Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
02-10-2009
Dimitri Verhulst, Graham Greene, Wallace Stevens, Andreas Gryphius
Alle begin is moeilijk. Kijk maar. t Kruipt uit het water zonder om te zien. t Zou nog een laatste blik kunnen werpen op de oceanen, heimwee voelen uit eerbied, maar dat doet t niet. t Heeft er namelijk genoeg van te moeten kruipen over de zandbodems der wateren, genoeg van de eikelwormen en de pijlwormen en de chordadieren en de manteldieren en de koplozen waarmee t zoveel eeuwen de zeeën heeft gedeeld. t Zegt saluut tegen de kwastvinnigen, de mosselen en de schollen, vaarwel tegen de knorhanen, de alen en de brasems, t wil van geen samenleven meer weten met de zalmen en de karpers. t Doet de groeten aan de rietvoorn en t wenst ook de baarzen nog het beste, maar t kan niet meer weerstaan aan de veelbelovendheid van zn bestaan en verlaat het sop. Wel toe, t schijt nog een laatste keer hevig in de zee, zijn symbolisch geladen manier om een beslissing te onderstrepen, legt zich te druipen en te drogen waar de parelgierst vlot kiemt en trekt dan de rimboe in om er zich te vormen tot een bekijkelijk monster met dikke knokkels, talgklieren, een hele eind darmen en een speklaag. En haar, wreed veel haar van onder tot boven waarin de vlooien en de teken simpel overleven door hun gastheer jeuk te bezorgen, zodat die moet krabben tot zijn vel aan vodden hangt en zij kunnen zuipen van zijn bloed.
Hoe laat is het?
(...)
t Heeft zich, als zovelen die het water ontwijdden en verlieten, verdeeld in houders van kloten en dragers van spleten. Maar t is, met uitzondering van een voor de rest niet ter zake doende bonobo, het enige schepsel en zal ook het enige schepsel blijven waarbij de reu de teef langs de voorkant neemt en volpompt met een nageslacht; zo kan de reu de haat en de angst zien op het ruwe smoelwerk van de teef, de aversie, de walging.
t Paart in de stank van elkanders tanden, de ene met de andere en de ander na de één. Want veel is er niet te doen. Bessen vreten en wroeten in de aarde op zoek naar zeggewortels om op te sabbelen. t Likt plassen droog, kraakt noten, en laat af en toe zijn muil vol mieren lopen: heerlijke termieten die t op een tak wist te verzamelen, sappig en rijk aan vitamines. Dat doet t.
Dat en jodelen naar de maan, uit zottigheid. O, hoe heerlijk uit het water te zijn gekropen, waar men onachtzaam kuit schoot, slijmen in het rond spoot of wat cellen deelde om de leegten dezer wereld op te vullen.
En hoe heerlijk om dit alles te overpeinzen voor t slaap vat in de bomen, in vrede met zichzelf en het gevogelte.
Maar het wordt warm. Te warm. De vruchten verdrogen en de bomen worden arm. Onder het zenit zet de hitte zich vast op zijn pels. Zn rug lijkt te wel verschoeien.
En om zich klein te maken voor de zon richt t zich op. De snoodaard. Ziezo. Er zijn nu alleen nog zn kop en zijn schouders die t offert aan de zon, maar de rest van zijn lijf hoeft niet meer te blakeren. Kijk, zonder handen! t Stapt op zijn achterpoten!
Uit: Jagd im Nebel (The confidential agent, vertaald door Christian Spiel)
Die Möwen jagten über Dover hin. Wie Nebelflocken segelten sie aufs Meer hinaus und kurvten zurück in Richtung auf die verborgene Stadt, während die Sirene in ihre Klagen einstimmte. Andere Schiffe antworteten, ein ganzer Chor hob einen Trauergesang an auf wessen Tod?
Mit halber Kraft bewegte sich das Schiff durch den bitterkalten Herbstabend. Es erinnerte D. an einen Leichenwagen, der langsam und diskret dem Hain des ewigen Friedens entgegenrollt, wobei derKutscher sorgfältig darauf achtet, daß der Sarg nicht durchgerüttelt wird, als würde die Leiche ein paar Püffe übel vermerken. Durch die Nebelschwaden gellte das Geschrei hysterischer Frauen.
Die Bar in der Dritten Klasse war gerammelt voll. Lärmend drängelten sich die Mitglieder einer Rugby-Mannschaft, die auf der Heimreise war, nach ihren Gläsern. D. verstand nicht alles, was sie brüllten; vielleicht war es Jargon oder irgendein Dialekt. Es würde eine Weile dauern, bis sich seine Erinnerung an das Englische wieder ganz einstellte; er hatte es früher sehr gut beherrscht, jetzt aber waren seine Reminiszenzen an die Sprache mehr literarischer Natur. Er versuchte sich abseits des Gedränges zu halten, ein Mann mittleren Alters, mit dichtem Schnurrbart, einer Narbe am Kinn und einer Stirn, an der die Sorge wie eine Gewohnheit in Falten nistete; doch in dieser Bar konnte man sich kaum bewegen ein Ellenbogen wurde ihm zwischen die Rippen gerammt, und ein Mund hauchte ihm Dosenbier-Dunst ins Gesicht. Die Leute hier versetzten ihn in Erstaunen; ihre rauchgeschwängerte Kumpelhaftigkeit hätte einen nie auf den Gedanken gebracht, daß ein Krieg im Gange war nicht nur in dem Land, aus dem er gekommen war, sondern auch hier, nur knapp einen Kilometer vom Wellenbrecher des Hafens von Dover entfernt. Er trug den Krieg mit sich. Überall, wo D. hinkam, war auch der Krieg. Er konnte es einfach nicht fassen, daß die Menschen das nicht merkten.
»Paß zu mir, Paß zu mir!« schrie einer der Sportler dem Barkeeper zu, aber ein anderer schnappte ihm das Glas Bier weg und brüllte: »Abseits !« »Ins Gedränge!« schrien alle zusammen. »Erlauben Sie, erlauben Sie«, sagte D. und zwängte sich langsam ins Freie. Er schlug den Kragen seines Regenmantels hoch und stieg hinauf auf das kalte, neblige Deck, wo die Möwen klagend über seinen Kopf hinweg Dover entgegen segelten. Mit gesenktem Kopf begann er an der Reling auf und ab zu wandern, um sich warmzuhalten.
Das Deck war wie eine Landkarte, übersät mit Schützengräben, unhaltbaren Positionen, Frontausbuchtungen, Gefallenen; zwischen seinen Augen hoben Bomber vom Boden ab, und in seinem Gehirn erbebten die Berge unter Granateinschlägen.
In den Schlafzimmern waren schon die Kisten für die Übersiedlung gepackt, und dazwischen türmten sich Kartons voller Dinge, die sich trotz Ednas Freude am Wegwerfen angesammelt hatten und die ihr nun am Ende auch überflüssig erschienen: Hadassa hatte sie mit ihren flüchtigen, schrägen Schriftzügen daraufgeschrieben, Heilsarmee, Caritas. Sie umstanden die Betten wie ungeduldige Gerichtsvollzieher, die zum Aufbruch drängten und die Zimmer noch vor dem Auszug unbewohnbar machten. Der Mangel an Licht hatte Edna schon immer gegen diese Räume aufgebracht. Vor allem das große Schlafzimmer mit dem begehbaren Kleiderschrank, in dem Morris' Anzüge seit fünf Jahren ungelüftet hingen, deprimierte sie. Die Glastüren mit den halbkreisförmigen Balkonen aus schwarzem Schmiedeeisen schienen der gegenüberliegenden Hausmauer so nah - kaum zu glauben, daß eine Straße dazwischen lag. Am Ende ihres Lebens waren sie und Morris in diesem exklusiven Bezirk Bostons angekommen, hatten die Enklave alter protestantischer Mayflower-Familien infiltriert - in zwei Generationen von Ellis Island nach Beacon Hill, die Erfüllung kühnster Einwandererträume. Aber es hatte ihnen nicht den Triumph gebracht, den sie erwartet hatten. Edna war nie heimisch geworden in den Räumen des zweistöckigen viktorianischen Backsteinhauses in der abschüssigen Pinckney Street, das sich wie ein nicht ganz legitimer Eindringling mit zwei seiner drei Fenster auf die Schmalseite des Louisburg Square drängte. Zwanzig Jahre früher hätte es ihr Genugtuung verschafft, in der vornehmen Stille der Mount Vernon Street ihre Schritte auf dem Kopfsteinpflaster zu hören, als ginge sie durch die hallenden Flure eines alten Hauses. Jetzt im Alter sehnte sie sich nach freien Ausblicken und nach Menschen, die mit ihrem Alltag beschäftigt waren, wenn sie auf die Straße ging; die Stille unter den Ahornbäumen, selbst die Schönheit der in der Dämmerung leuchtenden Schlehdornbüsche, die dunkle Feuchtigkeit all der an den Hauswänden wuchernden Ranken, die im Sommer die Räume vollends verdunkelten, bedrückten sie.
Waltraud Anna Mitgutsch (Linz, 2 oktober 1948)
De Britse (reis)schrijfster en historica Jan Morris werd als James Humphrey Morris geboren op 2 oktober 1926 in Clevedon, Somerset. Zie ook mijn blog van 2 oktober 2008.
Uit: Lincoln, a Foreigner's Quest
Hingham in Norfolk, England, is where Abraham Lincoln's paternal forebears came to America from, his father's great-great-grandfather having emigrated to the colonies in the late seventeenth century. It is a trim country village with a fine fourteenth-century church, some handsome eighteenth-century houses, a couple of inns, a Methodist chapel and a main road running through it. Unlike most English villages nowadays, it supports a thriving community of craftsmen and shopkeepers, and it used to bask in the local nickname "Little London."
Generations of Lincolns, we are told, lived in the ancillary hamlet of Swanton Morley, first in a cottage, then in a grander house which is now absorbed into the Angel Inn; a grassy plot of land behind the pub is preserved by the National Trust in not very evocative remembrance it looks like a small bowling green. In Hingham church, amidst sundry Lincoln references and suitably embroidered hassocks, there is a bust of Abraham on a wall, presented by the citizens of Hingham, Massachusetts, and excellent cream teas are served at Lincoln's Tea and Coffee Shoppe along the road. All in all Hingham is a tasteful, steady, very Saxon sort of place, and the best-known British writer about Abraham Lincoln, Lord Charnwood, liked to think he could trace his hero's character to his Norfolk origins. He was of sound English rural stock, Charnwood thought, and it is true that to this day Lincoln's gaunt and lanky frame, his pinched face and his Anglo-Saxon attitudes sometimes do show among country people of East Anglia.
On the other hand, away to the west in the wild moorlands of north Wales stands a derelict farmhouse called Bryn Gwyn, near the hill-hamlet of Ysbyty Ifan, which is a place of quite another kind. It is a magical place. Fairies and magicians abounded there long ago, and princes, and elegiac bards! Melancholy songs were sung to the harp! Slippery tricks were played, ambiguous tales were told at firesides! A terrific prospect extends to the west from Bryn Gwyn, away to the clumped mountains of Eryri, white with snow in winter, blue-gray on a summer day. Not another house is to be seen from the old building, and nobody has lived here since the 1940s, but fine big ash trees stand guard behind it, and nearby are the barn and sheep pen where today's farmer shears his sheep and piles his black plastic packages of silage.
Opeens stonden, zaten en lagen ze met hun gare, smerige kleren en afgetrapte schoenen bij ons op de stoep. Eerst dacht ik dat het gewoon buurtbewoners waren of zo. Want niet zo heel ver bij ons vandaan had je de Bloemenbuurt en daar woonden dus echt de grootste peukenrapers van de stad. Er was een magere, bleke man met van die ingevallen wangen. Ook als de mussen van het dak vielen, droeg hij dus gewoon een wollen jas met een bontkraag. Zijn haren waren als stro en in een staartje gebonden. De andere man was niet veel dikker en had een uitgezakte kop met van die vieze blauwgele wallen. Ook stond hij de hele dag uitdagend richting voorbijgangers onder zijn smerige, veel te grote rode trui te krabben. Maar het ergst was toch wel die vrouw. Wallah, ze was echt heel eng. Net een skelet op kapotte gympen. Een doodskop met wat vel erover. Als het een keer hard ging stormen, dan zou ze zo de lucht in vliegen. Echt. Maar ze was vooral verschrikkelijk luidruchtig. Met die O-benen van haar liep ze de hele dag gestrest langs de ingang van de pizzeria. Die andere twee spoken sukkelden maar een beetje achter haar aan. Ze gooiden bierblikjes, papier en andere rotzooi op het terras. En als ze moe waren van het heen en weer lopen, hingen ze als straathonden tegen onze twee containers, iets verderop tegen een muur. Wat ik ook deed, wat ik ook probeerde: niets hielp. Eerst vriendelijk vragen: Fijne heren en charmante dame, zouden jullie het pad vrij willen houden? Kunnen jullie alsjeblieft iets verderop gaan staan? Hielp dus allemaal geen ene moer. Toen heb ik hen zowat duizend keer gewezen op de huisregels van onze zaak, die wij ingelijst buiten aan de muur hadden hangen. Maar ik had net zo goed naar de lucht kunnen wijzen of zo, want dat hielp helemaal niets. Bel de pliesie maar! riep Doodskopje dan en ze begon te stampen en te zwaaien. Wij mogen staan waar we willen! Dit is toch een openbare weg? En dit is toch een vrij land, of niet dan? Hoe gek of gaar iemand ook is, hij weet wel altijd wat zijn rechten zijn, dacht ik nog. Ongelooflijk.
Der Arbeitsplatz hinter der Theke ist eng, der Boden schmierig und glatt, die Grillplatte glühend heiß bei 180 Grad Celsius. Es gibt keinerlei Sicherheitsvorkehrungen. Eigentlich müßte man Handschuhe bei der Arbeit tragen, das schreiben jedenfalls die Sicherheitsbestimmungen vor. Aber es gibt keine, und sie würden die Arbeit nur verlangsamen. So haben viele, die dort länger arbeiten oder gearbeitet haben, Brandwunden oder Narben von Brandwunden. Ein Kollege mußte kurz vor meiner Zeit ins Krankenhaus, weil er in der Hektik direkt auf den Grill gefaßt hatte. Ich (Ali) hole mir gleich in der ersten Arbeitsnacht Blasen wegen der aufspritzenden Fettropfen.
Naiverweise glaube ich (Ali), meine erste Schicht sei wie vereinbart um halb drei Uhr morgens zu Ende. Ich (Ali) bemerke, wie man über mich, den Neuling, zu reden beginnt. Der Manager fährt mich (Ali) an, was mir denn einfalle, vor der Zeit zu gehen. »Ich habe mich nur an die Anweisung gehalten.« - Ich hätte mich persönlich bei ihm abzumelden, warnt er mich (Ali) und fragt mit drohendem Unterton, ob ich denn draußen wirklich schon saubergemacht hätte. Da ich bereits kurz vorher im dünnen Hemd in die Kälte der Dezembernacht hinausgeschickt worden war, antworte ich (Ali), daß alles total sauber sei. Eine besonders aufmerksame Angestellte bemerkt aber, daß noch Papier herumliegt.
Es ist mittlerweile kurz vor drei Uhr morgens. Der Manager meint, ich (Ali) würde die richtige Einstellung vermissen lassen, ich (Ali) engagiere mich nicht. Auch mein Gesicht sähe nicht sehr froh aus. Ich solle nicht denken, ich würde nicht kontrolliert. Beispielsweise hätte ich heute fünf Minuten an derselben Stelle gestanden. »Wieso«, erwidere ich (Ali), »kannnich sein, ich flitzen hin und her, weil ich dies Arbeit auch als Sport seh'.«
Tarnungen und Halluzinationen. Das Ziel war längst explodiert. Die einen jubelten durch ihre spröden frühen Jahre, wenn Cornelia Ender und Roland Matthes Goldmedaillen zu Olympischen Spielen gewannen und wenn der Freundschaftsratsvorsitzende in der Schule zum Morgenappell das "Immer bereit!" mit der flachen, aufgestellten Hand über dem Käppi einforderte. Unsere Heimat, das sind nicht nur die Städte und Dörfer, das ist auch die Partei.
Die anderen wuchsen mir Bürstenschnitt und Lakritze zwischen den Zähnen heran, draußen in Prag rollten die Panzer der lieben Sowjetsoldaten, die zu Hause die Wälder vor Pilzsuchern schützten, draußen wurde Rudi Dutschke abgeknallt, starben Jimmy und Janis, und der Lehrer schickte uns heim, wenn die Haare übers Ohr hingen, draußen war Vietnam, und wir klebten Wandzeitungen für die Kinder von My Lei, draußen wurde für Gard Haarspray ein Studio am Bildschirm aufgebaut, und unsere Mütter rollten sich die Frisuren zu turbanähnlichen Türmen, draußen erzählte Rudi Carrell seine niederrheinischen Scherze, und drinnen formte sich der Volksmund zum Lachen über den neuesten Parteiwitz.
Lenins hundertsten Geburtstag feierten wir und sangen heimlich Abba, beim Fußball waren wir Beckenbauer und Müller, zu Hause unterm Küchentisch zwischen Indianerstämmen Sheriff Dillon und Old Shatterhand. Und der rote Rotz lief uns aus der Nase, und der Lehrer fragte nach dem Testbild und ob die Uhr zu Hause am Fernseher Ziffern hatte oder nicht, weil es nämlich im Westen eine Ziffern auf der Fernsehuhr gab, und der Vater warnte davor, mit diesem oder jenem Schulkameraden allzu offenherzig über Gespräche zu Hause zu reden und wer am letzten Samstag wieder zu Besuch war, und zu Weihnachten gab es Milky Way von Tante Lisbeth, das nach Seife schmeckte, weil für die Mutter auch Waschmittel im Paket gewesen war. Und die Städte erglommen noch sphinxbjau zwischen Schnee und Meer, auch nachd ern der Vater mir eines Abends beim Einparken des Autos in die Garage erzählte, Onkel Helmut, den Wirt von Der Rommelsburg, hätten sie nachts zuvor ahgeholt, und vielleicht sei er jetzt auch dran, denn sie hätten beim Skat immer über Politik gesprochen, und
Onkel Helmut habe außerdem Heino-Platten gehört und eine Pistole gehabt, von er besser niemand hätte wissen sollen. Jungpioniere sind wir gewesen, aber ohne Pioniergeist, Kinder der DDR, aber ohne eine positive Vorstellung davon, was die DDR war. "Der Schwarze Kanal" war das Feindbild, nicht der schwarze Kanal Aber der Feind meinte es gut mit uns.
Mit erwachtem Argwohn sah ich schon von weitem, daß vor meinem Haus ein Möbelwagen das halbe Trottoir verstellte. Mit offenen Flügeln klaffte das Tor. Grobschlächtige Männer hoben, schoben und schleppten unter rauhen Leitsignalen Schwergewichtiges durch Gang und Stiegenhaus.
Ich konnte eine Weile nicht hinein, weil zwei Packer sich mit geblähten Halsadern abrakkerten, einen überdimensionalen Schreibtisch durch die Eingangspforte zu fädeln, der sich diesem Ansinnen mit einer obstinaten Beharrlichkeit widersetzte, die etwas Menschliches hatte: ein sperriger Protest der Würde.
Unbehagen schoß auf, als ich vernahm, daß das Ziel dieser Betriebsamkeit die Wohnung unter mir war, die lange leergestanden hatte. Zwar ist das Haus solid gebaut, großräumig und mit hohen
Plafonds, wie man noch im vorigen Jahrhundert baute, trotzdem war mir das Bewußtsein verläßlicher
Stille unter meinen Füßen zur angenehmen Selbstverständlichkeit geworden. Ich betrat den Aufzug mit nervöser Beklommenheit.
Gleichzeitig mit mir stieg die Hausmeisterin ein, eine kleinwüchsige, feiste Vierzigerin mit der Geschwätzigkeit eines Kuckucks. Sie fuhr mit Kübel und Fetzen auf und versah mich mit Faktenmaterial über den neuen Mieter.
«Ein älterer Herr, alleinstehend.» Der Umstand beruhigte mich. Wenigstens kein Kindersegen und lärmende Gesellschaften.
«Fast keine Möbel hat der Herr», erfuhr ich ungefragt; «nur Kisten voller Bücher und Regale nicht einmal eine ordentliche Schlafzimmergarnitur! » wurde angemerkt mit geschürzter Lippe; «nur Ottomanen und kein Buffet. Dafür zwei Schreibtische! Was braucht ein alleinstehender
Herr zwei Schreibtische?» fragte sich die Hausmeisterin und lachte kehligen Hohn.
Uit: Too Brief a Treat: The Letters of Truman Capote
TO CATHERINE WOOD [Monroeville, Ala.] [26 July 1941]
Dear Miss Wood, I have been in New Orleans three weeks and I just got back to Monroeville last night. I was very pleasantly surprised to find your sweet note. I was so sorry to hear about your father and I do hope he is improving.I have been gathering material here and there and some of it is rather good, I have written little but I have taken many notes and tried to give accurate accounts of things that will later stand me in good stead, (that was meant to be a period, but my typewriter slipped.)
Are you going up to visit Miss Pierce, I hope you do because her place in Maine sounded so quiet and restful-charmingly woodsy.
I have been traveling all over the south since I came. I went to Natchez, Miss. last week and I went on a picnic at a very scenic spot over looking [sic] the Mississippi River.
Teddy's mother wrote me a long letter telling me all about his doings, you know Teddy-he would'nt [sic] write anyone if his very life depended upon it. She told me that you had written him and asked me to tell you all the news about the dear raven haired child.
1.He has a job with the Greenich [sic] Cab company and he makes fifteen dollars week.
2.He won $130.00 dollars [sic] at the Maidstone club dinner dance. He is taking flying lessons with it.
3.His mother is desperate!
4.They have moved into their new house-the address is 179 Park Ave. Greenwich.
5.They are pleased and delighted with Teddy and he seems to be improving. BUNK!
P.S. He was 17 last Sat.
I have gone Russian with a vengeance! I finally finished WAR and Peace. Also I have read Huxley's "Point Counter Point." It is very badly written, not so badly written as confusing. But it is educating as to the point of ultra-modern sophistication.
I went all the way through the heart of Pearl River swamp in La. It took three days and it was like being in a jungle only more dangerous. These swamps are inhabited by Cajons (I believe that I spelled that correctly) and it is so wild in there that some of the younger children have never seen white people! It was really quite an experience and I collected all kinds of material and wild flowers-also a baby alligator which I will ship to you C.O.D any time that you will have him. He's a regular little monster.
I am so sorry for my procrastination in answering your letter but it was truly unavoidable. Please write me and tell me all the news as I am at present sorta this side of civilization, where the people think if you don't say "ain't" you just ain't right in the head and the double negative is accepted grammar.
Write me, all my very best Love, Truman
Truman Capote (30 september 1924 25 augustus 1984)
Denkend aan Holland zie ik brede rivieren traag door oneindig laagland gaan, rijen ondenkbaar ijle populieren als hoge pluimen aan de einder staan; en in de geweldige ruimte verzonken de boerderijen verspreid door het land, boomgroepen, dorpen, geknotte torens, kerken en olmen in een groots verband. De lucht hangt er laag en de zon wordt er langzaam in grijze veelkleurige dampen gesmoord, en in alle gewesten wordt de stem van het water met zijn eeuwige rampen gevreesd en gehoord.
Zonnige septembermorgen
De zomer en de late rozen
zijn zacht ontblaadrend uitgebloeid;
het bloedend vuur, het hete blozen
tot oud oktobergoud vergloeid.
de groene vlammen van de bomen
- bestorven bruin en wingerdrood -
zijn van hun donkre drift benomen
o dag, o droom van blauw en goud!
het licht hangt in de honingraten
der vensters als een vochtig vlies
en morgenzon in de gelaten
waarin bij nacht de droefheid wies.
o zijden zonlicht, zacht kristal
hoe onbeschrijflijk mild en edel
verzilvert gij het smal ravijn
der huizen en de ranke schreden
der meisjes langs de waterval
en langs de gracht en op de bruggen
die teer gebogen ruggen
welven over het fulpen waterdal;
de kinderen vangen met hun handen
de zachte speren; en hun mond
vangt het geluk met open tanden
van dauw en vochte morgenstond.
o witte wel, o waterval
omhuiverd door die vroege tent
van hemelsblauw, o firmament
dat koel en diep doorschijnend is;
genees mijn hart dat in de zomer
zo ruw en rood gehavend werd;
genees het in het klare stromen
voordat het droef en avond wordt.
Zonder weerklank
Volk, ik ga zinken als mijn lied niet klinkt;
ik moet verdrogen als gij mij niet drinkt;
verzwelg mij, smeek ik - maar zij drinken niet;
wees mijn klankbodem, maar zij klinken niet.
Hendrik Marsman (30 september 1899 21 juni 1940)
Benno Werzberger in Israel, Tadeusz Borowski in Poland, Paul Celan and Piotr Rawicz in Paris, Bruno Bettelheim in the United States, Primo Levi in Italy--the writers who were part of the shrinking community of Holocaust survivors endured severe hardship. Despairing of the written word's power, some chose silence. The silence of death.
Was it because as guardians of memory they felt misunderstood, unloved, exiles in the present, guilty of having failed in their task? Were they afraid of having spoken too much--or not enough? In light of the tragedies that continue to tear apart society, did they admit defeat?
I knew three of them well. Their final acts continue to haunt me.
Primo Levi, speaking of "experts" on the Holocaust, said "They are the thieves of Time; they infiltrate themselves through keyholes and cracks and cart off our memories without leaving a trace."
Why did Primo, my friend Primo, fling himself from the top of a staircase, he whose works finally succeeded in shaking public indifference, even outside Italy?
From our first meeting in Milan, during the seventies, we had formed bonds. In a way we were meeting again, having already "met." Over there, in Buna. I had spent some time in his barracks. I had seen him without seeing him. He had crossed my path without noticing me. Even over there, social differences existed.
Now, transcending frontiers, we moved forward side-by-side as we clung to our links to those who had abandoned us. Was it he or I who said "Maybe I'm dead and don't know it." Like him I was convinced that our experiences isolated us, that people living today or tomorrow could never understand their nature.
When we turned our gaze inward we saw the same universe. The selections, the kommandos, the "roll calls" in the icy wind, the hanging of the young boy, a member of the underground--yes, he remembered it all as I did. Sometimes he would question me about a sentence of mine he had read somewhere; I told him I was a bad interpreter of my writings. I did better commenting on his.
Eli Wiesel (Sighet, 30 september 1928)
De Nederlandse (gelegenheids-)dichter, (sport)journalist, televisiepresentator en columnist Henk Spaan werd geboren in Heerhugowaard op 30 september 1948. Zie ook mijn blog van 30 september 2008.
Ruud van Nistelrooij
Op de website van de heilige Maria Magdalena-kerk in Geffen Vind je, naast honderdvijftig fotos Van het huwelijk op 10 juli 2004 Van Leontien en Ruud en Een uitgebreid beeldverslag van de Parochiereis naar Lourdes Uiteraard ontbreekt de rolstoel niet Honderdnegentig fotos van het Misdienaarskamp tweeduizendvijf Radeloze nietszeggendheid met Uitzondering van foto 84 waarop: Een schaal hamburgers Een schaal frikandellen En achttien rookworsten Hoofdschotels van een Brabants Avondmaal in het rijke, roomse leven.
Dann ist Frankfurter mit seiner Frau alleine, ohne Zeugen. Ich weiß bloß, wie es ausgegangen ist, ich kenne nur das Resultat, nichts dazwischen, aber ich kann es mir nur so oder ähnlich vorstellen.
Die Frau steht endlich auf, irgendwann. Sie wischt sich die Tränen weg, nicht mehr die vom Heiratsantrag, oder sie wischt sie nicht weg, sie geht zu ihrem Mann, leise, als wollte sie ihn nicht stören. Sie stellt sich hinter ihn, legt ihm die Hände auf die Schultern, sie bringt ihr Gesicht dicht an seins, das noch immer von den Händen verdeckt wird, und wartet. Auch als seine Arme heruntersinken nichts, er starrt auf die gegenüberliegende Wand, und sie stößt ihn leicht an. Sie sucht etwas in seinen Augen und kann es nicht finden.
"Felix", könnte sie nach einer Weile leise gesagt haben, "freust du dich denn nicht? Bezanika ist doch nicht so unendlich weit. Wenn sie bis dort gekommen sind, dann kommen sie doch auch bis zu uns."
Oder sie könnte gesagt haben: "Stell dir vor, Felix, wenn das wahr ist! Mir dreht sich der Kopf, stell dir das doch bloß vor! Nicht mehr lange, und alles wird wieder sein wie früher. Du wirst wieder spielen können, auf einer richtigen Bühne, unser Theater wird bestimmt neu aufgemacht, ich werde dich nach jeder Vorstellung abholen, neben der Anschlagtafel an der Pförtnerloge werde ich auf dich warten. Stell dir das bloß vor, Felix!"
Er antwortet nicht. Er steht unter ihren Händen auf und geht zum Schrank. Vielleicht sieht er aus wie ein Mann, der einen wichtigen Entschluss gefasst hat und keine Zeit mehr verlieren will, ihn auszuführen.
Frankfurter öffnet den Schrank, nimmt eine Tasse oder ein Kästchen heraus und findet darin den Schlüssel.
"Was willst du im Keller?" fragt sie.
Er wiegt den Schlüssel in der Hand, als ob noch etwas zu bedenken wäre, die Frage nach dem Zeitpunkt womöglich, aber je eher, desto besser, nichts gilt mehr. Vielleicht sagt er ihr jetzt schon, was er vorhat, noch im Zimmer weiht er sie ein, aber das ist unwahrscheinlich, er hat sie nie groß um ihre Meinung gebeten. Außerdem ist ganz und gar unwichtig, wann er es ihr sagt, geändert wird dadurch nichts, der Schlüssel ist schon in seiner Tasche. Nehmen wir also an, er schließt wortlos den Schrank, geht zur Tür, dreht sich dort zu ihr um und sagt nur: "Komm."
Sie gehen in den Keller.
Armeleutehäuser, in die man früher nie den Fuß gesetzt hätte, die Holzstufen sind ausgetreten, sie knarren wie verrückt, aber er geht dicht an der Wand und auf Zehenspitzen. Sie folgt ihm beunruhigt, auch leise, auch auf Zehenspitzen, sie weiß nicht warum, er tut es eben auch. Sie ist ihm bisher immer gefolgt, ohne zu fragen, sie hat oft nur erraten, was zu tun sei, es war nicht immer gut.
Shake off this sadness, and recover your spirit; sluggish you will never see the wheel of fate that brushes your heel as it turns going by, the man who wants to live is the man in whom life is abundant.
Now you are only giving food to that final pain which is slowly winding you in the nets of death, but to live is to work, and the only thing which lasts is the work; start then, turn to the work.
Throw yourself like seed as you walk, and into your own field, don't turn your face for that would be to turn it to death, and do not let the past weigh down your motion.
Leave what's alive in the furrow, what's dead in yourself, for life does not move in the same way as a group of clouds; from your work you will be able one day to gather yourself.
Miguel de Unamuno (29 september 1864 31 december 1936)
The chapel was up a narrow street, or rather cul-de-sac, close by. It stood on the outskirts of the town, almost in fields. It was built about the time of Matthew and Philip Henry, when the Dissenters were afraid of attracting attention or observation, and hid their places of worship in obscure and out-of-the-way parts of the towns in which they were built. Accordingly, it often happened, as in the present case, that the buildings immediately surrounding, as well as the chapels themselves, looked as if they carried you back to a period a hundred and fifty years ago. The chapel had a picturesque and old world look, for luckily the congregation had been too poor to rebuild it, or new-face it, in George the Thirds time. The staircases which led to the galleries were outside, at each end of the building, and the irregular roof and worn stone steps looked grey and stained by time and weather. The grassy hillocks, each with a little upright headstone, were shaded by a grand old wych-elm. A lilac bush or two, a white rose-tree, and a few laburnums, all old and gnarled enough, were planted round the chapel yard; and the casement windows of the chapel were made of heavy- leaded, diamond-shaped panes, almost covered with ivy, producing a green gloom, not without its solemnity within. This ivy was the home of an infinite number of little birds, which twittered and warbled, till it might have been thought that they were emulous of the power of praise possessed by the human creatures within, with such earnest, long-drawn strains did this crowd of winged songsters rejoice and be glad in their beautiful gift of life. The interior of the building was plain and simple as plain and simple could be. When it was fitted up, oak-timber was much cheaper than it is now, so the woodwork was all of that description: but roughly hewed, for the early builders had not much wealth to spare. The walls were whitewashed, and were recipients of the shadows of the beauty without; on their white plains the tracery of the ivy might be seen, now still, now stirred by the sudden flight of some little bird.
Elizabeth Gaskell (29 september 1810 12 november 1865) Portret door William John Thomson
Uit: Don Quijote von der Mancha(Vertaald door Ludwig Braunfels)
Müßiger Leser! Ohne Eidschwur kannst du mir glauben, daß ich wünschte, dieses Buch, als der Sohn meines Geistes, wäre das schönste, stattlichste und geistreichste, das sich erdenken ließe.
Allein ich konnte nicht wider das Gesetz der Natur aufkommen, in der ein jedes Ding seinesgleichen erzeugt. Und was konnte demnach mein unfruchtbarer und unausgebildeter Geist anderes erzeugen als die Geschichte eines trockenen, verrunzelten, grillenhaften Sohnes, voll von mannigfaltigen Gedanken, wie sie nie einem andern in den Sinn gekommen sind? Eben eines Sohnes,
der im Gefängnis erzeugt wurde, wo jede Unbequemlichkeit ihren Sitz hat, jedes triste Gelärm zu Hause ist. Friedliche Muße, eine behagliche Stätte, die Lieblichkeit der Gefilde, die Heiterkeit des
Himmels, das Murmeln der Quellen, die Ruhe des Geistes tragen viel dazu bei, daß die unfruchtbarsten Musen sich fruchtbar zeigen und dem Publikum Erzeugnisse bieten, die es mit Bewunderung und Freude erfüllen.
Es geschieht wohl, daß eire Vater einen häßlichen Sohn besitzt, der aller Grazie bar ist, und die Liebe, die er für ihn hat, legt ihm eine Binde um die Augen, daß er dessen Fehler nicht sieht, vielmehr sie für witzige und liebenswürdige Züge erachtet und sie seinen Freunden als scharfsinnige und anmutige Außerungen erzählt. Jedoch ich, der ich zwar der Vater Don Quijotes scheine, aber nur sein Stiefvater bin, ich will nicht mit dem Strom der Gewohnheit schwimmen, noch dich, teurer Leser, schier mit Tränen in den Augen bitten, wie andre tun, daß du die Fehler, die du an diesem meinem Sohne finden magst, verzeihen oder nicht sehen wollest; denn du bist weder sein Verwandter noch sein
Freund, hast deinen eignen Kopf und deinen freien Willen wie der Allertüchtigste auf Erden und sitzest in deinem Hause, darin du der Herr bist wie der König über seine Steuergelder, und weißt, was man gemeiniglich zu sagen pflegt: unter meinem Mantel kann ich den König umbringen. Alles dieses enthebt und befreit dich von jeder Rücksicht und Verpflichtung, und so kannst du von dieser Geschichte alles sagen, was dir gut dünkt, ohne zu besorgen, daß man dich schelte ob des Bösen, noch belohne ob des Guten, das du von ihr sagen magst.
Miguel de Cervantes (29 september 1547 23 april 1616)
In der Schule hatte ich zwei altjüngferliche Lehrerinnen, die behaupteten, ihre Verlobten seien im
Krieg gefallen.Wenn man wie ich nicht verheiratet, verwitwet, geschieden ist, keinen Lebensgefährten
oder Freund hat von Kindern ganz zu schweigen und nicht mal mit kurzfristigen Männerbekanntschaften aufwarten kann, dann kriegt man heute wie damals einen abwertenden Spitznamen angehängt. Aber eine alte Jungfer wie meine Lehrerinnen bin ich nicht. Und es gibt auch Leute, die meinen Status positiv sehen: Verheiratete Kolleginnen betrachten meine Unabhängigkeit, meine Reisen, meine berufliche Karriere oft mit Neid und dichten mir so manches romantische Urlaubserlebnis an, wozu ich vielsagend lächle.
Ich verdiene gut, ich halte mich gut. Mit meinen zweiundfünfzig Jahren sehe ich besser aus als in meiner Jugend.Mein Gott, wenn ich die Fotos von damals sehe! Gute zwanzig Pfund zuviel, eine unvorteilhafte Brille, diese plumpen Schnürschuhe und der Bordürenrock. Ich war die Frau, mit der man angeblich Pferde stehlen kann und die schließlich selbst einem Pferd immer ähnlicher wurde.Warum hat mir damals keiner gesagt, daß es auch anders geht! Make-up habe ich verachtet, ohne dabei »natürlich« auszusehen. Ich war voller Komplexe. Heute bin ich schlank und gepflegt, meine Kleider, mein Parfum und erst recht meine Schuhe sind teuer. Hat es was gebracht?
Damals im Bordürenrock studierte ich Jura. Warum gerade das? Vielleicht weil ich keine ausgesprochene Begabung für Sprachen hatte und, ehrlich gesagt, auch sonst keine. Ich dachte etwas naiv, in diesem neutralen Fach wäre ich gut untergebracht.
Viele Jahre war ich befreundet mit Hartmut.Wir lernten uns gleich im ersten Semester
kennen. Eine zündende Leidenschaft war es nicht; wir paukten zusammen bis in die Nacht, und schließlich war es zu spät zum Heimgehen.
In hypothetical sentences introduced by if and referring to past time, where conditions are deemed to be unfulfilled, the verb will regularly be found in the pluperfect subjunctive, in both protasis and apodosis.
Donet, Principles of Elementary Latin Syntax
It is perhaps unusual to begin a tale of murder with a reminder to the reader of the rules governing conditional sentences in a language that is incontrovertibly dead. In the present case, however, such a course appears not wholly inappropriate. If (if) Chief Inspector Morse had been on hand to observe the receptionist's dress an irregularly triangled affair in blues, grays, and reds he might have been reminded of the uniform issued to a British Airways stewardess. More probably, though, he might not, since he had never flown on British Airways. His only flight during the previous decade had occasioned so many fears concerning his personal survival that he had determined to restrict all future travel to those statistically far more precarious means of conveyance the car, the coach, the train, and the steamer. Yet almost certainly the Chief Inspector would have noted, with approval, the receptionist herself, for in Yorkshire she would have been reckoned a bonny lass: a vivacious, dark-eyed woman, long-legged and well-figured; a woman-judging from her ringless, well-manicured fingers not overtly advertising any marital commitment, and not averse, perhaps, to the occasional overture from the occasional man. Pinned at the top left of her colorful dress was a name tag: Dawn Charles. Unlike several of her friends (certainlyunlike Morse) she was quite content with her Christian name. Sometimes shed felt slightly dubious about it; but no longer. Out with some friends in the Bird and Baby the previous month, shed been introduced to a rather dashing, rather dishy undergraduate from Pembroke College. And when, a little later, she'd found herself doodling inconsequentially on a Burton beer mat, the young man, on observing her sinistrality, had initiated a wholly memorable conversation.
Ellis Peters, Ben Greenman, Prosper Mérimée, Albert Vigoleis Thelen, Francis Turner Palgrave, Noël Laflamme, Rudolf Baumbach
De Engelse schrijfster Ellis Peters werd op 29 september 1913 als Edith Pargeter geboren in Horsehay, Shropshire. Zij was de jongste van drie kinderen. Op 23-jarige leeftijd schreef zij haar eerste boek, een novelle die zich afspeelde in het Oude Rome. Tijdens de Tweede Wereldoorlog nam zij vrijwillig dienst bij de marine. Haar ervaringen uit die periode stelde zij te boek in de bundel She Goes to War. In 1951 begon Ellis Peters aan de serie Inspecteur Felse; de eerste titel in de reeks was Inspecteur Felse en de dode man. De avonturen van George Fels, zijn vrouw Bunty en hun zoon Dominic waren algauw een groot succes. In totaal schreef zij dertien 'Felses'. Enige jaren later begon Peters aan haar grootste roman, De hemelboom-trilogie, een middeleeuwse kroniek waarmee zij uitermate veel lof oogstte. Haar grote doorbraak echter kwam aan het eind van de jaren zeventig met een middeleeuwse detectiveroman, waarin de sympathieke en wereldwijze monnik Cadfael de hoofdrol speelde. De Broeder Cadfael-serie bevat twintig titels.
Uit: Virgin in the Ice
They went out together into the cold and dark of the garden, and felt on their faces the first flakes of the first snow of the season. The air was full of a drifting unease, but the fall was light and fitful here. Further south it set in heavily, borne on a north-westerly wind, dry, fine snow that turned the night into a white, whirling mist, shrouding outlines, burying paths, blown into smooth, breaking waves only to be lifted and hurled again into new shapes. Valleys filled to a treacherous level, hillsides were scoured clean. Wise men stayed within their houses, clapped to shutter and door, and stopped the chinks between the boards, where thin white fingers reached through. The first snow and the first hard frost.
All those four days since the first snow the weather had followed a fixed pattern, with brief sunshine around noon, gathering cloud thereafter, fresh snow falling late in the evening and well into the night, and always iron frost. Around Shrewsbury the snowfalls had been light and powdery, the pattern of white flakes and black soil constantly changing as the wind blew. But as Cadfael rode south the fields grew whiter, the ditches filled. The branches of trees sagged heavily towards the ground under their load, and by mid-afternoon the leaden sky was sagging no less heavily earthwards, in swags of blue-black cloud.
Ellis Peters (28 september 1913 14 oktober 1995)
De Amerikaanse schrijver en uitgever Ben Greenman werd geboren op 28 september 1969 in Chicago.
Uit: Circle Is a Balloon and a Compass Both
"The King Cobra," which was kept from the top of the charts by a ballad called "Please Don't Plead," was my last major hit. As a result, it is the song with which I am most strongly associated. Many items that I own, including my car, my favorite Zippo, and a large number of white leather jackets, have a cobra logo or insignia. The song was even featured in a series of action films starring a man named Jake Patko, whose nickname was "The Snake." Thanks principally to "The King Cobra," I made some money, though not as much as I would have made if my business manager had been honest, and I used it to buy a pair of Burger Man franchises. Those were the cornerstones of my empire, and in each of those two original stores, I hung gold-record certificates of my most famous songs. The King Cobra even got a sandwich named after it: chicken with hot sauce, because "it has bite." When I stopped being a pop singer, it bruised my ego more than I would have expected. I used to wake up in the middle of the night and sit in the living room with a guitar, trying to write something else catchy and meaningful. All that came to me was nonsense, doggerel or worse. The emotional effects lingered. My wife, Gloria, who had met me when I was famous -- she was one of the dancers on the "King Cobra" video -- was not entirely pleased to find herself suddenly married to a Burger Man franchisee, and we had some tough times that involved a period of separation and the shattering of car windows with golf clubs. Then came therapy, which did wonders. I spent seven weeks in a little office with a large woman with small glasses and emerged a more balanced man. Trivial things once set me off -- the headline news, the weather. For me, they are usually one in the same. We live in the narrow seam between two temperate zones and, as a result, consistently experience extreme weather: big thick snowflakes that the news anchors call "snowcakes," hot drops of rain. Thanks to therapy, I reached a point where the weather meant no more to me than well, than weather. I learned to wake up, kiss my wife, hug my son, and drive to work, humming all the way. But then came this new era, in which everyone and their mother is a pop singer. Now that's unpleasant weather. You'd think that the explosion of pop singers would make it easier for me to get back in the game, but the fact is that there is no more game. To tell you how we came to this sad circumstance-as a nation, as a culture -- I will need to take a drink. I have already filled the shot glass, which is decorated with a decal of a king cobra, with whiskey. "Ready for venom," I say to no one in particular, and I kill the shot.
Il est impossible de voir quelque chose de plus parfait que le corps de cette Vénus ; rien de plus suave, de plus voluptueux que ses contours ; rien de plus élégant et de plus noble que sa draperie. Je mattendais à quelque ouvrage du Bas-Empire ; je voyais un chef-duvre du meilleur temps de la statuaire. Ce qui me frappait surtout, cétait lexquise vérité des formes, en sorte quon aurait pu les croire moulées sur nature, si la nature produisait daussi parfaits modèles.
La chevelure, relevée sur le front, paraissait avoir été dorée autrefois. La tête, petite comme celle de presque toutes les statues grecques, était légèrement inclinée en avant. Quant à la figure, jamais je ne parviendrai à exprimer son caractère étrange, et dont le type ne se rapprochait de celui daucune statue antique dont il me souvienne. Ce nétait point cette beauté calme et sévère des sculpteurs grecs, qui, par système, donnaient à tous les traits une majestueuse immobilité. Ici, au contraire, jobservais avec surprise lintention marquée de lartiste de rendre la malice arrivant jusquà la méchanceté. Tous les traits étaient contractés légèrement : les yeux un peu obliques, la bouche relevée des coins, les narines quelque peu gonflées. Dédain, ironie, cruauté se lisaient sur ce visage dune incroyable beauté cependant. En vérité, plus on regardait cette admirable statue, et plus on éprouvait le sentiment pénible quune si merveilleuse beauté pût sallier à labsence de toute sensibilité.
« Si le modèle a jamais existé, dis-je à M. de Peyrehorade, et je doute que le Ciel ait jamais produit une telle femme, que je plains ses amants ! Elle a dû se complaire à les faire mourir de désespoir. Il y a dans son expression quelque chose de féroce, et pourtant je nai jamais vu rien de si beau.
Cest Vénus tout entière à sa proie attachée ! sécria M. de Peyrehorade, satisfait de mon enthousiasme.
Cette expression dironie infernale était augmentée peut-être par le contraste de ses yeux incrustés dargent et très brillants avec la patine dun vert noirâtre que le temps avait donné à toute la statue. Ces yeux brillants produisaient une certaine illusion qui rappelait la réalité, la vie. Je me souvins de ce que mavait dit mon guide, quelle faisait baisser le yeux à ceux qui la regardaient. Cela était presque vrai, et je ne pus me défendre dun mouvement de colère contre moi-même en me sentant un peu mal à mon aise devant cette figure de bronze.
Prosper Mérimée (28 september 1803 23 september 1870)
Es wird hoch auf den Mittag zugegangen sein, da sagte Beatrice leise, doch sehr entschlossen: "Komm, mach dich fertig, wir gehen ins Wasser." Sie sagte: ins Wasser, und nicht etwa ins Kino, ins Café Alhambra oder an die Kathedrale. Aber sie hatte auch gesagt, ich solle mich fertigmachen, also fertigmachen zum Fertigmachen, und darum fing ich erst einmal an mich zu rasieren. Die verflossene Nacht war zuviel für sie gewesen, das begriff ich, doch sagte ich nichts; ich schor mich mit ungewöhnlicher Sorgfalt. Das hat nichts mit einem standesgemäßen Selbstmordregelement zu tun, wie es von farbentragenden Studenten oder Offizieren in Ehren gehalten wird: schwarzer Anzug und steifer Hut. Ich säuberte mich, weil ich das schon zwei Tage nicht mehr besorgt hatte. Ich bin nie frei von Eitelkeit gewesen, was meine äußere Erscheinung betrifft. Kein Spiegelgeck, das bei weitem nicht, aber die Stiefel habe ich gerne blank und die Falten der Hose sollen sich nicht verleugnen. Als Raucher hätte ich mir nach einer solchen Aufforderung sicher eine Zigarette angezündet. Dieser Tag hat sich als ein ungewöhnlich heißer in unser beider Erinnerung gebrannt, ein wahrer Hundstag war es, ob auch der betreffende Stern schon nicht mehr regierte. Die Schilderung des Ganges an den Ort der Selbstvernichtung kann daher nicht ohne dicke Schweißtropfen und geballte Staubwolken auskommen. Haben wir einen letzten Blick auf unsere Habe geworfen, ade du mein Bidetto, mein Schreibmaschinchen, mein lyrisches Werk; leb wohl Pantoffel und Kragenknopf, Dachshaarpinsel und Büstenhalter, Indianerkleid und Unkulunkulu (das war Beatricens Schirm, von dem noch zu sprechen sein wird), tschüß das allesamt, auf Nimmerwiedersehen? Ich schloss die Zellentür ab, das taten wir sonst nie, aber wer ewig wegbleibt, nimmt seine Vorsorge. Die Köchin des Stundenturms, ein schon älteres Mädchen mit eisernen Knochen und einem Busen, der sich noch unter den Armen breitmachte, Bet-Maria, begrüßte uns lebhaft und wies über uns in den Tag hinauf, wo ein flimmernder Dunst das Blau verhüllte, mit Worten, die ich nie mehr vergessen habe: welch ein strahlender Tag, möge der Herr uns auch morgen diese Sonne bescheren, und dass die allerreinste, die allerseligste, die unbefleckt empfangene Gottesmutter auf der Docke denen allen ihren gnädigen Beistand gewähre - und nun zeigte sie auf die Hochburg der Lust, die wir für immer verließen.
Albert Vigoleis Thelen (28 september 1903 - 9 april 1989)
This book in its progress has recalled often to my memory a man with whose friendship we were once honoured, to whom no region of English literature was unfamiliar, and who, whilst rich in all the noble gifts of nature, was most eminently distinguished by the noblest and the rarest,--just judgment and high-hearted patriotism. It would have been hence a peculiar pleasure and pride to dedicate what I have endeavoured to make a true national Anthology of three centuries to Henry Hallam.
But he is beyond the reach of any human tokens of love and reverence; and I desire therefore to place before it a name united with his by associations which, whilst Poetry retains her hold on the minds of
Englishmen, are not likely to be forgotten.
Your encouragement, given while traversing the wild scenery of Treryn Dinas, led me to begin the work; and it has been completed under your advice and assistance. For the favour now asked I have thus a second reason: and to this I may add, the homage which is your right as Poet,
and the gratitude due to a Friend, whose regard I rate at no common value.
Permit me then to inscribe to yourself a book which, I hope, may be found by many a lifelong fountain of innocent and exalted pleasure; a source of animation to friends when they meet; and able to sweeten solitude itself with best society,--with the companionship of the wise and the good, with the beauty which the eye cannot see, and the music only heard in silence.
Francis Turner Palgrave (28 september 1824 24 oktober 1897)
De Canadese schrijver Noël Laflamme werd geboren op 28 september 1950 in Saint-Adrien-d'Irlande als vijfde van in totaal dertien kinderen. Hij studeerde aan de universiteit van Laval en doceerde daarna Frans als tweede taal in o.a. het Engelstalige Canada en in Montréal. Vanaf 1996 richtte hij zich uitsluitend op het schrijven.
Uit: SOUS LA SURFACE DES CHOSES
Sous le choc, il perd connaissance.
Quelques minutes plus tard, revenant graduellement à lui, il comprend quil est étendu sur le dos. Il na pas encore la force douvrir les yeux. Il éprouve de plus en plus nettement une douleur à la tête et à la jambe droite; il na cependant pas limpression davoir quoi que ce soit de cassé. Le sol est mouillé. Des pans de sa vie, en morceaux épars et effilochés, commencent à refluer à la surface de sa mémoire. Ces lambeaux de souvenirs se télescopent, puis retombent doucement, tels des flocons de neige artificielle dans une boule de cristal retournée : " Un deuxième mandat? Non... Zut! Si ce foutu mal de ventre persiste, je vais en mourir... Oui, jaccepte Thérèse pour épouse... Encore ces tartes à la rhubarbe : tu sais pourtant que je naime pas ça... Non, Thérèse, pas de voyage en Europe cette année... Pas vrai! Ce saligaud de dirigeant sud-américain a réellement eu le culot dempocher toutes les sommes dargent que nous lui avons fait parvenir... Il faut en prendre notre parti, Thérèse : on nen aura jamais, denfant "
La voix, étonnamment douce, semble venir de loin. Monsieur Belzile ouvre les yeux au moment où elle reprend :
Sil vous plaît, Monsieur, vous avez mal?
Monsieur Belzile, toujours à lhorizontale, voit dabord un rond de ciel bleu sombre et piqué détoiles au-dessus de lui. Des effluves malodorants agressent ses narines en même temps quune vive douleur létreint à la tête. Peu à peu, il parvient à reconstituer le film des événements et se dit : " Il fallait bien que ça marrive un jour ". Il tâte la prune qui, par génération spontanée, lui est apparue sur la nuque, puis sa jambe qui recommence à lui faire mal. Se concentrant sur la voix quil vient dentendre, il conclut quun passant laura vu choir dans le trou, et quil sest approché dans le but de venir à son secours. Pendant quil se remet à grand peine sur son séant, il entend à nouveau :
Sil vous plaît, Monsieur, vous êtes blessé?
Il lève la tête, mais naperçoit aucun visage au-dessus de lui. Ses yeux shabituant à la pénombre, il tourne la tête pour inspecter les lieux et aperçoit derrière lui une petite masse qui émet une lumière phosphorescente. Il songe tout de suite à un bibelot; lobjet, qui figure un petit animal, un rat pour dire le vrai, sera tombé là, sans se casser. Il se met sur ses genoux et pose alors la main sur une pellicule aqueuse quil devine toute souillée. Il sessuie la main sur sa cuisse tout en se tournant afin de faire face au bibelot, lequel se met à remuer... Oh! la chose est vivante! Et il sagit bel et bien dun rat... Le rongeur au museau pointu reprend vite sa parfaite immobilité sans cesser de fixer Monsieur Belzile de ses petits yeux rouges.
Noël Laflamme (Saint-Adrien-d'Irlande, 28 september 1950)
Croxy, sweating from exertion rather than from drug abuse for once in his life, struggles up the stairs with the last box of records as I collapse on the bed, gaping through a numb depression at the cream woodchip walls. This is my new home. One poky room, fourteen foot by twelve, with an attached hallway, kitchen and bath-room. The room contains a built-in wardrobe with no doors, my bed, and just about space for two chairs and a table. I couldn't sit in here: prison would be better. I'd fucking well go back up to Edinburgh and swap Frank Begbie his cell for this frozen hovel.
In this confined space the stench of old fags from Croxy is suffocating. I've gone three weeks without a cigarette, but I've passive-smoked about thirty a day just from being in his proximity. - Thirsty work, eh, Simon? You coming down the Pepys for one? he asks, his enthusiasm seeming like a gloat, a calculated sneer at one Simon David Williamson's reduced circumstances.
On one level it would be sheer fucking folly to go down Mare Street, to the Pepys, so that they can all snicker, 'Back in Hackney, Simon?' but, aye, company is what's wanted. Ears must be bent. Steam has to be let off. Also, Croxy needs an airing. Trying to give up fags in his company is like trying to come off gear in a squat full of junkies.
- You're lucky to get this place, Croxy tells me, as he helps me unload the boxes. Lucky my fuckin arse. I lie down on the bed and the whole joint shakes as the express train to Liverpool Street hurtles through Hackney Downs station, which is about one foot outside the kitchen window.
Staying put in my state of mind is even less of an option than going out, so we're cagily descending the threadbare stairs, the carpet so worn that it's as hazardous as the side of a glacier. Outside, sleet falls and there's a dull aura of festive hangover everywhere, as we make our way towards Mare Street and the town hall. Croxy, with absolutely no sense of irony, is telling me that 'Hackney's a better manor than Islington, any roads. Islington's been facked for years.'
You can be a crustie for too long. He should be designing websites in Clerkenwell or Soho, rather than organising squats and parties in Hackney. I put the cunt wise to the ways of the world, not because it'll do him any good, but simply to stop nonsense like that filtering into the culture unchallenged. - No, it's a step backwards, I say, blowing on my hands, my fingers as pink as uncooked pork sausages. - For a twenty-five-year-old crustie, Hackney's fine. For an upwardly mobile thirty-six-year-old entrepreneur, I point at myself, it has to be Izzy. How can you give a class bit of fanny in a Soho bar an E8 address?
De Tsjechische schrijver en uitgever Josef kvorecký werd geboren op 27 september 1924 in Náchod. In 1943 deed hij eindexamen gymnasium. Omdat hogescholen en universiteiten in die tijd gesloten waren werd hij te werk gesteld in de Messerschmittwerke in Náchod. Na de oorlog begon hij aan een studie medicijnen in Praag, maar hij stapte al snel over op filosofie en anglistiek. In 1951 promoveerde hij. Na twee jaar militaire dienst ging hij werken als redacteur bij een staatsuitgeverij. Vanaf 1956 was hij redacteur bij het tijdschrift Světová literatura (Wereldliteratuur). Zijn eerder geschreven, maar in 1958 gepubliceerde debuutroman Zbabělci (Lafaards), veroorzaakte een schandaal en hij moest zijn baan opgeven. Toen het klimaat in de jaren zestig in Tsechslowakije verbeterde besloot hij beroepsschrijver te worden. In 1969 kon hij met een beurs een jaar naar Californië. Na afloop daarvan vestigde hij zich in Toronto waar hij aan de universiteit doceerde en met zijn vrouw de uitgeverij Sixty-eight Publishers oprichtte. Deze werd een Mekka voor verbannen schrijvers als Václav Havel, Milan Kundera en Ludvík Vaculík.
Uit: The End of Bull Mácha (Vertaald door Paul Wilson)
Bull Mácha was leaning against the pedestrian railing at the corner of Vodičková Street and Wenceslas Square. The thin mist of a dank afternoon was slowly falling into the streets, blurring the features of the people trudging past him. The streets were coming alive with the bustle of a Sunday evening in the big city. Through the silvery grey veil of a wet autumn dusk the lights in the store windows and cafés were coming on, and the faces of the girls Bull Mácha's impassive eyes were stalking in the crowd seemed to assume a new and mysterious charm under the misty, magic chiaroscuro of artificial lighting. Their hazy beauty touched him like a sudden pain, and in the depths of his heart he longed to draw close to them in a place where one could get closest of all: a café, one of the dance halls whose windows were already beginning to glow through the spidery mist that was slowly descending upon the city of Prague. It was the month of November in the year of our Lord 1953.
The figure leaning against the green railing, with his low, carefully combed coiffure turned to face the flaming entrance of the Soviet Book Shop, was in his own way a living human fossil. At the age of twenty-nine, Frantiek Mácha still referred to himself by his old nickname, Bull, in full "Gablik" BullZoot-Suiter Bulland he insisted that others do so too. And the vague notion of belonging to a grand conspiracy against something uncertain, a conspiracy he still felt a part of, was epitomized, even after all these years, by the title "Gablik." It was an expression that had stuck to him long ago, during the vogue for a popular American Civil War movie and its raffish, devil-may-care hero, Gable himself.
Now Gablik Bull Mácha was standing on the corner of Vodičková Street and Wenceslas Square, his heart lacerated by those winsome, cosmetically improved young faces, and by a strange, miserable nostalgia. He was alone, his hands stuffed into enormous pockets, and from the overcoat, cut strictly according to fashion with the sloping shoulders of a wine bottle and a collar as wide as an acolyte's, a small head emerged, with a painstakingly fashioned coif in front and the sides slicked back into a ducktail. From that face two watery grey eyes stared: dull, bored, desperate. Bull had the heel of his left foot hooked over the bottom rung of the green railing, with his leg swung over as far as he could to the left, and he had pulled up his narrow trouser leg to avoid making a bulge at the knee, so that all might remark on his black-yellow-and-green-striped socks and gaze in wonder at the Gothic upturned toes of his Hungarian winklepickers. He was especially proud of those winklepickers with their snow-white soles flashing in the descending fog like crown jewels, cared for with boundless love and worn only on ceremonial occasions.
Josef kvorecký (Náchod, 27 september 1924)
De Nederlandse schrijfster Esther Verhoef-Verhallen werd geboren in s-Hertogenbosch op 27 september 1968. Haar eerste publicaties verschenen in 1989 en betroffen columns in het blad Flair. Tussen 1995 en 2005 schreef ze 50 informatieve boeken over huisdieren, waarvan er wereldwijd zo'n 8 miljoen over de toonbank gingen. Haar dierenboeken zijn vertaald in ruim 80 landen. Verhoef deed zelf grotendeels de fotografie voor haar boeken. Bekendheid bij het grote publiek verwierf zij echter pas toen zij thrillers begon te schrijven. In 2003 debuteerde ze met de thriller Onrust, die in 2004 werd genomineerd voor de Gouden Strop en spoedig daarna vertaald in het Duits. De opvolger Onder druk werd genomineerd voor de Gouden Strop 2005.
Op 7 april 2006 kwam haar eerste psychologische thriller Rendez-vous uit, die vrijwel meteen in de bestsellerlijsten belandde. In oktober 2006 verscheen Chaos, een roman noir/thriller over een ex-militair met een posttraumatische stressstoornis, die zij samen schreef met haar man Berry Verhoef onder het pseudoniem Escober. In 2007 kwam Close-Up uit. In 2008 volgde Ongenade (Escober) als hekkesluiter van de Sil Maier-trilogie.
Uit:Close-up
Het maakte het makkelijker dat we elkaar zo goed kenden. Daardoor werkte ze, zonder het te weten, mee, en werd het intiem, geborgen bijna. Drie maanden heb ik me erop voorbereid. Eerst heb ik het plan aan alle kanten belicht. Geprobeerd het voor mezelf te visualiseren. Toen ik zeker wist dat het mogelijk moest zijn, was het geen gedachtespinsel meer, maar werd het een deel van mezelf. Het was heerlijk om ermee bezig te zijn, vanaf de voorbereidingen, die bestonden uit gesprekken met haar en de mensen om ons heen, tot aan het aanschaffen van de spullen die ik nodig had. Toegegeven, veel was dat niet. Ze bracht me zelf op het idee.
Edith kon niet zo goed tegen gebroken nachten, dan waren haar ogen de volgende ochtend dik en rood. En hoewel ze veel meer in huis had dan schoonheid alleen, wilde ze vóór alles mooi zijn. Wat mij betreft was ze dat altijd, of ze nu in vol ornaat op een receptie de show stal of net uit bed kwam en, zich verontschuldigend voor haar slonzige verschijning, in badjas thee voor me zette. Een slaapmiddel was voor haar de enige manier om niet steeds wakker te worden van het gerommel s nachts.
Ik keek ernaar uit, voelde me als een kind dat in de rij stond voor de achtbaan. Steeds een stapje vooruit, steeds dichterbij. De toenemende opwinding, die zijn hoogtepunt bereikte op de avond dat alles als een perfect passende puzzel in elkaar viel.
We hadden samen een fles wijn leeggedronken en het gehad over dingen die ons boeiden. Over kunst en kunstenaars, die de ondoordringbare en onbegrijpelijke wereld van de fantasie en emotie tastbaar maakten voor het grote publiek. Kunstschilders, beeldhouwers, schrijvers, muzikanten.
Ze was heel relaxed en leunde tegen me aan. Meer dan eens zei ze dat ze zich bij mij zo op haar gemak voelde, dat ze me helemaal vertrouwde. Ze was al aan het wegzakken, het middel werkte opvallend snel. Ik drukte haar tegen me aan en zei dat ze beter even in bad kon gaan. Ze was moe, ze had te veel meegemaakt, en na een verkwikkend bad en een goede nachtrust zou ze minder zwaarmoedig tegen alles aan kijken. Morgen zou ze zich vast beter voelen.
Esther Verhoef ('s-Hertogenbosch, 27 september 1968)
Louis Auchincloss, William Empson, Bernat Manciet, Edvard Kocbek, Michael Denis
De Amerikaanse schrijver Louis Stanton Auchincloss werd geboren op 27 september 1917 in Lawrence, New York. Hij stamt uit een rijke familie en groeide op in Manhatten. Hij studeerde rechten in Yale, waar hij ook zijn belangstelling voor Engelse en Franse literatuur cultiveerde. Na zijn studie werkte hij voor het advocatenkantoor Sullivan and Cromwell en schreef daarnaast romans, novellen, verhalen en non-fictie.
Uit: The Headmaster's Dilemma
Michael Sayre thought afterward that it had all started on an early spring afternoon in 1975 when he and Ione and Donald Spencer were sitting in the small rose garden behind the headmasters house having coffee after Sunday lunch. They had not eaten in the big school dining room at the main table because Donald Spencer, chairman of the trustees, had only limited time for what he had termed an important visit and had requested a meeting alone with the headmaster and his wife.
The residence that rose above them was a charming old New England manor house, and the great boarding school of which it was the center, to match it, had been tastefully conceived as a colonial village of sober and regular white house fronts grouped about a shimmering oblong lawn studded with elms and dominated at one end by the chapel, a chaste meeting house with a tall spire. As the institution had grown and expanded through the decades, other and larger buildings had been added and playing fields lain out, but these had been sufficiently distanced from the original village atmosphere of plain living and high thinking evoked by the school founder in the 1880s. Averhill, for all its four hundred students and great modern reputation, was still considered by many of its alumni and parents as a stalwart fortress against the creeping vulgarity of the day.
And so Michael liked to think of it. He had been headmaster for three years now, appointed as a result of the successful efforts of younger members of the board to convince the others that a leader was needed to make some adaptations to the exigencies of change in educational thinking. And he had already achievedsome of these: girls had just been admitted; the limits of the courses widened. He had come to Averhill with a considerable reputation as a liberal; he had been the admired editor of a popular radical newspaper and a nationally known protester of the war in Vietnam, and although some of the more conservative of the school trustees had gagged at his appointment, the general feeling was that if change had to come it had better come through one of their own.
Louis Auchincloss (Lawrencw,27 september 1917)
De Engelse dichter en criticus William Empson werd geboren op 27 september 1906in Howden, Yorkshire. Hij studeerde eerste wiskunde aan het Magdalene College in Cambridge en later Engels. In 1930 publiceerde hij het literatuurkritische werk Seven Types of Ambiguity, dat een grote invloed zou uitoefenen op de New Criticism. Empson doceerde vervolgens enige jaren in China en Japan en werd toen hoogleraar in Sheffield. In 1935 verscheen de bundel Poems, in 1940 gevolgd door The Gathering Storm. In 1955 verscheen zijn laatste bundel Collected Poems.
Just a Smack at Auden
Waiting for the end, boys, waiting for the end.
What is there to be or do?
Whats become of me or you?
Are we kind or are we true?
Sitting two and two, boys, waiting for the end.
Shall I build a tower, boys, knowing it will rend
Crack upon the hour, boys, waiting for the end?
Shall I pluck a flower, boys, shall I save or spend?
All turns sour, boys, waiting for the end.
Shall I send a wire, boys? Where is there to send?
All are under fire, boys, waiting for the end.
Shall I turn a sire, boys? Shall I choose a friend?
The fat is in the pyre, boys, waiting for the end.
Shall I make it clear, boys, for all to apprehend,
Those that will not hear, boys, waiting for the end,
Knowing it is near, boys, trying to pretend,
Sitting in cold fear, boys, waiting for the end?
Shall we send a cable, boys, accurately penned,
Knowing we are able, boys, waiting for the end,
Via the Tower of Babel, boys? Christ will not ascend.
Hes hiding in his stable, boys, waiting for the end.
Shall we blow a bubble, boys, glittering to distend,
Hiding from our trouble, boys, waiting for the end?
When you build on rubble, boys, Nature will append
Double and re-double, boys, waiting for the end.
Shall we make a tale, boys, that things are sure to mend,
Playing bluff and hale, boys, waiting for the end?
It will be born stale, boys, stinking to offend,
Dying ere it fail, boys, waiting for the end.
Shall we go all wild, boys, waste and make them lend,
Playing at the child, boys, waiting for the end?
It has all been filed, boys, history has a trend,
Each of us enisled, boys, waiting for the end.
What was said by Marx, boys, what did he perpend?
No good being sparks, boys, waiting for the end.
Treason of the clerks, boys, curtains that descend,
Lights becoming darks, boys, waiting for the end.
Waiting for the end, boys, waiting for the end.
Not a chance of blend, boys, things have got to tend.
Think of those who vend, boys, think of how we wend,
Waiting for the end, boys, waiting for the end.
William Empson (27 september 1906 - 15 april 1984)
De Occitaanse dichter en schrijver Bernat Manciet werd geboren op 27 december 1923 in Sabres. Van zijn ooms die priester waren leerde hij Latijn en Grieks. Toen WO II uitbrak begon hij aan een studie literatuur en politicologie. Hij werd diplomaat en werkte mee aan de processen van Neurenberg. Zijn baan in de diplomatie voerde hem naar Montevideo en Brazilië.
Praise to the rose
Rose, the desire of rose all indwelled
by flashes and birds, disturbed waters
in the spreading of a petal, all homes
opened, and full suns of stamens, suns,
of dawns screamed to dark places, let then gods be born
for covering you with clouds
wide desire of rose.
Impatient rose if you trust
to the emotions on your edges if
flesh over flesh all in one block
but henceforth breaker
of excrescences, of folds, of floors,
and this elastic dawn of far horizons
if you become haunted by sheaths and roses
you are a sad heaven, more than collapses, and
even more dawn and more mouth.
Rose for you, chip,
tree of tears
tongue of dazzling grapes
all desire and freckles
there's only rising suns
the mustered gushers are dissociating from each other -
tree of springs - all structure and overflow and soft fraud
When my quiet thoughts reach for you, all that is sinful and alien
falls off me. The world again becomes solemn, innocent and
relaxed, like after a good deed. I leave the earth and take my
playful feet to the open sea. I start wandering away from the soil
where they sold the beautiful maiden, searching for her on the
rocking ground. I begin casting spells, singing, luring toward
myself, toying with depth jumping from wave to wave, on clouds,
through the ancient universe and mute grounds, singing the songs
of the transient, knowing all the melodies and voices, ways of
loving, ways of memories and prophecies, letting the wind rock my
scars, climbing over the fantasy, the whole world belongs to me,
only the song of the maiden eludes me, something essential is
fleeing, I listen to the falling of quarters of the moon and echoes of
hurricanes in Alaska, to the docile feeding of rustling Canadian
forests, but I cannot seize her though I sense her, I, hostage,
wanderer, wizard, and lover am seeking the maiden's song through
the terrifying nothingness, roaming like the softest breeze through
the organ's pipes, like grass through the spotty cow, or like weight
through the clutch of time, I am all covered with corals, maiden, let
nobody know where I am hiding and where I can find you, remain
the knowing darkness and the blessed pain under the waterfalls of
the river, in its clear flow from mill to mill.
Edvard Kocbek (27 september 1904 3 november 1981)
De Oostenrijkse dichter, bibliograaf, bibliothecaris en vertaler Johann Nepomuk Cosmas Michael Denis werd geboren in Schärding op 27 september 1729. De Jezuïet Denis was vanaf 1759 Professor aan de Weense Theresiaanse Academie en vanaf 1784 de conservator van de Hofbibliothek (nu de Österreichische Nationalbibliothek) in Wenen. Zijn werk omvat in Neolatijn geschreven Jezuëtentheater, lyriek en kerkliederen. De lyrische werken publiceerde hij vooral onder zijn pseudoniem Sined der Barde, waarbij Sined het omgekeerde van zijn achternaam is. Denis schreef ook bibliotheekwetenschappelijke werken en leerboeken als het eerste Oostenrijkse Lesebuch in 1762. In het gehele Duitse taalgebied werd hij bekend door de eerste Duitse vertaling van de werken van Ossian (1768/69), die als werken van een Keltische bard in heel Europa enthousiast ontvangen werden, maar eigenlijk door een tijdgenoot, James Macpherson, waren geschreven.
Charakteristik deutscher Schriftsteller
Wem einst der milden Vorsicht Hand
Mit Klopstocks Schöpferkraft auch Winkelmanns Verstand,
Abts Nachdruck, Lessings Witz, und Cramers Leichtigkeit,
Und Wielands Phantasie, und Rabners Scherz verleiht;
Kleists Aug, Gleims Zärtlichkeit, und Gellerts Unschuld schenkt:
Wer scharf wie Kästner, tief wie Moses denkt;
An Munterkeit noch Hagedornen gleicht,
Und nie von Geßners Einfalt weicht,
Den Tempel des Geschmacks betritt auf Rammlers Spur,
Der ist ein Wunder der Natur!
Michael Denis (27 september 1729 - 29 september 1800)
Die Frühlingssonne schien hell durch das verglaste Fenster auf den Tisch, hinter dem der Abt des Klosters St. Georg zu Wandlingen saß und ein Dokument, das vor ihm lag, studierte. Die tanzenden Strahlen ließen einzelne Buchstaben wie dunkle Flecke hervortreten. Satzbruchteile fingen seinen Blick auf:
»Innozenz, Diener der Diener Gottes Es sind uns große Beschwerden zu Ohren gekommen, daß in einigen Teilen Oberdeutschlands, wie auch sehr viele Personen beiderlei Geschlechts, ihre eigene Seligkeit vergessend die geliebten Söhne Heinrichs Institoris Jakob Sprenger , daß diesen Inquisitoren das Amt solcher Inquisition erlaubt sei und sie zur Besserung, Inhaftierung und Bestrafung solcher Personen «
Ein leises Hüsteln lenkte ihn von seiner Lektüre, der Bulle »Summis desiderantes« des neuen Papstes Innozenz VIII., ab. Der Abt seufzte. Die neue Bulle war von höchster Wichtigkeit, und er hätte sich ihr gern ausführlicher gewidmet. Doch noch andere Aufgaben warteten auf ihn. Dieses Kloster beherbergte nicht nur Angehörige des Benediktinerordens, sondern auch eine Menge Schüler. Mit einem solchen befand sich Bruder Ludwig jetzt hier; der Abt hatte die beiden eintreten lassen, konnte
sich jedoch nicht sofort von seinem Dokument losreißen. In dem Begleitschreiben, das von einem befreundeten Würdenträger der Kirche stammte, wurde die Bulle als Meilenstein bezeichnet.
Und so warteten der Lehrer und sein Schüler schon an die fünf Minuten. Die Bulle mußte ein wenig zurückgestellt werden.
»Was gibt es, Frater?« fragte der Abt freundlich, doch mit ein wenig ungeduldigem Unterton. Bruder Ludwig zählte noch nicht lange zu seinen Mönchen. Vor einem halben Jahr war er aus Speyer gekommen und hatte nun den alten Bruder Andreas als Geographie- und Geschichtslehrer abgelöst. Die Schüler hatten, soweit der Abt wußte, bisher nicht allzu begeistert darauf reagiert, und er hegte den Verdacht, daß der neue Bruder aus diesem Grund zu ihm gekommen war.
Gedenke meiner wenn dein blick sich senkt Auf jeden gegenstand den ich berührt · Wann die gedanken sich dir trüben wollen Und leer wird deines herzens heiligtum!
Gedenke meiner wenn in zarte arme Der reue meine bangen sinne fallen · Wann einsamkeit an ihre brust mich drückt · Verzweiflung über meinem haupte hinzieht!
Gedenke meiner! himmlisch denke meiner Wenn meine hoffnung manchmal mich verlässt · Erinnerungen wie ein feindlich heer Herziehend mich zu schwerem kampfe fordern!
Gedenke meiner wenn in schwäche ganz Den todesengel ich willkommen heisse Und wenn ich mit der allerbangsten stimme Ihn frage nach des sonnenaufgangs zeit!
Gedenke meiner wenn auf harte späne Gedungnes volk mein haupt wird niederlegen · Begräbnisglocken in den wolken schluchzen Um mich der nicht mehr fühlt und nicht mehr weiss.
AHRENLESEN
Herrin voll trauer! wie bereitest du leid mir Dass du ein herz trägst gleich zerschmetterter harfe! Noch tönt aus den saiten echo alter sänge Indem der meister irrt in der unterwelt.
Nicht schluchze wie der vorfahren klagefrauen Und opfere nicht der trauer deine seufzer! Den becher des verzichtes leere mutig Und wenn du kannst vergiss deines herzens zögling!
Ehmals lieblich geborgen an zärtlicher brust · Nach sanftern himmel fliegend in gedanken · Zukunft der unerforschlichen bang lauschend ...
Nun zieh durch unsrer liebe wüste fluren Wie mit verwehtem haar die bettlerin Übrige ähren der erinnrung sammelnd!
Vertaald door Stefan George
Wacław Rolicz-Lieder (*27 september 1866 25 april 1912)
De Franstalige Zwitserse schrijver en filosoof Henri-Frédéric Amiel werd geboren op 27 september 1821 in Genève. Hij studeerde in Genève, berlijn en Heidelberg filosofie, psychologie, theologie en filologie.In 1849 keerde hij naar Genève terug waar hij ging doceren aan de universiteit. Hij publiceerde verschillende dichtbundels en historische en filologische werken. Beroemd werd hij echter door zijn monumentale dagboek (17.000 paginas van 1839 tot 1881) dat men na zijn dood ontdekte en uitgaf.
Uit: Journal intime (Vertaald door Nicolaas Matsier)
Maandag 31 mei 1880. Alleen de maatschappij vertegenwoordigt een enigszins complete eenheid. Het individu moet zich ermee vergenoegen een steen van het gebouw, een radertje van de immense machine, een woord van het gedicht te zijn. Het is een steeds kleiner onderdeel van de familie, de staat, de mensheid, en van alle speciale groeperingen die gevormd worden door de belangen, de geloofsovertuigingen, de aspiraties en de werkzaamheden. De voortreffelijkste zielen zijn die welke zich bewust zijn van de universele symfonie, en van ganser harte meewerken aan het reusachtige en gecompliceerde concert dat men de beschaving noemt. De geest is in principe in staat om alle begrenzingen die hij in zichzelf aantreft uit de weg te ruimen, begrenzingen van taal, nationaliteit, religie, ras, tijdperk. Maar gezegd moet worden dat, naarmate de geest spiritueler en alzijdiger wordt, hij des te minder greep heeft op de anderen, die hem niet meer begrijpen en niet weten wat ze met hem moeten. De invloed is aan de mannen van de daad, en om te handelen is niets zo nuttig als beperktheid van denken gevoegd bij de energie van de wil. Wees zwaard, hamer of kanonskogel om de mensen in beweging te krijgen en een doel te bereiken. De ambitieuzen en de begerigen drijven de spot met de dromers, van wie ze hun spot als medelijden terugkrijgen. De droom is reusachtig maar de daad is een dwerg. Voor de onvrije geesten zijn het succes, de reputatie en de winst al voldoende; maar met de geneugten van de vrijheid en de vreugden van de reis in het oneindige zijn zij niet bekend. Overigens is het niet mijn bedoeling om de een te prefereren boven de ander, want ieder is slechts gelukkig overeenkomstig zijn natuur. Trouwens, geschiedenis komt alleen maar tot stand door specialismen en combattanten. Maar misschien kan het geen kwaad dat, te midden van de verslindende activiteiten van de westerse wereld, een paar zielen een beetje brahmaniseren.
Henri-Frédéric Amiel (27 september 1821 11 mei 1881)
As evening of the third day fell, she sat in front of the farmhouse, a small construction in crude stone with a shelter for the animals, a kitchen and a bedroom: in front of her, a great grassy clearing, with an ancient cork-tree in the middle and the dogs tied to its trunk; and beyond the green of the fields which penetrated into the forest losing itself in the deep shade of the bushes and the rocks. While on the right, among a row of trees, the line of the hills still shone blue on the red sky of sunset.
She was alone, with the dogs, who got up every now and then to watch and returned quickly to crouch down in the dust; but she was waiting for her father's and the sheperd's return and the arrival of a relative who had promised to visit. She was alone and tranquil; she wanted for nothing; she had her vast estate around her which was tended to by a trusted servant of simple spirit such as her father. Down in Nuoro her house was also taken care of by a faithful servant who did not sleep at night in order to keep watch against thief. She lacked nothing: and yet turning inward, looking with full consciousness of self, she saw a serene dusk, yes, dusk: red and gray, gray and red and solitary like the dusk of the tanca.
She seemed old to herself; she saw herself as a child in that same place,the first time that she had been lead up there and someone had whispered in her ear: I"if"you are good all this will be yours." And she had looked around her, with her placid eyes, without wonder and without desire, and yet answering yes. Wandering here and there, not so far as to get lost, she had found a hiding place, a crib carved in a rock, and she placed herself inside, very content to be alone, mistress of all, but hidden to all: and it seemed she was like the pit inside the fruit,like the little bird inside the egg.
Grazia Deledda(27 september 1871 15 augustus 1936)
De Nederlandse schrijver Thomas van Aalten werd geboren in Huissen bij Arnhem op 26 september 1978.
Uit: Sluit deuren en ramen
Een laf applaus volgde. Het zaallicht dimde. Gekraak in de boxen. Dan verscheen in zeeblauwe letters op een witte achtergrond de tekst Substaat Redux. Omdat geborgenheid uw recht is.
Als soundtrack was gekozen voor een jazzdeuntje uit een goedkoop keyboard. Beelden van lachende gezinnen die badmintonden op een knalgroen grasveld. Een door de computer geanimeerde vlucht in de hemel boven een hagelwit plein met een groot winkelcentrum, een bioscoop, een zwembad, een bos. Dan weer die tekst. Substaat Redux. Omdat geborgenheid uw recht is. Een zalvende voice-over van een bekende acteur. Welkom in Substaat Redux. Een luxueuze woongelegenheid met vele mogelijkheden voor het gezin. Ongetwijfeld zult u verlangen naar het onbekommerde gevoel dat u nog kende van enkele jaren geleden, nog voordat dit land werd opgeschrikt door ernstige gevoelens van angst en onrust.
Archiefbeelden van groepen jongeren met bivakmutsen en stokken in gevecht met de Mobiele Eenheid. Brandende hopen vuil in de straten. Huilende moeders.
Terug naar de geanimeerde beelden. Een gezin wandelde langs de schappen van een supermarkt. Een jongetje legde een teddybeer in het boodschappenwagentje, de vader lachte hem toe en aaide het jongetje over de bol.
We willen u weer terugzetten op de plek die u verdient. Op de plek waar u veilig kunt rondlopen met uw kind of huisdier, zonder angsten. Ontspanning en rust zijn twee belangrijke punten, maar ook zijn er vele arbeidsvoorzieningen. Daarbij wordt u voortdurend beschermd door een professionele eenheid die uw veiligheid waarborgt.
Een shot van een lachende beveiligingsbeambte die een balletje trapte met een paar gekleurde kinderen. Een andere beambte wees de weg aan een man in een rolstoel met een hond op zijn schoot.
Tevens zorgen speciale veiligheidsschilden die in de funderingen van de woningen zijn aangebracht, voor een optimale beveiliging tegen allerlei vormen van terreur.
Computeranimatie: dwarsdoorsnede van een huis.
Thomas van Aalten (Huissen, 26 september 1978)
De Engelse schrijver, criticus en columnist William Self werd geboren in Londen op 26 september 1961.
Uit: The Principle
When I reach the intersection with Interstate 15, just south of the Toquerville turning, I always have the same choice: I can turn northeast, to Cedar City, and a quiet evening in the library working on my memoirs; or I can turn southwest, and burn rubber the seventy-odd miles to Las Vegas. Every few months I take the road less traveled. Across the Utah border, cutting off the corner of Arizona, the freeway runs down into the wide gulch of the Virgin River, then it mounts up on to the plateau of the Mohave Desert, a silvery wake rising and falling across the waves of scrub, until the lights of that modern Babylon begin to sparkle in the crystalline nighttime air.
They always put me in mind of an ocean oil rig the Vegas lights not that I've ever seen one; yet the desert itself is my sea, the hood of my ancient Ford pickup a prow, and even from ten miles off, if I wind down the window, I can hear through the rush of hot air, the steady, rhythmic pulse of the city's casinos, burlesques and whorehouses, as they pump thick, black, glutinous sin out of the souls of men and women.
Don't get me wrong, I don't go down to Vegas out of any desire to test myself. I'm not in the business of flirting with the Devil. I know what I am, and who I am: a man of conviction, a man with responsibilities, a man who has made the Principle the very rock on which he has built his life. But for all that, we all need a little recreation once in a while, a little time out, wouldn't you agree?
I always park up in the same trash-strewn alley, behind the same fly-blown Mexican diner. I always have the same super-sized cheesy burrito and 7-Up. Then I walk the half-mile or so along the Strip to Gary's Place. Now that I'm in my late sixties, younger people often ask me about the changes I've seen in my lifetime. I always tell them the same thing: "Every era I've lived through has been now." And I mean it. Living out of the way like we folk do, means we don't pay much attention to the styling of automobiles, or the size of computers.
About the only time I see gentiles at all is when I go to Vegas. And so what if they wear their hair this way or that, and talk about this or that shiny, new thing? It don't mean too much to me. The generality of life, I've always felt, takes place in between such modern gewgaws. It's the mortar, not the bricks that count.
Max was still sleeping, neatly, as always, his head framed by the sunny white of his rectangular pillow, his eyelids smooth over the orbs of his eyes, his lips pale and soft, his bare shoulders square on the bed. While Elena was gazing at him, he sighed. Sometime in the night, he had turned back the white comforter; its fold crossed him diagonally between the hip and the knee. The morning sunlight burnished his hands (right on top of left), and sparkled through his silvery chest hair. His cock lay to one side, nonchalant. Elena smoothed the very tips of his chest hair with her hand so that she could just feel it tickling her palm, and then circled his testicles with her index finger. She was sleepy herself, probably from dreaming of the Oscars. What she could remember were more like recurring images of the bright stage as she had seen it from their seats, smiling figures walking around on it, turning this way and that, breasting the audience suddenly as if jumping into surfnot unhappy images, but not restful. The bright figures had stayed with her all night, sometimes actually looking frightened, or turning toward her so that she had to remind herself in her dream that they were happy, well fed, successful.
She sat up quietly, so as not to disturb him. She saw that all of their clotheshis tux and her vintage gold silk-velvet flapper dresswere draped neatly over the backs of a couple of chairs. Her silver sandals and her silver mesh evening bag lay on the windowsill where she had set them when she walked in the bedroom door. He had taken her to the Oscars and then to the Governor's Ball, because she, of course, had never been, though he himself had an invitation every yearhis movie Grace had won Best Screenplay in the 1970s (and in fact was listed on three "hundred best films of the twentieth century" lists that she had looked up on the Internet: seventy-seventh on one, eighty-third on another, and eighty-fifth best on the third). At fifty-eight, Max had a certain sort of fame in Hollywood: most people had heard of him, but lots of younger ones assumed he was dead.
Uit: Monumental Propaganda (Vertaald door Andrew Bromfield)
But Bochkareva had misunderstood Aglaya. Her words about filth had indeed been intended in a figurative sense, and not the one in which Bochkareva had taken them.
When she got home, Aglaya was absolutely beside herself. No, it was not Stalins crimes but the criticism of him that was what had astounded her most of all. How dare they? How dare they? She walked around all three rooms of her flat, beating her tough little fists against her tough little hips and repeating aloud the same words, addressed to her invisible opponents, over and over again: How did you dare? Who do you think you are? Who are you to raise your hand against him?
And you, disdainful descendants . . .Lermontovs line, which she thought she had forgotten long ago, came drifting out from some dark corner of her memory . . .
She had never believed in God, but she would not have been surprised in the least if Porosyaninovs tongue had withered or his nose had fallen off or he had been paralyzed by a stroke in the middle of giving his speech. The words he had uttered in the House of the Railroad Worker had been too absolutely blasphemous.
She had never believed in a God in heaven, but her earthly god was Stalin. His portrait, the famous one with him lighting up his pipe, holding a lighted match close to the slightly singed mustache, had hung over her writing desk since the times before the war, and during the war it had traveled the partisan forest trails with her and then returned to its place. A modest portrait in a simple limewood frame. In moments of doubt over her most startlingly dramatic actions, Aglaya would raise her eyes to the portrait, and Comrade Stalin seemed to screw up his own eyes slightly and urge her on with his kind and wise smile: Yes, Aglaya, you can do that, you must do it, and I believe that you will do it. Yes,she had been forced to make some difficult decisions in her lifeharsh, even cruel, decisions concerning various peoplebut she had done it for the sake of the Party, the country, the people and the future generations. Stalin had taught her that for the sake of the sublime idea it was worth sacrificing everything, and no one could be pitied.
Of course, she respected the other leaders as well, the members of the Politburo and the secretaries of the Central Committee, but nonetheless she thought of them as just people. Very clever and bold, utterly devoted to our ideals, but people. They could make mistakes in their thoughts, words and actions, but only he was ineffably great and infallible, and his every word and every action expressed such transcendent genius that his contemporaries and the generations to come should accept them as unconditionally correct and absolutely binding.
Vladimir Vojnovitsj (Doesjanbe, 26 september 1932)
Jagua had just had a cold bath, and, in the manner of African women, she sat on a low stool with a mirror propped between her bare knees, gazing at her wet hair. Only one cloth a flowered cotton print concealed her nakedness, and she had wound it over her breasts and under her armpits. Her arms and shoulders were bare, and she sat with the cloth bunched between her thighs so that the mirror bit into the skin between her knees.
She raised her arm and ran the comb through the wiry kinks, and her breasts swelled into a sensuous arc and her eyes tensed with the pain as the kinks straightened. From the skin on her long arms and beautiful shoulders the drops of speckled water slid down chasing one another. She saw Freddie pass by her door just then, saw him hesitate when he caught a glimpse of the dark naked hair under her armpits. Then he hurried past into his own room on the floor below, calling as he went:
Jagwa!. ... Jagwa Nana!...
She knew he was teasing. They called her Jagua because of her good looks and stunning fashions. They said she was Ja-gwa, after the famous British prestige car.
I'm comin' jus' now!...Call me when you ready!
She could sense the irritation in his voice. As always when she did not like where they were going she delayed her toilet, and Freddie must know by now that
she disliked intellectual groups, especially the British Council groups which she thought false and stiff. On the other hand, Freddie could never do without them. He said they were a link with Britain from which stemmed so much tradition. Like Freddie she was an Ibo from Eastern Nigeria, but when she spoke to him she always used pidgin English, because living in Lagos City they did not want too many embarrassing reminders of clan or custom. They and many others were practically strangers in a town where all came to make fast money by faster means, and greedily to seek positions that yielded even more money.
She heard the clatter of Freddie's shoes as he hurried down the steps to his own room on the floor below. She waited for him to come up, and when he would not come she went on combing her hair. By an odd tilt of the mirror she saw, suddenly revealed, the crow's-feet at the corners of her eyes and the tired dark rings beneath.
I done old, she sighed. Sometimes I tink say Freddie he run from me because
I done old. God ave mercy! she sighed again.
Cyprian Ekwensi (26 september 1921 - 4 november 2007)
De Oostenrijkse schrijver Peter Turrini werd geboren op26. September 1944 in St. Margarethen im Lavanttal (Wolfsberg) en groeide op in Maria Saal in Kärnten. Van 1963 tot 1971 had hij verschillende beroepen. Sinds 1971 woont en werkt hij als zelfstandig schrijver in Wenen en Retz. Hij schrijft o.a. theaterstukken, gedichten, essays en draaiboeken. Turrini werd bekend door Rozznjogd (1971), Sauschlachten (1972) en de televisieserie Alpensaga (19741979).
Uit: Die Liebe in Madagaskar
Die Schauspielerin:
Ich habe gehört, die Österreicher essen alle so wahnsinnig gern Mozartkugeln. Stimmt das?
Ritter:
Auch nicht mehr als die Japaner.
Schweigen.
Die Schauspielerin:
Dieser tolle Film, den Sie da drehen, kann man dazu noch etwas sagen, ich meine zum Inhalt?
Ritter:
Der Film? Welcher Film?
Die Schauspielerin:
Die Liebe in Madagaskar.
Ritter:
Das Drehbuch ist noch nicht ganz fertig.
Die Schauspielerin:
Wenn der Mann mit der Frau in die Oper geht, und sie ihm nahher sagt, daß sie krank ist ...
Ritter:
Brustkrebs.
Die Schauspielerin:
Könnte sie diese Krankheit nicht erfunden haben?
Ritter:
Wieso erfunden?
Die Schauspielerin:
Sie möchte das Maß seiner Liebe erkunden. Frauen haben Angst, schreckliche Angst, daß man sie aus irgendwelchen Gründen nicht mehr lieben könnte. Sie brauchen ständig Beweise der Liebe. Auch wenn sie diese bekommen, jeden Tag, sind sie keineswegs zufrieden. Es nährt nur ihre Sehnsucht nach immer häufigeren, immer größeren Beweisen.
Peter Turrini (St. Margarethen im Lavanttal, 26. September 1944)
Uit: Tales Of Galicia (Vertaald door Margarita Nafpaktitis)
Simon Wasylczuk showed up at Kosciejny's and said "come on." Kosciejny took a long, narrow knife out from behind the doorframe. They walked two houses further down. Simon led out a mournful-faced sheep and averted his gaze. Mount Cergowa was holding up the sky as usual, and snow still lay on its peak between the trees. It was over in a second. They lifted the animal up and hung it on a bare apple tree by a tendon in its hind leg. Kosciejny looked like he usually did, a little like a scarecrow that had just escaped from the garden. That's exactly how skinny, forty-year-old men in overalls look. Time rubs their features away, and it's only in old age, when they have become reconciled with it, that they get their own one-of-a-kind faces back. Maybe so death can tell them apart. But he wasn't thinking about death. Life was keeping him busy. He cut off the head with short, quick strokes. Two mongrels were hanging around nearby. Then the tip of the knife slipped along the belly, along the legs, and the skin came off like a stocking. Steam was rising in the cold morning air. It was already over skin, carcass, entrails, everything neatly separated. A simple and precise dissection of existence. "Should I cut it up?" asked Kosciejny. "I'll cut it up myself. I just don't like doing the killing," said Simon Wasylczuk. He went into the house and came back with a bottle. They sat down against the wall of the barn, in the sun, and drank to each other and lit their cigarettes, watching Cergowa hold up the sky.
"Well I like it," said Kosciejny. "The most important thing is that the little beast doesn't get scared. Makes a bad job of it, and the meat's no good. Stinks of fear. It's worst with a pig. You can't fool a pig, it's smart. I'm doin' a pig tomorrow at your sister's." "Yeah," Simon Wasylczuk replied. Who was Kosciejny? His restless spirit drove him to do so many things. In winter he wore a nylon cap with a brim, and in summer he went bareheaded, shriveled by the sun and just as waterproof.
Through the fence, between the curling flower spaces, I could see them hitting. They were coming toward where the flag was and I went along the fence. Luster was hunting in the grass by the flower tree. They took the flag out, and they were hitting. Then they put the flag back and they went to the table, and he hit and the other hit. Then they went on, and I went along the fence. Luster came away from the flower tree and we went along the fence and they stopped and we stopped and I looked through the fence while Luster was hunting in the grass.
"Here, caddie." He hit. They went away across the pasture. I held to the fence and watched them going away.
"Listen at you, now." Luster said. "Aint you something, thirty three years old, going on that way. After I done went all the way to town to buy you that cake. Hush up that moaning. Aint you going to help me find that quarter so I can go to the show tonight."
They were hitting little, across the pasture. I went back along the fence to where the flag was. It flapped on the bright grass and the trees.
"Come on." Luster said. "We done looked there. They aint no more coming right now. Les go down to the branch and find that quarter before them niggers finds it."
It was red, flapping on the pasture. Then there was a bird slanting and tilting on it. Luster threw. The flag flapped on the bright grass and the trees. I held to the fence.
"Shut up that moaning." Luster said. "I cant make them come if they aint coming, can I. If you dont hush up, mammy aint going to have no birthday for you. If you dont hush, you know what I going to do. I going to eat that cake all up. Eat them candles, too. Eat all them thirty three candles. Come on, les go down to the branch. I got to find my quarter. Maybe we can find one of they balls. Here. Here they is. Way over yonder. See." He came to the fence and pointed his arm. "See them. They aint coming back here no more. Come on."
We went along the fence and came to the garden fence, where our shadows were. My shadow was higher than Luster's on the fence. We came to the broken place and went through it.
"Wait a minute." Luster said. "You snagged on that nail again. Cant you never crawl through here without snagging on that nail."
William Faulkner (25 september 1897 - 6 juli 1962)
John hatte die Hände auf die Oberschenkel gestützt und wollte einen Moment verschnaufen, als der harte Lederball ihn mit einem satten Klatschen in den Rücken traf. Na warte, mein König. Das wird dir noch Leid tun! Er hob den Ball auf und lief los. Lachend rannte der siebenjährige Henry vor ihm davon und brüllte über die Schulter: Ich wars nicht! Ich wars nicht! Tudor hat geworfen! John blieb stehen, bedachte den Waliser mit einem erbosten Blick, täuschte und warf dann doch nach Henry. Aber der Junge reagierte schnell. Ehe der Ball vor seine magere Brust prallen konnte, fing er ihn auf, lief zum Flussufer hinab und warf ihn über die Schulter Tudor zu, der ihn ins Gras fallen ließ und zu John kickte. Doch der Schuss ging fehl, der Ball rollte zwischen John und dem kleinen König aufs Wasser zu, und alle drei setzten ihm nach. Sie erreichten ihn gleichzeitig und rangelten um ihr kostbares Spielzeug, benutzten Füße und Ellbogen, um die Mitstreiter abzudrängen. Henry steckte so wacker ein, wie er austeilte. Schließlich stellte er Tudor ein Bein, der der Länge nach hinschlug, den König mit sich riss und es irgendwie auch schaffte, John bei diesem Manöver zu Fall zu bringen. Lachend und keuchend lagen sie schließlich alle drei im Gras. Oh nein!, rief Henry aus. Nun ist er doch ins Wasser gerollt! Betrübt sahen sie dem Ball hinterher, der rasch in die Flussmitte getrieben wurde und mit der eiligen Strömung Richtung London schwamm. Tudor seufzte. Ein Jammer, Sire. Das war mit Abstand der beste, den wir dieses Frühjahr hatten. Und er hat erstaunlich lange gehalten, stimmte John zu. Henry setzte sich auf. Nun, wenn ich meinen Treasurer artig bitte, bekommen wir bestimmt einen neuen.
Uit: Tomorrow (Vertaald door Yang Hsien-yi en Gladys Yang)
"Not a soundwhat's wrong with the kid?"
A bowl of yellow wine in his hands, Red-nosed Kung jerked his head towards the next house as he spoke. Blue-skinned Ah-wu set down his own bowl and punched the other hard in the back.
"Bah ..." he growled thickly. "Going sentimental again!"
Being so out-of-the-way, Luchen was rather old-fashioned. Folk closed their doors and went to bed before the first watch sounded. By midnight there were only two households awake. Prosperity Tavern where a few gluttons guzzled merrily round the bar, and the house next door where Fourth Shan's Wife lived. Left a widow two years earlier, she had nothing but the cotton-yarn she spun to support herself and her threeyear-old boy; this is why she also slept late.
It was a fact that for several days now there had been no sound of spinning. But since only two households were awake at midnight, Old Kung and the others were naturally the only ones who would notice if there were any sound from Fourth Shan's Wife's house, and the only ones to notice if there were no sound.
After being punched, Old Kunglooking quite at his easetook a great swig at his wine and piped up a folk tune.
Meanwhile Fourth Shan's Wife was sitting on the edge of her bed, Pao-erhher treasurein her arms, while her loom stood silent on the floor. The murky lamplight fell on Paoerh's face, which showed livid beneath a feverish flush.
"I've drawn lots before the shrine," she was thinking. "I've made a vow to the gods, he's taken the guaranteed cure. If he still doesn't get better, what can I do? I shall have to take him to Dr. Ho Hsiao-hsien. But maybe Pao-erh's only bad at night; when the sun comes out tomorrow his fever may go and he may breathe more easily again. A lot of illnesses are like that."
Fourth Shan's Wife was a simple woman, who did not know what a fearful word "but" is. Thanks to this "but," many bad things turn out well, many good things turn out badly. A summer night is short. Soon after Old Kung and the others stopped singing the sky grew bright in the east; and presently through the cracks in the window filtered the silvery light of dawn.
Treinen: hun weg is voorgebaand, ze zoeven door het landschap genadeloos; soms lijken ze wel wreed zoals ze onbarmhartig bermen vol met bloeiend onkruid achterlaten - en dan, hoe ze zich in beweging zetten: nauwelijks merkbaar eerst met kleine schokjes, en pas na een tijd komen ze tot hun volle kracht en fluitend razen ze voorbij signaal en overweg, en over water ze komen dan geruisloos stil - een schok kaatst soms onzacht hun inhoud en hun doel terug.
Frambozen staan vanzelf met liefde in verband: hun zachte huid en nauwelijks voelbare haartjes worden liefst tegelijk met lippen, tong en huig geproefd langzaam smelten ze open en naderhand weer dicht je hoeft ze zelfs niet aan te raken - direct nadien zijn ze ontastbare herinnering.
" (...) Sein dreißigstes Jahr gedachte er mit einem Fest zu eröffnen, für sich, seine Freundinnen und seine Freunde, reimte Trinksprüche, kaufte ein, daß er krumm ging unter den Lasten, wählte ein rosiges Ferklein aus, die saftigen Lenden eines Hammels, geschmeidige Kalbsnieren, Spargel und Trüffel, Hähnchen zum Introitus und Karamelcrème als Epilog, Käse von Tilsit bis Edam, dazu Trockenbeerenauslese aus fürstlichen Fässern.
Max musste die Taschenuhr seines Vaters versetzen und den Hochzeitsschmuck seiner Mutter, um den frechen Forderungen der Händler gewachsen zu sein, verschloß sich dann siegesgewiß in der Küche, stimmte in seinem hungrigen Baß dies und das Trinkliedlein an, daß die Fensterscheiben erzitterten und die Teller schepperten. Er tanzte zwischen Ofen und Tisch, zwischen Tisch und Schrank, zwischen Schrank und Wasserhahn hin und her, Alchemist und Henker zugleich, und las aus den weißgelben Wölkchen, die unter den Deckeln hervorzischten, die hungrige Zukunft. Die zundertrockene Kehle benetzte er, um sich frei zu machen von der schon verdauten Vergangenheit. Der Duft der Gewürze hüllte ihn ein und rötete seine Wangen. (...) "
Herbert Heckmann (25 september 1930 18 oktober 1999)
A writer never forgets the first time he accepted a few coins or a word of praise in exchange for a story. He will never forget the sweet poison of vanity in his blood and the belief that, if he succeeds in not letting anyone discover his lack of talent, the dream of literature will provide him with a roof over his head, a hot meal at the end of the day, and what he covets the most: his name printed on a miserable piece of paper that surely will outlive him. A writer is condemned to remember that moment, because from then on he is doomed and his soul has a price. My first time came one faraway day in December 1917. I was seventeen and worked at The Voice of Industry, a newspaper that had seen better days and now languished in a barn of a building that had once housed a sulfuric acid factory. The walls still oozed the corrosive vapor that ate away at furniture and clothes, sapping the spirits, consuming even the soles of shoes. The newspapers headquarters rose behind the forest of angels and crosses of the Pueblo Nuevo cemetery; from afar, its outline merged with the mausoleums silhouetted against the horizona skyline stabbed by hundreds of chimneys and factories that wove a perpetual twilight of scarlet and black above Barcelona. On the night that was about to change the course of my life, the newspapers deputy editor, Don Basilio Moragas, saw fit to summon me, just before closing time, to the dark cubicle at the far end of the editorial staff room that doubled as his office and cigar den. Don Basilio was a forbidding- looking man with a bushy moustache who did not suffer fools and who subscribed to the theory that the liberal use of adverbs and adjectives was the mark of a pervert or someone with a vitamin deficiency. Any journalist prone to florid prose would be sent off to write funeral notices for three weeks. If, after this penance, the culprit relapsed, Don Basilio would ship him off permanently to the "House and Home" pages. We were all terrified of him, and he knew it. "Did you call me, Don Basilio?" I ventured timidly.
Carlos Ruiz Zafón (Barcelona, 25 september 1964)
De Engelse schrijver en criticus William Michael Rossetti werd geboren in Londen op 25 september 1829. Rossetti was een zoon van de uit Italië gevluchte immigrant Gabriele Rossetti en een broer van Maria Francesca Rossetti, Dante Gabriel Rossetti en Christina Rossetti. Samen met zijn broer en onder meer de schilder John Everett Millais behoorde hij tot de oprichters van de kunstenaarsbeweging die bekend werd onder de naam Pre-Raphaelite Brotherhood. Rossetti was een belangrijk voorvechter van de beweging. Hij was redacteur van het tijdschrift The Germ, dat de doelstellingen van de Prerafaëlieten uiteenzette. Het blad beleefde overigens slechts vier edities tussen januari en april 1850. Rossetti was tevens kunstcriticus voor The Spectator. Zijn recensies werden in 1867 verzameld en gepubliceerd onder de titel Fine Art, chiefly Contemporary. Ander werk omvat een vertaling in blanke verzen van Dantes Inferno (1865), Lives of Some Famous Poets (1878), A Life of John Keats (1887) en Pre-Raphaelite Diaries and Letters. In 1874 trouwde hij met Lucy Madox Brown, een dochter van de schilder Ford Madox Brown.
Uit: The Germ. Thoughts towards Nature in Poetry, Literature and Art
There were in the late summer of 1848, in the Schools of the Royal Academy or barely emergent from them, four young men to whom this condition of the art seemed offensive, contemptible, and even scandalous. Their names were William Holman-Hunt, John Everett Millais, and Dante Gabriel Rossetti, painters, and Thomas Woolner, sculptor. Their ages varied from twenty-two to nineteenWoolner being the eldest, and Millais the youngest. Being little more than lads, these young men were naturally not very deep in either the theory or the practice of art: but they had open eyes and minds, and could discern that some things were good and other badthat some things they liked, and others they hated. They hated the lack of ideas in art, and the lack of character; the silliness and vacuity which belong to the one, the flimsiness and make-believe which result from the other. They hated those forms of execution which are merely smooth and prettyish, and those which, pretending to mastery, are nothing better than slovenly and slapdash, or what the P.R.B.'s called sloshy. Still more did they hate the notion that each artist should not obey his own individual impulse, act upon his own perception and study of Nature, and scrutinize and work at his objective material with assiduity before he could attempt to display and interpret it; but that, instead of all this, he should try to be like somebody else, imitating some extant style and manner, and applying the cut-and-dry rules enunciated by A from the practice of B or C. They determined to do the exact contrary. The temper of these striplings, after some years of the current academic training, was the temper of rebels: they meant revolt, and produced revolution. It would be a mistake to suppose, because the called themselves Præraphaelites, that they seriously disliked the works produced by Raphael; but they disliked the works produced by Raphael's uninspired satellites, and were resolved to find out, by personal study and practice, what their own several faculties and adaptabilities might be, without being bound by rules and big-wiggeries founded upon the performance of Raphael or of any one. They were to have no master except their own powers of mind and hand, and their own first-hand study of Nature.
William Michael Rossetti (25 september 1829 - 5 februari 1919)
De Nederlandse dichter en schrijver Mark Boog werd geboren op 24 september 1970 in Utrecht.
Boog studeerde korte tijd Kunstmatige Intelligentie in zijn geboorteplaats Utrecht en werkte daarna even bij de PTT. In 1995 debuteerde hij als dichter in het tijdschrift De Appel. Daarna was hij actief in een schrijverscollectief dat onder meer het tijdschrift Mondzeer en de Reuzenkreeft uitgaf. In 2000 verscheen Boogs eerste dichtbundel Alsof er iets gebeurt (Meulenhoff), waarmee hij de C. Buddingh'-Prijs won. In 2006 won hij de VSB Poëzieprijs voor zijn bundel De encyclopedie van de grote woorden. In 2001 debuteerde Boog als romanschrijver met de roman De vuistslag (Meulenhoff). In de hierop volgende jaren volgden dichtbundels en romans elkaar in hoog tempo op. Boog publiceert bovendien in literaire tijdschriften als Hollands Maandblad en De Gids en treedt af en toe op.
Oud geluk
Oud geluk (niet te koop) in oude kamers. Is dat niet mooi?
We wisten al dat de zin van de ervaring de herinnering is, en dat daarbij desnoods de ervaring achterwege gelaten mag worden,
maar zo helder zagen we het zelden. Je sloot de deur, keek me aan met ogen van fluweel, glanzend glad van ouderdom, en achter de deur stierf men er op los,
als beesten, als gekken, als lemmingen, als gestrande potvissen, alsof het niets is, alsof wij de deur niet al veel eerder hadden gesloten.
Lichtval
Als ineens de zon de schaduwen opzij veegt naar de verste hoeken van de kamer, kijken we op maar zeggen niets.
Ik buig me naar het stof, neem af, jij strekt een been om naar de keuken te gaan. De richting staat elegant gecomponeerd lichtval te verdragen.
Over de tafel hangt een gesprek. We hebben het verlaten, we bewegen ons nu schuchter door het huis, de gevangenis van het schilderij ontwijkend.
Het is te mooi hier om waar te zijn, we ontkennen dat - we leven nog.
After dark on Saturday night one could stand on the first tee of the golf-course and see the country-club windows as a yellow expanse over a very black and wavy ocean. The waves of this ocean, so to speak, were the heads of many curious caddies, a few of the more ingenious chauffeurs, the golf professional's deaf sister -- and there were usually several stray, diffident waves who might have rolled inside had they so desired. This was the gallery.
The balcony was inside. It consisted of the circle of wicker chairs that lined the wall of the combination clubroom and ballroom. At these Saturday-night dances it was largely feminine; a great babel of middle-aged ladies with sharp eyes and icy hearts behind lorgnettes and large bosoms. The main function of the balcony was critical. It occasionally showed grudging admiration, but never approval, for it is well known among ladies over thirty-five that when the younger set dance in the summer-time it is with the very worst intentions in the world, and if they are not bombarded with stony eyes stray couples will dance weird barbaric interludes in the corners, and the more popular, more dangerous, girls will sometimes be kissed in the parked limousines of unsuspecting dowagers.
But, after all, this critical circle is not close enough to the stage to see the actors' faces and catch the subtler byplay. It can only frown and lean, ask questions and make satisfactory deductions from its set of postulates, such as the one which states that every young man with a large income leads the life of a hunted partridge. It never really appreciates the drama of the shifting, semicruel world of adolescence. No; boxes, orchestra-circle, principals, and chorus are represented by the medley of faces and voices that sway to the plaintive African rhythm of Dyer's dance orchestra.
From sixteen-year-old Otis Ormonde, who has two more years at Hill School, to G. Reece Stoddard, over whose bureau at home hangs a Harvard law diploma; from little Madeleine Hogue, whose hair still feels strange and uncomfortable on top of her head, to Bessie MacRae, who has been the life of the party a little too long -- more than ten years -- the medley is not only the center of the stage but contains the only people capable of getting an unobstructed view of it.
With a flourish and a bang the music stops. The couples exchange artificial, effortless smiles, facetiously repeat "la-de-da-da dum-dum," and then the clatter of young feminine voices soars over the burst of clapping.
F. Scott Fitzgerald (24 september 1896 - 21 december 1940
« Samedi 30 août, il fait beau, le mistral souffle, j'ai froid aux doigts. J'ai donc vendu Petit-Pont, vite et mal, à des étrangers. Ils se sont présentés à Jean-Luc, mon voisin du moulin qui, pendant deux mois, a suivi pas à pas ma Claire Brévaille que je voudrais tant pouvoir considérer comme mon ultime roman-roman, comme les « nouveaux acquisiteurs ». Il y a de l'inquisition, dans l'air, partout, jusque dans l'humour involontaire. Le journal du jour publie une photo d'anciens combattants de la guerre d'Algérie, couverts de médailles, saluant les dépouilles mortelles de quatre poseurs de bombes racistes, victimes de leur propre bombe. C'est le début de l'après-midi. Je suis seul, c'est dur et c'est tant mieux. Je partirai le mardi 9 septembre. J'attends la visite de Juliette et de Jacques, la semaine prochaine. Ils m'aideront à franchir le gué. Henri, le père de Juliette, à qui j'ai dédié Killer , m'a écrit la semaine dernière qu'il prenait sa retraite l'an prochain. Je lui ai répondu que je prenais d'ores et déjà la mienne, à Paris, dès septembre. Tybalt, le nouveau chat qui m'a adopté il y a deux mois, fait le fou dans les arbres, je ne l'imagine pas à Paris, dans l'appartement. J'avais, ici, à Petit-Pont, rêvé de finir mes jours. La vie, c'est toujours le début de la fin et, depuis mon accident, un quatrième âge que je n'avais pas prévu. Le sentiment de mort, personne n'en veut, les gens fuient. Les hôpitaux sont des prisons. L'expérience de l'accident n'est rien, alors, en regard de l'expérience humaine, absences de signes, désertions, rumeurs ou, pire, les rares visites quand elles sont imprévues, on vous assigne facilement à résidence, on vient vous voir comme ça, « je ne te dérange pas », et il faut entendre des « mais tu vas très bien », des « tu as bonne mine », des « tu t'en es bien sorti », des « tu m'appelles quand tu veux » ou des « tu sais que tu peux demander une aide ménagère à la Ville de Paris » ou enfin « j'avais honte la semaine dernière de voir qu'il n'y avait rien dans ton réfrigérateur ». La solitude vire à l'isolement, la prison de chez soi, convalescent, devient encore plus exiguë. On reçoit des cartes « sursum corda, Michel », « moi je vais très bien et toi, sais-tu toujours aussi bien souffrir, François » ou « de tous mes amis tu es le moins visible, Michel ». Que faire ? A l'Assistance publique succède une assistance privée, Jean-Luc, Anne, Didier, Émile et surtout Fanny & Charli . Un chat est revenu dans ma vie, brave Tybalt que j'avais d'abord baptisé Mimi croyant à une belle et qui porte désormais le nom du frère de Juliette dans Roméo et Juliette, celui qui tue Mercutio. Il est sur mes genoux, il me tient chaud et il ronronne très fort. Dès le retour à Paris, il faudra que je le fasse châtrer.
Yves Navarre (24 september 1940 24 januari 1994)
Siehe, Geliebte, aus meinem Gesicht leuchtet dein Licht,
in meinen wirkenden Händen schafft deine Kraft,
was meine Seele an Wundern lebt, aus dir sich hebt,
und nur mein Herz mit dem Jubel darin ist Erz von Erz, aus dem ich bin!
Die unruhvollen Rosen sind ermattet
Die unruhvollen Rosen sind ermattet, schwer hängen sie und träge an den Stielen. Ein schmales Stück des Weges ist beschattet, ein dunkles Teil, gefügt in helle Dielen.
Ein ferner Lärm versinkt in heitre Stille, steht später in dem Singsang einer Grille wieder auf, der grüne Rasen lauscht. Der rote Tonzwerg auf dem Nelkenhügel schaut in den Himmel, wo der Feuerflügel der Sonne einsam gegen Westen rauscht.
Die schlanken Gräser stehen unbeweglich, auf einmal zittern sie beglückt unsäglich, sie hören, Liebste, Deinen Schritt. Und wenn auch meine müden Pulse stocken, ich bin ganz Jubel und Frohlocken, es tönt der Sommer und ich töne mit.
Alfons Petzold (24 september 1882 25 januari 1923)
Les plus anciens souvenirs de ce petit garçon le reportent à une grande boutique (ou qui alors lui semblait grande), située au rez-de-chaussée d'une maison qui fait encore l'angle de la rue Haldimand et de la place de la Riponne, au couchant, et où était installé un commerce de «denrées coloniales» qui appartenait à mon père. «Denrées coloniales» semble pompeux: l'appellation n'était pourtant pas tout à fait injustifiée. C'était le temps où les paysans achetaient encore leur café par «saches» ou demi-saches, et leur sucre par pains entiers, ayant la forme de gros obus habillés de papier violet que maintenait sur leurs quatre côtés une forte ficelle savamment nouée. C'était le temps où il n'y avait encore ni camions, ni autos.
C'était le temps où les paysans du Gros-de-Vaud ne se rendaient guère au chef-lieu qu'une fois par mois et n'avaient à compter que sur leurs propres moyens, j'entends un cheval (quelquefois deux) qu'ils allaient tirer de l'écurie de bonne heure, n'ayant plus ensuite qu'à l'atteler à leur char à banc.
Tous les véhicules, chez nous, s'appelaient des «chars»: c'est noble, c'est romain. Les paysans du Gros-de-Vaud venaient à Lausanne sur des chars et non sur des charrettes. Les charrettes sont à deux roues: les chars en ont quatre. Nous avons ainsi le char à échelle qui comporte en effet une échelle sur le devant et sert à rentrer le foin ou la moisson; le char à pont qui, comme son nom l'indique, n'est guère qu'une sorte de plancher monté sur roues; le char à ridelles qui est une espèces de char à pont, mais en plus étroit, et qui est entouré d'une barrière à claire-voie destinée à empêcher le contenu de tomber, avec un siège sur le devant; enfin le char à bancs, proprement dit, qui, lui,comportait deux sièges, étant fait pour les personnes plus que pour les marchandises et se trouvait être utilisé de préférence par les paysans riches qui venaient moins à la ville pour vendre que pour acheter.
Charles Ferdinand Ramuz (24 september 1878 23 mei 1947)
Antonio Tabucchi, Theodor Körner, Euripides, Mary Coleridge
De Italiaanse schrijver, vertaler, en literatuurwetenschapper Antonio Tabucchi werd op 23 september 1943 geboren in Pisa, maar groeide op bij zijn grootouders in Vecchiana, een dorpje niet ver van zijn geboorteplaats. Hij studeerde letteren aan de universiteit van Pisa en in Parijs. Tijdens zijn studie reisde hij veel door Europa, en voelde zich vooral aangetrokken door Portugal en de Portugese literatuur. Na een wat langer verblijf in Lissabon studeerde hij af met een scriptie over het surrealisme in Portugal. Vanaf 1973 doceerde hij Portugese taal en literatuur aan de universiteit van Bologna.
In dat jaar schreef hij ook zijn eerste roman Piazza d'Italia. In 1978 werd hij hoogleraar aan de universiteit van Genua. Hij publiceerde enkele romans en verhalenbundels, maar verwierf pas echt bekendheid in 1984 met zijn roman Notturno indiano. In 1985 publiceerde hij Piccoli equivoci senza importanza en in 1986 Il filo dell'orizzonte, waarin net als in Notturno indiano de zoektocht van de protagonist naar zijn identiteit centraal staat. In de periode van 1987 tot 1990 publiceerde hij verschillende werken, o.a. het in het Portugees geschreven Requiem.
In 1964 publiceerde hij Gli ultimi tre giorni di Fernando Pessoa en Sostiene Pereira, de roman waarmee hij drie prijzen gewonnen heeft. De protagonist van deze roman is voor veel tegenstanders van antidemocratische regimes het symbool geworden van de verdediging van de vrijheid van informatie, ook voor de politieke tegenstanders van Silvio Berlusconi. In de verfilming van Roberto Faenza speelt Marcello Mastroianni de rol van Pereira. Momenteel verblijft Antonio Tabucchi de helft van het jaar bij zijn vrouw en twee kinderen in Lissabon, waar hij zich aan het schrijven wijdt. De rest van het jaar brengt hij in Toscane door, en is hij letterkundedocent aan de universiteit van Siena.
Uit: Lissabonner Requiem (Vertaald door Karin Fleischanderl)
Ich dachte: Der Typ kommt nicht mehr. Und dann dachte ich: Ich kann ihn doch nicht »Typ« nennen, er ist ein großer Dichter, vielleicht der größte Dichter des zwanzigsten Jahrhunderts, inzwischen ist er seit vielen Jahren tot, ich muß ihn mit Respekt behandeln, besser gesagt, mit höchstem Respekt. Aber so allmählich war ich doch etwas verdrossen, die Sonne brannte, die Spätjuli-Sonne, und ich dachte noch: Ich bin im Urlaub, dort in Azeitäo, im Landhaus meiner Freunde, ging es mir so gut, warum habe ich mich bloß auf dieses Treffen hier an der Mole eingelassen, das Ganze ist doch absurd. Und ich betrachtete meinen Schatten unter mir, und auch er erschien mir absurd und überflüssig, sinnlos, es war ein kurzer Schatten, der von der Mittagssonne flachgedrückt wurde, und da erinnerte ich mich: Er hatte zwölf gesagt, aber vielleicht hatte er zwölf Uhr Mitternacht gemeint, Geister erscheinen immerhin
um Mitternacht. Ich stand auf und ging über die Mole. Auf der Straße war fast kein Verkehr, nur wenige Autos fuhren vorüber, einige davon mit Sonnenschirmen auf dem Gepäckträger, lauter Leute, die zu den Stränden in Caparica unterwegs waren, es war ein glühendheißer Tag, ich dachte: Was mache ich hier, am letzten Sonntag im Juli?
Und ich ging schneller, um so rasch wie möglich in Santos zu sein, vielleicht war es im Park ein wenig kühler. Der Park war menschenleer, nur der Zeitungsverkäufer stand vor seinem Kiosk. Ich ging zu ihm hin, und der Mann lächelte. Benfica hat gewonnen, sagte er strahlend, haben Sie es in der Zeitung gelesen? Ich schüttelte den Kopf, nein, ich hatte es noch nicht gelesen, und der Mann
sagte: Ein Nacht-Match in Spanien, ein Benefizspiel. Ich kaufte A Bola und suchte mir eine Bank, um mich zu setzen.
Ich las gerade, wie es dazu gekommen war, daß Benfica das entscheidende Tor gegen Real Madrid geschossen hatte, als jemand guten Tag sagte, und ich hob den Kopf. Guten Tag, wiederholte der Junge mit dem Bart, der vor mir stand, ich bräuchte Ihre Hilfe. Hilfe wozu, erkundigte ich mich. Hilfe, um zu essen, sagte der Junge, ich habe seit zwei Tagen nichts gegessen. Es war ein ungefähr zwanzigjähriger Junge in Jeans und Hemd, der mir schüchtern die Hand hinhielt, als bettelte er um Almosen. Er war blond und hatte große Ringe unter den Augen. Seit zwei Tagen hast du dir keinen Schuß gesetzt, sagte ich aus einer Eingebung heraus, und der Junge erwiderte: Das ist dasselbe, es
ist wie essen, zumindest für mich. Im Prinzip bin ich für alle Drogen, sagte ich, leichte wie schwere, aber nur im Prinzip, in der Praxis bin ich dagegen, entschuldigen Sie, ich bin ein bürgerlicher Intellektueller voller Vorurteile, ich akzeptiere nicht, daß Sie in diesem Park Drogen nehmen
und Ihren Körper auf erbärmliche Weise zur Schau stellen, entschuldigen Sie, aber das ist gegen meine Prinzipien, ich könnte gerade noch tolerieren, daß Sie zu Hause Drogen nehmen, in Gesellschaft gebildeter und intelligenter Freunde, und dabei Mozart oder Erik Satie hören.
Noch harrte im heimlichen Dämmerlicht Die Welt dem Morgen entgegen, Noch erwachte die Erde vom Schlummer nicht, Da begann sich's im Tale zu regen. Und es klingt herauf wie Stimmengewirr, Wie flüchtiger Hufschlag und Waffengeklirr, Und tief aus dem Wald zum Gefechte Sprengt ein Fähnlein gewappneter Knechte.
Und vorbei mit wildem Ruf fliegt der Troß, Wie Brausen des Sturms und Gewitter, Und voran auf feurig schnaubendem Roß Der Harras, der mutige Ritter. Sie jagen, als gält' es den Kampf um die Welt, Auf heimlichen Wegen durch Flur und Feld, Den Gegner noch heut zu erreichen Und die feindliche Burg zu besteigen.
So stürmen sie fort in des Waldes Nacht Durch den fröhlich aufglühenden Morgen. Doch mit ihm ist auch das Verderben erwacht, Es lauert nicht länger verborgen; Denn plötzlich bricht aus dem Hinterhalt Der Feind mit doppelt stärkrer Gewalt, Das Hifthorn ruft furchtbar zum Streite Und die Schwerter entfliegen der Scheide.
Wie der Wald dumpf donnernd widerklingt Von ihren gewaltigen Streichen! Die Schwerter klingen, der Helmbusch winkt Und die schnaubenden Rosse steigen. Aus tausend Wunden strömt schon das Blut, Sie achten's nicht in des Kampfes Glut, Und keiner will sich ergeben, Denn Freiheit gilt's oder Leben.
Doch dem Häuflein des Ritters wankt endlich die Kraft, Der Übermacht muß es erliegen, Das Schwert hat die Meisten hinweggerafft, Die Feinde, die mächtigen, siegen. Unbezwingbar nur eine Felsenburg, Kämpft Harras noch und schlägt sich durch, Und sein Roß trägt den mutigen Streiter Durch die Schwerter der feindlichen Reiter.
Und er jagt zurück in des Waldes Nacht, Jagt irrend durch Flur und Gehege, Denn flüchtig hat er des Weges nicht acht, Er verfehlt die kundigen Stege. Da hört er die Feinde hinter sich drein, Schnell lenkt er tief in den Forst hinein, Und zwischen den Zweigen wird's helle, Und er sprengt zu der lichteren Stelle.
Da hält er auf steiler Felsenwand, Hört unten die Wogen brausen. Er steht an des Zschopautals schwindelndem Rand, Und blickt hinunter mit Grausen. Aber drüben auf waldigen Bergeshöhn Sieht er seine schimmernde Feste stehn, Sie blickt ihm freundlich entgegen, Und sein Herz pocht in lauteren Schlägen.
Ihm ist's, als ob's ihn hinüberrief, Doch es fehlen ihm Schwingen und Flügel, Und der Abgrund, wohl fünfzig Klafter tief, Schreckt das Roß, es schäumt in die Zügel; Und mit Schaudern denkt er's und blickt hinab, Und vor sich und hinter sich sieht er sein Grab! Er hört, wie von allen Seiten Ihn die feindlichen Scharen umreiten.
Noch sinnt er, ob Tod aus Feindes Hand, Ob Tod in den Wogen er wähle; Dann sprengt er vor an die Felsenwand Und befiehlt dem Herrn seine Seele. Und näher schon hört er der Feinde Troß, Aber scheu vor dem Abgrund bäumt sich das Roß; Doch er spornt's , daß die Fersen bluten, Und setzet hinab in die Fluten.
Und der kühne, gräßliche Sprung gelingt, Ihn beschützen höh're Gewalten, Wenn auch das Roß zerschmettert versinkt, Der Ritter ist wohl erhalten. Und er teilt die Wogen mit kräftiger Hand, Und die Seinen stehn an des Ufers Rand, Und begrüßen freudig den Schwimmer. - Gott verläßt den Mutigen nimmer.
Theodor Körner (23 september 1791 - 26 augustus 1813)
Poseidon Ik kom getogen van het zilte diep der zee, ik, God Poseidon, waar der Nereiden rei met sierlijke bevalligheid de voeten wendt. Want sedert wij, Phoebus en ik, om Troje heen de zware stenen wallen zwoegend bouwden en langs juist gespannen snoeren richtten, is nog steeds mijn hart aan Trojes ingezeetnen welgezind. En thans gaat deze stad in vlammen op, de lans der Grieken richtte haar te grond´. Een uit de streek van Phokis, sluw´ Epeüs, sterk door Pallas´ gunst vervaardigde een paard, zwanger van wapentuig, en zond dat onheilsbeeld binnen de muur der stad. Vandaar zal nog zijn naam bij ´t latere geslacht het sperenpaard zijn, daar ´t verholen speren borg. Verlaten is elk Godenwoud; elk heiligdom drijft van het bloed; en bij de treden van ´t altaar van Zeus, is Priamos vermoord terneer gestort. Een schat van goud en veel Trojaanse wapenbuit wordt naar het Griekse schepenkamp gebracht. Men wacht op gunst´ge wind, om nu, na de tienvoud´ge keer van ´t zaaien, eind´lijk vrouw en kind´ren weer te zien, de Grieken, die te velde trokken tegen Trooj´. En ik - verwonnen toch ben ik door Argos´ god, door Hera, en door Athene, die de Phrygiërs te saam verdelgden - ik verlaat het roemrijk Ilion en mijn altaren; want een stad, verlatenheid ten prooi, ziet kwijnen godendienst en godeneer.
The Poison Flower The poison flower that in my garden grew Killed all the other flowers beside. They withered off and died, Because their fiery foe sucked up the dew.
When the sun shone, the poison flower breathed cold And spread a chilly mist of dull disgrace. They could not see his face, Roses and lilies languished and grew old.
Wherefore I tore that flower up by the root, And flung it on the rubbish heap to fade Amid the havoc that itself had made. I did not leave one shoot.
Fair is my garden as it once was fair. Lilies and roses reign. They drink the dew, they see the sun again; But I rejoice no longer, walking there.
Mary Coleridge (23 september 1861 25 augustus 1907)
llustratie door Eleanor Vere Boyle in Voices from Fairyland, the fantastical poems of Mary Coleridge Charlotte Mew and Sylvia Townsend Warner. (Geen portret beschikbaar)
In de weilanden bij Juliánov gingen we vaak liggen tegen de avond, als de stad in de schemering zonk en in de zijarm van de rivier de kikkers begonnen te klagen.
Eens kwam er een jonge zigeunerin bij zitten. Haar bloesje was halfopen en ze las ons de hand. Tegen Halas zei ze: Je haalt de vijftig niet Tegen Artus Cerník: Jij wordt net iets ouder. Ik wilde mijn toekomst niet horen, ik was bang.
Ze greep mijn hand en riep kwaad uit: Jou wacht een lang leven!
Dat was haar wraak. Dat was mijn straf.
Jaroslav Seifert fragment uit De pestzuil uit: En vaarwel,
Vertaald door Jana Beranová
Le cri des fantômes
En vain nous nous accrochons aux fils de la vierge et aux barbelés. En vain nous enfonçons nos talons dans la terre pour ne pas être entraînés dans une obscurité plus noire que la plus noire des nuits sans sa couronne d'étoiles. Et chaque jour nous rencontrons quelqu'un qui sans même ouvrir la bouche, sans même le savoir, nous demande Quand ? Comment ? Qu'y a-t-il après ? Encore un moment danser, être dans la ronde respirer l'air parfumé même la corde au cou !
Vertaald door Michel Fleischmann
Jaroslav Seifert ( 23 september 1901 10 januari 1986)
Daniel Czepko von Reigersfeld (23 september 1605 8 september 1660)
De Nederlandse schrijfster Leni Sariswerd geboren in Rotterdam op 23 september 1915.
Uit: Licia zet door
"Waar is Will gebleven?" vroeg Licia.
"Hier is Will. Is hij geen schattig wicht?" ze keerden zich om, en 'n daverend gelach, dat alle ergernis wegspoelde, steeg op.
De lange Will, met zijn gebruind jongensgezicht, waar niets meisjesachtigs aan was, had zich met moeite gewrongen in 'n fraai bewerkt costuum van teer gekleurd satijn. Op zijn kortgeknipte hoofd danste dwaas 'n mooi hoedje met wuivende veren. Van onder de rose kanten rok kwamen fier twee lichtgrijze broekspijpen en 'n paar solide zwarte herenschoenen te voorschijn. Uit de kanten mouwen staken bevallig zijn grote handen, waarmee hij een waaiertje omklemde. Von zonk in sprakeloze aanbidding op de grond neer, Licia ging het niet veel beter, vooral toen hij zich verplicht voelde om 'n complete voorstelling te geven.
"Schei uit!" verzocht Yvonne, "ik kan niet meer! Het is te schoon!"
"Zo'n rol als de mijne zou wel wat voor Tresi zijn," dacht Licia, "zeg Will zou het je niet beter lijken om met je eigen zuster te spelen?"
"Maar Li! Je kunt toch niet van me verwachten dat ik die zuster van me...... mijn lièfde verklaar?" Er klonk zoveel eerlijke ontzetting in zijn stem, dat ze opnieuw in de lach schoten.
"'n Bespotting," zei hij kwaad, "verbeeld je zoiets!"
"Zo moet je niet over je eigen zuster praten," zei Frank opeens ernstig en hij meende het. "Ik geloof, dat je niets goeds meer in Tresi vind, wel?"
"Ze is onmogelijk om mee om te gaan," zei Will eerlijk. "Je moest haar eens voortdurend meemaken!"
"Het is zo gemakkelijk om altijd alleen maar al het kwade van iemand naar voren te halen," het klonk 'n beetje kribbig. Licia keek hem verwonderd aan. Frank verdedigde Tresi altijd. Deed hij dat nu, omdat hij het minderwaardig vond, dat ze over iemand die er niet bij was en zich dus niet zelf verdedigen kon, praatten, of hield hij van Tresi?
Dannie Abse, Lodewijk van Deyssel, Fay Weldon, Rosamunde Pilcher, György Faludy, Hans Leip
De Britse dichter en schrijver Dannie Abse werd geboren op 22 september 1923 in Cardiff, Wales.
MYSTERIËN
's Nachts, weet ik niet wie ik ben
als ik droom, als ik slaap.
Wakker geworden, houd ik mijn adem in en luister:
een duimnagel krast over de andere kant van de muur.
's Middags ga ik een zonverlichte kamer binnen
en neem er waar dat er zonder enige reden de lamp brandt.
Ik hoorde nu wel te weten dat je weinig octaven kunt horen,
dat een visioen sterft als je er te lang naar staart;
dat zelfs de hele geboekstaafde geschiedenis
maar wat geklets is in een grote stilte;
dat een magnesiumflits nog niet één enkel moment
het onzichtbare kan verlichten.
Ik klaag niet. Ik ga uit van het zichtbare
en het zichtbare ontstelt mij.
Vertaald door: C. Buddingh
The Game
Follow the crowds to where the turnstiles click.
The terraces fill. Hoompa, blares the brassy band.
Saturday afternoon has come to Ninian Park
and, beyond the goalposts, in the Canton Stand
between black spaces, a hundred matches spark.
Waiting, we recall records, legendary scores:
Fred Keenor, Hardy, in a royal blue shirt.
The very names, sad as the old songs, open doors
before our time where someone else was hurt.
Now like an injured beast, the great crowd roars.
The coin is spun. Here all is simplified
and we are partisan who cheer the Good,
hiss at passing Evil. Was Lucifer offside?
A wing falls down when cherubs howl for blood.
Demons have agents: the Referee is bribed.
The white ball smacked the crossbar. Satan rose
higher than the others in the smoked brown gloom
to sink on grass in a ballet dancer's pose.
Again, it seems, we hear a familiar tune
not quite identifiable. A distant whistle blows.
Memory of faded games, the discarded years;
talk of Aston Villa, Orient and the Swans.
Half-time, the band played the same military airs
as when The Bluebirds once were champions.
Round touchlines the same cripples in their chairs.
Mephistopheles had his joke. The honest team
dribbles ineffectually, no one can be blamed.
Infernal backs tackle, inside forwards scheme,
and if they foul us need we be ashamed?
Heads up! Oh for a Ted Drake, a Dixie Dean.
'Saved' or else, discontents, we are transferred
long decades back, like Faust must pay the fee.
The Night is early. Great phantoms in us stir
as coloured jerseys hover, move diagonally
on the damp turf, and our eidetic visions blur.
God sign our souls! Because the obscure Staff of
Hell rule this world, jugular fans have guessed
the result half way through the second half
and those who know the score just seem depressed.
Small boys swarm the field for an autograph.
Silent the Stadium. The crowds have all filed out.
Only the pigeons beneath the roofs remain.
The clean programmes are trampled underfoot
and natural the dark, appropriate the rain
Whilst, under lampposts, threatening newsboys shout.
Dannie Abse (Cardiff, 22 september 1923)
De Nederlandse schrijver Lodewijk van Deyssel werd geboren op 22 september 1864 in Amsterdam.
Uit: Rouwviolen
Het weemoedige Sint-Niklaas-geschenk, waarmede mej. Swarth dezen winter Nederland heeft verrast - verleden jaar waren het de Sneeuwvlokken - is, eenigszins on-stelselmatig, verdeeld in Rouwviolen, Sonnetten en Balladen. De Rouwviolen zijn het voornaamste deel van dezen bundel, zij vormen éen geheel en zijn variëerende melodieën op éen zelfde thema, de Sonnetten en Balladen zijn een toegift, buiten verband met de Rouwviolen en zonder onderling verband.
Laten we nu beginnen met de Rouwviolen. Men kan dat echter niet doen zonder aarzeling. Het is werkelijk in 't geheel niet te verwonderen, dat er in de pers zoo getalmd is met het leveren eener ernstige bespreking van deze gedichten. Men staat hier voor een vraagstuk, dat eene bijna boven-menschelijke kieschheid in de behandeling vereischt en een keizer in takt zou die letterkundige sultan mogen heeten, die, zonder in 't minst den goeden smaak of den goeden toon te kwetsen, den sluijer van de door deze gedichten heen schemerende vrouwenfiguur zou weten af te lichten... Het is moeilijk gracieus te blijven en toch aan een ongehuwde dame te vragen: juffrouw, is u vier-en-dertig of acht-en-dertig jaar? Men doet dit ook niet-in een salon, maar een officiëerende ambtenaar van den burgerlijken-stand is wel eens verplicht zulke vragen te doen, en zóo is het ook gesteld met den ambtenaar van dien alles-behalve burgerlijken, van dien veel eer vorstelijken stand, dien men kunst-kritikus noemt. Die heeft slechts nauwkeurig te onderzoeken en naar waarheid mede te deelen, zonder er op te letten of de wrevelblos der bezeerde klein-menschelijke ijdelheid ook voor een oogenblik het aantal rimpels vermindert dat de kritikus konstateert als door een lange jeugd van heeten angstigen hartstocht in het gelaat van den kunstenaar gesneden.
De vrouw, die spreekt en zingt in de Rouwviolen, is in dien levenstijd, dien men de tweede-jeugd der vrouw zou kunnen noemen. Dit merkt men hieraan, dat de Geliefde, de in bevende passie aanbeden Mannenfiguur, dien men in de vroegere gedichten der kunstenares ontmoet, door al de verheerlijkende vervormingen heen, waarin haar Fantazie hem in de op-een-volgende tijden heeft gezien, thans geworden is: een kind:
Maar gij waart nog een knaap en ik was al een vrouw,
O, kindje, mijn kindje, wat waren wij dom!
enz. Dit is het liefde-gevoel, dat de passiën-cyclus van de eerste levenshelft der vrouwen die aan hoogere liefde doen, pleegt te besluiten, het liefde-gevoel hunner tweede-jeugd, bevattend eene vereeniging van de minnaressen- en van de moederliefde, die zij in zich hebben. Is zoo eene vrouw daarbij een hoog-begaafde dichteres, dan zal dat gevoel zich uiten in gedichten, als die welke hier besproken worden.
Lodewijk van Deyssel (22 september 1864 - 26 januari 1952)
De Britse schrijfster Fay Weldon werd geboren op 22 september 1931 in Alvechurch, Engeland.
Uit: Jane Austen And the Pride Of Purists
"But he has nothing to recommend him but himself," says Lady Russell, tart and astonished, in the seductively pleasurable film of Jane Austen's novel "Persuasion," which opened late last month in New York. Thus Lady Russell (Susan Fleetwood) seeks to dismiss gallant Captain Wentworth (Ciaran Hinds) from the affections of lovelorn Anne Elliot (Amanda Root). What, no money, no title, no connections -- just himself? While the audience sighs in rapture at the old-fashioned prospect of love triumphing over likelihood.
Likewise, of course, Jane Austen has little on the surface to recommend her. A spinster lady from the English shires, a vicar's daughter who never left home if she could help it, dead since 1817 -- no money, no title, no connections -- what can she have to offer? Just herself and six novels, which in the 1990's have suddenly become the feverish obsession of film makers. These days we mine the past for plot and characters, in much the same way as we drill ancient rock for oil. And why not? There's good stuff to be found down there, and good profit if we strike lucky.
"Sense and Sensibility," with Emma Thompson and Hugh Grant, follows "Persuasion" to the United States in December; the Arts & Entertainment Network will show the BBC's new "Pride and Prejudice" in January (thus replacing my own 1985 version, I remark, as graciously as I can); "Emma," with Gwyneth Paltrow and Jeremy Northam, is in production, and "Clueless," the Alicia Silverstone comedy, shamelessly based on "Emma," opened in July. Austen fever, indeed.
De Britse schrijfster Rosamunde Pilcher werd op 22 september 1924 geboren in Lelant, Cornwall, Groot-Brittannië. Haar eerste verhaal werd gepubliceerd in het blad Women and Home toen ze achttien was. Na haar schooltijd leerde ze stenografie en typen bij het chique Londense Secretarial College. Tijdens WO II werkte ze eerst als secretaresse op het Engelse departement van Buitenlandse zaken en later meldde zij zich dan vrijwilligster aan bij de koninklijke marine om te dienen bij The Womans Royal Naval Service. Na een volledige militaire opleiding in Portsmouth, waar haar ook geleerd wordt hoe ze met wapens om moet gaan, wordt ze in Sri Lanka (nu: Sri Lanka) gestationeerd bij de West-India Fleet.
Kort na de oorlog ontmoette ze de Schotse officier Graham Pilcher. Ze trouwden in december 1946 en verhuisden naar Schotland. Ook tijdens de opvoeding van haar kinderen is Rosamunde Pilcher blijven schrijven, zowel verhalen voor tijdschriften als dertien romans en zelfs enkele toneelstukken. Rosamunde Pilcher brak door met het boek De schelpenzoekers, dat inmiddels over de gehele wereld is vertaald en miljoenen lezers bereikte. Rosamunde Pilcher is vandaag vijfentachtig jaar geworden.
Uit:Elfrida
Before Elfrida Phipps left London for good and moved to the country, she made a trip to the Battersea Dogs' Home, and returned with a canine companion. It took a good-and heart-rending-half-hour of searching, but as soon as she saw him, sitting very close to the bars of his kennel and gazing up at her with dark and melting eyes, she knew that he was the one. She did not want a large animal, nor did she relish the idea of a yapping lap-dog. This one was exactly the right size. Dog size.
He had a lot of soft hair, some of which fell over his eyes, ears that could prick or droop, and a triumphant plume of a tail. His colouring was irregularly patched brown and white. The brown bits were the exact shade of milky cocoa. When asked his ancestry, the kennel maid said she thought there was Border collie there, and a bit of bearded collie, as well as a few other unidentified breeds. Elfrida didn't care. She liked the expression on his gentle face. She left a donation for the Battersea Dogs' Home, and her new companion travelled away with her, sitting in the passenger seat of her old car and gazing from the window in a satisfied fashion, as though this were the life to which he was happy to become accustomed. "
Rosamunde Pilcher (Lelant, 22 september 1924)
De Hongaarse dichter en schrijver György Faludy werd geboren op 22 september 1910 in Boedapest. Bekend werd hij in de jaren dertig door zijn veraling van de balladen van Francois Villon. In 1938 trok hij naar Parijs, maar na de bezetting van Frankrijk door de Duitsers kwam hij in de VS terecht. In 1946 keerde hij terug naar Hongarije en begon hij te werken voor de krant Népszava (De Stem van het Volk), een krant van de sociaal-democraten. In 1950 werd hij gearresteerd voor dissidente activiteiten. Na de neergeslagen opstand van 1956 vluchtte hij naar Londen. Daar schreef hij zijn bekendste werk Mijn gelukkige dagen in de hel. Vanaf 1967 doceerde hij aan de universiteit van Toronto, terwijl hij daarnaast bleef schrijven. In 1994 ontving hij de meest prestigieuze Hongaarse prijs, de Kossuth prijs, voor zijn werk.
75 Jaar Leonard Cohen, H.G. Wells, Johann Peter Eckermann, Stephen King, Frédéric Beigbeder, Fannie Flag
De Canadese dichter, folk singer-songwriter en schrijverLeonard Cohen werd geboren op 21 september 1934 te Montréal.
Waiting for Marianne
I have lost a telephone
with your smell in it
I am living beside the radio
all the stations at once
but I pick out a Polish lullaby
I pick it out of the static
it fades I wait I keep the beat
it comes back almost alseep
Did you take the telephone
knowing I'd sniff it immoderately
maybe heat up the plastic
to get all the crumbs of your breath
and if you won't come back
how will you phone to say
you won't come back
so that I could at least argue.
Poem
I heard of a man
who says words so beautifully
that if he only speaks their name
women give themselves to him.
If I am dumb beside your body
while silence blossoms like tumors on our lips.
it is because I hear a man climb stairs and clear his throat outside the door.
The Pro
from the Nashville Notebooks of 1969:
I leave my silence to a co-operative of poets who have already bruised their mouths against it.
I leave my homesick charm to the scavengers of spare change who work the old artistic corners.
I leave the shadow of my manly groin to those who write for pay.
I leave to several jealous men a second-rate legend of my life.
To those few high school girls who preferred my work to Dylan's
I leave my stone ear and my disposable Franciscan ambitions.
Leonard Cohen (Montréal, 21 september 1934)
De Britse schrijver Herbert George Wells werd geboren op 21 september 1866 in Bromley, Kent.
Uit: The Time Machine
"I have already told you of the sickness and confusion that comes with time travelling. And this time I was not seated properly in the saddle, but sideways and in an unstable fashion. For an indefinite time I clung to the machine as it swayed and vibrated, quite unheeding how I went, and when I brought myself to look at the dials again I was amazed to find where I had arrived. One dial records days, and another thousands of days, another millions of days, and another thousands of millions. Now, instead of reversing the levers, I had pulled them over so as to go forward with them, and when I came to look at these indicators I found that the thousands hand was sweeping round as fast as the seconds hand of a watch -- into futurity.
"As I drove on, a peculiar change crept over the appearance of things. The palpitating greyness grew darker; then, though I was still travelling with prodigious velocity, the blinking succession of day and night, which was usually indicative of a slower pace, returned, and grew more and more marked. This puzzled me very much at first. The alternations of night and day grew slower and slower, and so did the passage of the sun across the sky, until they seemed to stretch through centuries. At last a steady twilight brooded over the earth, a twilight only broken now and then when a comet glared across the darkling sky. The band of light that had indicated the sun had long since disappeared; for the sun had ceased to set. It simply rose and fell in the west, and grew ever broader and more red. All trace of the moon had vanished. The circling of the stars, growing slower and slower, had given place to creeping points of light. At last, some time before I stopped, the sun, red and very large, halted motionless upon the horizon, a vast dome glowing with a dull heat, and now and then suffering a momentary extinction. At one time it had for a little while glowed more brilliantly again, but it speedily reverted to its sullen red heat. I perceived by this slowing down of its rising and setting that the work of the tidal drag was done.
H. G. Wells (21 september 1866 - 13 augustus 1946)
De Duitse dichter Johann Peter Eckermann werd geboren op 21 september 1792 in Winsen (Luhe). Hij was bovenal de medewerker en vriend van Johann Wolfgang von Goethe.
Höchste Süße
Hochgepriesen ist des Honigs Süße,
Köstlich labt der vollen Kirsche Saft;
Traubenkühlung, wenn ich dich genieße,
Füllt sich Geist und Herz mit neuer Kraft.
Wer von Lebensängsten will gesunden,
Spüle sie hinweg mit kühlem Wein!
Bessre Labe will noch erst erfunden,
Süßere noch erst ersonnen sein.
Aber süßre Labe wird erfunden,
Als dir Honig, Kirsch' und Traube nennt,
Wenn die Vielgeliebte du umwunden
Und ihr holder Mund an deinem brennt.
O des überseligen Genusses,
Der sich da von Seel' in Seele gießt!
O du Wundersüß des ersten Kusses,
Wenn der Liebe heil'ger Bund sich schließt!
Getadelte Poeten
Gras, am Wege getreten,
Wird sich gleich wieder richten.
Getadelte Poeten -
Sie werden immer dichten.
Johann Peter Eckermann (21 september 1792 - 3 december 1854)
The event that came to be known as The Pulse began at 3:03 p.m., eastern standard time, on the afternoon of October 1. The term was a misnomer, of course, but within ten hours of the event, most of the scientists capable of pointing this out were either dead or insane. The name hardly mattered, in any case. What mattered was the effect.
At three o'clock on that day, a young man of no particular importance to history came walking almost bouncing east along Boylston Street in Boston. His name was Clayton Riddell. There was an expression of undoubted contentment on his face to go along with the spring in his step. From his left hand there swung the handles of an artist's portfolio, the kind that closes and latches to make a traveling case. Twined around the fingers of his right hand was the drawstring of a brown plastic shopping bag with the words small treasures printed on it for anyone who cared to read them.
Inside the bag, swinging back and forth, was a small round object. A present, you might have guessed, and you would have been right. You might further have guessed that this Clayton Riddell was a young man seeking to commemorate some small (or perhaps even not so small) victory with a small treasure, and you would have been right again. The item inside the bag was a rather expensive glass paperweight with a gray haze of dandelion fluff caught in its center. He had bought it on his walk back from the Copley Square Hotel to the much humbler Atlantic Avenue Inn where he was staying, frightened by the ninety-dollar pricetag on the paperweight's base, somehow even more frightened by the realization that he could now afford such a thing.
Handing his credit card over to the clerk had taken almost physical courage. He doubted if he could have done it if the paperweight had been for himself; he would have muttered something about having changed his mind and scuttled out of the shop. But it was for Sharon. Sharon liked such things, and she still liked him I'm pulling for you, baby, she'd said the day before he left for Boston. Considering the s--- they'd put each other through over the last year, that had touched him. Now he wanted to touch her, if that was still possible. The paperweight was a small thing (a small treasure), but he was sure she'd love that delicate gray haze deep down in the middle of the glass, like a pocket fog.
"Je ne me souviens pas de mon enfance. Quand je le dis, personne ne me croit. Tout le monde se souvient de son passé; à quoi bon vivre si la vie est oubliée? En moi rien ne reste de moi-même; de zéro à quinze ans je suis face à un trou noir (au sens astrophysique: «Objet massif dont le champ gravitationnel est si intense qu'il empêche toute forme de matière ou de rayonnement de s'en échapper»). Longtemps j'ai cru que j'étais normal, que les autres étaient frappés de la même amnésie. Mais si je leur demandais: «Tu te souviens de ton enfance?», ils me racontaient quantité d'histoires. J'ai honte que ma biographie soit imprimée à l'encre sympathique. Pourquoi mon enfance n'est-elle pas indélébile? Je me sens exclu du monde, car le monde a une archéologie et moi pas. J'ai effacé mes traces comme un criminel en cavale. Quand j'évoque cette infirmité, mes parents lèvent les yeux au ciel, ma famille proteste, mes amis d'enfance se vexent, d'anciennes fiancées sont tentées de produire des documents photographiques.
Je ne mens pas par omission: je fouille dans ma vie comme dans une malle vide, sans y rien trouver; je suis désert. Parfois j'entends murmurer dans mon dos: «Celui-là, je n'arrive pas à le cerner.» J'acquiesce. Comment voulezvous situer quelqu'un qui ignore d'où il vient? Comme dit Gide dans Les Faux-Monnayeurs, je suis «bâti sur pilotis: ni fondation, ni soussol». La terre se dérobe sous mes pieds, je lévite sur coussin d'air, je suis une bouteille qui flotte sur la mer, un mobile de Calder. Pour plaire, j'ai renoncé à avoir une colonne vertébrale, j'ai voulu me fondre dans le décor tel Zelig, l'homme-caméléon. Oublier sa personnalité, perdre la mémoire pour être aimé: devenir, pour séduire, celui que les autres choisissent. Ce désordre de la personnalité, en langage psychiatrique, est nommé «déficit de conscience centrée».
Frédéric Beigbeder (Neuilly-sur-Seine, 21 september 1965)
De Amerikaanse schrijfster en actrice Fannie Flagg (eig. Patricia Neal) werd geboren op 21 september in Birmingham (Alabama). Zij schreef talrijke boeken, waarvan het bekendste Fried Green Tomatoes at the Whistle Stop Cafe is, dat in 1991 verfilmd werd met o.a. Jessica Tandy, Kathy Bates en Mary-Louise Parker.Als actrice trad zij op in enkele films en spelshows.
Uit: Fried Green Tomatoes at the Whistle Stop Cafe
Cafe Opens
The Whistle Stop Cafe opened up last week, right next door to me at the post office, and owners Idgie
Threadgoode and Ruth Jamison said business has been good ever since. Idgie says that for people who know her not to worry about getting poisoned, she is not cooking. All the cooking is being done by two colored women, Sipsey and Onzell, and the barbecue is being cooked by Big George, who is Onzell's husband.
If there is anybody that has not been there yet, Idgie says that the breakfast hours are from 5:30-7:30, and you can get eggs, grits, biscuits, bacon, sausage, ham and red-eye gravy, and coffee for 25 [cts.].
For lunch and supper you can have: fried chicken; pork chops and gravy; catfish; chicken and dumplings; or a barbecue plate; and your choice of three vegetables, biscuits or cornbread, and your drink and dessert--for 35 [cts.].
She said the vegetables are: creamed corn; fried green tomatoes; fried okra; collard or turnip greens; black-eyed peas; candied yams; butter beans or lima beans.
And pie for dessert.
My other half, Wilbur, and I ate there the other night, and it was so good he says he might not ever eat at home again. Ha. Ha. I wish this were true. I spend all my time cooking for the big lug, and still can't keep him filled up.
By the way, Idgie says that one of her hens laid an egg with a ten-dollar bill in it.