dank een mens gebaard door de maagwand van de taal die hem spreekt en sprekende uitspuwt.
(Drie dagen later, zo wil het de schrift, spoelt hij aan, van elke kleur beroofd, een verschoten zeildoek zingend in de mastboom van het lot, blank als een oever onder het keren van het tij).
Profeet geworden gebleekte botten verkondigt hij: Sta stil. Bezie de feestelijke vrijpartij van rest en overschot sinds de dag dat de hemel volgens de formulieren zei:
Breek, aarde, uit de baleinen, keer, oceanen, weer tot de dooierzak opdat de ochtendstond van horizon beroofd geen oosten vindt geen dageraad. Kom, wat diepte was, drijf boven. Sla de halzen van de flessen, giet de hagel en de sneeuw uit de kelders der wolken over de daken.
(Op de ziedende baren haakt een tak in de poten van een dode kraai —
elders handtassen reiswekkers zegellak
preservatieven
daartussen wijsheid verstand voorzien van de prijs
in geld van voor de laatste oorlog).
(2)
De bliksem sloeg in, niemand had hem de weg gewezen. De kralen dansten op het aanrecht. Het zegel sprong. Elke verbinding werd verbroken en de hevige wereld
zong zich los uit mijn lettergrepen.
O veelheid aan dingen ongetekend. Behemoth, Leviathan, afbladderend verfwerk, vuur en stro, slingerstenen het verrotte hout rilde in nerven oud gebladerte wakker.
Op de derde toon was het uur bemeten.
De rechter sprak De bokken kom ik scheiden van de schapen, u leid ik tot de kamers waar het linnen droogt. Geen lucht daar ooit verschaalt, nergens plaats
om nog verdwaald te heten. Komt, gezegenden,
vult de laden van de grondlegging der wereld, alles daarbeneden staat te huur. De dingen draaien nog maar in hun draden geeuwt een engel zonder oorsprong
De Zuid-Koreaanse schrijfster Han Kangwerd geboren op 27 november 1970 in Gwangju, in de provincie Zuid-Cholla. Zie ook alle tags voor Han Kang op dit blog.
Uit: Mensenwerk (Vertaald door Monique Eggermont)
“De jongen. 1980 “Zo te zien komt er regen,” mompel je in jezelf. Wat moeten we doen als het echt met bakken uit de hemel komt? Je doet je ogen een klein stukje open zodat er slechts een flintertje licht binnenkomt en tuurt naar de ginkgo”s voor het provinciehuis. Alsof daar, tussen die takken, de wind elk moment een zichtbare vorm kan aannemen. Alsof de regendruppels die in de lucht hangen, met ingehouden adem voordat de bui losbarst, op het punt staan trillend als schitterende juwelen neer te vallen. Als je je ogen helemaal opendoet zijn de contouren van de bomen vaag en wazig. Binnenkort moet je een bril. Die gedachte wordt kortstondig verstoord door het geroep en geklap dat losbarst uit de richting van de fontein. Misschien gaat je gezichtsvermogen niet verder achteruit en red je het toch wel zonder bril. Als jij weet wat goed voor je is, doe dan wat ik zeg: kom terug naar huis, nu onmiddellijk. Je schudt je hoofd om de herinnering, de woede waarmee de stem van je broer doorspekt is kwijt te raken. Uit de geluidsboxen voor de fontein schalt de heldere, vastberaden stem van de jonge vrouw die de microfoon vasthoudt. Je kunt de fontein niet zien vanaf de plek waar je zit, op de trappen van de gemeentelijke sporthal. Je zou rechts om het gebouw heen moeten lopen en dan nog zou je alleen in de verte iets van de rouwdienst kunnen ontwaren. In plaats daarvan besluit je te blijven zitten waar je zit en alleen te luisteren. “Broeders en zusters, onze dierbaren worden vandaag vanaf het Rodekruisziekenhuis hierheen gebracht.” Daarna gaat de vrouw de mensen die op het plein samengedromd zijn voor met het volkslied. Haar stem raakt algauw verloren in de menigte, duizenden stemmen stapelen zich op elkaar, het geluid reikt als een toren naar de hemel. De melodie stijgt tot een hoogste punt en slingert daarna weer omlaag. Het zachte gemurmel van je eigen stem is nauwelijks hoorbaar. Toen je vanochtend vroeg hoeveel doden er vandaag uit het Rodekruisziekenhuis werden overgebracht, luidde het antwoord van Jin-su niet langer dan nodig was: dertig. Terwijl het refrein van het volkslied met zijn loden gewicht rijst en daalt, rijst en daalt, worden stuk voor stuk dertig doodskisten uit de vrachtwagen getild. Ze zullen naast elkaar geplaatst worden, aansluitend aan de achtentwintig kisten die jij en Jin-su vanochtend hebben neergezet, zodat er een rij wordt gevormd helemaal vanaf de sporthal tot aan de fontein. Vóór gisteravond waren zesentwintig van de drieëntachtig kisten klaargezet voor een gezamenlijke rouwdienst; gisteravond was dit aantal gestegen tot achtentwintig, toen twee families waren verschenen die elk een lijk hadden geïdentificeerd. Die waren toen in kisten gelegd, met een noodzakelijk haastige en geïmproviseerde versie van de gebruikelijke riten. Nadat je hun namen en kistnummers in je schrift had genoteerd, schreefje er tussen haakjes “gezamenlijke herdenkingsplechtigheid” bij; Jin-su had je gevraagd om duidelijk te noteren voor welke kisten al een dienst was gehouden om te voorkomen dat sommige kisten twee keer naar buiten gingen.”
O was er een stem als donder, en een tong Die de keel van de krijg kon verstikken! – Het lijf geschokt en de ziel tot waanzin gedreven, Wie doorstaat het? Als de ziel der verdrukten Vecht in de wielende baaierd, wie doorstaat het? Als de wervlende furiën komen van de Troon van God, als de frons van zijn aangezicht Drijft de volkren samen, wie doorstaat het? Als zonde haar vleugels uitslaat over de strijd, Verzaligd wegzeilt op de vloed des Doods; De ziel gesleurd wordt naar het eeuwig vuur En helse Bozen juichen om hun prooi, O wie doorstaat het? Waar komt dit vandaan? O wie geeft antwoord voor de Troon van God? Vorsten en eedlen hebben het gedaan! Neen, Hemel, úwe schaar heeft het gedaan!
Uit: The Mañana (Vertaald door Marguerite Feitlowitz)
“I know it’s Sunday but I’ve lost all notion of dates. The men only mark a few days of the week: Mondays, Thursdays, Saturdays. Bastards. The air now has turned warm, it smells of spring. So it’s more than six months since they stormed in on us, in the middle of the dance, in the middle of the night. It was easy for them. We were sailing gently along, almost becalmed, the river barely slapping the sides of Mañana. Of the boat named Mañana, and also our Mañana, our future, because the day before we’d already realized how long five days afloat could be. But at the moment of the siege, we were celebrating like mad and they had no right, they had no right, a few of us screamed in the face of a few of them once the fracas cooled and we could grasp what had just happened. If they really and truly had to do it—if the order was so iron-clad—they could have chosen another moment, for example, unleashed themselves during one of our most heated arguments. They did it deliberately during the dance, the best part of our conclave which among ourselves and with a good dose of irony we named the FimFen, First Confidential Meeting of Female Novelists. They threw themselves at us once our conflicts had been filed down, once we’d battled with language and played with it and trampled it and even splashed around in it as in preverbal times, and to celebrate all this we were dancing like crazy, really kicking it up, even Ophelia in her wheelchair was dancing… In that very first sudden instant, we were happy to see them. Men! We were delighted, men! Like it was manna fallen from heaven. Totally the opposite. More like released from the river, from the tame and heavy water that had been our friend until that moment when the wide river turned traitor and allowed those minions to sneak onto our boat in their rubber boots, their black rubber boots, their black everything. Everything they wore was black, but their skin tones were every color—the youngest were darker, the ones in charge contemptibly white. But when sheathed in black they burst into the dining room—we’d moved the tables for the sarao—they looked divine. Especially a few, to a few of us, looked especially divine. A male body can be very good for dancing and other carnal pursuits. At least for some of us, like Ophelia who was the first who managed to get close, wheelchair and all. Holy sh–! we yelled, come aboard! we yelled once the shock faded and we thought we could turn the tables and pounce on the men who just moments before had silently invaded our ship. Come aboard! we yelled, as though flipping the rules, though they looked less like pirates and more like the storm troops they really were. Adela, our DJ, switched to heavy metal and for a few instants we fantasized that these men in black had come to throw us in the air like the rock-and-roll of times past.”
Uit: De toetssteen: Brieven over Vestdijk (Samen met Kees ’t Hart)
“20 januari 2020
Beste Kees, Toen ik in de derde klas zat van de hbs kreeg ik er lucht van dat wij mettertijd voor het eindexamen 25 boeken moesten lezen. Wat voor boeken zijn dat, vroeg ik de leraar Nederlands. Literaire boeken, zei hij, mij dus nauwelijks wijzer makend. Ne enig smeken wilde hij me wel een lijstje geven van schrijvers, en bij elke letter van het alfabet kregen wij een auteur op. Jo van Ammers-Kller, F. Bordewijk, Antoon Coolen, et cetera. Aangeland bij de v aarzelde hij. Maar omdat hij bij die V geen andere auteur wist, viel uiteindelijk toch de naam Vestdijk. Veel te moeilijk, zei hij, nog niet aan beginnen. Is bovendien een godloochenaar, dus wees voorzichtig. Braaf begon ik met Bordewijk omdat ik geen enkel boek van Van Ammers kon bemachtigen (wat een bofkont was ik), en braaf las ik voort, Coolen, Dermoilt, Eeckhout, Fabricius, Gijsen, Haasse, tot ik uiteindelijk bij die duistere godloochenaar belandde. Twee boeken had de Nutsspaarbank te Maassluis in zijn leenbibliotheek op de planken staan (in tegenstelling tot de Gereformeerde Evangelisatie-bibliotheek, die geen boeken van Vestdijk bezat), te weten Rumeiland en Het vijfde zegel. Voor twintig cent per week mocht ik ze lenen, en dat deed ik, en ik begon in Rumeiland. Het was een kloek, groot boek van 354 bladzijden. Al na een paar bladzijden was ik het spoor bijster, snapte ik er niets meer van. Niettemin koppig doorlezend (ik had tenslotte een dubbeltje betaald) haalde ik na een dag of wat verwoed lezen totaal uitgeput de eindstreep. Terstond begon ik aan Het vijfde zegel. Dit boek telde drie pagina’s meer dan Rumeiland en was zo mogelijk nog uitgeput de eindstreep. Terstond begon ik aan Het vijfde zegel. Dit boek telde drie pagina’s meer dan Rumeiland en was zo mogelijk nog ontoegankelijker. Althans toen, voor mij, die gewend was aan de lichte kost van Godfried Bomans en Pearl S. Buck. Bij Het vijfde zegel haalde ik de eindstreep niet; na 256 pagina’s gaf ik het op, compleet afgemat. Doodzonde van dat dubbeltje, maar nee, ik kon niet meer, ik snapte er totaal niets van, ik had moeite met elke zin. Van de openingszin begreep ik direct al vrijwel niets. Die luidt: ‘Niet hun innerlijke radeloosheid, hun angst of de tweestrijd van hun geweten, neen, de geur der corozas was het veeleer, die hun op hun tocht langs het tierende en deinende volk de fataalste bedwelming aandeed.’ Wie waren die radelozen? En waarom waren ze bang of verkeerden ze in tweestrijd? En wat waren corozas? Een fataalste bedwelming, wat moest ik me daarbij voorstellen? Bittere pech was het dat uitgerekend twee van de dikste romans (alleen De vuuraanbidders is dikker dan Het vijfde zegel) in die Nutsspaarbankbibliotheek voorhanden waren. Bovendien kan Het vijfde zegel qua stijl wel Vestdijks meest weelderige product genoemd worden. Hier heeft hij zich het verst verwijderd van eenvoud en onopgesmuktheid. Toen hij later Kafka las, zag hij zelf ook in dat hij in Het vijfde zegel de lezer wel erg zwaar beproefd had met al die cryptogramzinnen.”
Ik zag jou laatst versnellen in een wedstrijd waar ik vlak voor je liep, totdat je vlak naast me liep en verder ging waar ik bleef steken. Wat me overeind hield, was dat ik deze vernedering zou herhalen
in slow motion, in een gedicht, waarin ik je de kans zou geven om mij dan wél in te halen. Feitelijk gebeurde dat, dus wie ben ik om het niet op te schrijven, om daarna toch bij je aan te haken, het tempo vast te houden
wat toen niet gebeurde, omdat ik hopeloos uit vorm was, laat gemaakt, versleten schoenen, mezelf vastliep in smoesjes, terwijl jij dartel als een veulen op doping, hier doe ik waartoe mij de macht ontbrak: jouw hoogmoed
afstraffen door je achter me te laten, op papier, enkel, sportief verlies is een literaire voorwaarde voor revanche.
Larache, 2004
Aan balustrade Atlantique ontmoetten we elkaar. We keken beiden naar een grimmige oceaan. Jij zei: “Daar in de verte zwemt een man.” Ik zei: “Hier naast me staat een man die wil zwemmen.”
Een lichaam gehuld in het kloffie van een grijsaard, versleten. Je kansen afwachten waar niemand je naam kent. Zonder recht van retour. De zee maakt lussen aan de kade, een strop. Zijn
ogen een reddingsboei. “Nee” hoort hij niet want nee doodt hem. Jij vervolgt je pad, loopt over water. Een pijl in een kraamkamer afgeschoten. Het balkon brengt ons even samen. Jij glimlacht
en hoopt dat ik dit vergeet. “Aan de overkant zal je zien dat deze balustrade een springplank was.”
Krabbels
wanneer ze liggen, kruip je op wanneer ze kruipen, ga je liggen
stel ik tevreden vast neergelegd heb ik je tussen het andere grut
van de crèche, waar jasjes hangen als vlinders met lege handen zal ik huiswaarts gaan
daar waar je net nog in je bedje lag ook afscheid nemen kent z’n routine
in je verschijnt de verzetsbeweging ik weet dat je gehuil theater is
(alles is theater, van de wieg tot het graf)
het gemis dat je in me achterlaat omrand met heimelijk plezier
tegensputteren want niemand wordt graag achtergelaten in een ruimte vol mogelijkheden
(waar het lot zich tegen zijn maker keert)
je aanstaande geschiedenis die je voetje voor voetje nadert
Kom, ik moet eens gaan, genoeg getreuzeld en me een reus gevoeld
buiten kijk ik door het raam naar binnen, waar je tegen
de cipiers van je vrijheid brabbelend ageert
je legt je niet neer bij je gevangenschap ga tegen het naderend licht tekeer
steden met hun oude stapels ongeluk aarzelend tussen herinnering en uitbarstingen van virtuele woede totdat het zwart en heel grijs van stof en geschreeuw in mijn mond een erosie van het leven maken dat niet kan worden gedeeld
“The child is dead. There is nothing left to know. I hear there is a queen in the south who kills the man who brings her bad news. So when I give word of the boy’s death, do I write my own death with it? Truth eats lies just as the crocodile eats the moon, and yet my witness is the same today as it will be tomorrow. No, I did not kill him. Though I may have wanted him dead. Craved for it the way a glutton craves goat flesh. Oh, to draw a bow and fire it through his black heart and watch it explode black blood, and to watch his eyes for when they stop blinking, when they look but stop seeing, and to listen for his voice croaking and hear his chest heave in a death rattle saying, Look, my wretched spirit leaves this most wretched of bodies, and to smile at such tidings and dance at such a loss. Yes, I glut at the conceit of it. But no, I did not kill him. Bi oju ri enu a pam o. Not everything the eye sees should be spoken by the mouth. This cell is larger than the one before. I smell the dried blood of executed men; I hear their ghosts still screaming. Your bread carries weevils, and your water carries the piss of ten and two guards and the goat they fuck for sport. Shall I give you a story? I am just a man who some have called a wolf. The child is dead. I know the old woman brings you different news. Call him murderer, she says. Even though my only sorrow is that I did not kill her. The redheaded one said the child’s head was infested with devils. If you believe in devils. I believe in bad blood. You look like a man who has never shed blood. And yet blood sticks between your fingers. A boy you circumcised, a young girl too small for your big … Look how that thrills you. Look at you. I will give you a story. It begins with a Leopard. And a witch. Grand Inquisitor. Fetish priest. No, you will not call for the guards. My mouth might say too much before they club it shut. Regard yourself. A man with two hundred cows who delights in a patch of boy skin and the koo of a girl who should be no man’s woman. Because that is what you seek, is it not? A dark little thing that cannot be found in thirty sacks of gold or two hundred cows or two hundred wives. Something that you have lost—no, it was taken from you. That light, you see it and you want it—not light from the sun, or from the thunder god in the night sky, but light with no blemish, light in a boy who has no knowledge of women, a girl you bought for marriage, not because you need a wife, for you have two hundred cows, but a wife you can tear open, because you search for it in holes, black holes, wet holes, undergrown holes for the light that vampires look for, and you will have it, you will dress it up in ceremony, circumcision for the boy, consummation for the girl, and when they shed blood, and spit, and sperm and piss you leave it all on your skin, to go to the iroko tree and use any hole you find.”
De Duits-Roemeense dichter Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Zie ook alle tags voor Paul Celanop dit blog. Hier volgt de vertaling van een vroeg gedicht uit 1947.
LANDMIJNEN op jouw linker manen, Saturnus. Schervenverzegeld de omloopbanen daarbuiten. Het moet nu het ogenblik zijn voor een rechtmatige geboorte
De Duits-Roemeense dichter Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Zie ook alle tags voor Paul Celanop dit blog.
Aus Herzen und Hirnen sprießen die Halme der Nacht, und ein Wort, von Sensen gesprochen, neigt sie ins Leben.
Stumm wie sie wehn wir der Welt entgegen: unsere Blicke, getauscht, um getröstet zu sein, tasten sich vor, winken uns dunkel heran.
Blicklos schweigt nun dein Aug in mein Aug sich, wandernd heb ich dein Herz an die Lippen, hebst du mein Herz an die deinen:
was wir jetzt trinken, stillt den Durst der Stunden; was wir jetzt sind, schenken die Stunden der Zeit ein.
Munden wir ihr? Kein Laut und kein Licht schlüpft zwischen uns, es zu sagen.
O Halme, ihr Halme. Ihr Halme der Nacht.
ZWIEGESTALT
Laß dein Aug in der Kammer sein eine Kerze, den Blick einen Docht, laß mich blind genug sein, ihn zu entzünden.
Nein. Laß anderes sein.
Tritt vor dein Haus, schirr deinen scheckigen Traum an, laß seine Hufe reden zum Schnee, den du fortbliest vom First meiner Seele.
AUS VERLORNEM Gegossene du, maskengerecht,
die Lid- falte entlang mit der eignen Lidfalte dir nah sein,
die Spur und die Spur mit Grauem bestreun, endlich, tödlich
VRIJGEGEVEN ook deze start. Neuswielgezang met corona. Het schemerroer reageert, jouw wakker- gescheurde ader raakt uit de knoop, wat je nog bent, gaat schuin liggen, je wint aan hoogte.
Vertaald door Frans Roumen
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Gayl Jones werd geboren op 23 november 1949 in Lexington, Kentucky. Zie ook alle tags voor Gayl Jonesop dit blog.
Uit: The Healing
“I open a tin of Spirit of Scandinavia sardines, floating in mustard sauce. The woman on the bus beside me grunts and leans toward the aisle. She’s a smallish, youngish, short-haired woman, small Gypsy earrings in her ears, looks kinda familiar. I offer her some of them sardines, but she grunts and leans farther toward the aisle. I nibble the sardines with one of those small plastic forks and stare out the window. The sun hitting the window makes a rainbow across a field of straw pyramids. There’s a few horses and cows grazing in the meadow, a whitewashed barn and a farmhouse, one of them three-story farmhouses, and there’s one of them little tinroofed sheds built onto the farmhouse. It looks like one of them painted scenes, you know the sorta landscape paintings you can buy at them flea markets. Or the sort of landscapes that you see on television, where the different artists teach you how to paint pictures. You can learn how to paint pictures in oil or watercolor, and they teach you the secrets of painting and make it seem like almost anyone can be an artist, at least be able to paint pictures in their style of painting. A Bible’s open in my lap. I’m holding it cater-cornered, trying to keep the sardine oil off the pages, or the mustard sauce. When I finish the tin of sardines, I drink the mustard sauce. The woman beside me grunts again. I glance over at her, at them Gypsy earrings. She’s got smallish, almost perfect-shaped ears, and is a little but full-mouthed woman. Most people likes sardines, or likes the taste of them sardines, but maybe she thinks it’s too countrified to be eating them sardines on the Greyhound bus, even Spirit of Scandinavia sardines. Ever since I seen that movie about the middle passage, though, and they talked about them Africans coming to the New World being packed in them slave ships like sardines in a can, and even showed a drawing of them Africans, that’s supposed to be a famous drawing, so every time I eat sardines I think of that. Of course, I still likes the taste of that, and I don’t think she refuse them sardines on account of that metaphor, though, ’cause I’m sure there’s plenty of people eats sardines and don’t think of that metaphor. I deposit the tin in a plastic bag that’s already brimming with paper cups, Coke cans, and crumbled paper napkins, then I open a bag of corn tortillas, you know the ones usedta use the bandito to advertise themselves, till the Mexican-American people protested about that bandito, though I remember hearing a song once about a real bandito, not one of those commercialized banditos, but one of those social bandits that the people themselves sing about, like they’re heroes.”