Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
23-09-2011
Antonio Tabucchi, Mary Coleridge, Theodor Körner, Euripides
Uit: Tristano stirbt (Vertaald door Karin Fleischander)
Ich möchte beim Anfang anfangen, sofern es überhaupt einen Anfang gibt, denn... wo beginnt die Geschichte eines Lebens, ich meine, für welchen Beginn entscheidet man sich? Man kann natürlich mit einer Tatsache beginnen, und ich muß mich auch für eine Tatsache entscheiden, eine Tatsache, die in erster Linie dieses mein Leben betrifft, über das du schreiben sollst. Deshalb werde ich eine Tatsache auswählen. Aber beginnt eine Tatsache mit einer Tatsache? Entschuldige, ich bin etwas durcheinander, ich weiß nicht recht, wie ich es ausdrükken soll... ich meine, jemand tut irgend etwas, und das beeinflußt den Lauf seines Lebens, aber was er tut, ergibt sich ja nicht wie durch ein Wunder, es war bereits in ihm angelegt, und wer weiß, wie es begonnen hat... Eine Kindheitserinnerung vielleicht, ein zufällig gesehenes Gesicht, ein Traum, den man vor langer Zeit einmal hatte und glaubte, vergessen zu haben, und so ereignet sich eines Tages die Tatsache, aber der wirkliche Anfang... wer kennt den schon... Tristano sprach über Schubert an diesem Tag in der Plaka, es war Winter, und auf dem gespenstischen Platz stellten sich die Menschen mit einer Schüssel in der Hand an und warteten auf die Koine-Suppe, weißt du, was das ist? Eine Brühe, die die Griechen damals von ihrer komischen Regierung bekamen, damit sie nicht verhungerten, heißes Wasser mit Kartoffeln und Kohlstücken darin... Variationen, sagte Antheos, den Tristano jedoch Marios nannte, weil er ihn an einen Freund aus der Peripherie Turins erinnerte, der ihm wie aus dem Gesicht geschnitten war, an einen lieben Freund, der sich seit neununddreißig mit seiner Gefährtin, einer außergewöhnlichen Frau, in einem Getreidespeicher versteckt hatte, ich möchte lieber nicht, hatte er gesagt und mit seinem Widerstand vorzeitig begonnen, ich meine, noch bevor es die Resistenza überhaupt gab, aber das kommt in deinem Roman nicht vor... Hin und wieder muß ich lächeln, wenn ich daran denke, was in deinem Buch vorkommt, aber davon abgesehen hat es mir gefallen, wirklich, es ist der beste Augenzeugenbericht über diese heroische Zeit, die einzige heroische Zeit übrigens, die wir hatten... Nicht so ganz ein Augenzeugenbericht, denn du kannst ja gar nicht dabeigewesen sein, obwohl du den Eindruck erweckst, dabeigewesen zu sein, als Augen-zeuge einer Atmosphäre, einer Entscheidung, einer moralischen Haltung... aber du hast auch Tatsachen hineingepackt, den achten September, die Republik von Salò, die sich anmaßte, das Geschick Italiens zu entscheiden und den Krieg nicht als Bürgerkrieg zu bezeichnen, heutzutage ist das eine gewagte, vielleicht sogar zu gewagte These, du weißt besser als ich, daß damals auf Freund und auf Feind geschossen wurde, aber das ist nicht wirklich von Belang, an deinem Roman hat mir vor allem gefallen, wie gut du das Wesen des Heroismus, der Treue, der Untreue, des Genusses und der Gefühle erfaßt hast...
Vor langen, langen Zeiten lebte ein reicher Bauer in einem Dörfchen an der Eger.
Die Sage erzählt uns nicht, wie es geheißen; doch vermutet man, daß es dem allen Karlsbader Kurgästen genugsam bekannten Dorfe Aich gegenüber auf dem linken Ufer der Eger gelegen habe.
Veit, so hieß der Bauer, hatte ein liebes, anmutiges Töchterchen, die Freude und der Schmuck der ganzen Gegend. Elsbeth war wirklich recht hübsch und dabei so gut und wohlerzogen, daß damals ihresgleichen nicht leicht zu finden sein mochte.
Neben Veits Hause stand eine kleine Hütte, die dem jungen Arnold gehörte, dessen Vater soeben gestorben war. Arnold hatte das Maurerhandwerk gelernt und war nach langer Zeit zum erstenmal wieder in der Heimat, als sein Vater starb. Er weinte als ein guter Sohn herzliche Tränen auf des Alten Grab; denn hinterließ ihm jener auch nichts als eine ärmliche Hütte, so trug Arnold doch ein stilles, köstliches Erbteil in seiner Brust: Rechtlichkeit und Treue und einen aufgeweckten Sinn für alles Gute und Schöne.
Gleich bei seiner Ankunft im Dorfe kränkelte der Vater schon, und die plötzliche Freude des Wiedersehens konnte der alte Mann nicht ertragen. Arnold, der ihn wacker pflegte, wich nicht von seiner Seite, und so kam es denn, daß er bis nach dem Tode des Alten noch keinen seiner Bekannten und Freunde aus der Kinderzeit gesehen hatte, der ihn nicht selbst bei dem Krankenbette des Vaters aufsuchte.
Vor allen andern hatte sich Arnold auf Veits Elsbeth gefreut; denn sie waren zusammen aufgewachsen, und er erinnerte sich immer noch mit Vergnügen des kleinen freundlichen Mädchens, das ihn so lieb hatte und so arg weinte, als er fort mußte zu seinem Meister nach Prag.
Arnold war ein schlanker, hübscher Bursche geworden, und daß Elsbeth nun auch gewachsen und recht schön sein müsse, hatte sich Arnold schon manchmal vorgesagt.
Theodor Körner (23 september 1791 - 26 augustus 1813)
Körner (zittend, midden) op het schilderij Vorposten van Georg Friedrich Kersting 1815
De twee zoontjes van Medea, gevolgd door den dienaar, komen op.
Dienaar: Zeg mij, oud huisbezit van mijn gebiedster, wat staat gij hier zoo eenzaam bij de poort al booze dingen tot uzelf te spreken? Hoe wil Medea ´t stellen buiten u?
Voedster: Ach, grijze volgeling van Jasons kroost, getrouwe dienaars treft des meesters leed als eigen leed en grijpt het diep in ´t hart. ´t Werd mij althans zoo droef te moede, dat ik hier mijn hart ging luchten en voor aarde en hemel van Medea´s lot getuig.
Dienaar: Dus is haar jammerklacht nog niet verstomd?
Voedster: Dacht gij? ´t begint pas; ´t ergste moet nog komen.
Dienaar: Verdwaasde, als ´k van mijn meesters dat mag zeggen, nu zij van ´t jongste leed nog niets vermoedt.
Voedster: Wat is er oude? Spreek! Misgun ´t mij niet.
Dienaar: Neen niets; ´k herroep mijn woorden; er is niets.
Voedster: Neen, bij uw grijsheid; houd een lotgenoot het niet geheim; ´k zal zwijgen als het moet.
Dienaar: Waar d´ oude mannen zaten aan het spel der schijven, bij den heil´gen bron Pirene, daar hoorde ik in ´t voorbijgaan iemand zeggen, maar ´k veinsde ´t niet te hooren, dat de vorst van ´t land, dat Creon deze knapen met hun moeder uit Corinthe wil verbannen. Maar of die praat berust op waarheid, weet ik niet; doch ´k wilde, dat het niet zoo was.
A dozen girls chemises drying on a line, floral lace at the breast like rose windows in a Gothic cathedral.
Lord, shield Thou me from all evil.
A dozen girls chemises, thats love, innocent girls games on a sunlit lawn, the thirteenth, a mans shirt, thats marriage, ending in adultery and a pistol shot.
The wind thats streaming through the chemises, thats love, our earth embraced by its sweet breezes: a dozen airy bodies.
Those dozen girls made of light air are dancing on the green lawn, gently the wind is modelling their bodies,
breasts, hips, a dimple on the belly there -- open fast, oh my eyes.
Not wishing to disturb their dance I softly slipped under the chemises knees, and when any of them fell I greedily inhaled it through my teeth and bit its breast.
Love, which we inhale and feed on, disenchanted, love that our dreams are keyed on, love, that dogs our rise and fall: nothing yet the sum of all.
In our all-electric age nightclubs not christenings are the rage and love is pumped into our tyres. My sinful Magdalen, dont cry: Romantic love has spent its fires. Faith, motorbikes, and hope.
Vertaald door Ewald Osers
Jaroslav Seifert ( 23 september 1901 10 januari 1986)
Bronze beeld doorStanislav Hanzik in Kralupy nad Vltavou
Met haar gewone stiptheid werkte ze op kantoor; het was er tegenwoordig stil en geplaagd werd ze niet meer. Sinds het tragische gebeuren hadden ze gemerkt, dat je toch niet dag aan dag met iemand om kon gaan en onverschillig blijven als er zoiets gebeurde. Leo's houding dwong respect af, méér dan gejammer en tranen zouden gedaan hebben, want dat haar kalmte geen onverschilligheid was, zag iedereen die haar aankeek. Ieder morgen om elf uur hoorden ze op kantoor de man met de bulletins van het een of ander dagblad voorbij komen, de belangrijke feiten schreeuwde hij altijd luid door de straten. De een na de ander hief luisterend het hoofd op en keek naar Leo. Hoorde die het dan juist niet? Ze werkte niet, maar zat gebogen over haar machine, het moest eerst tot haar doordringen. Dan vloog opeens haar stoel krassend achteruit, ze klemde de handen om de leuning. "Connie........ ik hoorde hem...... Bob's naam roepen!" Maar Con was al weggerend. Ze hoorden haar in het doodstille lokaal de trappen af rennen. Hoe Con het blaadje kreeg en het ongeluksbericht las, wist ze zelf later niet meer, maar ze moest moed verzamelen om terug naar Leo te gaan. Ze zag lijkwit, toen ze weer boven kwam, waar geen machine meer ratelde. "Wat is er met hem gebeurd?" vroeg Leo onnatuurlijk kalm en beheerst. "Zeg het zonder verzachtende inleiding. De wáárheid.... alsjeblieft!" De stilte was haast tastbaar, Con slikte en kon geen geluid uitbrengen.Dan opeens, met de moed der wanhoop, zei ze de waarheid: "Leo, er is 'n stuk van 'n vliegmachine aangespoeld, zwartgeblakerd voor het grootste deel. De letters op de vleugel waren nog leesbaar, voor de rest is het nagenoeg 'n verkoolde massa. Het is......... Bob's vliegtuig."
Bibot was sitting on an overturned and empty cask close by the gate of the barricade; a small detachment of citoyen soldiers was under his command. The work had been very hot lately. Those cursed aristos were becoming terrified and tried their hardest to slip out of Paris: men, women and children, whose ancestors, even in remote ages, had served those traitorous Bourbons, were all traitors themselves and right food for the guillotine. Every day Bibot had had the satisfaction of unmasking some fugitive royalists and sending them back to be tried by the Committee of Public Safety, presided over by that good patriot, Citoyen Foucquier-Tinville. Robespierre and Danton both had commended Bibot for his zeal, and Bibot was proud of the fact that he on his own initiative had sent at least fifty aristos to the guillotine. But to-day all the sergeants in command at the various barricades had had special orders. Recently a very great number of aristos had succeeded in escaping out of France and in reaching England safely. There were curious rumours about these escapes; they had become very frequent and singularly daring; the peoples minds were becoming strangely excited about it all. Sergeant Grospierre had been sent to the guillotine for allowing a whole family of aristos to slip out of the North Gate under his very nose. It was asserted that these escapes were organised by a band of Englishmen, whose daring seemed to be unparalleled, and who, from sheer desire to meddle in what did not concern them, spent their spare time in snatching away lawful victims destined for Madame la Guillotine. These rumours soon grew in extravagance; there was no doubt that this band of meddlesome Englishmen did exist; moreover, they seemed to be under the leadership of a man whose pluck and audacity were almost fabulous. Strange stories were afloat of how he and those aristos whom he rescued became suddenly invisible as they reached the barricades and escaped out of the gates by sheer supernatural agency.
Eer-gisteren heb ik in den tuin naar boven gekeken en voor 't eerst weêr iets moois gezien: lucht van een bizonder fijn licht blaauw en bleek-groen, met heele mooye blank-roode wolkjes er bij. Daar onder verhief zich het goud-bronzen eikgewas.
Ik stond aan den voorkant van mijn witte huis, onder de warande met zijn purper-rooden wingerd.
Het was juist alsof deze plek een beroemde plaats was, waarvan gezegd wordt, dat men in dít seizoen dáar moet zijn, wijl het dan nergends elders zóo mooi is.
Gisteren was ik om den zelfden tijd op een wijden heibaan in het bosch, waar veel lucht zichtbaar is. Het was vijf, zes uur 's middags, zons-ondergang. Práchtig, weêr. Dit lijkt mij het mooiste wat men in het Landschap zien kan. De Rhijnval te Schaff hausen is niet mooyer; ook de Golf van Napels kán niet mooyer zijn.
Ik ben gedrukt, in een ebbe van mijn Leven, ik heb dus tot heden geen diepe aandoeningen van de herfst mogen ontvangen; maar met gevoelige verstandelijkheid vond ik het prachtig.
De herfst is mooyer dan de zomer. Ik meen dit nu zoo-maar, zonder geestelijke bedoeling. In de herfst zijn het licht en de kleuren zóo anders dan in den zomer, dat de natuur eenvoudig gezegd kan worden in een hoogeren toestand te zijn.
Zij is in haar grootste mooiheid even als een Heilige die den dood nadert.
Duidelijk heb ik gisteren beseft dat de natuur in een hoogeren toestand is.
Er is een léven in, een langzaam bewégen van lichten en kleuren, een weidsch Tooneelspel der Schoonheid. Het is zóo mooi, dat men zelf niet zóo leelijk of zóo elders met zijn gedachten kan zijn, dat men het níet mooi zoû vinden.
Het is mooyer dan een ten-toon-stelling van de beste schilderten.
Het is of de heele natuur samen-gesteld is uit schildersontroeringen.
Het is éen groot schilderij, waarin men zelf staat.
Lodewijk van Deyssel (22 september 1864 - 26 januari 1952)
Lack of money causes misery, anxiety, early death: the cramping of personality, the limiting of human potential. Lack of money prevents us eating properly when we are children, ruins our health, rots our teeth, makes our parents quarrel and take to drink, stops us having the clothes we want, the friends we like, the parties we long for, stops us having the tuition which would enable us to get an education - makes us end up street sweepers and not doctors; induces women to have babies because there is no money for travel or entertainment, or to leave the parental home any other way: lack of money humiliates us all our lives: lack of money makes us live with husbands or wives we no longer love: lack of money makes us age earlier than we need: makes our hands rough with toil and our brows creased with anxiety: keeps us weeping by day and sleepless by night: the terror in our lives is the bill through the door which can't be paid: our lives close in the knowledge of failure - we failed to make enough money. We never did what we wanted with our lives. How could we? We didn't have the money.
Between clouds I looked up at the sky and down on the ground: snow clouds, snow cover, the same above as below. The freeze was sitting everywhere, busy at work: its huge green needle had the whole Bering Sea to sew.
After landing we hunted Japanese soldiers for seven days. I shared my army ration with seals at the watering hole. I didnt question the wisdom of it. I only saw Eskimos and a painted top hat on the top of a totem pole.
In the hammock of fog, I was bundled up in fur coats that swallowed up the body like the snow a heavy gun: thats how I lived from day to day. I hadnt even thought of you till yesterday evening when the patrol was done.
The light! The light! I heard the cook from the kitchen, and when I stepped outside, there it was above the ice: like a fluffy muslin curtain it billowed, swayed, and swung, swimming closer and away, reminding me of something nice,
but what? I stood there pondering. Ruffled shadows were rocking the light. With my hand on the doorknob behind, I stared entranced. A hard voice from inside woke me up: The door! Suddenly you spread your skirt over my mind.
Jewish Saying
A Hassidic rebbe was heard to say:
Good thing God doesnt live
on earth. Hed get his windows
smashed every day.
György Faludy(22 september 1910 1 september 2006)
Uri Zvi Greenberg, Rosamunde Pilcher, Hans Leip, Barthold Heinrich Brockes
De Israëlische Hebreeuwse en Jiddische dichter en politicus Uri Zvi Greenbergwerd geboren op 22 september 1896 in Bialikamin, Lviv, in Galicië, destijds behorend tot Oostenrijk-Hongarije. Zie ook mijn blog van 22 september 2010
Under the Tooth of their Plough
Once more the snows have melted there...and the murderers gone back to farming. There they have gone out to plough their fields, for that is their name for my graveyards. If the tooth of their plough, rolling skull-like over the furrow, should churn up A skeleton of mine, the ploughman will not be saddened or shocked, But will grin and recognize it, recognize the mark where his tools struck.
Spring anew over land: bud and bulb and lilac and warbling birds. By the shining stream of shallow waters, the resting place of herds, The roving Jews are no more: no more with their beards and side-curls. They are no more in the inns with tallit and tsitsit over their shirts; They are no more in the grocery store or the clothing store, They are no more in their workshops and traincars now, They are no more in the synagogue, even, or in the marketplace, But under the tooth of the Christian plough. For the Lord doth visit His goys with grace.
But spring will be spring- and summer comes fatly ever after, The roadside trees are fruit-fat as garden trees, as never before. The fruit has never been as red or juicy as it is now That the Jews are no more.
The Jews didn't have any bells to beckon God by1 Blessèd are the Christians, for theirs are the bells on high, Bells whose voice booms gravely through the plain there now in spring, Thickly spewed through the breadth of lands that fragrance and colors cover. It is almighty and master of all: there is nothing more to pass over As once He passed over the roofs of the Jews.
Blessèd are the Christians, for theirs are the bells on high, To honor a God who loves all Christians and all of humankind. And all of the Jews are corpses under the tooth of their plough Or under the grass of pastures.
Or in the forest's graves On river banks, on river bottoms, or dumped along The roads where they belong.
O praise ye your dear sweet Jesus With the bang of your big bells: Bing-bong.
Vertaald door A.Z. Foreman
Uri Zvi Greenberg (22 september 1896 8 mei 1981)
The next day, she took him to the local Poodle Parlour for a cut, shampoo, and blow-dry. He returned to her fluffy and fresh and smelling sweetly of lemonade. His response to all this sybaritic attention was a show of faithful, grateful, and loving devotion. He was a shy, even a timid, dog, but brave as well. If the doorbell rang, or he thought he spied an intruder, he barked his head off for a moment and then retreated to his basket, or to Elfrida's lap. It took some time to decide on a name for him, but in the end she christened him Horace. Elfrida, with a basket in her hand, and Horace firmly clipped to the end of his lead, closed the front door of her cottage behind her, walked down the narrow path, through the gate, and set off down the pavement towards the post office and general store. It was a dull, grey afternoon in the middle of October, with nothing much to commend about it. The last of autumn's leaves fell from trees, with an unseasonably icy breeze too chill for even the most ardent of gardeners to be out and about. The street was deserted, and the children not yet out of school. Overhead, the sky was low with clouds, that shifted steadily and yet never seemed to clear. She walked briskly, Horace trotting reluctantly at her heels, knowing that this was his exercise for the day and he had no alternative but to make the best of it. The village was Dibton in Hampshire, and here Elfrida had come to live eighteen months ago, leaving London forever and making for herself a new life. At first she had felt a bit solitary, but now she couldn't imagine living anywhere else. From time to time, old acquaintances from her theatre days made the intrepid journey from the city and came to stay with her, sleeping on the lumpy divan in the tiny back bedroom that she called her work-room, which was where she kept her sewing machine and earned a bit of pin money making elaborate and beautiful cushions for an interior decorating firm in Sloane Street.
"You are greater than the Bible And the Conference of the Birds And the Upanishads All put together
"You are more severe Than the Scriptures And Hammurabi's Code More dangerous than Luther's paper Nailed to the Cathedral door
"You are sweeter Than the Song of Songs Mightier by far Than the Epic of Gilgamesh And braver Than the Sagas of Iceland.
"I bow my head in gratitude To the ones who give their lives To keep the secret The daily secret Under lock and key
"Dear Diary I mean no disrespect But you are more sublime Than any Sacred Text
"Sometimes just a list Of my events Is holier than the Bill of Rights And more intense.
I Wonder How Many People
I wonder how many people in this city live in furnished rooms. Late at night when i look out at the buildings I swear I see a face in every window looking back at me and when I turn away I wonder how many go back to their desks and write this down.
Start with a blank surface. It doesn't have to be paper or canvas, but I feel it should be white. We call it white because we need a word, but its true name is nothing. Black is the absence of light, but white is the absence of memory, the color of can't remember.
How do we remember to remember? That's a question I've asked myself often since my time on Duma Key, often in the small hours of the morning, looking up into the absence of light, remembering absent friends. Sometimes in those little hours I think about the horizon. You have to establish the horizon. You have to mark the white. A simple enough act, you might say, but any act that re-makes the world is heroic. Or so Ive come to believe.
Imagine a little girl, hardly more than a baby. She fell from a carriage almost ninety years ago, struck her head on a stone, and forgot everything. Not just her name; everything! And then one day she recalled just enough to pick up a pencil and make that first hesitant mark across the white. A horizon-line, sure. But also a slot for blackness to pour through.
Still, imagine that small hand lifting the pencil ... hesitating ... and then marking the white. Imagine the courage of that first effort to re-establish the world by picturing it. I will always love that little girl, in spite of all she has cost me. I must. I have no choice. Pictures are magic, as you know.
Quand, à force déconomies, vous réussirez à vous payer la bagnole de vos rêves, celle que jai shootée dans ma dernière campagne, je laurai déjà démodée. Jai trois vogue davance, et marrange toujours pour que vous soyez frustré. Le Glamour, cest le pays où lon narrive jamais. Je vous drogue à la nouveauté, et lavantage avec la nouveauté, cest quelle ne reste jamais neuve. Il y a toujours une nouvelle nouveauté pour faire vieillir la précédente. Vous faire baver, tel est mon sacerdoce. Dans ma profession, personne ne souhaite votre bonheur, parce que les gens heureux ne consomment pas.
Connaissez-vous la différence entre les riches et les pauvres ? Les pauvres vendent de la drogue pour sacheter des Nike alors que les riches vendent des Nike pour sacheter de la drogue.
Les hommes politiques ne contrôlent plus rien ; cest léconomie qui gouverne. Le marketing est une perversion de la démocratie : cest lorchestre qui gouverne le chef. Ce sont les sondages qui font la politique, les tests qui font la publicité, les panels qui choisissent les disques diffusés à la radio, les "sneak previews" qui déterminent la fin des films de cinéma, les audimats qui font la télévision. [...] Big Brother is not watching you, Big Brother is testing you. Mais le sondagisme est un conservatisme. Cest une abdication. On ne veut plus vous proposer quoi que ce soit qui puisse RISQUER de vous déplaire. Cest ainsi quon tue linnovation, loriginalité, la création, la rebellion. Tout le reste en découle. Nos existences clonées... Notre hébétude somnambule... Lisolement des êtres... La laideur universelle anesthésiée....
Frédéric Beigbeder (Neuilly-sur-Seine, 21 september 1965)
Elmwood Springs, Missouri. Monday, April 1 9:28 am, 74 degrees and sunny After Elner Shimfissle accidentally poked that wasps nest up in her fig tree, the last thing she remembered was thinking Uh-oh. Then, the next thing she knew, she was lying flat on her back in some hospital emergency room, wondering how in the world she had gotten there. There was no emergency room at the walk-in clinic at home, so she figured she had to be at least as far away as Kansas City. Good Lord, she thought. Of all the crazy things to have happen this morning. She had just wanted to pick a few figs and make a jar of fig preserves for that nice woman who had brought her a basket of tomatoes. And now here she was with some boy wearing a green shower cap and a green smock, looking down at her, all excited, talking a mile a minute to five other people running around the room, also in green shower caps, green smocks, and little green paper booties on their feet. Elner suddenly wondered why they werent wearing white anymore. When had they changed that rule? The last time she had been to a hospital was thirty-four years ago, when her niece, Norma, had given birth to Linda; they had all worn white then. Her next-door neighbor Ruby Robinson, a bona fide professional registered nurse, still wore white, with white shoes and stockings and her snappy little cap with the wing tips. Elner thought white looked more professional and doctorlike than the wrinkly, baggy green things these people had on, and it wasnt even a pretty green to boot. She had always loved a good neat uniform, but the last time her niece and her nieces husband had taken her to the picture show, she had been disappointed to see that the movie ushers no longer wore uniforms. In fact, they didnt even have ushers anymore; you had to find your own seat. Oh well, thought Elner, they must have their reasons.
One confidential evening, not three months ago, Lionel Wallace told me this story of the Door in the Wall.And at the time I thought that so far as he was concerned it was a true story.
He told it me with such a direct simplicity of conviction that I could not do otherwise than believe in him.But in the morning, in my own flat, I woke to a different atmosphere, and as I lay in bed and recalled the things he had told me, stripped of the glamour of his earnest slow voice, denuded of the focussed shaded table light, the shadowy atmosphere that wrapped about him and the pleasant bright things, the dessert and glasses and napery of the dinner we had shared, making them for the time a bright little world quite cut off from every-day realities, I saw it all as frankly incredible."He was mystifying!" I said, and then: "How well he did it!. . . . .It isn't quite the thing I should have
expected him, of all people, to do well."
Afterwards, as I sat up in bed and sipped my morning tea, I found myself trying to account for the flavour of reality that perplexed me in his impossible reminiscences, by supposing they did in some way suggest, present, convey--I hardly know which word to use--experiences it was otherwise impossible to tell.
Well, I don't resort to that explanation now.I have got over my intervening doubts.I believe now, as I believed at the moment of telling, that Wallace did to the very best of his ability strip the truth of his secret for me.But whether he himself saw, or only thought he saw, whether he himself was the possessor of an inestimable privilege, or the victim of a fantastic dream, I cannot pretend to guess.Even the facts of his death, which ended my doubts forever, throw no light on that.That much the reader must judge for himself.
H. G. Wells (21 september 1866 - 13 augustus 1946)
Uit: Gespräche mit Goethein den letzten Jahren seines Lebens
»Ich halte dafür, daß diese Gespräche für Leben, Kunst und Wissenschaft nicht allein manche Aufklärung und manche unschätzbare Lehre enthalten, sondern daß diese unmittelbaren Skizzen nach dem Leben auch ganz besonders dazu beitragen werden, das Bild zu vollenden, was man von Goethe aus seinem mannigfaltigen Werk bereits in sich tragen mag. Weit entfernt aber bin ich auch wiederum, zu glauben, daß hiermit nun der ganze innere Goethe gezeichnet sei. Man kann diesen außerordentlichen Geist und Menschen mit Recht einem vielseitigen Diamanten vergleichen, der nach jeder Richtung hin eine andere Farbe spiegelt. Und wie er nun in verschiedenen Verhältnissen und zu verschiedenen Personen ein anderer war, so kann ich auch in meinem Falle nur in ganz bescheidenem Sinne sagen: dies ist mein Goethe. Und dieses Wort dürfte nicht bloß davon gelten, wie er sich mir darbot, sondern besonders auch davon, wie ich ihn aufzufassen und wiederzugeben fähig war. Es geht in solchen Fällen eine Spiegelung vor, und es ist sehr selten, daß bei dem Durchgange durch ein anderes Individuum nichts Eigentümliches verloren gehe und nichts Fremdartiges sich beimische. Die körperlichen Bildnisse Goethes von Rauch, Dawe, Stieler und David sind alle in hohem Grade wahr, und doch tragen sie alle mehr oder weniger das Gepräge der Individualität, die sie hervorbrachte. Und wie nun ein solches schon von körperlichen Dingen zu sagen ist, um wieviel mehr wird es von flüchtigen, untastbaren Dingen des Geistes gelten! Wie dem nun aber in meinem Fall auch sei, so werden alle diejenigen, denen aus geistiger Macht oder aus persönlichem Umgange mit Goethe ein Urteil dieses Gegenstandes zusteht, mein Streben nach möglichster Treue hoffentlich nicht verkennen.«
Johann Peter Eckermann (21 september 1792 - 3 december 1854)
Images leap with him from branch to branch. His eyes
brighten, his head cocks, he pauses under a green bough,
alert.
And when I see him I want to hide him somewhere.
The other wood is past the hill. But he will enter it, and find the particular maple. He will walk through the door of the maple, and his arms will pull out of their sockets, and the blood will bubble from his mouth, his ears, his penis, and his nostrils. His body will rot. His body will dry in ropey tatters. Maybe he will grow his body again, three years later. Maybe he won't.
There is nothing to do, to keep this from happening.
It occurs to me that the greatest gentleness would put a bullet into his bright eye. And when I look in his eye, it is not his eye that I see.
Uit: Poison, Shadow and Farewell (Vertaald door Margaret Jull Costa)
While it isnt ever something we would wish for, we would all nonetheless always prefer it to be the person beside us who dies, whether on a mission or in battle, in an air squadron or under bombardment or in the trenches when there were trenches, in a mugging or a raid on a shop or when a group of tourists is kidnapped, in an earthquake, an explosion, a terrorist attack, in a fire, it doesnt matter: even if its our colleague, brother, father or even our child, however young. Or even the person we most love, yes, even them, anyone but us. Whenever someone covers another person with his own body, or places himself in the path of a bullet or a knife, these are all extraordinary exceptions,
which is why they stand out, and most are fi ctitious and only appear in novels and fi lms. The few real - life instances are the result of unthinking refl exes or else dictated by a strong sense of decorum of a sort that is becoming ever rarer, there are some who couldnt bear for a child or a loved one to pass into the next world with, as their fi nal thought, the knowledge that a parent or lover had done nothing to prevent their death, had not sacrificed themselves, had not given their own life to save them, its as if such people had internalized a hierarchy of the living, which seems so quaint and antiquated now, whereby children have more right to live than women and women more than men and men more than the old, or something of the sort, at least thats how it used to be, and such old - fashioned chivalry still persists in a dwindling band of people, those who still believe in that decorum, which, when you think about it, is quite absurd, after all, what do such fi nal thoughts, such transient feelings of pique or disappointment matter when, a moment later, the person concerned will be dead and incapable of feeling either pique or disappointment, incapable, indeed, of thinking?
"'Der Generalstreik hat in Paris Eindruck gemacht', erzählte Cather, als sie sich wieder oben in Cathers Zimmer gegenübersaßen, 'Wilson hat sich diesmal zu einem formalen Einspruch gegen die französische Rheinpolitik aufgerafft. Sicher werden die Rheinländer jetzt eine Zeitlang Ruhe vor diesen Abenteuern haben.' 'Aber sonst! Wie sieht es dafür bei uns aus! Diese Friedensbedingungen!' sagte Louis traurig. Cather schwieg eine Weile. 'Ja, was hat man aus Wilsons idealem Programm gemacht', sagte er endlich.......Louis sah ihn erstaunt an. 'Ja', sagte Cather, 'etwas haben die amerikanischen Delegierten doch gegen die Franzosen durchgesetzt...... Diese Pläne der Franzosen haben wir verhindert. Die Freiheit der deutschen Verwaltung ist doch im großen ganzen sichergestellt, und vor allem ist die Legitimierung des Belagerungszustandes verhindert."
Und wieder dies Sirren am Abend. Es gilt ihnen scheint es für Singen Ich boxe den Fensterladen auf und rufe He laßt mich nicht raten Ihr seid es Liliputaner das greise Zwergenpaar van der Klompen Cui bono ihr lieben Alterchen mit der Zirpstimm im Dunkel cui bono
Resumé
Bis heute kein einziger Seepapagei in meinen vielen Gedichten
(Stattdessen schon wiedern Dutzend Fadennudeln im Bart);
Auch dem Sabberlatz nicht das ärmste Denkmal gesetzt in Vers
oder Prosa,
So wenig wie der Elbe-Schiffahrt oder der Karpfenernte bei Peitz.
Geschiebemergel dagegen ja!, fast zu häufig die Rede von diesem
(Und meistens mit Fadennudeln im verwahrlosten Bart)!
Nicht vergessen die Gelbhalsmaus, nicht fehlt die sogenannte
Naschmarktfassade!
Selbst Sägeblätter, selbst Kühlhaus-Eierweiß ich irgendwo
untergebracht.
Indessen nicht der kleinste Seepapagei in meinem Scheiße-Gesamtwerk!
Um ehrlich zu sein: Das Gleiche gilt für den Hüfthalter oder den
Kronenverschluß.
Und wie konnte ich fünfzig Jahre lang das Wörtchen "Wadenwickel"
verfehlen?
Es gibt keine ausreichend lichte Erklärung für das und für dies
und für das.
"Darf ich dir die Fadennudeln aus dem Bart nehmen?"
(Sagt Georg Maurer.)
Adolf Endler (20 september 1930 - 2 augustus 2009)
_Discover at writing-table, back to audience_, DOLLY TELFER, _a bright little woman about thirty, busied with bills and papers. Bending over her, back to audience, is her father_, MATT BARRON, _a pleasant-looking, easy-going cynic of sixty._ HARRY TELFER, DOLLY'S _husband, an ordinary good-natured, weakish, impulsive Englishman about thirty-five, is standing with his back to the fire. Sitting on sofa, reading a scientific book, is_ PROFESSOR STURGESS, _a hard, dry, narrow, fattish scientific man about forty-five. At the table, right, reading a French novel, is_ RENIE STURGESS, _the Professor's wife, a tall, dark, handsome woman about thirty_.
_Harry_. No, I can't say that I pay very much attention to sermons as a rule, but Pilcher gave us a regular downright, no-mistake-about-it, rouser at the Watch-night Service last night.
_Matt_. [_Turning round_.] I wonder what precise difference this rousing sermon will make in the conduct of any person who heard it.
_Harry_. Well, it's going to make a lot of difference in my conduct. At least, I won't say a lot of difference, because I don't call myself a very bad sort of fellow, do you?
_Matt_. N-o--No----
_Harry_. At any rate I'm a thundering good husband, ain't I, Dolly?
[DOLLY _takes no notice_.] And I've got no flagrant vices. But I've got a heap of--well a heap of selfish little habits, such as temper, and so on, and for the coming year I'm going to knock them all off.
Henry Arthur Jones (20 september 1851 7 januari 1929) Cartoon uit Vanity Fair
Zij keek, half over het portier gebogen, door het open venstertje, als de trein in het station aankwam. Hij stond haar af te wachten; doch eerst herkende hij haar schier niet meer. Het was zoolang geleden dat zij elkaar[1] gezien hadden. Hij nam haar vriendelijk bij beide handen, terwijl zij blozend en glimlachend van den spoorbaanwagen stapte, en kuste haar bewogen op beide hare wangen. Zij zag er zoo goed uit, sprak hij. Hij droeg haar pakje in de hand en leidde haar tot aan zijn rijtuig, dat naar hen stond te wachten. Zij namen plaats nevens elkander. Dáár zaten zij nu nog bijeen, de broeder en de zuster, na zulke lange scheiding. Eenige grijze haren doorkruisten reeds als zilverdraadjes zijne zwarte lokken; zij kwam slechts in den bloei des levens. Zij was ook lang en slank van gestalte zooals hij, doch iets kleiner; zij had ook donkerbruin haar, bruine oogen, en op haar aangezicht iets zachts en liefelijks, dat thans onder den indruk van hare gevoelens in een weemoedvollen glimlach scheen te versmelten. Van het verledene werd niet gesproken; hij vroeg haar niet, waarom zij sinds tien jaren niet eens bij hem gekomen was, niet eenmaal had geschreven; hij zei haar enkel, dat hij zoo gelukkig was haar terug te zien en zij zoo verschoond en zoo veranderd was, dat hij haar nimmermeer erkend zou hebben. Hij sprak haar ook van Tante, die gestorven was, en vroeg of deze gedurende hare ziekte veel had geleden. Een stille traan schoot langzaam in haar oog.
"O! zooveel!" zuchtte zij. Zij bleven beiden eene wijle stilzwijgend en lieten hunnen blik langs wederskanten van den weg over het landschap drijven, terwijl het open rijtuig hen door de zachte avondschemering naar hunne woning voerde. Zij dacht aan Tante, die zij zoo bemind had en die voor haar steeds zoo goed was geweest; aan Tante, die zij wellicht nooit zou verlaten hebben, hadde deze nog mogen leven. En hij dacht ook aan zijne eenzame en treurige levenswijze, en of zijne zuster het bij hem wel gewoon zou kunnen worden. Zij kwamen met de duisternis te M... aan, het dorp waar René woonde. Sinds den dood van vader was zij tehuis niet meer geweest. Hij leidde haar op de kamer, die hij voor haar had doen bereiden, en wees haar de kast en de commodes aan, waarin zij hare kleederen kon leggen. "Hier was het steeds uw vertrek," sprak hij, "als gij kind waart." Zij glimlachte bewogen en stak een binnendeurken open, en terwijl een traan van zachte ontroering haar oog schielijk verduisterde: "En hier was het de kamer van Moeder," antwoordde zij. Zij zagen elkander met aandoening aan. Hij leidde haar door al de plaatsen van het huis en zegde, dat zij alles volgens haren zin zou mogen schikken. En zij bedankte hem erkentelijk en dacht, dat hij toch goed was voor haar.
It was four o'clock when the ceremony was over and the carriages began to arrive. There had been a crowd following all the way, owing to the exuberance of Marija Berczynskas. The occasion rested heavily upon Marija's broad shoulders--it was her task to see that all things went in due form, and after the best home traditions; and, flying wildly hither and thither, bowling every one out of the way, and scolding and exhorting all day with her tremendous voice, Marija was too eager to see that others conformed to the proprieties to consider them herself. She had left the church last of all, and, desiring to arrive first at the hall, had issued orders to the coachman to drive faster. When that personage had developed a will of his own in the matter, Marija had flung up the window of the carriage, and, leaning out, proceeded to tell him her opinion of him, first in Lithuanian, which he did not understand, and then in Polish, which he did. Having the advantage of her in altitude, the driver had stood his ground and even ventured to attempt to speak; and the result had been a furious altercation, which, continuing all the way down Ashland Avenue, had added a new swarm of urchins to the cortege at each side street for half a mile.
This was unfortunate, for already there was a throng before the door. The music had started up, and half a block away you could hear the dull "broom, broom" of a cello, with the squeaking of two fiddles which vied with each other in intricate and altitudinous gymnastics. Seeing the throng, Marija abandoned precipitately the debate concerning the ancestors of her coachman, and, springing from the moving carriage, plunged in and proceeded to clear a way to the hall. Once within, she turned and began to push the other way, roaring, meantime, "Eik! Eik! Uzdaryk-duris!" in tones which made the orchestral uproar sound like fairy music.
Upton Sinclair (20 september 1878 25 november 1968)
Uit: Heer der vliegen (Vertaald door H.U. Jessurun d'Oliveira)
Als je je ogen kon sluiten voor het langzaam omlaag zuigen van de zee en het kokende terugkeren, als je kon vergeten hoe onherbergzaam en ongerept het struikgewas van varens aan weerszijden was, dan had je een kans dat je het wilde beest uit je gedachten kon zetten en een tijdje kon dromen. De zon was over zijn hoogtepunt heen en de middaghitte besloop het eiland.
( )
Samneric maakte nu deel uit van de stam. Ze bewaakten de Burchtrots tegen hem. De kans om hen te redden en een ballingenstam te vormen aan de andere kant van het eiland was verkeken. Samneric waren wilden als de rest; Biggie was dood, en de schelp tot poeder geslagen.
( )
Een ogenblik had hij een vluchtig beeld van de vreemde betovering waarmee de stranden eens bekleed waren geweest. Maar het eiland was opgeschroeid als dood hout Simon was dood en Jack had De tranen begonnen te vloeien en snikken schokten door hem heen. Hij gaf zich voor de eerste keer op het eiland nu aan hen over; grote huiverende krampen van verdriet die zijn hele lichaam schenen te verwringen. Zijn stem verhief zich onder de zwarte rook voor de brandende puinhoop van het eiland, en aangestoken door deze aandoening begonnen de andere jochies mee te schokken en te snikken. En midden tussen hen, met een smerig lichaam, een woeste haardos en een ongesnoten neus, huilde Ralph om het einde van de onschuld, de duisternis van het mensenhart, en de val door de lucht van de trouwe, verstandige vriend die Biggie heette. De officier, omgeven door deze geluiden, was bewogen en lichtelijk verlegen. Hij wendde zich af om hun tijd te geven zich te vermannen; en liet zijn ogen onder het wachten rusten op de keurige kruiser in de verte.
William Golding (19 september 1911 19 juni 1993)
deine stange. du bist dünn. deine dünnen flügel aus papier. deine dünnen flügel aus papier. im wind. schlag. deine sonne. flieg hoch. dein fenster bricht. deine stange. du bist dünn. deine dünnen flügel aus papier. zucker dose. zucker junge. geht rein. zucker dose. zucker junge. kerze in der hand. zucker junge. deine stange. du bist dünn. deine dünnen flügel aus papier. deine dünnen flügel aus papier. im wind. klappern. klappern. deine sonne. steig hoch. dein fenster ist im wind. zer brochen. dein markenzeichen grollt. dein zeichen flattert. klang körper. heimatlose bäume. sammeln sich. vor deinem fenster rufen schmuggel kinder. nach dir. und liegen zwischen fliegen rum. das fieber jenes sommers kommt. katzen sammeln sich vor deinem fenster. heimatlose bäume. schmuggel kinder rufen dich. lieben dich. liegen zwischen. liegen zwischen fliegen rum. du fliegst. fliegst hoch. deine stange. du bist dünn. deine dünnen flügel aus papier. steig rein. in deine sonne. steig hoch. schlag. schlag. dein fenster hat der wind. zer brochen. die sonne scheint. die sonne scheint. auf deinem markenzeichen. blauer bauch. deine stange. du bist dünn. deine dünnen flügel aus papier. klang körper klang körper klang körper klang kling klang körper kling klang kling kling dein ding. flattert. dein klang. grollt. zucker dose. zimt arsch. bleich bauch. schlag schlag schlag schlag schlag hoch. klang körper. klang.
da ist ein geräusch. auf der andern seite dieser mauer. ein vogel singt. auf der anderen seite dieser scheibe. fuss spurn. verborgen. stille wahrt eine stimme auf. ich geh im wind ans wasser ran. umspült fast meine füsse. hör dem stacheldraht zu. summt. und ein geräusch auf der andern seite. der mauer. ein vogel zwitschert auf der andern seite. der scheibe. fuss spurn. im verborgenen. die stille fesselt eine stimme. silber kette. gummi riemen. weg geworfen. flügel ab. gebrochen:
wow! lauf junge hunde junge dreckig tauber engel junge eingang junge sie war ein lippstift junge sie war ein schöner junge und tränen junge und alles in deinem innenleben junge du hattest hände junge mädchen eisen junge hattst chemiebaukästen junge und ich bin dir nah gekommen junge und du stöhnst bloss junge sagte sie sie sagte komm schon her komm her sie lächelte dich an mann. lass dein gefühl raus zieh nur die maske niemals aus mann zufall mann frau blond hoch spannend rennend rhythmus frau blond mann blond land blond frau mann spannend meine droge mann bist echt mann sprich mit mir mann hund dreckig tauber peitschenjunge machst dich nass mann riesig grosses ding mann saurer riese mann und eine grosse nummer mann und nummern nummern nummern nummern nummern nichts erinnern junge.
Haast onzichtbaar vibreren haar slanke aren schuchter op de cadans van een lichte bries.
Diep staan haar spichtige stengels geplant in de drassige bodem om zich te laven aan het zwarte zwampwater dat de akkers overvloeit.
De veelkleurige vleugels van een speelse kolibiri vangen een zonnestraaltje op en weerspiegelen zich in het water als een met zilver overgoten regenboog.
Tussen de goudgekroonde aren duikt een libel omlaag om haar tulen spiegelbeeld een kus op de natte mond te drukken.
De zon brandt fel als jaloers op de rijpende padi.
Als blakend goud staat de padi....
Een warme droge wind waait over de rijpe massa, die zich ver aan de horizon verliest in het vage niets....
De vette aren buigen diep; ze buigen diep als de schare zwangere vrouwen die als teken der vruchtbaarheid van het eerste ochtendgloren af in het water stond om de padi met volle hand uit te zaaien; ze buigen diep als de ketting kleumende kleintjes die dag in dag uit over de groene graszee heenboog om het bibit met beblaarde handjes over te planten en met dampende jeugdloze lijfjes tot gouden aren te poetsen.
De halfnaakte rompjes torsten een korstig hoofdje met helglinsterende spookoogjes, terwijl de gezwollen lippen weerloos zwegen.
Josiane - Cela dit, nous avons trente ans de plus. Estelle - Tous ceux qui ont plus de trente ans peuvent en dire autant. Philippe - Ca console un peu. Josiane - Mais à peine. Estelle - Et ceux qui n'ont pas encore trente ans les auront un jour. Josiane - Ca ne fait aucun doute. Il n'empêche que nous avons trente ans de plus. Alain - Ou trente ans de moins. Josiane - Qu'est-ce que tu veux dire ? Alain - Trente ans de moins à vivre. Josiane - C'est à peine plus gai. Alain - Et c'est trente ans qui ont passé vite. Josiane - Très vite. Estelle - Plus vite que pour les autres, vous croyez ? Philippe - Non, pas plus vite que pour les autres. Il ne manquerait plus que ça. Josiane - Ils sont rares, les gens qui trouvent que leur vie a passé lentement. Alain - Surtout leur jeunesse.
Jean-Claude Carrière (Colombières-sur-Orb, 19 september 1931)
Herbst 1933 Für Fräulein Josepha Krause, die allenfalls Weihnachten Post erhielt und dann ausschließlich Karten mit brennenden Kerzen und Harfe spielenden Engeln, lag Ende Juli 1933 ein Schreiben vom Frankfurter Arbeitsamt im Hausbriefkasten. Die »Antragstellerin« wurde aufgefordert, umgehend »in der Abteilung für Dienstpersonal und unter Vorlage sämtlicher Personalpapiere vorstellig zu werden«. Allerdings war das Wort »Antragstellerin« ersatzlos gestrichen worden, ein Hinweis auf den Umstand, dass das Arbeitsamt noch keine hinreichende Erfahrung mit derartigen Briefen hatte. Johann Isidor verschob seinen Mittagsschlaf, um seiner aufgeregten Köchin das Schreiben zu erklären. »Sie sollen auf das Arbeitsamt kommen, Josepha. Dort wird man Ihnen sagen, dass es sich für eine deutsche Frau nicht mehr schickt, den Juden ihre Suppe zu kochen. Und sobald Sie bei uns gekündigt haben, wird man Ihnen eine Stelle verschaffen, auf der Sie Ihr täglich Brot auf ehrenvolle Weise verdienen.« »Was Sie da sagen, verstehe ich auch nicht, Herr Sternberg. Von einer neuen Stelle steht nichts drin.« »Wie kommst du bloß auf solche Einfälle?«, redete sich Betsy in Zorn. »Das kann doch eine reine Routineangelegenheit sein. Die Nazis stehen halt überall unter dem Zwang, zu zeigen, dass sie die Sache im Griff haben. Es führt doch zu nichts, wenn man immer sofort das Schlechteste annimmt.« »Meine Liebe, heutzutage führt es auf direktem Weg zur Wahrheit, wenn man das Schlechteste annimmt. Erkundige dich bei Frau Meyerbeer. Ihre Hanna haben sie auch aufs Arbeitsamt bestellt. Sie ist seit vierzig Jahren im Haus und hats in den Beinen.
Als ich vor Jahren, wenige Jahre nach dem Krieg, in Rio de Janeiro mit Dichter-Freunden zusammensass, wollte Gerardo Mello Mourão, der seit langem eine Wanderung durch Deutschland, "von Provinz zu Provinz", plante, mit meiner Hilfe Rilkes Duineser Elegien nachdichten und schlug die erste Seite auf: "Wer wenn ich schriee hörte mich denn aus der Engel Ordnung?", und ich versuchte, die Zeilen ins Portugiesische zu übertragen: "Quem se eu clamasse me ouviria dentro dos coros dos anjos?"
"Nein, nein,"unterbrach mich Gerardo, "so geht das im Brasilianischen nicht. Du kannst unserem Sprachgebrauch gemäss keine Gedichtzeile mit einem Konsonanten beginnen."
Ich war überrascht, wollte auf Rilkes sich selbst gestellte Forderung,"idiomatischer Äquivalenz", somit sprachliche Gleichwertigkeit zu erzielen, anspielen, aber schon entschied Gerardo: "Das Gedicht kann nur so anstimmen: "E quem se eu clamasse...." -: "Und wer wenn ich schriee..."
Dieses Erlebnis, und zahllose nachfolgende Erfahrungen, die ich im Lauf der Jahre mit erwachten fünf Sinnen verzeichnete, brachten mich zu der Erkenntnis, was Brasiliens Leben ausmacht: Gesang auf tausend Arten. Eine Wellenbewegung in allen Ausdrucksformen des täglichen Lebens, das sich in diesem Kontinentland aus der Urwelt speisen und dem erahnten Künftigen entgegenzuträumen scheint. Was nichts mit daseinsfremder Romantik zu tun hat, viel eher mit einer vertieften Leidenschaft, Leben und Welt zu erfassen, zu erneuern.
Curt Meyer-Clason (Ludwigsburg. 19 september 1910)
Uit: Sinuhe der Ägypter (Vertaald door Charlotte Lilius)
Im Dunkel des Zelte fragte ich: Aziru, König der Amoriter, willst du in der Nacht vor deinem Tod einen Freund empfangen? Aziru stieß in der Finsternis einen tiefen Seufzer aus, seine Ketten klirrten, und er sprach: Ich bin kein König und besitze keine Freunde mehr! Bist du es, Sinuhe, dessen Stimme ich im Dunkel zu erkennen glaube? Ich antwortete: Ich bins, Sinuhe. Da sagte er: Bei Marduk und allen unterirdischen Teufeln, wenn du wirklich Sinuhe bist, so sorge für Licht! Ich habe es satt, hier im Dunkel zu liegen; denn bald werde ich in die ewige Finsternis eingehen. Zwar haben mir die verfluchten Hethiter die Kleider zerrissen und die Glieder auf der Folter zerbrochen, so dass ich keinen schönen Anblick biete, aber als Arzt wirst du an noch schlimmere Dinge gewöhnt sein! Ich schäme mich auch nicht; denn angesichts des Todes braucht sich der Mensch seines Elends nicht mehr zu schämen. Sinuhe, hole ein Licht, damit ich dein Gesicht sehe und meine Hand in die deinige lege! Denn meine Leber schmerzt mich, und aus meinen Augen fließt Wasser um meiner Gemahlin und meiner Söhne willen. Wenn du mir außerdem starkes Bier um Befeuchten meiner Kehle verschaffen kannst, Sinuhe, will ich morgen im Totenreich den Göttern von deinen guten Taten erzählen. (...)
Mika Waltari (19 september 1908 - 26 augustus 1979)
Ze liepen voorzichtig, en lieten het landschap binnenkomen, ze merkten dat hun tred bewonderd werd. Heel voorzichtig gingen ze door de deuren, langs het lusteloze strand, bezichtigden de bomen, ze dachten dat de struiken ontvlambaar waren en de hemel onder handbereik. Zie, ze houden zich voorzichtig vast.
De Berlijnse muur afgebroken, de Oosteuropese despoten ten val gebracht, een Chinese studentenopstand neergeslagen: alsof dat nog niet genoeg klappen in het onmenselijke gezicht van het communisme waren, dreigen we nu ook nog eens onze zo langzamerhand laatste linkse schrijver te verliezen.
Wat is het geval? Wie aan belangrijke Nederlandse progressieve auteurs denkt, komt in de eerste plaats op de naam Louis Paul Boon, onze tedere anarchist (zoals hij door Hubert Lampo werd gedoopt). Recent onderzoek betwist dat handzame etiket. Zo schrijft Van Holsteyn (Maatstaf, augustus-september 1989) dat Boons visie in feite met geen enkele bestaande definitie van het anarchisme valt te verenigen. Er is eigenlijk in het werk van deze grote Vlaming vrijwel niets te vinden dat wijst op een rotsvast vertrouwen in een betere maatschappij. In zijn eerste roman De voorstad groeit staat de volgende karakteristieke uitspraak: Het leven is een wiel, het draait en ge ziet altijd iets nieuws en ge ziet altijd hetzelfde. Wie dat gelooft, heeft weinig fiducie in welke verbetering dan ook. Niet voor niets eindigt de roman met het zinnetje: En...ach, enzovoort, enzovoort. Het is waar, Boon geeft in zijn boeken vele voorbeelden van maatschappelijke misstanden, maar daaruit valt nauwelijks de conclusie te trekken dat we dus iets daartegen moeten doen (zoals Jan Jacob Cremer beoogde met zijn Fabriekskinderen en Heijermans met Op hoop van zegen). De strekking van de romans is eerder dat de mensen altijd op eigen voordeel uit zijn, dat er dus altijd slachtoffers zullen blijven, en dat elke maatschappij met mensen moet mislukken. Voorwaar een weinig verheffende boodschap voor maatschappijverbeteraars! Elk uitzicht op een betere, rechtvaardiger samenleving ontbreekt in Boons werk, en dat maakt het etiket progressief, links, et cetera voor die auteur toch wel uiterst aanvechtbaar.
Wenn´s im November die Studenten, geschlossen auf den Campus zieht, und man sich fragt, warum man Enten, die sonst beim Gartenbauamt pennten, noch nach wie vor an Teichen sieht, dann nennt man das, man ahnt die Strophe, wahrscheinlich Klimakatastrophe.
Stephan Sarek (Berlijn, 18 september 1957) Boekomslag
Der Andere war mit einem Ruck aufgewacht und sah ohne Verstand um sich. Sein Gesicht schlief noch so lange, bis er begriffen hatte, wo er eigentlich war. »Gib mir mal Feuer«, sagte der Einarmige. »Ich bekomme das verdammte Streichholz nicht an.« »Wieviel Zigaretten haben wir eigentlich noch?« Sie zählten. Sie hatten noch 64 Zigaretten. Dazu gut eine halbe Flasche Whisky. Dann noch ein paar Riegel Schocacola und etliche Kaugummis. Das war alles. Mehr hatten sie in dem Schlauchboot nicht vorgefunden. Der Andere gab ihm Feuer und rauchte dann auch selbst. Der Rauch tat gut. Er atmete tief durch und wurde leicht schwindelig. Der Himmel war langsam grün geworden. Über der Kimm lagen schwache Cumuli. Sie tranken ihre Whisky-Abendration. Die Flüssigkeit schien gar nicht bis in den Magen zu kommen, so, als würde sie bereits von der vertrockneten Zunge aufgesaugt. Der Armstumpf stand wieder waagerecht vom Körper ab. Der Andere wollte sagen, daß er doch endlich den Arm anlegen solle, die unnatürliche Stellung irritierte ihn. Lieber nicht, dachte er, die Menschen sind schwierig, wenn sie etwas haben. So sagte er nur: »Was macht dein Arm?«
At this point Miss Burgess Fern, the middle sister, the practical one who handled the business affairs of the school, said, It was so much easier in those days, with a houseful of servants and everybody helpful and anxious to please. Mother and some of the servants would drive down to Benedict a few days in advance of the picnic, sometimes as early as the first of June, when the season was officially open, although the established residents of the coast didn't consider the season really in swing until the day of our picnic."
"Benedict is such a beautiful spot," said Miss Claudia Fern. "Little Lost River bounds our property on the Gulf side, and flows into the bay there." Miss Claudia taught art in the school, and automatically she added, "The landscape at that point reminds one so much of those charming river scenes by Bombois." Then, feeling that some of her pupils might not know who Bombois was, she went on. "For the sake of some of the younger groups, Bombois is a modern French primitive. Oh, he is so cunning in his artlessness! So right in his composition, and in the handling of green! You'll learn much about Bombois later on."
It was from the Fern town house, the school itself, that the picnickers were to begin their long day of pleasure; and the parents of each pupil had been asked to have their particular child on the school lawn not later than eight o'clock, when the chartered busses were scheduled to leave. Thus it was that Mrs. Christine Penmark, who disliked being late or keeping others waiting, set her clock for six, which, she felt, would allow time for her ordinary tasks of the morning and for the remembrance of those last-minute, hurried things which are so easily overlooked.
Zeitig genug in die Baumschule gegangen, den Baumschulenweg, in die Schule der Tollkirsche zuerst, dann bot sich das weit ausladende Geäst eines Apfelbaums an, auf unserem Grundstück, das nah genug an Schulen ganz anderer Art grenzte, der Haft-, der Landesnervenheilanstalt, an der von letzterer betriebenen Gärtnerei mit den Winterapfelsorten (da lagen die Nerven blank). Also zeitig genug in die Baumschule gegangen, umhegt und ein zartes Astwerk entwickelt, Triebe, von denen manche arg beschnitten, andere ins uferlose geschossen, wie die der Weiden in der Siedlung jenseits unserer Einfriedung, deren Zweige ins Bachwasser wiesen ... Und dann die erste öffentliche Ziehanstalt, die ich wachen Auges passierte, an der Einmündung der Straße des 18. Oktober in die Phillip-Rosenthal-Straße in L. gelegen, die Baumschule hatte die Geländespitze zwischen den beiden Straßen inne diese erste Baumschule war noch ohne Alphabet, wenn man von der großen Tafel über der Pforte an der Spitze des Grundstücks absah. Der Inhaber dieser Schule privat, auf der umzäunten Fläche Nadelgehölze, kniehoch, die über die Jahre, da ich das Areal alltäglich tangierte, auch nicht an Höhe zu gewinnen schienen, wiewohl ich selbst ein zögerliches Wachstum zu verzeichnen hatte. Auf dem Gelände war ein zierliches Holzhaus errichtet worden, quadratisch und mit Fenstern zu jeder Seite ein Haus, in dem ich hätte wohnen mögen; nie habe ich dort jemand ein oder ausgehen sehen, so oft ich auch durch den Maschendraht hindurch das Ganze beobachtete.
Dat zijn soldaten die daar schreeuwen, valt haar plotseling helder in, ze zijn gekomen om de orde te bewaren. Orde? Welke orde? denkt ze gejaagd en ze voelt zich giftig worden. De orde, die het arme volk naar de duivel voert Eensklaps hoort ze een fluitend gesuis, dicht langs haar hoofd. Ze richt zich op, ze weet niet waarom ze het doet. ' Niet schieten!' roept ze, 'Jezus Christus, niet schieten!!'. Plotseling lijkt het, alsof een vurige adder in haar borst bijt. Een hete pijn slaat door haar heen, de armen vallen neer, haar lichaam zakt naar de grond. 'Godt alleen de ere,' prevelt ze.
«Elle sassit devant une grande toile très sombre, représentant des fleurs, essayant de voir de droite à gauche, à cause du jour venu de la fenêtre, qui absorbait presque entièrement les couleurs. De face, on ne voyait guère quune tache sanglante au milieu dune surface foncée, luisante et craquelée, mais cependant imposante. Une pièce de musée. Vieille. Non, pas vieille, ancienne.»
Judite Maria de Carvalho (18 september 1921 18 januari 1998)
Hij is het zwijgen rechtop de hemel in; de wind, de hitte en regen hieuwen zijn stam en takken, zijn wortels als houten fonteinen wellend uit de bronnen. Alle seizoenen
krijgen kwartier, hij is het opgetaste korte en lange jaar, in de zomer fluistert nog de witte sneeuwjacht in zijn blad en bronzen herfst omarmt stormend zijn schors in de meimaand.
Toen de bleke, felle bliksems kwamen die hun harpoenen plantten in jouw hart en vier takken woedend versplinterden, sapstromen dempten
die opstijgen wilden na de winter, wachtte, grote beuk, achter je de kuil (doodkalm kraken slaapt in het veld) slechts voor jou daar gegraven.
De peppels
In hun windschermen tegen 't noodweer Vielen kijkgaten voor verspieders; In hun marskramerskist geen proviand; Niet langer land van melk en honing.
Het jaagt drukdoend door je bladeren, Peppels. Wijk niet voor de klompenmakers. Met groot materieel rukt de nacht uit, Langs je stammen siddert wind en geest.
Het mooie wandbord
Het stamt uit de hoeve; van rendierhoeders, ergens waar de weg ophoudt en elektriciteit eindigt; uit een noordelijk land. De luxe specialiteit van die herberg is kluizenarij.
Er werden stroppen verkocht, te nauw voor de hals. Maar als Noorderlicht straalde daar het wandbord, bol als een drinkend oog, blauwe en rode bloemen op zwart hout.
Ik zweer niet zo bij wandborden, maar deze ernstig op hout geverfde verbeelding toonde een samenhang die voorheen ooit bestond. blik van 't innerlijk oog en van de bergen.
I hear a silly prattle reminds me of someone familiar, and I roll enough to get a look down the other way. It's the hairless Public Relation with the bloated face, that the patients are always arguing about why it's bloated. "I'll say he does," they'll argue. "Me, I'll say he doesn't; you ever hear of a guy really who wore one?""Yeh, but you ever hear of a guy like him before?" The first patient shrugs and nods. "Interesting point."
Now he's stripped except for a long undershirt with fancy monograms sewed red on front and back. And I see once and for all (the undershirt rides up his back some as he comes walking past, giving me a peek) that he definitely does wear one, laced so tight it might blow up any second.
And dangling from the stays he's got half a dozen withered objects, tied by the hair like scalps.
He's carrying a little flask of something that he sips from to keep his throat open for talking, and a camphor hanky he puts in front of his nose from time to time to stop out the stink. There's a clutch of schoolteachers and college girls and the like hurrying after him. They wear blue aprons and their hair in pin curls. They are listening to him give a brief lecture on the tour
He thinks of something funny and has to stop his lecture long enough for a swig from the flask to stop the giggling. During the pause one of his pupils stargazes around and sees the gutted Chronic dangling by his heel. She gasps and jumps back. The Public Relation turns and catches sight of the corpse and rushes to take one of those limp hands and give it a spin. The student shrinks forward for a cautious look, face in a trance.
"You see? You see?" He squeals and rolls his eyes and spews stuff from his flask he's laughing so hard. He's laughing till I think he'll explode.
When he finally drowns the laughing he starts back along the row of machines and goes into his lecture again. He stops suddenly and slaps his forehead "Oh, scatterbrained me!" and comes running back to the hanging Chronic to rip off another trophy and tie it to his girdle.
Toen in Mei 1945 het Nederlandse grondgebied van vijanden gezuiverd was, en de balans werd opgemaakt, bleek, dat het Joodse bevolkingsdeel voor 80% was uitgeroeid, en dat zich in de sociale beoordeling van de kleine, overgebleven of terugkerende rest, een belangrijke wijziging had voltrokken.
Zo ongeveer zal de geschiedschrijver, die over zoveel maal honderd jaar de geschiedenis der Duitse bezetting zal afsluiten, moeten schrijven, en zo ongeveer zal de schoolmeester in de klas moeten vertellen, als zij het over de Jodenvervolging zullen hebben. Tenminste, wanneer de zaak hen dan nog interesseert, en dat is verre van zeker. Want wel is die Jodenvervolging een hoogst merkwaardig verschijnsel geweest, dat niet ongemerkt voorbij kon gaan, maar dat wil niet zeggen, dat zij niet aan tallozen voorbijgegaan is. En dàt wil nu weer niet zeggen, dat zij niet juist bij hen, aan wie zij voorbijgegaan is, de diepste sporen heeft nagelaten. De meeste antisemieten treft men uiteraard aan bij diegenen, die zich van de Jodenvervolging het minst hebben aangetrokken en daarvoor ook geen belangstelling hebben betoond of zullen betonen.
Ik geloof zelfs, dat de meeste mensen van die Jodenvervolging alleen maar iets in het vage weten, en dan nog alleen maar van horen zeggen. Dat het om millioenen slachtoffers ging, kan men duizend maal in de kranten zetten, zij weten het niet. Hoe zouden ze ook? Wat weten wij allen - zoals we bij elkander zitten - af van de dingen die er gebeuren? Onze belangstelling is veel beperkter, veel meer op onze eigen kleine kring geconcentreerd, dan wij bereid zijn toe te geven. Met al onze cosmopolitische allures, zijn wij dorpelingen gebleven. En het komt mij voor, dat wij dat ook willen zijn. Er bestaat, als ik mij niet vergis, allerwegen een sterk verlangen naar de beslotenheid van het stille dorp, de laat-mij-met-rust-mentaliteit, en zulks terwijl men de stad, met haar blik in de open, wijde wereld toch ook weer niet kan missen.
Abel Herzberg (17 september 1893 - Amsterdam, 19 mei 1989) In 1913
Wieder einmal Probleme mit dem vaterlosen Vaterhaus im Grenzdorf. Andreas ist in der Stadt geblieben, bei der Mutter, und wird nach der Mutter greinen: vaterloses Einzelkind. Seufzend lenkt sie ihren Kleinwagen an der gedrungenen Kirche vorbei in die Untere Hauptstraße: zwei Reihen ebenerdig hingeduckter Vaterhäuser, deren bestes die Fassade ist. Hier wohnt ein halb bankrotter Landwirt, da ein versoffener Winzer, dort ein Jungbauer, der keine Frau bekommt, weil er Jungbauer ist. Die Dorfmehrheit wird von Nebenerwerbstätigen und Alten gestellt, die Jungen pendeln oder wandern ab: ein Niemandsland, in dem sich jeder Ort hundertfach wiederholt, dazwischen grenzenlose Leere, wie geschaffen, sie mit eigenen Bildern zu füllen. Sie parkt den Wagen vor dem Haustor, zwischen den beiden Rasenrechtecken, so, wie Tante Agathe es nie haben wollte, denn wozu haben wir die Einfahrt? Im Grenzdorf wird alles hinter geschlossenen Toren verwahrt. Der Rasen ist vor kurzem gemäht worden, von der Nachbarin, die dafür an jedem Neujahrstag für zwölf Monate im voraus bezahlt werden muß. Sie öffnet ihre Handtasche und kramt nach dem Schlüssel. Dein Vaterhaus mußt du halt jetzt ganz allein erhalten, gell, Andrea, ich mit meiner Mindestrente kann dir nicht helfen. Um Tante Agathes Drachennüstern zuckte es mißbilligend. Sie hatte Andrea die Scheidung nie verziehen. Schon für den Buben mußt du das Haus erhalten, der ist ja schließlich der Stammhalter. Euch jungen Leuten geht's zu gut, drum könnt's ihr nicht zusammenhalten.
At midnight in the bakery at the corner While bread and butter-biscuits are being baked I remember the Rahman of my childhood And Asmats sparkling eyes Playing carom with me
At midnight in the bakery at the corner While bread and butter-biscuits are being baked I am boozing alone in my room In front of me fried liver pieces gone cold in a plate All my friends migrated to the Gulf
At midnight in the bakery at the corner While bread and butter-biscuits are being baked The wife of the Pathan next door enters my room Closes the door and turns her back to me I tell her, sister, go find someone else
When the bread develops its sponge, the smell Of the entire building fills my nostrils.
Vertaald door de dichter
Dilip Chitre (17 september 1938 10 december 2009)
...Comment ?... Mais Pierre, je vais marcher, je me débrouillerai.
- Vous débrouiller. Mais vous ne marchez pas, pour le moment. Supposons... Julien a dû vous affranchir, vous nignorez pas que, pour vous, il prend des risques. Losier...
-Vous inquiétez pas, nous sommes en compte, ça, ça sarrangera entre lui et moi.
Mais de quoi se mêle-t-il ?
Ah ! Entre lui et vous ! Et là, maintenant ?
Pierre pianote avec fureur, les gammes montent et descendent sous ses doigts étrangement désassortis au reste de sa personne : des doigts agiles, gracieux, précis, attachés à une masse de gélatine secouée et hurlante.
Vous vous rendez compte quil nest pas venu depuis dix jours ?
- Il travaille !... Et puis, avec la trique ce nest pas la peine quon le voie trop souvent dans le secteur.
- Eh oui ! Vous parlez comme un livre ! Et sil ne revient pas, sil lui est arrivé un coup dur ? Vous y avez pensé, à ça ?
Oh ! oui, Pierre, jy ai pensé. Jy pense à chaque heure, à chaque seconde. La pensée de Julien méveille et me garde éveillée, au long des nuits où je guette chaque moteur, chaque porte, chaque pas. Peut-être puis-je ainsi écarter de sa route, le malheur et lombre......
... Au milieu de la nuit, je massure que le type dort bien et je me faufile hors de la villa, la clef du bureau en poche. Je laisse mon sac en otage, au cas où il se réveillerai avant lheure : une course que javais oubliée, mon chéri.
Albertine Sarrazin (17 september 1937 10 juli 1967)
I sat in the sun, and thought. Nothing definite, but if I had been asked to define my thoughts they would all have come to one word. England. This turf, this sky, the heartsease in the grass; the old lines of ridge and furrow, and the still older ghosts of Roman road and Wall; the ordered, spare beauty of the northern fens; this, in front of me now, was England. This other Eden, demi-paradise. This dear, dear land.
It was lonely enough, certainly. We had it to ourselves, I and the lambs, and the curlew away up above, and the fritillaries that flickered like amber sparks over the spring grasses. I might have been the first and only woman in it; Eve, sitting there in the sunlight and dreaming of Adam....
"Annabel!"
He spoke from behind me. I hadn't heard him approach. He must have come quietly along the turf to the south of the Wall, with his dog trotting gently at heel. He was less than four yards from me when I whirled round, my cigarette flying from startled fingers down among the wild thyme and yellow cinquefoil that furred the lower courses of the Roman stones.
Dimly I was aware that the lambs had bolted, crying.
The man who had shattered the dream had stopped two yards from me. Not Adam; just a young man in shabby, serviceable country tweeds. He was tall, and slenderly built, with that whippy look to him that told you he would be an ugly customer in a fight and with something else about him that made it sufficiently obvious that he would not need much excuse to join any fight that was going. Possibly it is a look that is inbred with the Irish, for there could be no doubt about this man's ancestry. He had the almost excessive good looks of a certain type of Irishman, black hair, eyes of startling blue, and charm in the long, mobile mouth. His skin was fair, but had acquired that hard tan which is the result of weathering rather than of sunburn, and which would, in another twenty years, carve his face into a handsome mask of oak. He had a stick in one hand, and a collie hung watchfully at his heels, a beautiful creature with the same kind of springy, rapier grace as the master, and the same air of self-confident good breeding.
het vlees van hoeren is treurig ik heb ze zien staan met de donkere kreet tussen de dijen langs de boulevard die de zee omzoomde en afstootte onder een hemel vol sterren als dode vissen
het vlees van hoeren is triest ik heb ze naakt zien liggen in de woorden en de handen van dichters en schilders die de dood in leven probeerden te houden dingen zijn de verdonkeremaande betekenis van dingen
ik heb in de tuin gezeten en de schelle kreet van de papegaai in de palmboom gehoord en het hartzeer van het leven groeide in mij aan als een donkere vrucht als een hoerenhart
Blind op reis
ek het in die skadu van Witberg oornag maar om die berg se hoë slape oor die silwer slaaprnus van ewige sneeu kon ek die kranse lig sien beef so groot so onaantasbaar so wit so hoog kom my begrip nooit na bo en deur my vingers het ek die bidkrale van sterre probeer tel om jou naam weer te proe om jou bitter naam soos ligte druppels reën op my tong te vang om jou naam soos' n afgod in my droom se grond te plant n god om my verdere reis te seën want met die roep van jou naam met die bloed van jou naam in my mond kruip ek al hoe yler al hoe witter skuinstes uit
Vertaald door: Krijn PeterHesselink
Das Treffen
wenn mein Herz zu mir kommt
durch die Nacht
duften die Gassen wo Pferdekarren
klappernd schwarze Abfallsäcke
sammeln
nach den verlorenen Blüten
des Frangipani-Baums
wenn mein Herz zu mir kommt
durch die Nacht
stelle ich einen Tisch ans Fenster
mit Brot und Wein und süßen
dunklen Trauben
und schreibe dieses kleine Gedicht
wie ein ausgereifter Papiermond
aus Warten
ein Echo jenes anderen aus weißem Stein
der dort draußen
durch die Nacht reist
wo dunkle Männer ihre Pferde antreiben
wenn mein Herz zu mir kommt
durch die Nacht
wenn das Warten
voller Worte ist
essen wir die Feigen, trinken den Wein
und schlafen mit dem Mond
Vertaald door Uljana Wolf
Breyten Breytenbach (Bonnievale, 16 september 1936)
"Don' you ever get married, boy," Arthur, one of the meaner drunks with a missing eye, told him on several occasions.
The first time he had said it the boy had asked: "Why not?"
"Cause a bitch ain't shit, man. You mind you don' get married now, hear? A bitch'll take all yo' money and then throw you out in the street!"
"Damn straight!" Leroy, another drunk much darker than Arthur and a longshoreman, said. "That's all they fit for, takin' a man's money and runnin' around."
Thomas would sit on the stoop of an old deserted house with the men lying on the ground below him, too lazy to brush away the flies that came at them from the urine-soaked dirt on the hot Sunday mornings, and he would look and listen and consider. And after a few weeks of this he found himself very afraid of girls.
Things about life had always come to Thomas Brown by listening and being quiet. He remembered how he had learned about being black, and about how some other people were not. And the difference it made. He felt at home sitting with the waiting drunks because they were black and he knew that they liked him because for months before he had stopped going to church, he had spoken to them while passing, and they had returned his greeting. His mother had always taught him to speak to people in the streets because Southern blacks do not know how to live without neighbors who exchange greetings. He had noted, however, when he was nine, that certain people did not return his greetings. At first he had thought that their silence was due to his own low voice: he had gone to a Catholic school for three years where the black-caped nuns put an academic premium on silence. He had learned that in complete silence lay his safety from being slapped or hit on the flat of the hand with a wooden ruler. And he had been a model student. But even when he raised his voice, intentionally, to certain people in the street they still did not respond. Then he had noticed that while they had different faces like the nuns, whom he never thought of as real people, these nonspeakers were completely different in dress and color from the people he knew. But still, he wondered why they would not speak.
James Alan McPherson (Savannah, 16 september 1943)
"Tom Donovan for the respondent, the People," the A.G. was saying.
"Mr. Rios, if you're ready," Dahlgren said.
"Yes," I replied, and went to the podium. The justices regarded me dubiously. "Not to be impertinent, but I can see from Your Honors' faces that you're less than thrilled with another Three Strikes case on your docket."
Harkness permitted herself a smile, but Dahlgren said, "It's fair to say, counsel, that you're not the first lawyer to argue that Three Strikes is cruel and unusual punishment, so maybe we can cut this short. Every appellate court that's considered the issue has held that sending repeat felons to prison for life upon conviction of their third felony does not violate either state or federal constitutional proscriptions against cruel and unusual punishment. What's your pitch?"
"My pitch, Your Honor," I said "is that this law is an abomination. In this case, it's sending my client to prison for the rest of his life because he got into a tussle with a security guard in the parking lot of a supermarket from which he had stolen a case of infant formula for his eight-month-old daughter."
Justice Harkness leaned forward. "He was convicted of robbery," she said. "The law doesn't distinguish between stealing diamonds and stealing baby food, Mr. Rios, where the theft is accomplished by force or fear."
"He committed robbery only in the narrowest sense of the statute because he bumped the security guard with a shopping cart. Technically, that's force, but come on, this is L.A., where people shoot each other for parking spaces."
Justice Harkness shook her head. "The security guard was a woman who was five inches shorter and forty pounds lighter than your client."
"Your Honor, with all due respect, she was asked on cross-examination if she was afraid, and she said no. There was no fear and the force was minimal. The Three Strikes law doesn't distinguish between stealing diamonds and stealing baby food, which is why this court must."
The third justice, Rogan, said, "I agree."
"You do?" The surprise was so evident in my voice that the lawyers in the gallery burst into laughter. But it wasn't surprise they had heard; it was the shooting pains in my arm and the waves of nausea that continued to sweep through me.
"I do," Rogan said when the laughter subsided. "But Mr. Rios, Three Strikes doesn't just punish the current felony, it also punishes defendants for past serious felony convictions. Your client has a record as long as Pinocchio's nose."
"But only two convictions are qualifying strikes," I said, "and those were insignificant burglaries..."
"Insignificant by what standard?" Harkness asked.
After lunch we waited at the table for him to finish packing. We could hear him banging closets and drawers until he reappeared wearing a hat. We followed him into the hallway and waited for the elevator. He stood amongst his luggage; my mother and I amongst ours. 'Be careful of the Arab children in the park,' he told me. He turned to Maureen. 'Petits voleurs,' he explained. She smiled although she did not understand. She would look it up as soon as he had gone. He picked up his cases and stepped into the elevator. She blew him a kiss. 'Bon voyage!' she called.
When he was gone, the reflection of Maureen and me looked back from the mirrored elevator doors. I wore a white canvas hat and a pair of favourite copper corduroys. Maureen had yet to remove her pink silk jacket.
'Don't listen to him,' she said. 'He's trying to impress you.
Only men need to impress children. You don't need to be any more careful with one person than another.'
She began her inspection of the apartment the way she entered a gallery: as if she had money to spend. She passed from room to room with increasing excitement. When she found one more impressive than another, she called out for me to come and have a look. There was a pink study with a fireplace and a pair of French doors looking out onto the street; a small toilet off the hallway containing a gold-painted sink; and the kitchen with three Thai-wicker umbrellas bound to form a single lampshade. She could not stand still and almost as soon as I entered a room, she left it. She was like a child receiving a gift long obsessed over - slightly panicked by a world in which dreams are realized.
Marcel had inherited his money. The apartment was large for a bachelor living alone, with both a guest room and maid's quarters. It was substantially larger than our place in New York, and had a view of the park across the street and, in the evenings, of the patches of setting sun reflected from the windows onto the tops of the trees. Marcel directed documentary films, usually about the Amazon. Several years later, Maureen took me to see one when it was playing in New York.
In 1521 zag een jongeling ook de zon opgaan: wij weten niet, of hij aan dit alles dacht; maar zeker moest het iets dergelijks zijn, wat hem met eene zachte geestdrift bezielde. Hij lag geknield op eene kleine verhevenheid van den grond, niet eens nog heuvel, die een ruim vergezigt gaf over den heerlijken omtrek. Er lag op het gelaat van dien jongeling eene roerende uitdrukking van bewondering en aanbidding: het is zoo, op zijne liefelijke trekken, bevallig en zacht, tot vrouwelijke weekheid toe, had een waas van dweepzucht haar onmiskenbaar zegel gedrukt; dan het was niet die sombere dweepzucht, welke altijd neêrziet in eenen duisteren afgrond, maar een mijmerend heenstaren naar eenen vriendelijken hemel. Het was de dweepzucht, die den dichter vormt; de dweepzucht, die verheft boven het lijden, die somtijds schade doet aan het ligchaam, maar die de ziel altijd reinigt van het booze. Er schitterden tranen in zijn zachtblaauw oog, terwijl hij heenstaarde naar de zonneschijf, wier glans te dwaas met aardsch metaal vergeleken wordt. Bleek was zijne gezigtstint, en toch kleurde eene zachte verrukking die wangen met een flaauw blosje. Op het voorhoofd gescheiden, hing zijn sterk blond haar in fijne dunne lokken langs den hals neder tot op de schouders. De kleine mond met den blijmoedigen glimlach, het hooge zachtgeronde voorhoofd met den fijnen griekschen neus, was in de schoonste zamenstemming met de zuivere omtrekken van dat gelaat, dat geheel de uitdrukking had, die een schilder zoude geven aan dat van den Apostel Johannes, den lieftalligsten der discipelen, dien de Heer zelfs te zachts vond, om hem ten marteldood voor te bestemmen. Hij hield de handen zamengevouwen; hij bad. Zijn gebed was een diep en ernstig gebed; een gebed, dat werkelijk gemeenschap geeft met den Hemel; een gebed, waarbij de gedachte de hulp der klanken niet noodig heeft, en waarbij het stamelen van duizelenden eerbied de hoogste welsprekendheid is. Eindelijk hief hij zich op. Toen had men eene ranke gestalte kunnen zien, bijna die van den knaap, wiens ligchaamsbouw zich nog niet ten volle heeft ontwikkeld.
Anna Bosboom Toussaint (16 september 1812 13 april 1886)
" Of course/5 answered Rinne with a curiously loud laugh.
Juha Toivola is leaving Rinne's house for the last time, though he does not know it yet. The span of sixty years that began on a night round about Michaelmas so far back in the past that it is hard to imagine any living link between that night and these warlike times, is drawing to a close. In that past, splint-torches flickered and old Penjami Nikkila in his burlap smock spent his days drunk with home-made spirits, beat his third wife and ruled over his household, and between Heaven and earth reigned a deep country peace. The boy born in those times all the other members of the household have gone to their eternal resthas become the Socialist who walks yonder along the road. His brains are of the simplest, the horizon of his mind the narrowest conceivable, and yet he has survived through the sixty years which we know to have been the most eventful, the richest in development, in the history of his people.
As he stalks there along the dark wintry road, with his beard, his staring eyes and his rifle, one can almost see perched on his lean shoulders the puckish spirit of human progress; tongue in cheek, jerking and hopping, it urges old Juha Toivola onward. And seen in this fashion Juha is by no means a repulsive individual, rather doeshe arouse in the beholder a half-humorous sympathy. For how often has not the same imp grinned gleefully from the shoulders of many who tread their path with broad brows furrowed with deep lines of wisdom?
A sense of lonely helplessness was uppermost in Juha's mind as he strode on towards Paitula. Important events are brewing on this eve of St. Mary's Day, though Juha has no clear inkling of the direction they are to take. All he suspects is that he has been sent on an errand no one else would be bothered with, and he feels that he is being badly rewarded for all his wood-carrying and helpfulness.
Frans Eemil Sillanpää (16 september 1888 3 juni 1964)
De zee, het enige leven dat strekt Van begin tot einde - Terwijl alle andre, voor kort gewekt, Gedwee en weerloos verdwijnen - Geeft in eeuwige breking De grote, zachte verzekering Dat, wanneer allen versterven, verstijven, Zij bevallig zal blijven.
En als ik ga gehaast, Genaderd en genaast Door de jagende dood, Hoor ik de troost Van 't eendre golfgeruis, Dat is als het vermengd gejuich Van al haar schipbreuklingen, al haar meeuwen, Aanbreken over de eeuwen, Die mij verzwijgen en verteren.
Zij heeft geen andre vormen Dan de borsten van haar golven, En geen andre woorden dan de volle Koren van haar branding en haar stormen. Maar sidderend belijdt Elk leven, hoe verfijnd En schoon 't in 't licht verschijnt, De wankele kortstondigheid Van zijn bekoorlijkheid Voor de geweldige eentonigheid van 't grootse En de onsterflijke lieflijkheid van 't doodse.
Sterrenkind
Een sterrennacht op de wereld geworpen, In sneeuw begraven door de wind, Houthakkers brachten naar hun verre dorpen Als een gevonden schat het sterrenkind.
Zij dachten hun vrouwen gelukkig te maken Omdat zijn mantel van zilver was, Maar zij moesten hem voeden en bij hem waken Als was hij een kind van hun eigen ras.
De mantel konden zij niet verkopen, Geen zilversmid geloofde er aan; De pope wou de vondeling niet dopen, Dat heidenkind gevallen van de maan.
Geen timmerman wilde hem laten werken, Die tere prins, wat had men er aan? De kosters joegen hem uit hun kerken, Het heidenkind dat peinzend stil bleef staan.
En op een nacht is hij weer verdwenen; Het dorp telde vele kindren minder, Terwijl opeens veel meer sterren schenen. Het was zeven jaar geleden. En weer winter.
Jan Slauerhoff (15 september 1898 5 oktober 1936)
er is niet meer bij weinig noch is er minder nog is onzeker wat er was wat wordt wordt willoos eerst als het is is het ernst het herinnert zich heilloos en blijft ijlings
alles van waarde is weerloos wordt van aanraakbaarheid rijk en aan alles gelijk
als het hart van de tijd als het hart van de tijd
Lucebert, gemengde techniek op papier, 1993.VI.
het gelijk - een chanson
het gelijk van vissen vingers het kwintet van de complicaties en braille het gelijk van de ogen op borsten het aanraken van de taille der vertedering het gelijk van honderd tegelijk zingende bossen
het gelijk van het gelijken op een grote gek die door drinken denkt - in de rivieren drijft de hemel mee met de aarde en de werelddelen stomen naar elkaar op door de zeven wereldzeeën - een processie van de progressie
- wind gelijk honing stroop tussen de personen de meest frivole tronie van de adem het meest idolate gelaat van de eenzaat - mimicry als leitmotiv
het gelijk van twee bokkingen op een bord in een kamer te huur twee geheime schaduwen aan de muur spuwen een wachtwoord naar elkaar het gelijk oversteken is een geluid in de lekke goot twee eendere handen zitten samen in het haar de eenzame honden zoeken hun brood
Jaja did not move. Papa swayed from side to side. I stood at the door, watching them. The ceiling fan spun round and round, and the light bulbs attached to it clinked against one another. Then Mama came in, her rubber slippers making slap-slap sounds on the marble floor. She had changed from her sequined Sunday wrapper and the blouse with puffy sleeves.
Now she had a plain tie-dye wrapper tied loosely around her waist and that white T-shirt she wore every other day. It was a souvenir from a spiritual retreat she and Papa had attended; the words GOD IS LOVE crawled over her sagging breasts. She stared at the figurine pieces on the floor and then knelt and started to pick them up with her bare hands.
The silence was broken only by the whir of the ceiling fan as it sliced through the still air. Although our spacious dining room gave way to an even wider living room, I felt suffocated. The off-white walls with the framed photos of Grandfather were narrowing, bearing down on me. Even the glass dining table was moving toward me.
"Nne, ngwa. Go and change," Mama said to me, startling me although her Igbo words were low and calming. In the same breath, without pausing, she said to Papa, "Your tea is getting cold," and to Jaja, "Come and help me, biko."
Papa sat down at the table and poured his tea from the china tea set with pink flowers on the edges. I waited for him to ask Jaja and me to take a sip, as he always did. A love sip, he called it, because you shared the little things you loved with the people you loved. Have a love sip, he would say, and Jaja would go first. Then I would hold the cup with both hands and raise it to my lips. One sip. The tea was always too hot, always burned my tongue, and if lunch was something peppery, my raw tongue suffered. But it didn't matter, because I knew that when the tea burned my tongue, it burned Papa's love into me.
Chimamanda Ngozi Adichie (Enugu, 15 september 1977)
«Steh endlich auf! Vom Rumliegen ändert sich nichts. Auf wen wartest du? Wer bringt uns was zum Fressen?»
Ihr fünfundzwanzigjähriger Sohn, tuberkulosekrank, nur Haut und Knochen, mit bleichem bläulichem Gesicht und fleckiger Haut, richtete sich in seinem schmalen Bett widerwillig auf.
Die Mutter, die ein völlig zerknittertes Rezept hin und her schwenkte, rief:
«Schreie, brülle, fluche und verwünsche sie! Sie können schließlich nicht jedem etwas geben? Deine Untätigkeit bringt dir keinen Vorteil. Du wirst sowieso sterben ... Und einsperren können sie dich auch nicht!»
Ihr Sohn zog sich die Hose über, die vor Schmutz ganz speckig war, und nahm seiner Mutter das Rezept aus der Hand. Als er das Haus verließ, wiederholte sie:
«Schimpfe sie zusammen, hab keine Furcht! Sie können dir nichts tun. Fall ihnen nur gehörig auf die Nerven!»
Vor dem Haus der Tuberkulose-Gesellschaft war heute kein Mensch zu sehen.
Er klopfte an und trat ein.
Der Angestellte verzog das Gesicht, als er den Kranken mit dem Rezept in der Hand hereinkommen sah.
«Was ist los, was willst du denn schon wieder?»
Obgleich der kranke Junge keine Hoffnung hatte, streckte er dennoch das Rezept hin:
«Medizin!»
«Was für eine Medizin, ausgerechnet zu dieser Zeit?»
«Ich sterbe, bei Gott. Ich sterbe Herr Doktor. Ich kann die ganz Nacht nicht schlafen. Wie gern würde ich sterben, aber ich kann einfach nicht.»
Hercule Poirot sipped his apéritif and looked out across the Lake of Geneva.
He sighed.
He had spent his morning talking to certain diplomatic personages, all in a state of high agitation, and he was tired. For he had been unable to offer them any comfort in their difficulties.
The world was in a very disturbed state every nation alert and tense. At any minute the blow might fall and Europe once more be plunged into war.
Hercule Poirot sighed. He remembered 1914 only too well. He had no illusions about war. It settled nothing. The peace it brought in its wake was usually only the peace of exhaustion not a constructive peace.
He thought sadly to himself:
If only a man could arise who would set enthusiasm for peace flaming through the world as men have aroused enthusiasm for victory and conquest by force.
Then he reflected, with Latin commonsense, that these ideas of his were unprofitable. They accomplished nothing. To arouse enthusiasm was not his gift and never had been. Brains, he thought with his usual lack of modesty, were his speciality. And men with great brains were seldom great leaders or great orators. Possibly because they were too astute to be taken in by themselves.
Ah well, one must be a philosopher, said Hercule Poirot to himself. The deluge, it has not yet arrived. In the meantime this apéritif is good, the sun shines, the Lake is blue, and the orchestra plays not badly. Is that not enough?
Agatha Christie (15 september 1890 12 januari 1976)
I chugged at the beer and watched, my throat burning, constricting as they carried on.
I was finished with the beer when Liliana stood and turned in my direction. She was carrying two glasses, and as she walked away from the table I noticed that Zdenek was watching her. She must have felt it too, because she spun around to bust him. He waved and smiled. When she turned forward again, she was just beaming.
The bile had never been so thick in my gut, and as Liliana came closer to my table and recognized me, she stopped short.
I stood up and nodded toward the bar. "I'll come with," I said.
When I got there, I turned and saw her trailing far behind. I ordered three beers and she came to stand beside me, placing her empties on the bar. I watched the barman fill the first glass.
"I thought you were working tonight."
"Zdenek surprised me."
Second glass.
"You seem to be having a good time."
"He's just an old friend."
Third glass.
"Just friends don't watch your ass as you walk away."
Silence.
paid for the beers and picked one up, "So enjoy yourself. I'm going to my room."
"Wait. Come join us."
"Yeah, right."
As I walked around her she said, "Don't be like that."
My only comeback was too ferocious to voice, so I kept it inside and walked out the door feeling a lot shittier than when I'd gone in.
Nothing can plunge me into blackness as quickly as the jealousy can, and I was neck deep in it, my breathing shallow and inadequate. I couldn't think past how happy they looked together. It was a marquee in my mind, surrounded by flashing red rock-and-roll spotlights.
Ruhe in dir Mein Haupt auf deine Brust geneigt, So laß mich liegen, laß mich lauschen, und wenn dein Mund nun lächelnd schweigt,
hör ich es tief und dunkel rauschen, und wie dein herz das süße Blut Läßt unablässig klingend quellen, Wird mir, als wiege stake Flut Mich sicher auf breiten Wellen.
Uralt
Das Meer hat mich zur Welt gebacht, Nun braust es fremd und kennt mich nicht, Ich aber lausche, wenn es wacht Und mit den Sternen sich bespricht.
Das Meer ist wie die Sterne alt, Und ich bin auch so alt wie sie. Ich wechsle ewig die Gestalt - Sie aber wandelten sich nie.
en wil er niet uit. Zij rekt zich uit en maakt met haar handen van die schokkende bewegingkjes boven haar hoofd.
De wind is intussen gaan liggen. Het riet beweegt niet meer en op de plavuizen vloer is ook mijn schaduw vervluchtigd.
Rozenmond in haar denken is leeg. Gedachtenloos strijkt zij de kleine luchtbelletjes uit haar schaamhaar, van haar dijen. Rozenmond ligt
in bad, wil niet uit bad, komt ook niet uit bad. Zij draait de mengkranen open, duwt het hefboompje omhoog en laat het nog uren en uren regenen op haar schouders, op haar zo mooie hoofd.
Zodat ik uitzie
Zodat ik uitzie door het oog van mijn naald
en sneeuwblind herken de zwerfsteen, sterfsteen onder
mijn tong: splinter voor spinter
slaagt hij erin niets te wegen, niets voor te stellen.
In der Süderstraße meiner Vaterstadt, dem Gäßchen gegenüber, das nach dem St. Jürgenskirchhof und über diesen an dem Stift entlang nach der Norderstraße führt, stand seit Anfang des 17. Jahrhunderts ein kleines Haus, über dessen Eingangstür sich ein in Sandstein ausgehauenes Bild befand: ein Mann in einem Schifflein, zu dem durch hohe Wellen der Tod geschwommen war und schon den Mann zu sich ins Meer hinabriß; darunter stand: »Up Land un See.« Es hieß, ein Steinhauer habe derzeit sich das Haus gebaut und zum Gedächtnis seines Vaters, der als kleiner Schiffer zwischen den Inseln gefahren war und dabei im Sturme seinen Tod gefunden hatte, dieses Epithaphium angefertigt.
Im dritten Jahrzehnte unseres Jahrhunderts, nachdem die derzeitige alte Inhaberin gestorben war, sah man mehrfach einen untersetzten Mann, alltags mit einem Schurzfell, sonntags in langem blauen Tuchrock und Stulpstiefeln, davor stehenbleiben und allmählich unter den kleinen Lindenbaum treten, dessen lang und schmal geschorene Krone sich zwischen dem Bilde und dem Giebelfenster streckte. Nachdem seine blaßblauen Augen wieder eines Tages an dem Steinbilde gehaftet hatten, griff er an die Türklinke, um ins Haus zu treten: aber es war verschlossen; durch die Butzenscheiben des Türfensters sah er auf einen langen schmalen Flur und durch einen offenen Eingang am Ende desselben in ein weites leeres Zimmer, in das von der Hofseite her die Mittagssonne schien. Langsam kehrte der Mann sich ab und schritt die Süderstraße hinunter bis auf den Markt, wo er die Steintreppe zum Rathaus hinaufstieg.
Dieser kleine Mann war der Böttcher oder auf plattdeutsch der Bötjer Daniel Basch, eine grüblerische Natur, bei alledem aber kein übler Handwerksmeister. Vier Wochen später hatte er das alte Haus im gerichtlichen Aufgebot gekauft und hielt mit einem alten Gesellen und einer noch älteren Schwester seinen Einzug in dasselbe; bald hingen bunte Zitzgardinen vor dem Fenster der unteren Stube, und zwischen den Geranien- und Resedatöpfen, die auf der Fensterbank standen, schaute das gutmütige Gesicht der alten Jungfer Salome auf die Gasse, wenn an den Markttagen alle die Wagen von den Dörfern in die Stadt hineinfuhren; im Pesel aber so heißt in den alten Häusern der hintere Saal war die Böttcherwerkstatt, und draußen vom Hofe klang es Tag für Tag: »Band, halte fest, halt fest!« und die Schlägel klappten, und die leeren Fässer tönten.
Hoop van harte dat jullie allen het uitstekend maken. Denk alstublieft niet dat het steeds te laat opsturen van het één en ander bij mij maar een vorm van nonchalance is. Hoegenaamd niet! Ik geloof dat ik gek ben. Heus, daar kan beslist niet langer aan getwijfeld worden. Over de staking wens ik nu niet te spreken. Die groep die nu maar wil blijven doorstaken, demonstreert wel wat ik eerder als juist vermoedde. Al werd en wordt dat me door anderen tegengesproken. Het niet willen toegeven van de Creool dat dat wat hij verloren heeft, door de Hindostaan gewonnen is. Deze benauwende toestand van het maar volhouden van een ontkenning, een eindfase hoop, ergo getransponeerde wanhoop, is tenslotte een met de kop tegen de blinde muur loperij. Het straks van de ontnuchtering zal dan ook nog fataler om zich heen grijpen. Overgeëmotioneerd om kwesties wat reëler te doorzien. De alles remmende werking door de ontkenning van het feit dat de Creoolse groep een verschuiving doormaakt, die inhoudt een minderheid te worden terwijl zij de meerderheid in haar aanwezigheid meer dan zelf was. Totale onzekerheid. Ook voor de Hindostaanse groep die zich in de maatschappelijke realiteit haar groeiende positie als meerderheid ziet openbaren. Een dwangsituatie voor allen, Creool en Hindostaan. De Surinamer zal zich de onontkoombare ambivalentie voor het wel en niet aanvaarden hiervan, in juist zo'n kritiek stadium van onze gezamenlijke ontwikkeling nu, tot het volk van morgen, beter moeten beseffen. Dit laatste vooral, is toch zo nodig. En we kunnen het niet zonder elkaar. Enfin!
Ik deug nergens voor. Ben aldoor depressief en dan weer agressief. Die ellendelingen hebben de vorige week alweer ingebroken.
That night when he got the door open after pushing against the heavy curtain which shrouded it on the inside he found a note folded and caught by the sprung metal tongue of the letter box. He switched on the light in the hallway.
GET OUT YOU FENYAN SCUM OR WELL BURN YOU OUT. THIS IS YOUR 2ND WARNING. THERE WILL BE NO OTHER. UVF
Cal switched out the light and tiptoed into the darkness of the front room. He peered between the slats of the blind. The street was empty. The only movement was the rain slanting across the yellow halo of the streetlamp outside the door. At the back everything was dark except for some pinpoints of light around the base of Slieve Gallon. As quietly as he could, he opened the window and listened. Water clinked and spluttered from the drainpipe. A curlew called once in the distance, then twice, very close. There was the steady slow pulse of his fathers snoring from upstairs.
He kept expecting the window to burst into a shower of glass and flame but he knew it wouldnt. It would be some night when they were both asleep. The panic of jumping from his window. He saw the ungainliness of his fathers bulk crashing through the asbestos material of the shed roof. Would they be waiting outside to take potshots at the Fenians they had smoked out? This lot sounded a bit dramatic. THERE WILL BE NO OTHER.
He went to the bathroom, using only the light from the curtained landing. It was the idea of people whose faces he did not know hating him that made his skin crawl. To be hated not for yourself but for what you were. He went to his fathers bedroom and shook him gently.
Shamie he whispered. Shamie.
His father woke with a snorting noise.
What?
He switched on the bedside light and scratched his hair. Whats up?
This. Cal handed him the note. His father angled it to the light and read with squinting eyes, holding it a few inches from his face.
Leo is pounding on the door telling us to let him in. So far he's been nice about it. But now he's starting to remind us that he's our father. We all know that. We know that's trouble because most of the time Leo can hardly remember he's got two daughters. Leo should have had boys. We all know that. Some runty little Leo junior he could take to the fights at Madison Square Garden. Someone to turn his companies over to when he gets old. But that's not our fault. Ruthie is stalling for time. She's cooler than I am. She always is. "How do we know it's really you, Daddy? How do we know you're not just some man that sounds like you?" she says staring right into the door. Ruthie is older than me. Thirteen. "If it's really you, tell us what our names are."
Why can't I think of a good question like that? Half the time when he's cruising around town being Mr. Broadway in his Cadillac with his girlfriends Leo can't even remember our names. I've seen it happen. His eyes get sort of all jittery when he has to introduce us to one of themhis doxies as Mother calls them. He tries to cover up not remembering our names and he makes it all a big joke. He calls us Rapunzel and Rebecca. Or Betty and Boopsy. And some of his doxies are so dumb they don't know he's blown it and is still trying to figure out what he named his own kids. "Well hello Rapunzel," they'll say looking at us all gushy and sappy. Like this is the way our new mother should act. But we know they'll just be around until Leo gets tired of them. A month makes them veterans.
Uit:Lovers for a Day (Vertaald door Gerald Turner)
A bright violet flash. She half opened her eyes at the light. A storm, she realized, an early morning storm. The windows rattled slightly. She was gripped by anxiety. I ought to run to Mummy for shelter, it automatically occurred to her, but I can't do that any more. It's been ages since I could! She shut her eyes tightly, and strangely that feeling from the time when she could still run for shelter came back to her, that feeling of reassurance. Maybe it was because of the storm, or because she was close to dreaming, or because it hadn't really been so long since she used to run to her mother.
The feeling was so strong that she actually reached out into the empty space beside her and thought she was touching a hand and hearing quiet breathing. Having started with a storm, what sort of day would it turn out to be?
When she awakes for the second time, it feels like full morning already. She can feel the warmth on her eyelids and the sound of an argument comes through the wall.
She pads across the parquet in her bare feet: her toes sense the morning and how the day stands it's my free day and once more there is the twinge of realization that she no longer knows what to blame him on or where to go to avoid him. But why should I avoid him? I simply won't think about him. After all, it was what I wanted too. We weren't a good match anyway even if he hadn't done what he did.
Even so she can't stop feeling sorry for herself. How could he have done it? How could he have deceived her when she loved him and he said he loved her too? I could never have done it.
Love, she reflects, true love, is unbreakable. It: is complete and everlasting, even though I may never ever know it: not everyone is destined to experience true love.
»Dummdeutsch«: ein ebenso rasch einleuchtender, ein kaum je ganz (...) mißverstandener und praktikabler wie selbstverständlich proto- und parawissenschaftlicher Begriff. Welcher, sehr straff zusammengefaßt, an-sich »Dummes«, strukturell »dummes« Wortmaterial ebenso umgreift wie solches, das erst per fortgesetzte Inflation, gedankenlose Entleerung oder auch bloße Verwendung durch die garantiert falschen Menschen es - von Fall zu Fall anders - geworden ist. (...)
»Dummdeutsch«: der fraglos wissenschaftlich, historisch, linguistisch nicht allzu ausgewiesene noch abgegrenzte Begriff tut sogar gut daran, im leicht zwielichtig Unausgewiesenen zu verbleiben; wie gleichsam die Sache, die er bezeichnet, selber: Diese genetisch manchmal kaum sortierbare und sehr gallertartige Aufschüttung aus Neo- und Zeitlosquatsch, aus verbalem Imponiergewurstel bei gleichzeitiger Verschleierungs- und Verhöhnungsabsicht oder auch umgekehrt Angst; aus modisch progressistischem Gehabe wie gleichzeitig stur autoritärer Gesinnung mal bürokratieseligem Geschwafel - dieses Dummdeutsche bekommt am Ende etwas über die läßliche Verfehlung weit hinaus konstitutionell Hirnzerbröselndes noch jenseits der ja eher biologisch konditionierten Mentalschwächen von Sprachalterung etwa nach Maßgabe der Lord Chandosschen Befunde. Geister- und schauderhaft meint es die Signatur der Epoche, aber auch die der Sprache und Sprachgeschichte selber, die sozusagen ontische Torheit des Worts, des in und an sich selbst Verwesenden von Wort und Wortbildung, fast eine Ästhetik also auch des Scheußlichen, des Ruinösen und des Desaströsen alles Phonetische - aber lassen wir das.
Er bestaat geen spons om de hemel mee te wassen maar al zou je hem kunnen inzepen en nat gooien met emmers zee en aan de zon te drogen hangen dan nog miste je een vogel in de stilte
er bestaat geen manier om de hemel aan te raken maar al zou je omhoog reiken als een palm en hem in je verbeelding kunnen beroeren en eindelijk weten hoe hij aanvoelt dan nog miste je de wolk van katoen
er bestaat geen brug om de hemel over te steken maar al zou je de andere oever bereiken met behulp van herinneringen en voorspellingen en vaststellen dat het niet zo moeilijk is dan nog miste je de pijnboom in de schemering
dat komt omdat die hemel niet jouw hemel is al is hij onstuimig en verscheurd maar als je bij je eigen hemel komt zul je hem niet willen wassen of aanraken of oversteken en zijn ze er de vogel en de wolk en de pijboom.
Vertaald door Poëzie-werkgroep CCC
Haiku
I would like to look at everything from a distance but with you
*
since biblical times the sky and the nude have sinned together