Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
20-09-2011
Donald Hall, Javier Marías, Joseph Breitbach, Adolf Endler, Henry Arthur Jones
Images leap with him from branch to branch. His eyes
brighten, his head cocks, he pauses under a green bough,
alert.
And when I see him I want to hide him somewhere.
The other wood is past the hill. But he will enter it, and find the particular maple. He will walk through the door of the maple, and his arms will pull out of their sockets, and the blood will bubble from his mouth, his ears, his penis, and his nostrils. His body will rot. His body will dry in ropey tatters. Maybe he will grow his body again, three years later. Maybe he won't.
There is nothing to do, to keep this from happening.
It occurs to me that the greatest gentleness would put a bullet into his bright eye. And when I look in his eye, it is not his eye that I see.
Uit: Poison, Shadow and Farewell (Vertaald door Margaret Jull Costa)
While it isnt ever something we would wish for, we would all nonetheless always prefer it to be the person beside us who dies, whether on a mission or in battle, in an air squadron or under bombardment or in the trenches when there were trenches, in a mugging or a raid on a shop or when a group of tourists is kidnapped, in an earthquake, an explosion, a terrorist attack, in a fire, it doesnt matter: even if its our colleague, brother, father or even our child, however young. Or even the person we most love, yes, even them, anyone but us. Whenever someone covers another person with his own body, or places himself in the path of a bullet or a knife, these are all extraordinary exceptions,
which is why they stand out, and most are fi ctitious and only appear in novels and fi lms. The few real - life instances are the result of unthinking refl exes or else dictated by a strong sense of decorum of a sort that is becoming ever rarer, there are some who couldnt bear for a child or a loved one to pass into the next world with, as their fi nal thought, the knowledge that a parent or lover had done nothing to prevent their death, had not sacrificed themselves, had not given their own life to save them, its as if such people had internalized a hierarchy of the living, which seems so quaint and antiquated now, whereby children have more right to live than women and women more than men and men more than the old, or something of the sort, at least thats how it used to be, and such old - fashioned chivalry still persists in a dwindling band of people, those who still believe in that decorum, which, when you think about it, is quite absurd, after all, what do such fi nal thoughts, such transient feelings of pique or disappointment matter when, a moment later, the person concerned will be dead and incapable of feeling either pique or disappointment, incapable, indeed, of thinking?
"'Der Generalstreik hat in Paris Eindruck gemacht', erzählte Cather, als sie sich wieder oben in Cathers Zimmer gegenübersaßen, 'Wilson hat sich diesmal zu einem formalen Einspruch gegen die französische Rheinpolitik aufgerafft. Sicher werden die Rheinländer jetzt eine Zeitlang Ruhe vor diesen Abenteuern haben.' 'Aber sonst! Wie sieht es dafür bei uns aus! Diese Friedensbedingungen!' sagte Louis traurig. Cather schwieg eine Weile. 'Ja, was hat man aus Wilsons idealem Programm gemacht', sagte er endlich.......Louis sah ihn erstaunt an. 'Ja', sagte Cather, 'etwas haben die amerikanischen Delegierten doch gegen die Franzosen durchgesetzt...... Diese Pläne der Franzosen haben wir verhindert. Die Freiheit der deutschen Verwaltung ist doch im großen ganzen sichergestellt, und vor allem ist die Legitimierung des Belagerungszustandes verhindert."
Und wieder dies Sirren am Abend. Es gilt ihnen scheint es für Singen Ich boxe den Fensterladen auf und rufe He laßt mich nicht raten Ihr seid es Liliputaner das greise Zwergenpaar van der Klompen Cui bono ihr lieben Alterchen mit der Zirpstimm im Dunkel cui bono
Resumé
Bis heute kein einziger Seepapagei in meinen vielen Gedichten
(Stattdessen schon wiedern Dutzend Fadennudeln im Bart);
Auch dem Sabberlatz nicht das ärmste Denkmal gesetzt in Vers
oder Prosa,
So wenig wie der Elbe-Schiffahrt oder der Karpfenernte bei Peitz.
Geschiebemergel dagegen ja!, fast zu häufig die Rede von diesem
(Und meistens mit Fadennudeln im verwahrlosten Bart)!
Nicht vergessen die Gelbhalsmaus, nicht fehlt die sogenannte
Naschmarktfassade!
Selbst Sägeblätter, selbst Kühlhaus-Eierweiß ich irgendwo
untergebracht.
Indessen nicht der kleinste Seepapagei in meinem Scheiße-Gesamtwerk!
Um ehrlich zu sein: Das Gleiche gilt für den Hüfthalter oder den
Kronenverschluß.
Und wie konnte ich fünfzig Jahre lang das Wörtchen "Wadenwickel"
verfehlen?
Es gibt keine ausreichend lichte Erklärung für das und für dies
und für das.
"Darf ich dir die Fadennudeln aus dem Bart nehmen?"
(Sagt Georg Maurer.)
Adolf Endler (20 september 1930 - 2 augustus 2009)
_Discover at writing-table, back to audience_, DOLLY TELFER, _a bright little woman about thirty, busied with bills and papers. Bending over her, back to audience, is her father_, MATT BARRON, _a pleasant-looking, easy-going cynic of sixty._ HARRY TELFER, DOLLY'S _husband, an ordinary good-natured, weakish, impulsive Englishman about thirty-five, is standing with his back to the fire. Sitting on sofa, reading a scientific book, is_ PROFESSOR STURGESS, _a hard, dry, narrow, fattish scientific man about forty-five. At the table, right, reading a French novel, is_ RENIE STURGESS, _the Professor's wife, a tall, dark, handsome woman about thirty_.
_Harry_. No, I can't say that I pay very much attention to sermons as a rule, but Pilcher gave us a regular downright, no-mistake-about-it, rouser at the Watch-night Service last night.
_Matt_. [_Turning round_.] I wonder what precise difference this rousing sermon will make in the conduct of any person who heard it.
_Harry_. Well, it's going to make a lot of difference in my conduct. At least, I won't say a lot of difference, because I don't call myself a very bad sort of fellow, do you?
_Matt_. N-o--No----
_Harry_. At any rate I'm a thundering good husband, ain't I, Dolly?
[DOLLY _takes no notice_.] And I've got no flagrant vices. But I've got a heap of--well a heap of selfish little habits, such as temper, and so on, and for the coming year I'm going to knock them all off.
Henry Arthur Jones (20 september 1851 7 januari 1929) Cartoon uit Vanity Fair
Zij keek, half over het portier gebogen, door het open venstertje, als de trein in het station aankwam. Hij stond haar af te wachten; doch eerst herkende hij haar schier niet meer. Het was zoolang geleden dat zij elkaar[1] gezien hadden. Hij nam haar vriendelijk bij beide handen, terwijl zij blozend en glimlachend van den spoorbaanwagen stapte, en kuste haar bewogen op beide hare wangen. Zij zag er zoo goed uit, sprak hij. Hij droeg haar pakje in de hand en leidde haar tot aan zijn rijtuig, dat naar hen stond te wachten. Zij namen plaats nevens elkander. Dáár zaten zij nu nog bijeen, de broeder en de zuster, na zulke lange scheiding. Eenige grijze haren doorkruisten reeds als zilverdraadjes zijne zwarte lokken; zij kwam slechts in den bloei des levens. Zij was ook lang en slank van gestalte zooals hij, doch iets kleiner; zij had ook donkerbruin haar, bruine oogen, en op haar aangezicht iets zachts en liefelijks, dat thans onder den indruk van hare gevoelens in een weemoedvollen glimlach scheen te versmelten. Van het verledene werd niet gesproken; hij vroeg haar niet, waarom zij sinds tien jaren niet eens bij hem gekomen was, niet eenmaal had geschreven; hij zei haar enkel, dat hij zoo gelukkig was haar terug te zien en zij zoo verschoond en zoo veranderd was, dat hij haar nimmermeer erkend zou hebben. Hij sprak haar ook van Tante, die gestorven was, en vroeg of deze gedurende hare ziekte veel had geleden. Een stille traan schoot langzaam in haar oog.
"O! zooveel!" zuchtte zij. Zij bleven beiden eene wijle stilzwijgend en lieten hunnen blik langs wederskanten van den weg over het landschap drijven, terwijl het open rijtuig hen door de zachte avondschemering naar hunne woning voerde. Zij dacht aan Tante, die zij zoo bemind had en die voor haar steeds zoo goed was geweest; aan Tante, die zij wellicht nooit zou verlaten hebben, hadde deze nog mogen leven. En hij dacht ook aan zijne eenzame en treurige levenswijze, en of zijne zuster het bij hem wel gewoon zou kunnen worden. Zij kwamen met de duisternis te M... aan, het dorp waar René woonde. Sinds den dood van vader was zij tehuis niet meer geweest. Hij leidde haar op de kamer, die hij voor haar had doen bereiden, en wees haar de kast en de commodes aan, waarin zij hare kleederen kon leggen. "Hier was het steeds uw vertrek," sprak hij, "als gij kind waart." Zij glimlachte bewogen en stak een binnendeurken open, en terwijl een traan van zachte ontroering haar oog schielijk verduisterde: "En hier was het de kamer van Moeder," antwoordde zij. Zij zagen elkander met aandoening aan. Hij leidde haar door al de plaatsen van het huis en zegde, dat zij alles volgens haren zin zou mogen schikken. En zij bedankte hem erkentelijk en dacht, dat hij toch goed was voor haar.
It was four o'clock when the ceremony was over and the carriages began to arrive. There had been a crowd following all the way, owing to the exuberance of Marija Berczynskas. The occasion rested heavily upon Marija's broad shoulders--it was her task to see that all things went in due form, and after the best home traditions; and, flying wildly hither and thither, bowling every one out of the way, and scolding and exhorting all day with her tremendous voice, Marija was too eager to see that others conformed to the proprieties to consider them herself. She had left the church last of all, and, desiring to arrive first at the hall, had issued orders to the coachman to drive faster. When that personage had developed a will of his own in the matter, Marija had flung up the window of the carriage, and, leaning out, proceeded to tell him her opinion of him, first in Lithuanian, which he did not understand, and then in Polish, which he did. Having the advantage of her in altitude, the driver had stood his ground and even ventured to attempt to speak; and the result had been a furious altercation, which, continuing all the way down Ashland Avenue, had added a new swarm of urchins to the cortege at each side street for half a mile.
This was unfortunate, for already there was a throng before the door. The music had started up, and half a block away you could hear the dull "broom, broom" of a cello, with the squeaking of two fiddles which vied with each other in intricate and altitudinous gymnastics. Seeing the throng, Marija abandoned precipitately the debate concerning the ancestors of her coachman, and, springing from the moving carriage, plunged in and proceeded to clear a way to the hall. Once within, she turned and began to push the other way, roaring, meantime, "Eik! Eik! Uzdaryk-duris!" in tones which made the orchestral uproar sound like fairy music.
Upton Sinclair (20 september 1878 25 november 1968)
Uit: Heer der vliegen (Vertaald door H.U. Jessurun d'Oliveira)
Als je je ogen kon sluiten voor het langzaam omlaag zuigen van de zee en het kokende terugkeren, als je kon vergeten hoe onherbergzaam en ongerept het struikgewas van varens aan weerszijden was, dan had je een kans dat je het wilde beest uit je gedachten kon zetten en een tijdje kon dromen. De zon was over zijn hoogtepunt heen en de middaghitte besloop het eiland.
( )
Samneric maakte nu deel uit van de stam. Ze bewaakten de Burchtrots tegen hem. De kans om hen te redden en een ballingenstam te vormen aan de andere kant van het eiland was verkeken. Samneric waren wilden als de rest; Biggie was dood, en de schelp tot poeder geslagen.
( )
Een ogenblik had hij een vluchtig beeld van de vreemde betovering waarmee de stranden eens bekleed waren geweest. Maar het eiland was opgeschroeid als dood hout Simon was dood en Jack had De tranen begonnen te vloeien en snikken schokten door hem heen. Hij gaf zich voor de eerste keer op het eiland nu aan hen over; grote huiverende krampen van verdriet die zijn hele lichaam schenen te verwringen. Zijn stem verhief zich onder de zwarte rook voor de brandende puinhoop van het eiland, en aangestoken door deze aandoening begonnen de andere jochies mee te schokken en te snikken. En midden tussen hen, met een smerig lichaam, een woeste haardos en een ongesnoten neus, huilde Ralph om het einde van de onschuld, de duisternis van het mensenhart, en de val door de lucht van de trouwe, verstandige vriend die Biggie heette. De officier, omgeven door deze geluiden, was bewogen en lichtelijk verlegen. Hij wendde zich af om hun tijd te geven zich te vermannen; en liet zijn ogen onder het wachten rusten op de keurige kruiser in de verte.
William Golding (19 september 1911 19 juni 1993)
deine stange. du bist dünn. deine dünnen flügel aus papier. deine dünnen flügel aus papier. im wind. schlag. deine sonne. flieg hoch. dein fenster bricht. deine stange. du bist dünn. deine dünnen flügel aus papier. zucker dose. zucker junge. geht rein. zucker dose. zucker junge. kerze in der hand. zucker junge. deine stange. du bist dünn. deine dünnen flügel aus papier. deine dünnen flügel aus papier. im wind. klappern. klappern. deine sonne. steig hoch. dein fenster ist im wind. zer brochen. dein markenzeichen grollt. dein zeichen flattert. klang körper. heimatlose bäume. sammeln sich. vor deinem fenster rufen schmuggel kinder. nach dir. und liegen zwischen fliegen rum. das fieber jenes sommers kommt. katzen sammeln sich vor deinem fenster. heimatlose bäume. schmuggel kinder rufen dich. lieben dich. liegen zwischen. liegen zwischen fliegen rum. du fliegst. fliegst hoch. deine stange. du bist dünn. deine dünnen flügel aus papier. steig rein. in deine sonne. steig hoch. schlag. schlag. dein fenster hat der wind. zer brochen. die sonne scheint. die sonne scheint. auf deinem markenzeichen. blauer bauch. deine stange. du bist dünn. deine dünnen flügel aus papier. klang körper klang körper klang körper klang kling klang körper kling klang kling kling dein ding. flattert. dein klang. grollt. zucker dose. zimt arsch. bleich bauch. schlag schlag schlag schlag schlag hoch. klang körper. klang.
da ist ein geräusch. auf der andern seite dieser mauer. ein vogel singt. auf der anderen seite dieser scheibe. fuss spurn. verborgen. stille wahrt eine stimme auf. ich geh im wind ans wasser ran. umspült fast meine füsse. hör dem stacheldraht zu. summt. und ein geräusch auf der andern seite. der mauer. ein vogel zwitschert auf der andern seite. der scheibe. fuss spurn. im verborgenen. die stille fesselt eine stimme. silber kette. gummi riemen. weg geworfen. flügel ab. gebrochen:
wow! lauf junge hunde junge dreckig tauber engel junge eingang junge sie war ein lippstift junge sie war ein schöner junge und tränen junge und alles in deinem innenleben junge du hattest hände junge mädchen eisen junge hattst chemiebaukästen junge und ich bin dir nah gekommen junge und du stöhnst bloss junge sagte sie sie sagte komm schon her komm her sie lächelte dich an mann. lass dein gefühl raus zieh nur die maske niemals aus mann zufall mann frau blond hoch spannend rennend rhythmus frau blond mann blond land blond frau mann spannend meine droge mann bist echt mann sprich mit mir mann hund dreckig tauber peitschenjunge machst dich nass mann riesig grosses ding mann saurer riese mann und eine grosse nummer mann und nummern nummern nummern nummern nummern nichts erinnern junge.
Haast onzichtbaar vibreren haar slanke aren schuchter op de cadans van een lichte bries.
Diep staan haar spichtige stengels geplant in de drassige bodem om zich te laven aan het zwarte zwampwater dat de akkers overvloeit.
De veelkleurige vleugels van een speelse kolibiri vangen een zonnestraaltje op en weerspiegelen zich in het water als een met zilver overgoten regenboog.
Tussen de goudgekroonde aren duikt een libel omlaag om haar tulen spiegelbeeld een kus op de natte mond te drukken.
De zon brandt fel als jaloers op de rijpende padi.
Als blakend goud staat de padi....
Een warme droge wind waait over de rijpe massa, die zich ver aan de horizon verliest in het vage niets....
De vette aren buigen diep; ze buigen diep als de schare zwangere vrouwen die als teken der vruchtbaarheid van het eerste ochtendgloren af in het water stond om de padi met volle hand uit te zaaien; ze buigen diep als de ketting kleumende kleintjes die dag in dag uit over de groene graszee heenboog om het bibit met beblaarde handjes over te planten en met dampende jeugdloze lijfjes tot gouden aren te poetsen.
De halfnaakte rompjes torsten een korstig hoofdje met helglinsterende spookoogjes, terwijl de gezwollen lippen weerloos zwegen.
Josiane - Cela dit, nous avons trente ans de plus. Estelle - Tous ceux qui ont plus de trente ans peuvent en dire autant. Philippe - Ca console un peu. Josiane - Mais à peine. Estelle - Et ceux qui n'ont pas encore trente ans les auront un jour. Josiane - Ca ne fait aucun doute. Il n'empêche que nous avons trente ans de plus. Alain - Ou trente ans de moins. Josiane - Qu'est-ce que tu veux dire ? Alain - Trente ans de moins à vivre. Josiane - C'est à peine plus gai. Alain - Et c'est trente ans qui ont passé vite. Josiane - Très vite. Estelle - Plus vite que pour les autres, vous croyez ? Philippe - Non, pas plus vite que pour les autres. Il ne manquerait plus que ça. Josiane - Ils sont rares, les gens qui trouvent que leur vie a passé lentement. Alain - Surtout leur jeunesse.
Jean-Claude Carrière (Colombières-sur-Orb, 19 september 1931)
Herbst 1933 Für Fräulein Josepha Krause, die allenfalls Weihnachten Post erhielt und dann ausschließlich Karten mit brennenden Kerzen und Harfe spielenden Engeln, lag Ende Juli 1933 ein Schreiben vom Frankfurter Arbeitsamt im Hausbriefkasten. Die »Antragstellerin« wurde aufgefordert, umgehend »in der Abteilung für Dienstpersonal und unter Vorlage sämtlicher Personalpapiere vorstellig zu werden«. Allerdings war das Wort »Antragstellerin« ersatzlos gestrichen worden, ein Hinweis auf den Umstand, dass das Arbeitsamt noch keine hinreichende Erfahrung mit derartigen Briefen hatte. Johann Isidor verschob seinen Mittagsschlaf, um seiner aufgeregten Köchin das Schreiben zu erklären. »Sie sollen auf das Arbeitsamt kommen, Josepha. Dort wird man Ihnen sagen, dass es sich für eine deutsche Frau nicht mehr schickt, den Juden ihre Suppe zu kochen. Und sobald Sie bei uns gekündigt haben, wird man Ihnen eine Stelle verschaffen, auf der Sie Ihr täglich Brot auf ehrenvolle Weise verdienen.« »Was Sie da sagen, verstehe ich auch nicht, Herr Sternberg. Von einer neuen Stelle steht nichts drin.« »Wie kommst du bloß auf solche Einfälle?«, redete sich Betsy in Zorn. »Das kann doch eine reine Routineangelegenheit sein. Die Nazis stehen halt überall unter dem Zwang, zu zeigen, dass sie die Sache im Griff haben. Es führt doch zu nichts, wenn man immer sofort das Schlechteste annimmt.« »Meine Liebe, heutzutage führt es auf direktem Weg zur Wahrheit, wenn man das Schlechteste annimmt. Erkundige dich bei Frau Meyerbeer. Ihre Hanna haben sie auch aufs Arbeitsamt bestellt. Sie ist seit vierzig Jahren im Haus und hats in den Beinen.
Als ich vor Jahren, wenige Jahre nach dem Krieg, in Rio de Janeiro mit Dichter-Freunden zusammensass, wollte Gerardo Mello Mourão, der seit langem eine Wanderung durch Deutschland, "von Provinz zu Provinz", plante, mit meiner Hilfe Rilkes Duineser Elegien nachdichten und schlug die erste Seite auf: "Wer wenn ich schriee hörte mich denn aus der Engel Ordnung?", und ich versuchte, die Zeilen ins Portugiesische zu übertragen: "Quem se eu clamasse me ouviria dentro dos coros dos anjos?"
"Nein, nein,"unterbrach mich Gerardo, "so geht das im Brasilianischen nicht. Du kannst unserem Sprachgebrauch gemäss keine Gedichtzeile mit einem Konsonanten beginnen."
Ich war überrascht, wollte auf Rilkes sich selbst gestellte Forderung,"idiomatischer Äquivalenz", somit sprachliche Gleichwertigkeit zu erzielen, anspielen, aber schon entschied Gerardo: "Das Gedicht kann nur so anstimmen: "E quem se eu clamasse...." -: "Und wer wenn ich schriee..."
Dieses Erlebnis, und zahllose nachfolgende Erfahrungen, die ich im Lauf der Jahre mit erwachten fünf Sinnen verzeichnete, brachten mich zu der Erkenntnis, was Brasiliens Leben ausmacht: Gesang auf tausend Arten. Eine Wellenbewegung in allen Ausdrucksformen des täglichen Lebens, das sich in diesem Kontinentland aus der Urwelt speisen und dem erahnten Künftigen entgegenzuträumen scheint. Was nichts mit daseinsfremder Romantik zu tun hat, viel eher mit einer vertieften Leidenschaft, Leben und Welt zu erfassen, zu erneuern.
Curt Meyer-Clason (Ludwigsburg. 19 september 1910)
Uit: Sinuhe der Ägypter (Vertaald door Charlotte Lilius)
Im Dunkel des Zelte fragte ich: Aziru, König der Amoriter, willst du in der Nacht vor deinem Tod einen Freund empfangen? Aziru stieß in der Finsternis einen tiefen Seufzer aus, seine Ketten klirrten, und er sprach: Ich bin kein König und besitze keine Freunde mehr! Bist du es, Sinuhe, dessen Stimme ich im Dunkel zu erkennen glaube? Ich antwortete: Ich bins, Sinuhe. Da sagte er: Bei Marduk und allen unterirdischen Teufeln, wenn du wirklich Sinuhe bist, so sorge für Licht! Ich habe es satt, hier im Dunkel zu liegen; denn bald werde ich in die ewige Finsternis eingehen. Zwar haben mir die verfluchten Hethiter die Kleider zerrissen und die Glieder auf der Folter zerbrochen, so dass ich keinen schönen Anblick biete, aber als Arzt wirst du an noch schlimmere Dinge gewöhnt sein! Ich schäme mich auch nicht; denn angesichts des Todes braucht sich der Mensch seines Elends nicht mehr zu schämen. Sinuhe, hole ein Licht, damit ich dein Gesicht sehe und meine Hand in die deinige lege! Denn meine Leber schmerzt mich, und aus meinen Augen fließt Wasser um meiner Gemahlin und meiner Söhne willen. Wenn du mir außerdem starkes Bier um Befeuchten meiner Kehle verschaffen kannst, Sinuhe, will ich morgen im Totenreich den Göttern von deinen guten Taten erzählen. (...)
Mika Waltari (19 september 1908 - 26 augustus 1979)
Ze liepen voorzichtig, en lieten het landschap binnenkomen, ze merkten dat hun tred bewonderd werd. Heel voorzichtig gingen ze door de deuren, langs het lusteloze strand, bezichtigden de bomen, ze dachten dat de struiken ontvlambaar waren en de hemel onder handbereik. Zie, ze houden zich voorzichtig vast.
De Berlijnse muur afgebroken, de Oosteuropese despoten ten val gebracht, een Chinese studentenopstand neergeslagen: alsof dat nog niet genoeg klappen in het onmenselijke gezicht van het communisme waren, dreigen we nu ook nog eens onze zo langzamerhand laatste linkse schrijver te verliezen.
Wat is het geval? Wie aan belangrijke Nederlandse progressieve auteurs denkt, komt in de eerste plaats op de naam Louis Paul Boon, onze tedere anarchist (zoals hij door Hubert Lampo werd gedoopt). Recent onderzoek betwist dat handzame etiket. Zo schrijft Van Holsteyn (Maatstaf, augustus-september 1989) dat Boons visie in feite met geen enkele bestaande definitie van het anarchisme valt te verenigen. Er is eigenlijk in het werk van deze grote Vlaming vrijwel niets te vinden dat wijst op een rotsvast vertrouwen in een betere maatschappij. In zijn eerste roman De voorstad groeit staat de volgende karakteristieke uitspraak: Het leven is een wiel, het draait en ge ziet altijd iets nieuws en ge ziet altijd hetzelfde. Wie dat gelooft, heeft weinig fiducie in welke verbetering dan ook. Niet voor niets eindigt de roman met het zinnetje: En...ach, enzovoort, enzovoort. Het is waar, Boon geeft in zijn boeken vele voorbeelden van maatschappelijke misstanden, maar daaruit valt nauwelijks de conclusie te trekken dat we dus iets daartegen moeten doen (zoals Jan Jacob Cremer beoogde met zijn Fabriekskinderen en Heijermans met Op hoop van zegen). De strekking van de romans is eerder dat de mensen altijd op eigen voordeel uit zijn, dat er dus altijd slachtoffers zullen blijven, en dat elke maatschappij met mensen moet mislukken. Voorwaar een weinig verheffende boodschap voor maatschappijverbeteraars! Elk uitzicht op een betere, rechtvaardiger samenleving ontbreekt in Boons werk, en dat maakt het etiket progressief, links, et cetera voor die auteur toch wel uiterst aanvechtbaar.
Wenn´s im November die Studenten, geschlossen auf den Campus zieht, und man sich fragt, warum man Enten, die sonst beim Gartenbauamt pennten, noch nach wie vor an Teichen sieht, dann nennt man das, man ahnt die Strophe, wahrscheinlich Klimakatastrophe.
Stephan Sarek (Berlijn, 18 september 1957) Boekomslag
Der Andere war mit einem Ruck aufgewacht und sah ohne Verstand um sich. Sein Gesicht schlief noch so lange, bis er begriffen hatte, wo er eigentlich war. »Gib mir mal Feuer«, sagte der Einarmige. »Ich bekomme das verdammte Streichholz nicht an.« »Wieviel Zigaretten haben wir eigentlich noch?« Sie zählten. Sie hatten noch 64 Zigaretten. Dazu gut eine halbe Flasche Whisky. Dann noch ein paar Riegel Schocacola und etliche Kaugummis. Das war alles. Mehr hatten sie in dem Schlauchboot nicht vorgefunden. Der Andere gab ihm Feuer und rauchte dann auch selbst. Der Rauch tat gut. Er atmete tief durch und wurde leicht schwindelig. Der Himmel war langsam grün geworden. Über der Kimm lagen schwache Cumuli. Sie tranken ihre Whisky-Abendration. Die Flüssigkeit schien gar nicht bis in den Magen zu kommen, so, als würde sie bereits von der vertrockneten Zunge aufgesaugt. Der Armstumpf stand wieder waagerecht vom Körper ab. Der Andere wollte sagen, daß er doch endlich den Arm anlegen solle, die unnatürliche Stellung irritierte ihn. Lieber nicht, dachte er, die Menschen sind schwierig, wenn sie etwas haben. So sagte er nur: »Was macht dein Arm?«
At this point Miss Burgess Fern, the middle sister, the practical one who handled the business affairs of the school, said, It was so much easier in those days, with a houseful of servants and everybody helpful and anxious to please. Mother and some of the servants would drive down to Benedict a few days in advance of the picnic, sometimes as early as the first of June, when the season was officially open, although the established residents of the coast didn't consider the season really in swing until the day of our picnic."
"Benedict is such a beautiful spot," said Miss Claudia Fern. "Little Lost River bounds our property on the Gulf side, and flows into the bay there." Miss Claudia taught art in the school, and automatically she added, "The landscape at that point reminds one so much of those charming river scenes by Bombois." Then, feeling that some of her pupils might not know who Bombois was, she went on. "For the sake of some of the younger groups, Bombois is a modern French primitive. Oh, he is so cunning in his artlessness! So right in his composition, and in the handling of green! You'll learn much about Bombois later on."
It was from the Fern town house, the school itself, that the picnickers were to begin their long day of pleasure; and the parents of each pupil had been asked to have their particular child on the school lawn not later than eight o'clock, when the chartered busses were scheduled to leave. Thus it was that Mrs. Christine Penmark, who disliked being late or keeping others waiting, set her clock for six, which, she felt, would allow time for her ordinary tasks of the morning and for the remembrance of those last-minute, hurried things which are so easily overlooked.
Zeitig genug in die Baumschule gegangen, den Baumschulenweg, in die Schule der Tollkirsche zuerst, dann bot sich das weit ausladende Geäst eines Apfelbaums an, auf unserem Grundstück, das nah genug an Schulen ganz anderer Art grenzte, der Haft-, der Landesnervenheilanstalt, an der von letzterer betriebenen Gärtnerei mit den Winterapfelsorten (da lagen die Nerven blank). Also zeitig genug in die Baumschule gegangen, umhegt und ein zartes Astwerk entwickelt, Triebe, von denen manche arg beschnitten, andere ins uferlose geschossen, wie die der Weiden in der Siedlung jenseits unserer Einfriedung, deren Zweige ins Bachwasser wiesen ... Und dann die erste öffentliche Ziehanstalt, die ich wachen Auges passierte, an der Einmündung der Straße des 18. Oktober in die Phillip-Rosenthal-Straße in L. gelegen, die Baumschule hatte die Geländespitze zwischen den beiden Straßen inne diese erste Baumschule war noch ohne Alphabet, wenn man von der großen Tafel über der Pforte an der Spitze des Grundstücks absah. Der Inhaber dieser Schule privat, auf der umzäunten Fläche Nadelgehölze, kniehoch, die über die Jahre, da ich das Areal alltäglich tangierte, auch nicht an Höhe zu gewinnen schienen, wiewohl ich selbst ein zögerliches Wachstum zu verzeichnen hatte. Auf dem Gelände war ein zierliches Holzhaus errichtet worden, quadratisch und mit Fenstern zu jeder Seite ein Haus, in dem ich hätte wohnen mögen; nie habe ich dort jemand ein oder ausgehen sehen, so oft ich auch durch den Maschendraht hindurch das Ganze beobachtete.
Dat zijn soldaten die daar schreeuwen, valt haar plotseling helder in, ze zijn gekomen om de orde te bewaren. Orde? Welke orde? denkt ze gejaagd en ze voelt zich giftig worden. De orde, die het arme volk naar de duivel voert Eensklaps hoort ze een fluitend gesuis, dicht langs haar hoofd. Ze richt zich op, ze weet niet waarom ze het doet. ' Niet schieten!' roept ze, 'Jezus Christus, niet schieten!!'. Plotseling lijkt het, alsof een vurige adder in haar borst bijt. Een hete pijn slaat door haar heen, de armen vallen neer, haar lichaam zakt naar de grond. 'Godt alleen de ere,' prevelt ze.
«Elle sassit devant une grande toile très sombre, représentant des fleurs, essayant de voir de droite à gauche, à cause du jour venu de la fenêtre, qui absorbait presque entièrement les couleurs. De face, on ne voyait guère quune tache sanglante au milieu dune surface foncée, luisante et craquelée, mais cependant imposante. Une pièce de musée. Vieille. Non, pas vieille, ancienne.»
Judite Maria de Carvalho (18 september 1921 18 januari 1998)
Hij is het zwijgen rechtop de hemel in; de wind, de hitte en regen hieuwen zijn stam en takken, zijn wortels als houten fonteinen wellend uit de bronnen. Alle seizoenen
krijgen kwartier, hij is het opgetaste korte en lange jaar, in de zomer fluistert nog de witte sneeuwjacht in zijn blad en bronzen herfst omarmt stormend zijn schors in de meimaand.
Toen de bleke, felle bliksems kwamen die hun harpoenen plantten in jouw hart en vier takken woedend versplinterden, sapstromen dempten
die opstijgen wilden na de winter, wachtte, grote beuk, achter je de kuil (doodkalm kraken slaapt in het veld) slechts voor jou daar gegraven.
De peppels
In hun windschermen tegen 't noodweer Vielen kijkgaten voor verspieders; In hun marskramerskist geen proviand; Niet langer land van melk en honing.
Het jaagt drukdoend door je bladeren, Peppels. Wijk niet voor de klompenmakers. Met groot materieel rukt de nacht uit, Langs je stammen siddert wind en geest.
Het mooie wandbord
Het stamt uit de hoeve; van rendierhoeders, ergens waar de weg ophoudt en elektriciteit eindigt; uit een noordelijk land. De luxe specialiteit van die herberg is kluizenarij.
Er werden stroppen verkocht, te nauw voor de hals. Maar als Noorderlicht straalde daar het wandbord, bol als een drinkend oog, blauwe en rode bloemen op zwart hout.
Ik zweer niet zo bij wandborden, maar deze ernstig op hout geverfde verbeelding toonde een samenhang die voorheen ooit bestond. blik van 't innerlijk oog en van de bergen.
I hear a silly prattle reminds me of someone familiar, and I roll enough to get a look down the other way. It's the hairless Public Relation with the bloated face, that the patients are always arguing about why it's bloated. "I'll say he does," they'll argue. "Me, I'll say he doesn't; you ever hear of a guy really who wore one?""Yeh, but you ever hear of a guy like him before?" The first patient shrugs and nods. "Interesting point."
Now he's stripped except for a long undershirt with fancy monograms sewed red on front and back. And I see once and for all (the undershirt rides up his back some as he comes walking past, giving me a peek) that he definitely does wear one, laced so tight it might blow up any second.
And dangling from the stays he's got half a dozen withered objects, tied by the hair like scalps.
He's carrying a little flask of something that he sips from to keep his throat open for talking, and a camphor hanky he puts in front of his nose from time to time to stop out the stink. There's a clutch of schoolteachers and college girls and the like hurrying after him. They wear blue aprons and their hair in pin curls. They are listening to him give a brief lecture on the tour
He thinks of something funny and has to stop his lecture long enough for a swig from the flask to stop the giggling. During the pause one of his pupils stargazes around and sees the gutted Chronic dangling by his heel. She gasps and jumps back. The Public Relation turns and catches sight of the corpse and rushes to take one of those limp hands and give it a spin. The student shrinks forward for a cautious look, face in a trance.
"You see? You see?" He squeals and rolls his eyes and spews stuff from his flask he's laughing so hard. He's laughing till I think he'll explode.
When he finally drowns the laughing he starts back along the row of machines and goes into his lecture again. He stops suddenly and slaps his forehead "Oh, scatterbrained me!" and comes running back to the hanging Chronic to rip off another trophy and tie it to his girdle.
Toen in Mei 1945 het Nederlandse grondgebied van vijanden gezuiverd was, en de balans werd opgemaakt, bleek, dat het Joodse bevolkingsdeel voor 80% was uitgeroeid, en dat zich in de sociale beoordeling van de kleine, overgebleven of terugkerende rest, een belangrijke wijziging had voltrokken.
Zo ongeveer zal de geschiedschrijver, die over zoveel maal honderd jaar de geschiedenis der Duitse bezetting zal afsluiten, moeten schrijven, en zo ongeveer zal de schoolmeester in de klas moeten vertellen, als zij het over de Jodenvervolging zullen hebben. Tenminste, wanneer de zaak hen dan nog interesseert, en dat is verre van zeker. Want wel is die Jodenvervolging een hoogst merkwaardig verschijnsel geweest, dat niet ongemerkt voorbij kon gaan, maar dat wil niet zeggen, dat zij niet aan tallozen voorbijgegaan is. En dàt wil nu weer niet zeggen, dat zij niet juist bij hen, aan wie zij voorbijgegaan is, de diepste sporen heeft nagelaten. De meeste antisemieten treft men uiteraard aan bij diegenen, die zich van de Jodenvervolging het minst hebben aangetrokken en daarvoor ook geen belangstelling hebben betoond of zullen betonen.
Ik geloof zelfs, dat de meeste mensen van die Jodenvervolging alleen maar iets in het vage weten, en dan nog alleen maar van horen zeggen. Dat het om millioenen slachtoffers ging, kan men duizend maal in de kranten zetten, zij weten het niet. Hoe zouden ze ook? Wat weten wij allen - zoals we bij elkander zitten - af van de dingen die er gebeuren? Onze belangstelling is veel beperkter, veel meer op onze eigen kleine kring geconcentreerd, dan wij bereid zijn toe te geven. Met al onze cosmopolitische allures, zijn wij dorpelingen gebleven. En het komt mij voor, dat wij dat ook willen zijn. Er bestaat, als ik mij niet vergis, allerwegen een sterk verlangen naar de beslotenheid van het stille dorp, de laat-mij-met-rust-mentaliteit, en zulks terwijl men de stad, met haar blik in de open, wijde wereld toch ook weer niet kan missen.
Abel Herzberg (17 september 1893 - Amsterdam, 19 mei 1989) In 1913
Wieder einmal Probleme mit dem vaterlosen Vaterhaus im Grenzdorf. Andreas ist in der Stadt geblieben, bei der Mutter, und wird nach der Mutter greinen: vaterloses Einzelkind. Seufzend lenkt sie ihren Kleinwagen an der gedrungenen Kirche vorbei in die Untere Hauptstraße: zwei Reihen ebenerdig hingeduckter Vaterhäuser, deren bestes die Fassade ist. Hier wohnt ein halb bankrotter Landwirt, da ein versoffener Winzer, dort ein Jungbauer, der keine Frau bekommt, weil er Jungbauer ist. Die Dorfmehrheit wird von Nebenerwerbstätigen und Alten gestellt, die Jungen pendeln oder wandern ab: ein Niemandsland, in dem sich jeder Ort hundertfach wiederholt, dazwischen grenzenlose Leere, wie geschaffen, sie mit eigenen Bildern zu füllen. Sie parkt den Wagen vor dem Haustor, zwischen den beiden Rasenrechtecken, so, wie Tante Agathe es nie haben wollte, denn wozu haben wir die Einfahrt? Im Grenzdorf wird alles hinter geschlossenen Toren verwahrt. Der Rasen ist vor kurzem gemäht worden, von der Nachbarin, die dafür an jedem Neujahrstag für zwölf Monate im voraus bezahlt werden muß. Sie öffnet ihre Handtasche und kramt nach dem Schlüssel. Dein Vaterhaus mußt du halt jetzt ganz allein erhalten, gell, Andrea, ich mit meiner Mindestrente kann dir nicht helfen. Um Tante Agathes Drachennüstern zuckte es mißbilligend. Sie hatte Andrea die Scheidung nie verziehen. Schon für den Buben mußt du das Haus erhalten, der ist ja schließlich der Stammhalter. Euch jungen Leuten geht's zu gut, drum könnt's ihr nicht zusammenhalten.
At midnight in the bakery at the corner While bread and butter-biscuits are being baked I remember the Rahman of my childhood And Asmats sparkling eyes Playing carom with me
At midnight in the bakery at the corner While bread and butter-biscuits are being baked I am boozing alone in my room In front of me fried liver pieces gone cold in a plate All my friends migrated to the Gulf
At midnight in the bakery at the corner While bread and butter-biscuits are being baked The wife of the Pathan next door enters my room Closes the door and turns her back to me I tell her, sister, go find someone else
When the bread develops its sponge, the smell Of the entire building fills my nostrils.
Vertaald door de dichter
Dilip Chitre (17 september 1938 10 december 2009)
...Comment ?... Mais Pierre, je vais marcher, je me débrouillerai.
- Vous débrouiller. Mais vous ne marchez pas, pour le moment. Supposons... Julien a dû vous affranchir, vous nignorez pas que, pour vous, il prend des risques. Losier...
-Vous inquiétez pas, nous sommes en compte, ça, ça sarrangera entre lui et moi.
Mais de quoi se mêle-t-il ?
Ah ! Entre lui et vous ! Et là, maintenant ?
Pierre pianote avec fureur, les gammes montent et descendent sous ses doigts étrangement désassortis au reste de sa personne : des doigts agiles, gracieux, précis, attachés à une masse de gélatine secouée et hurlante.
Vous vous rendez compte quil nest pas venu depuis dix jours ?
- Il travaille !... Et puis, avec la trique ce nest pas la peine quon le voie trop souvent dans le secteur.
- Eh oui ! Vous parlez comme un livre ! Et sil ne revient pas, sil lui est arrivé un coup dur ? Vous y avez pensé, à ça ?
Oh ! oui, Pierre, jy ai pensé. Jy pense à chaque heure, à chaque seconde. La pensée de Julien méveille et me garde éveillée, au long des nuits où je guette chaque moteur, chaque porte, chaque pas. Peut-être puis-je ainsi écarter de sa route, le malheur et lombre......
... Au milieu de la nuit, je massure que le type dort bien et je me faufile hors de la villa, la clef du bureau en poche. Je laisse mon sac en otage, au cas où il se réveillerai avant lheure : une course que javais oubliée, mon chéri.
Albertine Sarrazin (17 september 1937 10 juli 1967)
I sat in the sun, and thought. Nothing definite, but if I had been asked to define my thoughts they would all have come to one word. England. This turf, this sky, the heartsease in the grass; the old lines of ridge and furrow, and the still older ghosts of Roman road and Wall; the ordered, spare beauty of the northern fens; this, in front of me now, was England. This other Eden, demi-paradise. This dear, dear land.
It was lonely enough, certainly. We had it to ourselves, I and the lambs, and the curlew away up above, and the fritillaries that flickered like amber sparks over the spring grasses. I might have been the first and only woman in it; Eve, sitting there in the sunlight and dreaming of Adam....
"Annabel!"
He spoke from behind me. I hadn't heard him approach. He must have come quietly along the turf to the south of the Wall, with his dog trotting gently at heel. He was less than four yards from me when I whirled round, my cigarette flying from startled fingers down among the wild thyme and yellow cinquefoil that furred the lower courses of the Roman stones.
Dimly I was aware that the lambs had bolted, crying.
The man who had shattered the dream had stopped two yards from me. Not Adam; just a young man in shabby, serviceable country tweeds. He was tall, and slenderly built, with that whippy look to him that told you he would be an ugly customer in a fight and with something else about him that made it sufficiently obvious that he would not need much excuse to join any fight that was going. Possibly it is a look that is inbred with the Irish, for there could be no doubt about this man's ancestry. He had the almost excessive good looks of a certain type of Irishman, black hair, eyes of startling blue, and charm in the long, mobile mouth. His skin was fair, but had acquired that hard tan which is the result of weathering rather than of sunburn, and which would, in another twenty years, carve his face into a handsome mask of oak. He had a stick in one hand, and a collie hung watchfully at his heels, a beautiful creature with the same kind of springy, rapier grace as the master, and the same air of self-confident good breeding.
het vlees van hoeren is treurig ik heb ze zien staan met de donkere kreet tussen de dijen langs de boulevard die de zee omzoomde en afstootte onder een hemel vol sterren als dode vissen
het vlees van hoeren is triest ik heb ze naakt zien liggen in de woorden en de handen van dichters en schilders die de dood in leven probeerden te houden dingen zijn de verdonkeremaande betekenis van dingen
ik heb in de tuin gezeten en de schelle kreet van de papegaai in de palmboom gehoord en het hartzeer van het leven groeide in mij aan als een donkere vrucht als een hoerenhart
Blind op reis
ek het in die skadu van Witberg oornag maar om die berg se hoë slape oor die silwer slaaprnus van ewige sneeu kon ek die kranse lig sien beef so groot so onaantasbaar so wit so hoog kom my begrip nooit na bo en deur my vingers het ek die bidkrale van sterre probeer tel om jou naam weer te proe om jou bitter naam soos ligte druppels reën op my tong te vang om jou naam soos' n afgod in my droom se grond te plant n god om my verdere reis te seën want met die roep van jou naam met die bloed van jou naam in my mond kruip ek al hoe yler al hoe witter skuinstes uit
Vertaald door: Krijn PeterHesselink
Das Treffen
wenn mein Herz zu mir kommt
durch die Nacht
duften die Gassen wo Pferdekarren
klappernd schwarze Abfallsäcke
sammeln
nach den verlorenen Blüten
des Frangipani-Baums
wenn mein Herz zu mir kommt
durch die Nacht
stelle ich einen Tisch ans Fenster
mit Brot und Wein und süßen
dunklen Trauben
und schreibe dieses kleine Gedicht
wie ein ausgereifter Papiermond
aus Warten
ein Echo jenes anderen aus weißem Stein
der dort draußen
durch die Nacht reist
wo dunkle Männer ihre Pferde antreiben
wenn mein Herz zu mir kommt
durch die Nacht
wenn das Warten
voller Worte ist
essen wir die Feigen, trinken den Wein
und schlafen mit dem Mond
Vertaald door Uljana Wolf
Breyten Breytenbach (Bonnievale, 16 september 1936)
"Don' you ever get married, boy," Arthur, one of the meaner drunks with a missing eye, told him on several occasions.
The first time he had said it the boy had asked: "Why not?"
"Cause a bitch ain't shit, man. You mind you don' get married now, hear? A bitch'll take all yo' money and then throw you out in the street!"
"Damn straight!" Leroy, another drunk much darker than Arthur and a longshoreman, said. "That's all they fit for, takin' a man's money and runnin' around."
Thomas would sit on the stoop of an old deserted house with the men lying on the ground below him, too lazy to brush away the flies that came at them from the urine-soaked dirt on the hot Sunday mornings, and he would look and listen and consider. And after a few weeks of this he found himself very afraid of girls.
Things about life had always come to Thomas Brown by listening and being quiet. He remembered how he had learned about being black, and about how some other people were not. And the difference it made. He felt at home sitting with the waiting drunks because they were black and he knew that they liked him because for months before he had stopped going to church, he had spoken to them while passing, and they had returned his greeting. His mother had always taught him to speak to people in the streets because Southern blacks do not know how to live without neighbors who exchange greetings. He had noted, however, when he was nine, that certain people did not return his greetings. At first he had thought that their silence was due to his own low voice: he had gone to a Catholic school for three years where the black-caped nuns put an academic premium on silence. He had learned that in complete silence lay his safety from being slapped or hit on the flat of the hand with a wooden ruler. And he had been a model student. But even when he raised his voice, intentionally, to certain people in the street they still did not respond. Then he had noticed that while they had different faces like the nuns, whom he never thought of as real people, these nonspeakers were completely different in dress and color from the people he knew. But still, he wondered why they would not speak.
James Alan McPherson (Savannah, 16 september 1943)
"Tom Donovan for the respondent, the People," the A.G. was saying.
"Mr. Rios, if you're ready," Dahlgren said.
"Yes," I replied, and went to the podium. The justices regarded me dubiously. "Not to be impertinent, but I can see from Your Honors' faces that you're less than thrilled with another Three Strikes case on your docket."
Harkness permitted herself a smile, but Dahlgren said, "It's fair to say, counsel, that you're not the first lawyer to argue that Three Strikes is cruel and unusual punishment, so maybe we can cut this short. Every appellate court that's considered the issue has held that sending repeat felons to prison for life upon conviction of their third felony does not violate either state or federal constitutional proscriptions against cruel and unusual punishment. What's your pitch?"
"My pitch, Your Honor," I said "is that this law is an abomination. In this case, it's sending my client to prison for the rest of his life because he got into a tussle with a security guard in the parking lot of a supermarket from which he had stolen a case of infant formula for his eight-month-old daughter."
Justice Harkness leaned forward. "He was convicted of robbery," she said. "The law doesn't distinguish between stealing diamonds and stealing baby food, Mr. Rios, where the theft is accomplished by force or fear."
"He committed robbery only in the narrowest sense of the statute because he bumped the security guard with a shopping cart. Technically, that's force, but come on, this is L.A., where people shoot each other for parking spaces."
Justice Harkness shook her head. "The security guard was a woman who was five inches shorter and forty pounds lighter than your client."
"Your Honor, with all due respect, she was asked on cross-examination if she was afraid, and she said no. There was no fear and the force was minimal. The Three Strikes law doesn't distinguish between stealing diamonds and stealing baby food, which is why this court must."
The third justice, Rogan, said, "I agree."
"You do?" The surprise was so evident in my voice that the lawyers in the gallery burst into laughter. But it wasn't surprise they had heard; it was the shooting pains in my arm and the waves of nausea that continued to sweep through me.
"I do," Rogan said when the laughter subsided. "But Mr. Rios, Three Strikes doesn't just punish the current felony, it also punishes defendants for past serious felony convictions. Your client has a record as long as Pinocchio's nose."
"But only two convictions are qualifying strikes," I said, "and those were insignificant burglaries..."
"Insignificant by what standard?" Harkness asked.
After lunch we waited at the table for him to finish packing. We could hear him banging closets and drawers until he reappeared wearing a hat. We followed him into the hallway and waited for the elevator. He stood amongst his luggage; my mother and I amongst ours. 'Be careful of the Arab children in the park,' he told me. He turned to Maureen. 'Petits voleurs,' he explained. She smiled although she did not understand. She would look it up as soon as he had gone. He picked up his cases and stepped into the elevator. She blew him a kiss. 'Bon voyage!' she called.
When he was gone, the reflection of Maureen and me looked back from the mirrored elevator doors. I wore a white canvas hat and a pair of favourite copper corduroys. Maureen had yet to remove her pink silk jacket.
'Don't listen to him,' she said. 'He's trying to impress you.
Only men need to impress children. You don't need to be any more careful with one person than another.'
She began her inspection of the apartment the way she entered a gallery: as if she had money to spend. She passed from room to room with increasing excitement. When she found one more impressive than another, she called out for me to come and have a look. There was a pink study with a fireplace and a pair of French doors looking out onto the street; a small toilet off the hallway containing a gold-painted sink; and the kitchen with three Thai-wicker umbrellas bound to form a single lampshade. She could not stand still and almost as soon as I entered a room, she left it. She was like a child receiving a gift long obsessed over - slightly panicked by a world in which dreams are realized.
Marcel had inherited his money. The apartment was large for a bachelor living alone, with both a guest room and maid's quarters. It was substantially larger than our place in New York, and had a view of the park across the street and, in the evenings, of the patches of setting sun reflected from the windows onto the tops of the trees. Marcel directed documentary films, usually about the Amazon. Several years later, Maureen took me to see one when it was playing in New York.
In 1521 zag een jongeling ook de zon opgaan: wij weten niet, of hij aan dit alles dacht; maar zeker moest het iets dergelijks zijn, wat hem met eene zachte geestdrift bezielde. Hij lag geknield op eene kleine verhevenheid van den grond, niet eens nog heuvel, die een ruim vergezigt gaf over den heerlijken omtrek. Er lag op het gelaat van dien jongeling eene roerende uitdrukking van bewondering en aanbidding: het is zoo, op zijne liefelijke trekken, bevallig en zacht, tot vrouwelijke weekheid toe, had een waas van dweepzucht haar onmiskenbaar zegel gedrukt; dan het was niet die sombere dweepzucht, welke altijd neêrziet in eenen duisteren afgrond, maar een mijmerend heenstaren naar eenen vriendelijken hemel. Het was de dweepzucht, die den dichter vormt; de dweepzucht, die verheft boven het lijden, die somtijds schade doet aan het ligchaam, maar die de ziel altijd reinigt van het booze. Er schitterden tranen in zijn zachtblaauw oog, terwijl hij heenstaarde naar de zonneschijf, wier glans te dwaas met aardsch metaal vergeleken wordt. Bleek was zijne gezigtstint, en toch kleurde eene zachte verrukking die wangen met een flaauw blosje. Op het voorhoofd gescheiden, hing zijn sterk blond haar in fijne dunne lokken langs den hals neder tot op de schouders. De kleine mond met den blijmoedigen glimlach, het hooge zachtgeronde voorhoofd met den fijnen griekschen neus, was in de schoonste zamenstemming met de zuivere omtrekken van dat gelaat, dat geheel de uitdrukking had, die een schilder zoude geven aan dat van den Apostel Johannes, den lieftalligsten der discipelen, dien de Heer zelfs te zachts vond, om hem ten marteldood voor te bestemmen. Hij hield de handen zamengevouwen; hij bad. Zijn gebed was een diep en ernstig gebed; een gebed, dat werkelijk gemeenschap geeft met den Hemel; een gebed, waarbij de gedachte de hulp der klanken niet noodig heeft, en waarbij het stamelen van duizelenden eerbied de hoogste welsprekendheid is. Eindelijk hief hij zich op. Toen had men eene ranke gestalte kunnen zien, bijna die van den knaap, wiens ligchaamsbouw zich nog niet ten volle heeft ontwikkeld.
Anna Bosboom Toussaint (16 september 1812 13 april 1886)
" Of course/5 answered Rinne with a curiously loud laugh.
Juha Toivola is leaving Rinne's house for the last time, though he does not know it yet. The span of sixty years that began on a night round about Michaelmas so far back in the past that it is hard to imagine any living link between that night and these warlike times, is drawing to a close. In that past, splint-torches flickered and old Penjami Nikkila in his burlap smock spent his days drunk with home-made spirits, beat his third wife and ruled over his household, and between Heaven and earth reigned a deep country peace. The boy born in those times all the other members of the household have gone to their eternal resthas become the Socialist who walks yonder along the road. His brains are of the simplest, the horizon of his mind the narrowest conceivable, and yet he has survived through the sixty years which we know to have been the most eventful, the richest in development, in the history of his people.
As he stalks there along the dark wintry road, with his beard, his staring eyes and his rifle, one can almost see perched on his lean shoulders the puckish spirit of human progress; tongue in cheek, jerking and hopping, it urges old Juha Toivola onward. And seen in this fashion Juha is by no means a repulsive individual, rather doeshe arouse in the beholder a half-humorous sympathy. For how often has not the same imp grinned gleefully from the shoulders of many who tread their path with broad brows furrowed with deep lines of wisdom?
A sense of lonely helplessness was uppermost in Juha's mind as he strode on towards Paitula. Important events are brewing on this eve of St. Mary's Day, though Juha has no clear inkling of the direction they are to take. All he suspects is that he has been sent on an errand no one else would be bothered with, and he feels that he is being badly rewarded for all his wood-carrying and helpfulness.
Frans Eemil Sillanpää (16 september 1888 3 juni 1964)
De zee, het enige leven dat strekt Van begin tot einde - Terwijl alle andre, voor kort gewekt, Gedwee en weerloos verdwijnen - Geeft in eeuwige breking De grote, zachte verzekering Dat, wanneer allen versterven, verstijven, Zij bevallig zal blijven.
En als ik ga gehaast, Genaderd en genaast Door de jagende dood, Hoor ik de troost Van 't eendre golfgeruis, Dat is als het vermengd gejuich Van al haar schipbreuklingen, al haar meeuwen, Aanbreken over de eeuwen, Die mij verzwijgen en verteren.
Zij heeft geen andre vormen Dan de borsten van haar golven, En geen andre woorden dan de volle Koren van haar branding en haar stormen. Maar sidderend belijdt Elk leven, hoe verfijnd En schoon 't in 't licht verschijnt, De wankele kortstondigheid Van zijn bekoorlijkheid Voor de geweldige eentonigheid van 't grootse En de onsterflijke lieflijkheid van 't doodse.
Sterrenkind
Een sterrennacht op de wereld geworpen, In sneeuw begraven door de wind, Houthakkers brachten naar hun verre dorpen Als een gevonden schat het sterrenkind.
Zij dachten hun vrouwen gelukkig te maken Omdat zijn mantel van zilver was, Maar zij moesten hem voeden en bij hem waken Als was hij een kind van hun eigen ras.
De mantel konden zij niet verkopen, Geen zilversmid geloofde er aan; De pope wou de vondeling niet dopen, Dat heidenkind gevallen van de maan.
Geen timmerman wilde hem laten werken, Die tere prins, wat had men er aan? De kosters joegen hem uit hun kerken, Het heidenkind dat peinzend stil bleef staan.
En op een nacht is hij weer verdwenen; Het dorp telde vele kindren minder, Terwijl opeens veel meer sterren schenen. Het was zeven jaar geleden. En weer winter.
Jan Slauerhoff (15 september 1898 5 oktober 1936)
er is niet meer bij weinig noch is er minder nog is onzeker wat er was wat wordt wordt willoos eerst als het is is het ernst het herinnert zich heilloos en blijft ijlings
alles van waarde is weerloos wordt van aanraakbaarheid rijk en aan alles gelijk
als het hart van de tijd als het hart van de tijd
Lucebert, gemengde techniek op papier, 1993.VI.
het gelijk - een chanson
het gelijk van vissen vingers het kwintet van de complicaties en braille het gelijk van de ogen op borsten het aanraken van de taille der vertedering het gelijk van honderd tegelijk zingende bossen
het gelijk van het gelijken op een grote gek die door drinken denkt - in de rivieren drijft de hemel mee met de aarde en de werelddelen stomen naar elkaar op door de zeven wereldzeeën - een processie van de progressie
- wind gelijk honing stroop tussen de personen de meest frivole tronie van de adem het meest idolate gelaat van de eenzaat - mimicry als leitmotiv
het gelijk van twee bokkingen op een bord in een kamer te huur twee geheime schaduwen aan de muur spuwen een wachtwoord naar elkaar het gelijk oversteken is een geluid in de lekke goot twee eendere handen zitten samen in het haar de eenzame honden zoeken hun brood
Jaja did not move. Papa swayed from side to side. I stood at the door, watching them. The ceiling fan spun round and round, and the light bulbs attached to it clinked against one another. Then Mama came in, her rubber slippers making slap-slap sounds on the marble floor. She had changed from her sequined Sunday wrapper and the blouse with puffy sleeves.
Now she had a plain tie-dye wrapper tied loosely around her waist and that white T-shirt she wore every other day. It was a souvenir from a spiritual retreat she and Papa had attended; the words GOD IS LOVE crawled over her sagging breasts. She stared at the figurine pieces on the floor and then knelt and started to pick them up with her bare hands.
The silence was broken only by the whir of the ceiling fan as it sliced through the still air. Although our spacious dining room gave way to an even wider living room, I felt suffocated. The off-white walls with the framed photos of Grandfather were narrowing, bearing down on me. Even the glass dining table was moving toward me.
"Nne, ngwa. Go and change," Mama said to me, startling me although her Igbo words were low and calming. In the same breath, without pausing, she said to Papa, "Your tea is getting cold," and to Jaja, "Come and help me, biko."
Papa sat down at the table and poured his tea from the china tea set with pink flowers on the edges. I waited for him to ask Jaja and me to take a sip, as he always did. A love sip, he called it, because you shared the little things you loved with the people you loved. Have a love sip, he would say, and Jaja would go first. Then I would hold the cup with both hands and raise it to my lips. One sip. The tea was always too hot, always burned my tongue, and if lunch was something peppery, my raw tongue suffered. But it didn't matter, because I knew that when the tea burned my tongue, it burned Papa's love into me.
Chimamanda Ngozi Adichie (Enugu, 15 september 1977)
«Steh endlich auf! Vom Rumliegen ändert sich nichts. Auf wen wartest du? Wer bringt uns was zum Fressen?»
Ihr fünfundzwanzigjähriger Sohn, tuberkulosekrank, nur Haut und Knochen, mit bleichem bläulichem Gesicht und fleckiger Haut, richtete sich in seinem schmalen Bett widerwillig auf.
Die Mutter, die ein völlig zerknittertes Rezept hin und her schwenkte, rief:
«Schreie, brülle, fluche und verwünsche sie! Sie können schließlich nicht jedem etwas geben? Deine Untätigkeit bringt dir keinen Vorteil. Du wirst sowieso sterben ... Und einsperren können sie dich auch nicht!»
Ihr Sohn zog sich die Hose über, die vor Schmutz ganz speckig war, und nahm seiner Mutter das Rezept aus der Hand. Als er das Haus verließ, wiederholte sie:
«Schimpfe sie zusammen, hab keine Furcht! Sie können dir nichts tun. Fall ihnen nur gehörig auf die Nerven!»
Vor dem Haus der Tuberkulose-Gesellschaft war heute kein Mensch zu sehen.
Er klopfte an und trat ein.
Der Angestellte verzog das Gesicht, als er den Kranken mit dem Rezept in der Hand hereinkommen sah.
«Was ist los, was willst du denn schon wieder?»
Obgleich der kranke Junge keine Hoffnung hatte, streckte er dennoch das Rezept hin:
«Medizin!»
«Was für eine Medizin, ausgerechnet zu dieser Zeit?»
«Ich sterbe, bei Gott. Ich sterbe Herr Doktor. Ich kann die ganz Nacht nicht schlafen. Wie gern würde ich sterben, aber ich kann einfach nicht.»
Hercule Poirot sipped his apéritif and looked out across the Lake of Geneva.
He sighed.
He had spent his morning talking to certain diplomatic personages, all in a state of high agitation, and he was tired. For he had been unable to offer them any comfort in their difficulties.
The world was in a very disturbed state every nation alert and tense. At any minute the blow might fall and Europe once more be plunged into war.
Hercule Poirot sighed. He remembered 1914 only too well. He had no illusions about war. It settled nothing. The peace it brought in its wake was usually only the peace of exhaustion not a constructive peace.
He thought sadly to himself:
If only a man could arise who would set enthusiasm for peace flaming through the world as men have aroused enthusiasm for victory and conquest by force.
Then he reflected, with Latin commonsense, that these ideas of his were unprofitable. They accomplished nothing. To arouse enthusiasm was not his gift and never had been. Brains, he thought with his usual lack of modesty, were his speciality. And men with great brains were seldom great leaders or great orators. Possibly because they were too astute to be taken in by themselves.
Ah well, one must be a philosopher, said Hercule Poirot to himself. The deluge, it has not yet arrived. In the meantime this apéritif is good, the sun shines, the Lake is blue, and the orchestra plays not badly. Is that not enough?
Agatha Christie (15 september 1890 12 januari 1976)
I chugged at the beer and watched, my throat burning, constricting as they carried on.
I was finished with the beer when Liliana stood and turned in my direction. She was carrying two glasses, and as she walked away from the table I noticed that Zdenek was watching her. She must have felt it too, because she spun around to bust him. He waved and smiled. When she turned forward again, she was just beaming.
The bile had never been so thick in my gut, and as Liliana came closer to my table and recognized me, she stopped short.
I stood up and nodded toward the bar. "I'll come with," I said.
When I got there, I turned and saw her trailing far behind. I ordered three beers and she came to stand beside me, placing her empties on the bar. I watched the barman fill the first glass.
"I thought you were working tonight."
"Zdenek surprised me."
Second glass.
"You seem to be having a good time."
"He's just an old friend."
Third glass.
"Just friends don't watch your ass as you walk away."
Silence.
paid for the beers and picked one up, "So enjoy yourself. I'm going to my room."
"Wait. Come join us."
"Yeah, right."
As I walked around her she said, "Don't be like that."
My only comeback was too ferocious to voice, so I kept it inside and walked out the door feeling a lot shittier than when I'd gone in.
Nothing can plunge me into blackness as quickly as the jealousy can, and I was neck deep in it, my breathing shallow and inadequate. I couldn't think past how happy they looked together. It was a marquee in my mind, surrounded by flashing red rock-and-roll spotlights.
Ruhe in dir Mein Haupt auf deine Brust geneigt, So laß mich liegen, laß mich lauschen, und wenn dein Mund nun lächelnd schweigt,
hör ich es tief und dunkel rauschen, und wie dein herz das süße Blut Läßt unablässig klingend quellen, Wird mir, als wiege stake Flut Mich sicher auf breiten Wellen.
Uralt
Das Meer hat mich zur Welt gebacht, Nun braust es fremd und kennt mich nicht, Ich aber lausche, wenn es wacht Und mit den Sternen sich bespricht.
Das Meer ist wie die Sterne alt, Und ich bin auch so alt wie sie. Ich wechsle ewig die Gestalt - Sie aber wandelten sich nie.
en wil er niet uit. Zij rekt zich uit en maakt met haar handen van die schokkende bewegingkjes boven haar hoofd.
De wind is intussen gaan liggen. Het riet beweegt niet meer en op de plavuizen vloer is ook mijn schaduw vervluchtigd.
Rozenmond in haar denken is leeg. Gedachtenloos strijkt zij de kleine luchtbelletjes uit haar schaamhaar, van haar dijen. Rozenmond ligt
in bad, wil niet uit bad, komt ook niet uit bad. Zij draait de mengkranen open, duwt het hefboompje omhoog en laat het nog uren en uren regenen op haar schouders, op haar zo mooie hoofd.
Zodat ik uitzie
Zodat ik uitzie door het oog van mijn naald
en sneeuwblind herken de zwerfsteen, sterfsteen onder
mijn tong: splinter voor spinter
slaagt hij erin niets te wegen, niets voor te stellen.
In der Süderstraße meiner Vaterstadt, dem Gäßchen gegenüber, das nach dem St. Jürgenskirchhof und über diesen an dem Stift entlang nach der Norderstraße führt, stand seit Anfang des 17. Jahrhunderts ein kleines Haus, über dessen Eingangstür sich ein in Sandstein ausgehauenes Bild befand: ein Mann in einem Schifflein, zu dem durch hohe Wellen der Tod geschwommen war und schon den Mann zu sich ins Meer hinabriß; darunter stand: »Up Land un See.« Es hieß, ein Steinhauer habe derzeit sich das Haus gebaut und zum Gedächtnis seines Vaters, der als kleiner Schiffer zwischen den Inseln gefahren war und dabei im Sturme seinen Tod gefunden hatte, dieses Epithaphium angefertigt.
Im dritten Jahrzehnte unseres Jahrhunderts, nachdem die derzeitige alte Inhaberin gestorben war, sah man mehrfach einen untersetzten Mann, alltags mit einem Schurzfell, sonntags in langem blauen Tuchrock und Stulpstiefeln, davor stehenbleiben und allmählich unter den kleinen Lindenbaum treten, dessen lang und schmal geschorene Krone sich zwischen dem Bilde und dem Giebelfenster streckte. Nachdem seine blaßblauen Augen wieder eines Tages an dem Steinbilde gehaftet hatten, griff er an die Türklinke, um ins Haus zu treten: aber es war verschlossen; durch die Butzenscheiben des Türfensters sah er auf einen langen schmalen Flur und durch einen offenen Eingang am Ende desselben in ein weites leeres Zimmer, in das von der Hofseite her die Mittagssonne schien. Langsam kehrte der Mann sich ab und schritt die Süderstraße hinunter bis auf den Markt, wo er die Steintreppe zum Rathaus hinaufstieg.
Dieser kleine Mann war der Böttcher oder auf plattdeutsch der Bötjer Daniel Basch, eine grüblerische Natur, bei alledem aber kein übler Handwerksmeister. Vier Wochen später hatte er das alte Haus im gerichtlichen Aufgebot gekauft und hielt mit einem alten Gesellen und einer noch älteren Schwester seinen Einzug in dasselbe; bald hingen bunte Zitzgardinen vor dem Fenster der unteren Stube, und zwischen den Geranien- und Resedatöpfen, die auf der Fensterbank standen, schaute das gutmütige Gesicht der alten Jungfer Salome auf die Gasse, wenn an den Markttagen alle die Wagen von den Dörfern in die Stadt hineinfuhren; im Pesel aber so heißt in den alten Häusern der hintere Saal war die Böttcherwerkstatt, und draußen vom Hofe klang es Tag für Tag: »Band, halte fest, halt fest!« und die Schlägel klappten, und die leeren Fässer tönten.
Hoop van harte dat jullie allen het uitstekend maken. Denk alstublieft niet dat het steeds te laat opsturen van het één en ander bij mij maar een vorm van nonchalance is. Hoegenaamd niet! Ik geloof dat ik gek ben. Heus, daar kan beslist niet langer aan getwijfeld worden. Over de staking wens ik nu niet te spreken. Die groep die nu maar wil blijven doorstaken, demonstreert wel wat ik eerder als juist vermoedde. Al werd en wordt dat me door anderen tegengesproken. Het niet willen toegeven van de Creool dat dat wat hij verloren heeft, door de Hindostaan gewonnen is. Deze benauwende toestand van het maar volhouden van een ontkenning, een eindfase hoop, ergo getransponeerde wanhoop, is tenslotte een met de kop tegen de blinde muur loperij. Het straks van de ontnuchtering zal dan ook nog fataler om zich heen grijpen. Overgeëmotioneerd om kwesties wat reëler te doorzien. De alles remmende werking door de ontkenning van het feit dat de Creoolse groep een verschuiving doormaakt, die inhoudt een minderheid te worden terwijl zij de meerderheid in haar aanwezigheid meer dan zelf was. Totale onzekerheid. Ook voor de Hindostaanse groep die zich in de maatschappelijke realiteit haar groeiende positie als meerderheid ziet openbaren. Een dwangsituatie voor allen, Creool en Hindostaan. De Surinamer zal zich de onontkoombare ambivalentie voor het wel en niet aanvaarden hiervan, in juist zo'n kritiek stadium van onze gezamenlijke ontwikkeling nu, tot het volk van morgen, beter moeten beseffen. Dit laatste vooral, is toch zo nodig. En we kunnen het niet zonder elkaar. Enfin!
Ik deug nergens voor. Ben aldoor depressief en dan weer agressief. Die ellendelingen hebben de vorige week alweer ingebroken.
That night when he got the door open after pushing against the heavy curtain which shrouded it on the inside he found a note folded and caught by the sprung metal tongue of the letter box. He switched on the light in the hallway.
GET OUT YOU FENYAN SCUM OR WELL BURN YOU OUT. THIS IS YOUR 2ND WARNING. THERE WILL BE NO OTHER. UVF
Cal switched out the light and tiptoed into the darkness of the front room. He peered between the slats of the blind. The street was empty. The only movement was the rain slanting across the yellow halo of the streetlamp outside the door. At the back everything was dark except for some pinpoints of light around the base of Slieve Gallon. As quietly as he could, he opened the window and listened. Water clinked and spluttered from the drainpipe. A curlew called once in the distance, then twice, very close. There was the steady slow pulse of his fathers snoring from upstairs.
He kept expecting the window to burst into a shower of glass and flame but he knew it wouldnt. It would be some night when they were both asleep. The panic of jumping from his window. He saw the ungainliness of his fathers bulk crashing through the asbestos material of the shed roof. Would they be waiting outside to take potshots at the Fenians they had smoked out? This lot sounded a bit dramatic. THERE WILL BE NO OTHER.
He went to the bathroom, using only the light from the curtained landing. It was the idea of people whose faces he did not know hating him that made his skin crawl. To be hated not for yourself but for what you were. He went to his fathers bedroom and shook him gently.
Shamie he whispered. Shamie.
His father woke with a snorting noise.
What?
He switched on the bedside light and scratched his hair. Whats up?
This. Cal handed him the note. His father angled it to the light and read with squinting eyes, holding it a few inches from his face.
Leo is pounding on the door telling us to let him in. So far he's been nice about it. But now he's starting to remind us that he's our father. We all know that. We know that's trouble because most of the time Leo can hardly remember he's got two daughters. Leo should have had boys. We all know that. Some runty little Leo junior he could take to the fights at Madison Square Garden. Someone to turn his companies over to when he gets old. But that's not our fault. Ruthie is stalling for time. She's cooler than I am. She always is. "How do we know it's really you, Daddy? How do we know you're not just some man that sounds like you?" she says staring right into the door. Ruthie is older than me. Thirteen. "If it's really you, tell us what our names are."
Why can't I think of a good question like that? Half the time when he's cruising around town being Mr. Broadway in his Cadillac with his girlfriends Leo can't even remember our names. I've seen it happen. His eyes get sort of all jittery when he has to introduce us to one of themhis doxies as Mother calls them. He tries to cover up not remembering our names and he makes it all a big joke. He calls us Rapunzel and Rebecca. Or Betty and Boopsy. And some of his doxies are so dumb they don't know he's blown it and is still trying to figure out what he named his own kids. "Well hello Rapunzel," they'll say looking at us all gushy and sappy. Like this is the way our new mother should act. But we know they'll just be around until Leo gets tired of them. A month makes them veterans.
Uit:Lovers for a Day (Vertaald door Gerald Turner)
A bright violet flash. She half opened her eyes at the light. A storm, she realized, an early morning storm. The windows rattled slightly. She was gripped by anxiety. I ought to run to Mummy for shelter, it automatically occurred to her, but I can't do that any more. It's been ages since I could! She shut her eyes tightly, and strangely that feeling from the time when she could still run for shelter came back to her, that feeling of reassurance. Maybe it was because of the storm, or because she was close to dreaming, or because it hadn't really been so long since she used to run to her mother.
The feeling was so strong that she actually reached out into the empty space beside her and thought she was touching a hand and hearing quiet breathing. Having started with a storm, what sort of day would it turn out to be?
When she awakes for the second time, it feels like full morning already. She can feel the warmth on her eyelids and the sound of an argument comes through the wall.
She pads across the parquet in her bare feet: her toes sense the morning and how the day stands it's my free day and once more there is the twinge of realization that she no longer knows what to blame him on or where to go to avoid him. But why should I avoid him? I simply won't think about him. After all, it was what I wanted too. We weren't a good match anyway even if he hadn't done what he did.
Even so she can't stop feeling sorry for herself. How could he have done it? How could he have deceived her when she loved him and he said he loved her too? I could never have done it.
Love, she reflects, true love, is unbreakable. It: is complete and everlasting, even though I may never ever know it: not everyone is destined to experience true love.
»Dummdeutsch«: ein ebenso rasch einleuchtender, ein kaum je ganz (...) mißverstandener und praktikabler wie selbstverständlich proto- und parawissenschaftlicher Begriff. Welcher, sehr straff zusammengefaßt, an-sich »Dummes«, strukturell »dummes« Wortmaterial ebenso umgreift wie solches, das erst per fortgesetzte Inflation, gedankenlose Entleerung oder auch bloße Verwendung durch die garantiert falschen Menschen es - von Fall zu Fall anders - geworden ist. (...)
»Dummdeutsch«: der fraglos wissenschaftlich, historisch, linguistisch nicht allzu ausgewiesene noch abgegrenzte Begriff tut sogar gut daran, im leicht zwielichtig Unausgewiesenen zu verbleiben; wie gleichsam die Sache, die er bezeichnet, selber: Diese genetisch manchmal kaum sortierbare und sehr gallertartige Aufschüttung aus Neo- und Zeitlosquatsch, aus verbalem Imponiergewurstel bei gleichzeitiger Verschleierungs- und Verhöhnungsabsicht oder auch umgekehrt Angst; aus modisch progressistischem Gehabe wie gleichzeitig stur autoritärer Gesinnung mal bürokratieseligem Geschwafel - dieses Dummdeutsche bekommt am Ende etwas über die läßliche Verfehlung weit hinaus konstitutionell Hirnzerbröselndes noch jenseits der ja eher biologisch konditionierten Mentalschwächen von Sprachalterung etwa nach Maßgabe der Lord Chandosschen Befunde. Geister- und schauderhaft meint es die Signatur der Epoche, aber auch die der Sprache und Sprachgeschichte selber, die sozusagen ontische Torheit des Worts, des in und an sich selbst Verwesenden von Wort und Wortbildung, fast eine Ästhetik also auch des Scheußlichen, des Ruinösen und des Desaströsen alles Phonetische - aber lassen wir das.
Er bestaat geen spons om de hemel mee te wassen maar al zou je hem kunnen inzepen en nat gooien met emmers zee en aan de zon te drogen hangen dan nog miste je een vogel in de stilte
er bestaat geen manier om de hemel aan te raken maar al zou je omhoog reiken als een palm en hem in je verbeelding kunnen beroeren en eindelijk weten hoe hij aanvoelt dan nog miste je de wolk van katoen
er bestaat geen brug om de hemel over te steken maar al zou je de andere oever bereiken met behulp van herinneringen en voorspellingen en vaststellen dat het niet zo moeilijk is dan nog miste je de pijnboom in de schemering
dat komt omdat die hemel niet jouw hemel is al is hij onstuimig en verscheurd maar als je bij je eigen hemel komt zul je hem niet willen wassen of aanraken of oversteken en zijn ze er de vogel en de wolk en de pijboom.
Vertaald door Poëzie-werkgroep CCC
Haiku
I would like to look at everything from a distance but with you
*
since biblical times the sky and the nude have sinned together
Flesh has become word, word has not become flesh. Who lives, can become word, this is my little human hope and today it is visible, today, today!
Today awakens the flesh in my flesh and the earth in my bones and the sap of trees, the earth water, rises upwards, earths cold blind water, lifeless water, ice water, presses up throught the veins, through the bitter flesh of pines, the sweet flesh of maples, up, out, into steam, as spirit, in vain, water presses, sap presses, blood presses, yes, not listening, in vain!
The hum of ducks is the Victory Song today, the Nameless immense fleshly voice in the tranquil mist of the sea, under the bright morning covers, in the warm, wordless light, yes, in wordlessness, in not becoming word, in not being held by the word.
And I remain outside of it, outside of this great day, because inside me there are words, seeing and hearing I think words, I do not hum like ducks, I do not flap wings, the words in my head are mute motionless song, needless sounds that nobody hears, blind light that nobody sees, an unmade move, caress and pain that nobody feels.
But there is something else in me, there happens to be everything that touches everything else today and flies away.
And the word is smaller than this, for really there is very little in word. Perhaps this or that, perhaps a lot, perhaps almost everything remains outside the word.
The word is ill of it, always in pain for what it is not. In pain of this morning, in pain of the flesh and blood, in pain of water and light, in pain for being closed in the head.
It may be that this is my work, that this is the pressing voice of the Nameless speaking in me: to let the word free, let it out of the head, let it die, sow it into the vast earth of the unword, into the darkness of myself and un-self, outside the gates into the great light where Today is waiting, where the wordless, shapeless, ever changing All is waiting.
And I myself should wait, not knowing for what, cry and mourn for the word, weep for my self that has no more name, lie down on bare ground before the Gates as beggars lie down to sleep in the open and wait to be let in, wait to get out, wait for the Hour of Change, for the Unknown.
Zu Beginn schien es, als käme ich damit genau hin. Ich wohnte umsonst im Holiday Inn Hotel und hatte sogar noch zusätzliche Einkünfte, da man mich für meine Besuche bei den Proben anders als in Polen, wo man Autoren nur widerwillig ins Theater lässt bezahlte. Die Schauspieler waren tadellos, der Regisseur Danny Boyle, der aus Trainspotting, auch. Bereits nach der ersten Probe war ich überzeugt, dass Cinders, anders als Aschenkinder, nach dessen polnischer Aufführung ich mir geschworen hatte, nie wieder für das Theater zu schreiben, ein richtig gutes Stück war. Und die drei polnischen Konsuln in London, Herr Kopa, Herr Słomka und Herr Mucha hatten sogar im Theater anrufen lassen und sich für die Premierenfeier angekündigt. Ich fühlte mich geschmeichelt, denn bis zu diesem Zeitpunkt kannte ich nur einen einzigen polnischen Diplomaten (und zudem einen ehemaligen), nämlich den Konsul in Glasgow. Seine schwache Seite war ein völliger Mangel an Fremdsprachenkenntnissen. Seine starke eine gut aussehende Ehefrau, eine Schauspielerin. Ihretwegen verbrachte der Herr Konsul seine Urlaube im Warschauer SPATiF, dem Restaurant des polnischen Schauspielerverbandes, und nach ein paar Schnäpsen war er gerne bereit seine Zuhörer am diplomatischen Leben teilhaben zu lassen. Der Job sagte er sei im Grunde ganz angenehm, nur leider komme alle naselang irgendein Engländer angewackelt und wolle irgendwas von ihm. Das wäre ja auch gar nicht so schlimm, wenn er wenigstens verstehen könnte, was der Mann da erzählte. Abends nach den Proben ging ich mit den Schauspielern auf ein Guinness in eine der Kneipen auf dem Sloan Square. Jaruzelski und Breschnew, Wałęsa, Kuroń und Michnik waren immer weiter weg, ich war mächtig stolz und wartete geduldig auf die Premiere.
Die Tante in Bukarest, böse wie das Feuer, zeigte sich von der besten Seite. Sie entfaltete ihren ganzen Charme, was den Onkel ungerührt ließ, Rodica gleichgültig war, Clemens aber Eindruck machte. Es war der Onkel, der Rodica in Schäßburg gezwungen hatte, die Fahrt ans Meer mit Clemens abzusagen. Die Befehle seiner Frau führte er ebenso dienstwillig aus wie die Befehle seines Ministers, selbst wenn sie forderte, daß er ihr die Hände bis zum Ellbogen küßte und zurück bis zu den Fingerspitzen, was er ohne Murren tat, nicht anders, als handle es sich um Schädlingsbekämpfung. Er schwieg zu allem. Doamna Aurora Ingrid war klein von Gestalt, sie trug hochhackige Schuhe, so daß der Fuß steil abwärts wies. Die große Zehe stand vorne heraus, scharlachrot touchiert, und scharlachrot waren die krallenhaften Fingernägel. "Weißt du, warum die Fingernägel so lang sind?" flüsterte Rodica. "Sie will damit beweisen, daß sie eine Intellektuelle ist. Mit solch schrecklichen Krallen kann man keine grobe Arbeit verrichten. Huh. Und die Kinder kriegen die Fraisen." Die Gastgeberin trug nur rot. Ein Rausch in Rot. Die leichtfüßige Figur war umweht von Gewändern in Abwandlungen von Purpur bis Rosa. Ihr Haar war schwarz mit silbernen Strähnen. "Sie wird grau. Nun hat sie einige Strähnen silbrig gefärbt, damit man denkt, es sei eine modische Marotte." "Mit Ofensilber", pflichtete Clemens bei. Sie verstanden sich wieder wie einst. Am Abend, wenn sie sich über die Eindrücke des Tages austauschten, fiel beiden meist dasselbe ein. Die Gemächer des Hauses hatte man in Socken zu betreten. Im Flur standen die Schuhe des Hausherrn in Reih und Glied. Die puppenhaften Schuhe der Dame lagen wahllos herum, so wie sie ihr von den Füßen gepurzelt waren.
Dr. Daniel Demmet was a true professional. When he decided it was time to kill his patient, he first made sure that the critical body functions were doing well. He checked the electrocardiogram screen, as he had been checking it since the patient had been wheeled into the operating room of the Robler Clinic, one of the finer hospitals just outside of Baltimore. Dr. Demmet sat on a stool behind the patient's head, from which point, as a modern anesthesiologist, he could best supervise and protect the patient's hold on life. The surgeon, working a few feet from him, was too busy rearranging the body with instruments to worry about his life. The surgeon worked on the appendix; the anesthesiologist worked on the patient. The screen showed normal sinus rhythm, a sharp beeping line across the screen, which caught the electrical impulses from the heart. At the first sign of trouble, the wave would become ectopic, indicating cardiac malfunction. On the screen, death was a smooth flowing line, with little hills; life was sharp and discordant. What Dr. Demmet continuously looked at was the line that guaranteed life. Perfect. A perfect sinus rhythm. The low hill, the deep valley, the high peak, another valley, and then the pattern all over again. All this in a beep. Life.
t Was de eerste thuiskomst na haar sterven; Wij haalden hem van boord. Hij pakte en kuste ons honderd werven, Maar sprak geen enkel woord. Een tijdlang stond hij in gedachten, En zag ons zwijgend aan; Op eenmaal kreeg hij moed en krachten, En zeide Laat ons gaan !
Het kleine Stijntje werd gedragen, Ik bij de hand gevat; Opeens de Kerkstraat ingeslagen, In plaats van t achterpad. Verwondring heb ik niet doen blijken; Benepen zweeg ik stil, En had het hart niet op te kijken, Al had ik ook de wil.
Maar toen wij langs het kerkhof togen, Zijn hand de mijne neep, Zag ik hem aan met vochtige ogen, Ten blijk dat ik t begreep, Had ik die blik maar niet geslagen ! Herhaal ik duizend keer: t Gelaat dat toen mijn ogen zagen, Vergeet ik nimmermeer.
Niet klagen
Niet klagen Maar dragen En vragen Om kracht. Niet zorgen Voor morgen Bij vallende nacht. Niet beven Voor t leven Gegeven Van God Maar t heden Besteden Naar plicht en gebod. Niet dringen In dingen Door niemand bevroed. Tevreden Te treden Bij t licht op het pad En de lamp voor de voet.
Nicolaas Beets (13 september 1814 13 maart 1903)
Lente et calme, en grand silence, Elle descend, se balance Et flotte confusément, Se balance dans le vide, Voilant sur le ciel livide L'église au clocher dormant.
Pas un soupir, pas un souffle, Tout s'étouffe et s'emmitoufle De silence recouvert... C'est la paix froide et profonde Qui se répand sur le monde, La grande paix de l'hiver.
L'église
Je regrette le temps où je servais la messe,
Les beaux jours merveilleux où la vie est promesse,
La chère enfance et mes sabots de bois ciré
Qui m'annonçaient de loin, quand Monsieur le Curé
Préparait en surplis, seul dans la sacristie
Le calice d'argent, la patène et l'hostie.
L'église pâle, après les songes de la nuit,
Restait mystérieuse, indifférente au bruit.
La lampe clignotait, comme endormie encore,
Car j'apportais un peu de vent avec l'aurore.
Et l'écho des vieux murs, s'éveillant à mon pas,
Me répondait confidentiel, presque tout bas.
Ah ! comme elle était grande et profonde l'église
Et haute sous le cintre où Jésus agonise,
Où Saint Martin, l'épée au clair sur son cheval
Fait pour le pauvre son grand geste libéral.
Oui, dans le demi-jour frémissant du village
Mon église était grande au matin de mon âge.
Elle est petite. Et maintenant quand je la vois,
Je regrette mes yeux candides d'autrefois.
Francis Yard (13 september 1873 - 28 februari 1947)
For months I had been telling myself that I would never put the Magic Finger upon anyone again not after what happened to my teacher, old Mrs. Winter.
Poor old Mrs. Winter.
One day we were in class, and she was teaching us spelling. Stand up, she said to me, and spell kat.
Thats an easy one, I said. K a t.
You are a stupid little girl! Mrs. Winter said.
I am not a stupid little girl! I cried. I am a very nice little girl!
Go and stand in the corner, Mrs. Winter said.
Then I got cross, and I saw red, and I put the Magic Finger on Mrs. Winter good and strong, and almost at once
Guess what?
Whiskers began growing out of her face! They were long black whiskers, just like the ones you see on a kat, only much bigger. And how fast they grew! Before we had time to think, they were out to her ears.
Of course the whole class started screaming with laughter, and then Mrs. Winter said, Will you be so kind as to tell me what find so madly funny, all of you?
Men kan nu wel hoog opgeven van hun afwijkende `kultuur', maar waarin bestaat die dan? Goed, ze hebben als godsdienst behalve variaties van het christendom de islam. Dit zegt overigens weinig, want aanzienlijke groepen van moslims geloven even weinig als dusgenaamde christenen. Als ze wel hechten aan hun geloof, en vooral dan aan de gebruiken die daarmee samenhangen, vallen ze in de kategorie van onze Drentse, Veluwse en Zeeuwse gereformeerden, met taboes en bijgeloof van eeuwen geleden. Het aantal analfabeten onder hen is groot, ze laten zich manipuleren door feodale leiders en leveren mede de fascistiese overvallers op hun lotgenoten. Het is onzin, over te lopen van eerbied voor zulke vormen van `kultuur', waar we zelf na eeuwen van strijd mee hebben afgerekend, enkele onderontwikkelde gebieden uitgezonderd, die ons zwarte zeden en beklagenswaardige gehandikapten leveren, zoals slachtoffers van polio. Men moet zich eens indenken, welke ghetto's er zullen ontstaan van verouderde, en voor ons gevaarlijke immigranten, als we niet alleen hun gruwelijke slachtgewoonten aanvaarden, maar ook hun diskriminatie van vrouwen, hun patriarchaal-autoritaire aanmatiging, hun onderwerping van kinderen, hun stamveten. Waarom van nieuwkomers aanvaarden, wat we zelf in gewoonten en wetten hebben opgeruimd?''
Anton Constandse (13 september 1899 - 23 maart 1985)
SHEILA: How did you come to know this girl, Eva Smith?
GERALD: I didn't
SHEILA: Daisy Renton then - it's the same thing.
GERALD: Why should I have known her?
SHEILA: Oh, don't be stupid. We haven't much time. You gave yourself away as soon as he mentioned her name.
GERALD: All right. I knew her. Let's leave it at that.
SHEILA: We can't leave it at that.
GERALD: [approaching her] Now listen, darling -
SHEILA: No, that's no use. You not only knew her, but you knew her very well. Otherwise, you wouldn't look so guilty about it. When did you first get to know her? [He does not reply.] Was it after she left Milwards? When she changed her name, as he said, and began to live a different sort of life? Were you seeing her last spring and summer, during that time when you hardly came near me and said you were so busy? Were you? [He does not reply but looks at her.] Yes, of course you were.
GERALD: I'm sorry, Sheila. But it was all over and done with last summer. I hadn't set eyes on the girl for at least six months. I don't come into this suicide business.
SHEILA: I thought I didn't, half an hour ago.
GERALD: You don't. Neither of us does. So - for God's sake - don't say anything to the Inspector.
SHEILA: About you and this girl?
GERALD:Yes. We can keep it from him.
SHEILA: [laughs rather hysterically] Why - you fool - he knows. Of course he knows. And I hate to think how much he knows that we don't know yet. You'll see. You'll see. [She looks at him almost in triumph] [He looks crushed. The door slowly opens and the INSPECTOR appears, looking steadily and searchingly at them.]
INSPECTOR: Well?
J. B. Priestley (13 september 1894 - 14 augustus 1984)
there's a dog learning to swim near me friends on shore
my head dips back to the eyebrow I'm the prow on an ancient vessel, this afternoon I'm going down to Peru soul between my teeth
a blue heron with its awkward broken backed flap upside down
one of us is wrong
he his blue grey thud thinking he knows the blue way out of here
or me
The Time Around Scars
A girl whom I've not spoken to or shared coffee with for several years writes of an old scar. On her wrist it sleeps, smooth and white, the size of a leech. I gave it to her brandishing a new Italian penknife. Look, I said turning, and blood spat onto her shirt.
My wife has scars like spread raindrops on knees and ankles, she talks of broken greenhouse panes and yet, apart from imagining red feet, (a nymph out of Chagall) I bring little to that scene. We remember the time around scars, they freeze irrelevant emotions and divide us from present friends. I remember this girl's face, the widening rise of surprise.
And would she moving with lover or husband conceal or flaunt it, or keep it at her wrist a mysterious watch. And this scar I then remember is a medallion of no emotion.
I would meet you now and I would wish this scar to have been given with all the love that never occurred between us.
Some people just aint made for the world. Cant fucking take it. Cant deal with Momma and Dadda and school teaching you nothing and a fucking job with some motherfucking boss going blah blah blah and bills and neighbors and some kind of bullshit church and having a good credit score and a mortgage and getting married with kids and some kind of mysterious motherfucking retirement plan that dont ever let you do nothing but put more in and get none back. Lotta people aint made for it. They the people you see on the streets, in dirty clothes, talking to themselves, screaming on the corner like they demonized, mumbling and crying, they the ones in your family and your town you always scared of and feeling sorry for and making excuses about, the ones you dont even thinks is fucking human. They is, they just aint made like the rest of you and they cant deal with it so they go to drinking and getting fucking high and being criminal and getting locked-the-fuck-up and just saying who gives a fuck to all of it. People be thinking theyre crazy and be needing some kind of fucking help, but the help aint nothing cause a motherfucking soup kitchen or some kind of shelter that cant hold enough or a nuthouse where we get beat or some charity thats really about motherfuckers friends knowing how good they is and how much they care aint nothing but bullshit. And dont even bring up that made-up motherfucker people be calling God, cause that motherfucker dont even exist, and dont be bringing up all these so-called houses of God, cause they more about killing and hating than they is about helping and loving. Sorry to break the motherfucking news if you aint heard it, but thats it motherfucker, thats the fucking news. I been living underground for a long-ass motherfucking time. Living underneath New York fucking City, where theres tunnels, and theres tunnels underneath the tunnels, and theres some more fucking tunnels under those tunnels. Some of em empty, some still got trains rolling through em, some of em gots the subways and some of em gots peoples.
Leo Halle, die een normaal en zelfs verdienstelijk burger is ik heb alle respect voor uitblinkers op welk gebied des openbaren levens ook wordt door sommige even welmeenende als zwakzinnige publicisten de reus van Deventer" genoemd. Het is mij wel, ik gun den burger wat des burgers is en dus ook den zwakzinnigen hun overdrijvingen en Halle zelf ziet er niét naar uit, dat hij het slachtoffer van die idioten wordt.
Leo Halle is erg ziek geweest en wij zijn allemaal blij, dat hij nu weer uit het ziekenhuis ontslagen is.
In een mijner dagbladen nu vind ik een verhaal over Leo Halle, hoe-d-ie teruggekeerd is uit het ziekenhuis; hoe hij weer thuis kwam; wat-ie het eerste deed en allemaal van die belangwekkende nieuwsberichten méér, die voor velen het manna zijn, voor sommige journalisten de hoogste plichtsvervulling en voor Halle zélf, dunkt me, ondraaglijk, want Halle is een veel te goed sportsman om al dezen nonsens over zich zelf zoo maar te slikken.
Er bestaat buitengewoon weinig kans op, dat ik nog eens een reus zal worden, ik ben daar niet naar gebouwd en ik stel mij tevreden met de vervulling van mijn bescheiden menschentaak in de schaduw van Leo.
Eduard Elias (12 september 1900 14 januari 1967) "Flaneur", standbeeld door Theo van der Nahmer aan de Lange Voorhout in Den Haag, ter nagedachtenis aan Eduard Elias
Ze steekt haar hand uit, ze is niet nerveus, ze drukt op de bel. Dag, zegt ze als juffrouw Bussemaker opendoet. Ik moest maar eens langskomen, en hier ben ik. Kom ik gelegen? Juffrouw Bussemaker heeft een spijkerbroek aan, met een blauwgeruite blouse erop en een leren riem om haar taille. Ze ziet er jong uit. Natuurlijk kom je gelegen. Kom binnen, Arja, zegt ze vriendelijk. Het staat haar goed, een spijkerbroek. Ze heeft mooie benen, ziet Arja als ze achter haar aan naar de kamer loopt. Wat een mooie kamer. Juffrouw Bussemaker kijkt haar even aan. Je mag wel je zeggen. Ik heet Marion. Een golf van blijdschap gaat door Arja heen. Dat had ze al gehoopt, dat Marion dat zou aanbieden.
Bij de hoevepoort van de Lotensen stond Godelieve de tilbury op te wachten. Zij wuifde hem toe alsof zij voor een beloftevolle voormiddag gezorgd had. Op het erf van Lotens was men al in volle bedrijvigheid. John merkte de zwart gevlekte koe op. Die werd ongedurig. Weet een beest wat er gebeuren zal? Ze had de stier geroken. Gereed om haar te bespringen. De koe wilde gehoorzamen aan de knechten, maar ook haar eigen drift involgen. Daardoor werd ze onberekenbaar. Steven wist haar te kalmeren. Zij werd als een bruid op een loopplank gebracht die op de laadbak uitgaf. Daar stond het monster klaar voor de paring. Hors brulde. Ongeduldig en verdwaasd door het geharrewar rondom hem. Alle knechten stonden gespannen bij ieder gebaar. De ritus van de voortplanting. De koe werd handig, achterwaarts naar de stier geduwd. Deze keer klonken er andere kreten. Om de stier op te jagen was er een andere taal nodig. Allen riepen dezelfde kreten en klakten met de tong. Er werd nerveus gelachen en gegrold omdat er geen beweging in Hors te krijgen was. De knecht die John gebracht had, de donkere man met zijn vreemd uiterlijk, klampte zich vast aan een beschot, klom tot bij het achterste van de koe en stak zijn hand in haar schede. Hij duwde zijn stinkende hand op de neusvleugels van Hors, die onmiddellijk op de koe klom en zijn enorme penis in de vagina drukte. Hij rees hoog boven de boeren uit om met een explosie van geweld de koe aan hem te onderwerpen. Het is net een halfgod. Zo zag John het, wit van emotie. Boer Lotens knikte vergenoegd naar Steven. Hij pompt haar vol gelijk hij dat nog nooit gedaan heeft, zei de baardman. Die was tevreden over zijn werk. Hij vond het niet eens nodig zijn handen te wassen. Hij hield die reuk bij zich.
Uit:A Blink of an Eye (Vertaald door Christina Manetti)
To demonstrate the difference between theoretical knowledge and practical human activities, I recall the words of an outstanding scientist, Richard Feynman, who worked in Los Alamos on the atom bomb project as one of a select few. In his memoirs Feynman noted that all the theoretical knowledge about atomic and quantum phenomena had proved insufficient to determine which elements would slow neutrons down. This is essential for initiating or halting the chain reaction process. In order to obtain such data, scientists had to examine the properties of a great many elements. Eventually, they discovered that one of the best absorbents of neutronsespecially those that accelerate an atomic reactionis cadmium. It should be realized that there is still a huge gap in our knowledge, even today, between theoretical physics, which is able to construct an atomic model for a given element, and the chemical properties of that element, which are manifested in complex molecular structures.
For this same reason, however unwittingly, my work falls into two categories: general prognostications and science fiction. In the latter I could indulge in shows of audacious bravery. As I near the end of my life, it seems that I have thought and acted with respect for the principles of the natural sciences. Only rarely did I find myself at a dead end. Now it is time to confront my positions as essayist, those in Summa Technologiæ and in Dialogueswith the realities that face us on the threshold of the twenty-first century, and with the new areas of human activities and knowledge that are beginning to take shape. I do not mean to make myself out to be an omnipotent sage, just a writer who is free.
L'officier allemand était toujours là, le gendarme au comptoir, aussi. Deux types jouaient aux cartes. L'acajou des meubles, le jaune éteint des murs, le marron des des banquettes et des vestes de cuir des eux joueurs, la cravate de l'un, le cache-nez jaune de l'autre ... juste une pointe de jaune pour illuminer ce tableau de grand maître : Les Joueurs de cartes. Il y avait un train dans l'après-midi. Juliette déjeuna dans une gargote, triste, rance et bondée. Elle prit un café, ailleurs. Il faisait froid, il y avait de la neige à moitié fondue sous les pieds et cela sentait déjà l'après-fêtes, pénible comme une rentrée à l'aube, après une nuit de bombe, comme une table avec les restes du repas. Juliette s'arrêta devant un cinéma : il y avait une séance dans l'après-midi, tout de suite ... Elle entra.
We begonnen aan een reis die hij niet zou overleven. Op de vroege ochtend van de eerste meidag in 1975, werd ik ruw gewekt. Ik voelde een hand op mijn borst waarna ik overeind schoot in bed. Twee handen die naar droge aarde roken, pakten me bij mijn hoofd vast. Rustig Metin. In de duisternis herkende ik meteen de stem van mijn opa. We gaan op reis. Snel, we hebben weinig tijd. Hij weigerde te zeggen waar we heen gingen. Misschien had ik moeten doorvragen, maar ik wist dat mijn opa een koppige man was en dat de eerste persoon die hem iets uit zijn hoofd kon praten nog voet in ons dorp moest zetten. Deze reis moet ik maken, zei hij alleen maar. Deze reis ben ik iemand verschuldigd. Ik wist niet wie mijn opa bedoelde met iemand en wat hij diegene verschuldigd was. Ik wist alleen dat hij nimmer zo vastberaden had geklonken en dat ik hem wilde steunen bij datgene wat kennelijk zo belangrijk voor hem was.
Mijn ouders hebben me op mijn zevende jaar bij mijn opa achtergelaten om in Ankara te gaan werken. Een jaar later kwamen ze om bij een verkeersongeluk. Sindsdien heeft mijn opa voor me gezorgd als was ik zijn eigen zoon. Hij leerde me paardrijden en geiten hoeden en samen trokken we iedere dag de koele bergen in achter het dorp. Ik leidde de geiten naar de sappige grasvelden en op momenten dat we tegen een boom leunden en uitkeken op de uitgestrekte vallei, vertelde hij me met weemoed in zijn stem verhalen over lang vervlogen tijden.
Het was nog donker toen we aan de reis begonnen en hoewel het warm was, had mijn opa een zware deken over zijn schouders geslagen. Het eerste uur spraken we nauwelijks. Af en toe gaf hij korte aanwijzingen over de route en zo nu en dan kuchte hij zo hevig dat het paard er zelfs van schrok. Na ongeveer drie uur pauzeerden we langs een beekje. Het was nog vroeg, maar de hitte was bijna ondraaglijk. Mijn hemd plakte aan mijn rug.
Nichts ist vorbei. Nie ist irgend etwas vorbei. Die schwüle Legende von Liebe, Sehnsucht und den falschen Freunden behalte er für sich. Alexander Ohneland, der exilierte Poet, der Handlungsreisende, der Attaché mit den wechselnden Namen, der mißgestaltete, verbannte Mann mit dem "hohen, seitlich stark zusammengedrückten Körper," wie das Lexikon ihn verzeichnet hat, und dem "pyramidenförmigen, kantigen eckigen Kopf auf sehr kurzem Hals," der alles und gar nichts weiß und mich geheiratet hat. Ich sollte seine Namen täglich prüfen, täglich prüfen, ob er überhaupt altern kann. Es muß die Umgebung sein, die auf ihre neuen Bewohner reagiert und in meinem Fall die seltsamen Überlegungen fördert wie die Unruhe auch; der Hügel, auf dem wir jetzt wohnen, der Nebel über der Stadt, der, wenn ich mich nicht reichlich täusche, jeden Morgen dichter wird. Als vertrüge sich das, was ich mitgebracht habe, nicht mit dem Ort.
Und dann meine Alpträume in der Nacht, deren Dichte auf die des Nebels am Morgen zu reagieren scheint. Diese Alpträume, die mich verwirren, seit ich hier oben wohne. Auch sie müssen das Resultat des Ortes sein. Auch mein Schlaf verträgt sich nicht mit dem Ort. Die Alpträume mit ihrer dauernden Wiederholung eines einzigen Satzes, der sich auch aus dem Wachzustand nicht ganz eliminieren läßt, ein Refrain, als würde beständig einer über eine Glatze scheren, um sich aufs neue Kahlheit zu beweisen.
Schlammfarben waren, wie alte Atlanten, All die Leihhäuser, Tavola, Kodak, Elvora Sog man die Luft ein mit sämtlichen Poren, Spürte man kaum, wie die Sinne schwanden, Wie der Boden, unter den Füßen verloren, Der Himmelskrug umstieß, den vielgezackten. Gleich hieß es innehalten, den Kopf im Nacken, Denn diese Herden bräunlicher Hügelrücken,
Finster die Büsche, die Hänge, wolkenbefrackt, Haben weiß Gott nicht gewartet auf dich.
Sie fürchten, er könnte noch immer umgehn vor Ort, Seit er den Wassern gab damals sein Wort. Dein Wissen, für sie war es leicht zu verschmerzen. Kein Zweifel, der Altstadt sklerotisches Herz Mit dem schwächlichen Puls, den Arterien Verkalkt längst, mit der maroden Aorta, Die einestags reißt, wird das deine Lang überleben. Zum Garten Hesperien Führt dich ein Irrweg nur, durch die dunkelste Pforte,
Dort wo die Himmelswand stützt eine Silbe allein, Der Apfel nicht mehr den Stein durchscheint.