Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Altijd valt het voorgeschreven blad in altijd weer andere warreling op het altijd weer meer of minder natte meer of minder tanige gras.
Het is nadoen maar anders.
Het is voordoen.
Vluchtelingen
Vluchtelingen worden bij voorkeur vertoond voor het prikkeldraad van een land in Europa dat zijn grens gesloten houdt
vluchteling het is zo’n veilig woord je vergeet bijna dat het een mens is eens vol van het licht van zijn toekomst verknald door het streven van een machtsbeluste dictator
mensen knippen gaten in prikkeldraad zwaarbewapenden houden hen tegen onmenselijkheid viert triomf
Kerken
Overal Staan nog kerken, steeds weer Opgebouwd. Men kan er altijd wel Eén of twee vrouwen in vinden, Biddend voor neven, voor eigen heil, Voor dat van de wereld zodoende.
Het is stil in de kerken, stiller Dan in een windstille natuur. Kouder ook, kouder dan Op een bevroren meer. Stil en koud Zijn de kerken; men zegt, sereen. Op vastgestelde uren kunt u er zingen.
Kerken staan in steden en dorpen, Verspreid door het land, zoals Benzine-stations: een man in Overall poetst de ruiten, vult De tank, ontvangt zijn geld, gaat Naar binnen, leest zijn krant.
De Ierse dichter Michael Longley werd geboren op 27 juli 1939 in Belfast. De dichter overleed op 22 januari jongstleden op 85-jarige leeftijd. Zie ook alle tags voor Michael Longleyop dit blog.
Christopher At Birth
Your uncle, totem and curator bends Above your cot. It is you I want to see. Your cry comes out like an eleison. Only the name tag round your wrist extends My surprised compassion to loyalty. Your mother tells me you are my godson. You would know The previous room still moulds your shape Which lies unwashed, out of its element, Smelling like rain on soil. I stoop to lift You out of bed and into my landscape, Last arrival, obvious immigrant Wearing the fashions of the place you left. As winds are balanced in a swaying tree I cradle your cries. And in my arms reside, Till you fall asleep, your uncontended Demands that the world be your nursery. And I, a spokesman of that world outside, Creation’s sponsor, stand dumbfounded, Although there is such a story to unfold – Whether as forecast or reminder – Of cattle steaming in their byres, and sheep Beneath a hedge, arranged against the cold, Our cat at home blinking by the fender, The wolf treading its circuits towards sleep.
An Amish Rug
As if a one-room schoolhouse were all we knew And our clothes were black, our underclothes black, Marriage a horse and buggy going to church And the children silhouettes in a snowy field, I bring you this patchwork like a smallholding Where I served as the hired boy behind the harrow, Its threads the colour of cantaloupe and cherry Securing hay bales, corn cobs, tobacco leaves. You may hang it on the wall, a cathedral window, Or lay it out on the floor beside our bed So that whenever we undress for sleep or love We shall step over it as over a flowerbed.
War & Peace
Achilles hunts down Hector like a sparrowhawk Screeching after a horror-struck collared-dove That flails just in front of her executioner, so Hector strains under the walls ofTroy to stay alive. Past the windbent wild fig tree and the lookout Post they both accelerate away from the town Along a cart-track as far as double well-heads That gush into the eddying Scamander, in one Warm water steaming like smoke from a bonfire, The other running cold as hailstones, snow water, Handy for the laundry-cisterns carved out of stone Where Trojan housewives and their pretty daughters Used to rinse glistening clothes in the good old days, On washdays before the Greek soldiers came to Troy.
HET PATROON
Op de kop af zesendertig jaar na ons trouwen, toen er een koude, figuur-onthullende wind tegen je aan woei en je sluier oplichtte, vind ik in zijn dikke envelop het Vogue-patroon van zes shilling van je bruidsjapon, gecompliceerde handleiding voor het naaien van lijfje en rok, dubbele plooien en zomen, vloeipapieren knippatronen, Gelijkenissen van huid die ik zenuwachtig openvouw en in sneeuwlicht omhooghoud, want het heeft gesneeuwd op deze windstille dag, en ik zie een glimp van je bruidsjurk en witte schoenen buiten in de getransformeerde tuin waar de waslijn en alle twijgen bedekt zijn.
“Al wat leefde, zweeg. Dit was het eerste wat opviel en het enige waaraan ik al die weken niet zou wennen. Vanuit het gebroken stadshart, niet meer dan een paar straten tussen de heuvels langs de smalle bedding van de bloedrode Miljacka, welde stilte op. Wijk na wijk raakte erdoor overspoeld, van de bazaar en stegen in de Ottomaanse buurt naar de statige straten in het Oostenrijks-Hongaarse deel tot diep in Tito’s droom, de breed opgezette communistische betonbouw. Toen ik aankwam, lag Sarajevo overweldigend geruisloos voor me; doodse pleinen, sprakeloze stegen. Van een belegering had ik het denderend tegendeel verwacht, schoten, ontploffingen, gejammer, zoals de wereld het dagelijks in de journaals te horen krijgt, nooit deze afwezigheid van leven. Of nee, afwezig was het niet. Hiervoor ontbrak ieder geluid er te nadrukkelijk. Intens, alsof de stad haar adem inhield, handen stijf tegen de mond gedrukt om de minste ruis van rouw uit alle macht te onderdrukken. Zoveel huiskamers waar al maanden niets meer viel te zeggen, te veel bedden waarin voorgoed gezwegen werd. Hoeveel van die brokkelende appartementen, vroeg ik me af, hoeveel etages in de flatgebouwen, gruizig na een jaar als schietschijf, waren er van gesneuvelden geweest en stonden leeg? Dit was een stilte waarvan geen enkele rust uitging, zoals in de natuur, maar dreiging, de zekerheid dat een schreeuw haar weldra zou doorbreken. Ten westen van de stad, aan de voet van schitterende bergen, hadden wij een zogenaamde hete landing gemaakt, waarbij de motoren ook tijdens het uitstappen blijven draaien. Van het toestel sprintten we naar de zwaar beschadigde terminal, die voor de Olympische Spelen, negen jaar eerder, nieuw was gebouwd. Wij moesten een hoge stalen afzetting passeren en het kordon van zwaarbewapende UNPROFOR-soldaten, die met gespannen blik hun geweer richtten op alles wat bewoog. Hierna viel er geen ziel meer te bespeuren. Of misschien waren er wel mensen, maar hadden ze geleerd weg te duiken, zodra er iets of iemand naderde. Langs de straten waren muren van containers geplaatst om achter te schuilen zodra er werd geschoten. Hoe het ook zij, buiten het vliegveld zag ik geen levend wezen. Veel kans om rond te kijken kreeg ik trouwens niet. lk had gehoopt op een van de witte VN-pantserwagens die je op tv ziet, maar die waren deze ochtend in gebruik voor hoog bezoek. Hasan, de chauffeur die de UNHCR had ingehuurd voor Susan, moest me dus ophalen in zijn eigen auto, een oude Volkswagen Golf, waarin ik plankgas naar het Holiday Inn vervoerd werd, plat op de achterbank, schuil achter afgeplakte ramen.”
Arthur Japin (Haarlem, 26 juli 1956)
De Roemeense dichter en schrijverDan Comanwerd geboren op 27 juli 1975 in Gersa in de provincie Bistrita-Nasaud. Zie ook alle tags voor Dan Comanop dit blog.
De Verkrachting
Ik ben geen moment gestopt met tegen mezelf te praten als tegen een vrouw, maar vandaag overtreft mijn schaamteloosheid mijn verbeelding. Het is na middernacht en al een uur lang draai ik rond en rond, met duizelingwekkende snelheid, en kus ik mijn handen. Ik heb geen macht om me in te houden. Het gaat mijn macht te boven. Alleen al de wetenschap dat ik daar in hem ben en mijn lichaam reageert, als tien krolse katten bij elkaar, als geen ander. Ik heb alles geprobeerd. Volledige stilte, totale rust. Het is tevergeefs. Elke keer dat ik sprak, stond mijn mond klaar om zichzelf te verslinden, vanwege zulke sonore pracht, zulke beheersing. Maandenlang heb ik geprobeerd mezelf te vernederen. Volkomen tevergeefs. Eerlijk gezegd: ik ben nooit gestopt met tegen mezelf te praten als tegen een vrouw, maar vandaag, toen ik er nauwelijks in was geslaagd mijn lichaam in slaap te krijgen, was de spanning tussen hem en mij bijna verdwenen. Hoewel niets krachtiger was en niets me kon stoppen: Ik verhief mezelf in al mijn pracht boven mijn lichaam, ik klemde hem vast tussen de kussens en alsof hij een vrouw was, waren een paar krachtige en precieze manoeuvres genoeg om met zijn onderdrukte geschreeuw mijn geschreeuw te overstemmen.
Iemand heeft me zojuist vijf keer door de borst geschoten. Uit mijn eigen revolver kwamen enkel stuiterballen.
Uit mijn eigen leven gegrepen zaken kunnen niet begrepen worden, enkel ontwaard totdat ze waar lijken.
Stel je voor dat er een einde was aan ontegenzeggelijk zwijgen ten overstaande van het gehamer vanbinnen.
Stel je voor dat verdriet niet langer je tweede naam is, maar wat als het de naam van je zonen en dochters zal zijn?
De hele wereld
Het allerliefst zou ik zo hard spreken dat ik iedereen de hele wereld rond sprak, dan kwam iedereen altijd terug. Maar als je zo hard praat krijg je te maken met de terugslag van je adem, waarna we elkaar opnieuw voorbij zouden zweven.
Het allerdomst zijn de mensen die zich afvragen of een vallende boom wel geluid maakt als er niemand is om toe te horen. Wie durft te beweren dat een gevallen kind niet huilt omdat er niemand is die het troost?
Het allerbest zijn de mensen met een broodtrommel, voor hen wil ik lunch maken.
Het allervervelendst is het feit dat niet alles in woord te vatten is. Als je verdriet kon vangen kon je het in een kooi stoppen en het als een papegaai verzorgen, het dit woord laten zeggen: geluk. Het je laten herhalen. Als je jezelf kon herhalen, zou je nu zeggen: geluk.
Het allermoeilijkst vind ik dingen uit handen geven. Wie geen dingen uit handen geeft, zal in ieder geval geen blaren zien, maar ook nooit een tamme kanarie vast kunnen houden.
Het allermooist vond ik je toen we elkaar voor het eerst aankeken, hoewel je dan eigenlijk alleen de ogen ziet, die bij iedereen hetzelfde zijn.
Het allerbijzonderst ter wereld is liefde, zeg je, maar ik kijk naar de grijze massa van mensen, die het allemaal voelen.
Ik hoef geen einde te breien
Ik hoef geen einde te breien Aan iets dan onherroepelijk stilstaat.
Ik moet niet schuilen in iemand anders gezicht, of daar moedeloos van worden. Ik moet iets uittekenen
dat een landkaart zal blijken, een tocht beginnen, mooi en onuitputtelijk zijn, als woorden, als worden.
Ik hoef geen deur open te zetten om haar binnen te laten. Alleen een raam dicht te doen dat ze in zal willen slaan.
Onze plaatselijke tuinen hadden ons afgewezen, zelfs de bloemen waren als onze vroegere vrienden nu verdwenen. Dus kozen we voor andere steden, hun geluidskwaliteit was doorslaggevend.
De nieuwe zwembaden lesten snel onze dorst naar douchewater, maar tegen insecten beschermt de groene grens niet. Ook niet tegen wilde dieren. De buren waren echte gevoelsterroristen.
Wijzelf klaagden over berengeluiden en werden heel terloops onze eigen ergste vijanden. Ons vroegtijdige gezoem hing nu boven de nieuwe tuinen als een provinciale symfonie. Maar het was opnieuw het water, dat redding bracht.
Warmwaterbronnen en de daarin gevierde, enigszins tsaristische levenslust verhinderde het gebruik van vuurwapens. Heel plotseling waren we erg vrolijk. Ook al waren we omringd door bontproducten en wisten we duidelijk: Hier blaft een Siberische hond.
The difficulty was, it was Simple, as simple as it seemed; Needing no scrutinizing glass, No intense light to be streamed.
Upon it. It said what it said Singly, without backthought or whim, With all the strictness of the dead, Past reason and past synonym.
But they, too dull to understand, Laboriously improvised A mystic allegory, and A meaning at last recognized:
A revelation and a cause, Crowding the cluttered stage again With saints’ and sinners’ lies and laws For a new everlasting reign.
Recalling War
Entrance and exit wounds are silvered clean, The track aches only when the rain reminds. The one-legged man forgets his leg of wood The one-armed man his jointed wooden arm. The blinded man sees with his ears and hands As much or more than once with both his eyes. Their war was fought these twenty years ago And now assumes the nature-look of time, As when the morning traveller turn and views His wild night-stumbling carved into a hill.
What, then, was war? No mere discord of flags But an infectionof the common sky That sagged ominously upon the earth Even when the season was the airiest May. Down pressed the sky, and we, oppressed, thrust out Boastful tongue, clenched fist and valiant yard. Natural infirmiries were out of mode, For Death was young again: patron alone Of healthy dying, premature fate-spasm.
Fear made fine bed-fellows. Sick with delight At life’s discovered transitoriness, Out youth became all-flesh and waived the mind. Never was such antiqueness of romance, Such tasty honey oozing from the heart. And old importances came swimming back Wine, meat, log-fires, a roof over the head, A weapon at the thigh, surgeons at call. Even there was a use again for God &mdash A word of rage in lack of meat, wine, fire, In ache of wounds beyond all surgeoning.
War was return of earth to ugly earth, War was foundering of sublimities, Extinction of each happy art and faith By which the world had still kept head in air, Protesting logic or protesting love, Until the unendurable moment struck The inward scream, the duty to run mad.
And we recall the merry ways of guns Nibbling the walls of factory and church Like a child, piecrust; felling groves of trees Like a child, dandelions with a switch. Machine-guns rattle toy-like from a hill, Down in a row the brave tin-soldiers fall: A sight to be recalled in elder days When learnedly the future we devote To yet more boastful visions of despair.
Het strand
Harder dan meeuwen schreeuwen de kleine kinderen die vaders het vrolijke schuim in trekken; maar anderen rennen er onbevreesd in, tot borsthoogte, en lachen het zoute water uit hun monden – helden van de kinderkamer.
De geile schipper, die walvissen heeft gezien en vliegende vissen, die zo ver is gevaren als Demerara en Ivoorkust, zal hen waarschuwen, wanneer ze zich verdringen om zijn verhalen te horen, dat elke oceaan naar teer ruikt.
Vertaald door Frans Roumen
Robert Graves (24 juli 1895 – 7 december 1985)
De Duitse schrijversvrouw Katia Mann, steun en toeverlaat van de Duitse schrijver Thomas Mann, werd geboren als Katharina Pringsheim op 24 juli 1883 in Feldafing. Zie ookalle tags voor Katia Mannop dit blog.
Uit:Katia Mann: Meine ungeschriebenen Memoiren
„Wir fuhren zusammen nach Meran, mein Mann und ich und Urmiemchen. So nannten wir sie, weil meine Kinder sie Urmiemchen nannten. Urmiemchen fuhr mit, und da sagte sie: Ach, Tommy! Tommy! Komm doch bitte mal schnell in mein Coup& denn weißt du, hier im Schlafwagen ist ja alles für Riesen eingerichtet. Sie war eine sehr kleine, sehr putzige und in ihrer Art reizvolle, alte Dame. Annette Kolb kannte ich lange, ehe ich Thomas Mann kannte. Ich kannte sie seit meinem zwölften Jahr. Sie verkehrte in meinem Elternhaus und schrieb damals schon. Wir standen uns immer sehr herzlich. Ich duzte mich auch mit ihr von Kindheit an. Dann verkehrte Paul Heyse bei uns, und er wollte es gar nicht glauben, daß ich noch nie etwas von ihm gelesen hatte; er war sehr enttäuscht. Damals war ich vielleicht vierzehn. Er besuchte meine Mutter, und da sagte sie: Ich muß Ihnen doch mal meine Tochter Katia vorstellen. Und dann sagte er: Na, Sie haben doch …? Ich sagte: ja, ich denke doch … Er war ein sehr eitler Mensch und hatte so eine sanfte Stimme und einen weichen kleinen Vollbart und schöne blaue Augen. Max Halbe kannte ich, Wolfskehl, die Gräfin Reventlow. Aber näher habe ich sie alle nicht gekannt. Mein Vater war nicht so sehr dafür, daß ich einen Schriftsteller heirate. Er dachte immer: ein Schriftsteller ist doch nicht so ganz das Richtige, nicht wahr? Das ist doch eher etwas Unseriöses. Er dachte, es müßte ein junger Gelehrter, ein Universitätsprofessor sein, und ich hatte damals, neben anderen, sogar einen Bewerber, der Professor war. Meine Mutter war gleich für eine Heirat mit Thomas Mann, ihr leuchtete es sofort ein. Meinem Vater nicht in dem Maße; aber er hat die Heirat mit Thomas Mann auch nicht verhindert. Er hätte es auch gar nicht gekonnt. Gern sah er es nicht, auch deshalb: als das einzige Mädchen mit den vier Buben war ich so ein kleiner Sonnenschein, nicht? Ich sollte nicht so früh aus dem Haus. Es war ihm nicht recht, wie Väter so sind. Thomas Mann hat das auch ein bißchen in >Königliche Hoheit< geschildert. In meiner Jugend war ich, glaube ich, recht hübsch. Das Traurige ist, daß ich es gar nicht wußte. Es hat eigentlich nie jemand in meiner Familie die Freundlichkeit gehabt, es mir zu sagen.“
Katia Mann (24 juli 1883 – 25 april 1980) Katia Mann in 1927
Uit: De weidse wildernis (Vertaald door Lucie Schaap)
“De maan verschool zich achter de wolken. De wind spuwde striemende sneeuwvlagen. Door een kier in de hoge zwarte wand van de palissade, ogenschijnlijk te nauw om een mens door te laten, wrong het meisje zich de grote, griezelige wildernis in. Ze had een kap tot ver over haar gezicht getrokken en ze was van nature tenger, zowel knokig als kinderlijk klein, maar de honger had haar nog verder uitgemergeld, zodat ze vel over been was, haar vlees mager, uitgeteerd, pezig. Maar ook uitgehongerd en verblind door de duisternis was ze nog watervlug. Ze krabbelde op, struikelde bij haar eerste stap, viel bijna, maar wist overeind te blijven en begon te rennen, snel en ineengedoken over de bevroren groeven van de akker en de vele dode maïsstengels die toen ze opkwamen in de zomer al grauw, vruchteloos en verschrompeld waren door de rot. Sneller, meid, zei ze tegen zichzelf, en voortgedreven door angst en vrees holden haar benen sneller. De stevige schoenen had het meisje gestolen van de zoon van een heer, een jonge knaap half zo oud als zij, maar even groot, die de vorige nacht was bezweken aan de pokken, zijn uitgehongerde gestel als met een roestlaag bezaaid met uitslag. De leren handschoenen en de dikke mantel had ze gestolen van haar mevrouw. Ze verjoeg de herinnering aan de nog wenende vrouw geknield op de bevroren grond van de binnenplaats van dat helse oord. Met elke stap waarmee ze zich verwijderde, verslapte de greep van alles wat daar was op het meisje. Verderop ontwaarde ze een vreemde weerglans op de donkere akkergrond, eenmaal dichterbij zag ze dat het het hemd was van de soldaat die veertien dagen eerder gesnapt was toen hij op zijn buik zijn vege lijf langzaam wegschoof van de gruwelen van het fort naar de andere gruwelen van het bos. Halfweg tussen fort en bomen verdonkerde in alle stilte een schaduw die op de grond had gelegen, die groeide en zich ten slotte toonde als de meest gevreesde man van dit land, de krijgsman twee koppen groter dan de mannen van het fort, die zichzelf nog vervaarlijker maakte met een wijde donkere mantel van kalkoenveren die hij over zijn schouders droeg. Met één hand trok hij de kruipende angstige soldaat aan zijn haren omhoog en sneed met een mes een lange, natte rode jaap in de keel van de man. Hij liet hem weer vallen, het levensbloed van de inmiddels dode man gutste over de bevroren bodem en eerloos uitgespreid bleef hij daar liggen. Al die tijd had hij daar onbegraven gelegen, want de soldaten van de nederzetting waren van de honger te verzwakt en te laf geraakt om het lijk op te halen.”
„So gegen zehn Uhr am Vormittag in dein Hof, in dem sich die Sonnenuhr befindet, soll der Privatmann Karl mittels einer Hebevorrichtung in einen Zuber mit heißem Wasser gehoben werden. Sein Leibarzt, Henri Mathys, der glaubt sich auszukennen mit dem, was ratsam ist, murmelt verärgert: »Das kann nicht gutgehen, das ist Selbstmord.« So ein Bad ist ein Bett, ein Leintuch, ein Leichentuch, eine Leiter. Karl denkt: Der Tod könnte schön sein, wenn man gelebt hat. Eine Zeitlang starrt er zu Boden, als versuche er wieder und wieder mit dumpfer Verwunderung zu begreifen, dass seine Beine ihn nicht tragen, wie sie ihn früher getragen haben. Dicht neben ihm, bereit zum Auffangen, steht wachsam der Sekretär, Willem Van Male, er weiß, dass man im Alter nicht fallen darf. Er wartet auf Karls nächsten Schritt, alle, die sich im Garten des Klosters eingefunden haben, warten auf den nächsten Schritt. Sie wissen, dass sich das Leben ändert. Es ist ein schöner Tag für den Anfang. Der Wahnsinn des Sommers klingt ab. Im gleißenden Licht umschwirrt eine Fliege Karls Gesicht, er hat keine freie Hand, weil er an den Oberarmen festgehalten wird. Heftig bläst er durch die Nase, worauf ein Tropfen in seinen Bart fällt. Dann steht er wieder für einige Momente unbeweglich und versucht, die Fliege nicht zu beachten, er ist gut darin, Dinge nicht zu beach-ten. Die Fliege verschwindet als schwarzer Punkt im Gegen-licht. Gebückt und steifbeinig wie ein Kavallerist nach mehreren Tagen im Sattel setzt Karl einen Fuß vor den anderen. Er ist jetzt bei der Hebevorrichtung, die sein Uhrmacher Juanelo Turriano entworfen hat, um das Unvermögen von Karls Beinen auszugleichen: eine lange Stange, die mittig in einer zweieinhalb Meter hohen, in den Boden eingelassenen Gabel aufliegt. Unter dem hinteren Ende der Stange stehen drei Knechte, die himbeerfarbene Mütze eines der Knechte verleiht der Szene etwas Absonderliches. Karl hätte im Traum nicht an so eine Mütze gedacht. Seltsam, dass immer etwas ganz anders ist als erwartet.“
De vrieskou annexeert zelfs de zee, en spreidt zijn platform uit over de golven. Laat de lucht vallen, de buik van de vos stort in – Deze catastrofale, kortstondige hervorming leidt de vogels van de hemel naar onze huizen. Ze komen met verre winden om ons warm te houden. Romantisch Door deze om te kopen met overvloed, zouden we liever onze hoop op dooi vergeten wanneer de lente de takken reinigt, het stof veegt van onze vensterbanken, sneeuw en veren, overlaat aan zijn verval en ware ondergang de roerdomp die dit andere weer in ijs had opgeborgen als een specimen
De Nederlandse schrijver en literatuurcriticusArie Stormwerd geboren in Den Haag op 20 juli 1963. Zie ook alle tags voor Arie Stormop dit blog.
Uit: Satirië
“Ik stop met schrijven. Niet op dit moment, zoals je ziet, maar dit is wel mijn laatste roman. Kan ik dit een roman noemen als ik er zelf zo duidelijk in optreed? Ik lees momenteel de dikke studie The Rhetoric of Fiction. Wayne C. Booth, de schrijver ervan, maakt een behoorlijk groot nummer van de vraag of een schrijver wel of niet in de roman die hij schrijft aanwezig is. Ik moet erbij zeggen dat het boek van Booth uit 1961 komt. Dat is meer dan zestig jaar geleden; ik was nog niet geboren, nog net niet. Het is een vreemd idee dat er al van alles aan de hand was voordat ik mijn eerste schreden op deze planeet zette. Maar als ik weg ben – dood -, gebeurt er vanzelfsprekend ook nog het een en ander. Het gaat allemaal door, vermoed ik, maar dan zonder mij. Dit roept de vraag op waar een schrijver is als hij niet aanwezig is in zijn eigen roman. Als hij dáár al niet is, in zijn door hem bedachte woorden, dan is hij nergens. Dat is natuurlijk niet waar, want als ik stop met schrijven, ben ik er nog steeds. Misschien ben ik er dan wel juist méér, bevind ik me in het echte leven, in de werkelijkheid buiten de roman. Een werkelijkheid die voor mij juist bestaat omdat ik schrijf, meende ik tot voor kort, maar dat zou op een vergissing kunnen berusten. Je zou net zo goed kunnen beweren dat de werkelijkheid juist door dat schrijven verdwijnt, of uit beeld verdwijnt, dat die werkelijkheid door al dat geschrijf niet goed zichtbaar meer is. Romanschrijver Martin Amis schrijft in zijn memoir Experience dat hij van het schrijversbestaan houdt – dag in, dag uit -, of dat hij dat in elk geval deed toen hij bijna dertig was, en dat hij er veel meer van houdt of hield dan zijn vader Kingsley destijds deed, of dat hij die indruk had, dat zijn vader dus niet van het schrijversbestaan hield en dat misschien wel nooit had gedaan, Kingsley, de aanvankelijke angry young man, of een van de angry young men, hoewel Kingsley zich niet zo wilde noemen. Zijn eerste roman was Lucky Jim geweest, een roman waaruit wel degelijk woede sprak, zij het op komische wijze, en die in 1954 was gepubliceerd, en die, toen zijn zoon Martin dit vermoeden uitsprak, of liever gezegd opschreef, tegen de zestig liep. Zestig, zestig, zestig dus, waarop het keerpunt van de ouderdom nadert, voegt, of voegde, moet ik inmiddels schrijven, Martin eraan toe, zestig, een leeftijd die ik nu zelf heb bereikt, terwijl ik heb besloten op te houden met schrijven, en waarvan ik vind dat ik moet uitleggen, of er getuigenis van moet geven, of afleggen, waarom ik er de brui aan geef, al schrijf ik die uitleg, die getuigenis, alleen maar voor mezelf op, en zijn de meeste lezers al juichend gestopt na het lezen in de boekwinkel van de eerste vier woorden van deze roman.”
Voor de tweede keer deze week heb ik sneeuw zien vallen bij zonsopgang, de dageraad zien aankomen op een briesje (zoals ik denk dat het altijd gebeurt). Ik weet niet wat, de tijd of het weer, me wakker maakte, me uit een droom toverde waarin een paar van ons ronddreven, grappenmakers van de zwaartekracht, met het gezicht omhoog in het kalme water en het wrakhout van een langzaam leven. Ik had één zin die ik had bewaard en liet die los alsof het de mijne was, roepend om “Donkerder dagen en stralender goden!” Toen had ik slechts een moment van ontwaken, maar dat opende zich met datzelfde schaduwloze licht, een gevoel van verandering, van iets dat zowel dichtbij als ver weg was, eerst en laatst, dat met de wind en de sneeuw door mijn weerspiegeling in het raam waaide. En toen verloor ik het.
Dus hier ben ik dan, met sigaretten en koude koffie, een onvoltooide ode aan de luiheid, spinnenwebben op hoge plaatsen, een spin die van de boekenplanken afdaalt, en een in alle rust herinnerde commotie; zonlicht dat doorstroomt, en weer een heldere pagina met een eigenaardige duisternis eroverheen —schaduwen van hittegolven van de radiator, of mijn gedachten die in rook opgaan.
Het glas, als het beslagen is, doet me denken aan winkelruiten, hoe ze met zeep zijn ingesmeerd, gehuld in geheimzinnigheid vóór een grote opening of na een schandelijke sluiting. Hoe dan ook, niet erg interessant, behalve misschien wanneer de graffiti, de anonieme berichten verschijnen, erop gekrabbeld door een kind van de lucht, woorden waar je doorheen kunt kijken of een duidelijke veeg.
En in de schemering ben ik er nog steeds, op dezelfde plek, in hetzelfde licht. Niets anders te doen dan me te verplaatsen met het uitzicht: sneeuw, wind over zachte ruïnes, onafgemaakte gebouwen die opdoemen als monumenten voor een uitgebluste nieuwsgierigheid Ik sta in het hoogste, hierboven met de Nee’s die op drassige leuningen rusten. Zin in een sigaret? Nee. Heb je een lucifer? Nee. Zie je een alternatief voor solipsisme? Nee. Hedonisme? Nee. Slordig stoïcisme? Nee. Wist je dat Maryland geen natuurlijke, maar alleen kunstmatige meren heeft? Nee.
De wezens van de luiheid zijn pure speculatie. Ze volgen het weer, schaduwen de wind, vullen de gaten in. Sommigen zijn groot, onhandig en sluw en likken graag aan mijn horloge; anderen, zoals gerundia, hebben zichzelf al in een staat van zijn gedronken. Een ander, met tijd over en het besef hoe ramen zowel binnen als buiten een plek zijn, staat daar te kijken hoe zijn silhouet verandert in een weerspiegeling, terwijl het licht verandert, en hij vooruit of achteruit beweegt, speelt als een god die in en uit zichzelf stapt, en hoort de wind als de adem van verandering wanneer de laatste vlaag in het licht weg dwarrelt.
De laatste vlok wordt groter terwijl hij neerdaalt en presenteert, wanneer hij in een uitbarsting van schittering landt, de plattegrond van een nieuw gebouw, waar elk nat, gepareld raam een beeld is van plezier en verwachting. De druppels rijpen, momenten in het licht, vragen die, beantwoord door een gevoel, zo helder als mijn wezen wegglijden, druppel voor druppel langs het glas. Als de wind zo hard waait, staat hij op het punt om eindelijk iets te zeggen. De aarde tot waar zij pure magie is, wind en glas, water en licht.
De Nederlandse dichteres en schrijfster Anna Enquist werd geboren op 19 juli 1945 in Amsterdam als Christa Boer. Zie ook alle tags voor Anna Enquistop dit blog.
Uit: De verdovers
“Drik de Jong wacht. Hij wacht in zijn eigen wachtkamer die eigenlijk geen kamer is maar een hoekje onder de trap, waar één stoel in past. Tegen de vlakke muur hangt een foto van een rij bomen in een polderlandschap. Drik de Jong wacht op een nieuwe patiënt. Wil hij voelen hoe het voor zo iemand is om hier te zitten wachten? Onwaarschijnlijk. Hier heeft vrijwel nooit iemand gezeten want Drik neemt ruim tijd tussen zijn afspraken en zorgt ervoor dat zijn patiënten elkaar niet tegen het lijf lopen. De dubbele deur naar de spreekkamer staat open; de lampen boven het bureau en schuin achter de therapeutenstoel heeft hij aangeknipt, al is het elf uur ’s morgens. Hij is even in die stoel gaan zitten en zag de smoezelige vitrage, de bewolkte hemel daarachter —het is oktober en het licht gaat verdwijnen. Maar niet hier, dacht hij, in deze kamer hoort een warm, gelig licht te hangen. Een voorraad gloeilampen aanleggen nu het nog kan, die verplichte nieuwe spaarlampen zijn afschuwelijk. Gevangenisverlichting. Hij kijkt op zijn horloge. Over drie minuten. Even pissen nog? Beter van niet. Sta je net je handen te wassen met zo’n gorgelende watertank achter je als de bel gaat. Niet alleen de patiënt is gespannen voor zo’n eerste contact. Voor de therapeut is het ook een vrij cruciaal moment. Er moet zoveel tegelijk. Kijken, luisteren, contact leggen, beslissen, wegwijs maken, oordelen, onthouden. Terwijl je je optimaal concentreert moet je je zodanig ontspannen voelen dat je echt een indruk van iemand krijgen kan. Drik haalt diep adem. Hij heeft meer dan een halfjaar niet gewerkt. Toen zijn vrouw ernstig ziek werd sloot hij zijn praktijk. Hij kon twee analyses afsluiten, te abrupt en iets voorbarig, maar het ging. Een derde analysand verwees hij naar een collega, net als een aantal therapiepatiënten. Hij nam geen nieuwe mensen meer aan. Ineens waren de dagen leeg en kwam hij nauwelijks meer in zijn spreekkamer. De tuinkamer werd het zwaartepunt van het huis. Daar lag Hanna in zo’n veel te hoog ziekenhuisbed op haar dood te wachten. Daar verschenen zuurstofcilinders, een morfinepomp, een infuusstandaard. Daar dromden mensen samen — de huisarts, vrienden, verpleegsters, een anesthesiemedewerker uit het ziekenhuis. Hijzelf stond met zijn rug tegen de muur en kwam er niet tussen. Zijn zuster was er, Suzan. Hij zag haar altijd als het kleine zusje, vier jaar jonger dan hij. Nu nam ze de regie over.Tot zijn verbazing bewerkstelligde ze een verlof voor onbepaalde tijd. Het kwam goed uit, zei ze, er was een tijdelijk overschot aan anesthesiologen omdat de helft van de operatiekamers werd verbouwd.”
Gedicht voor Anish Kapoor Het was een kleine berg die leek op een wolk, en uitkeek op niets. Hij was hoog als een vogel, groot als een boom, en erg eenzaam, want voor de uitvinding van de mobiele telefoon communiceerden de bergen via vogels, zodat de herinneringen niet zouden uitsterven. Het was een kleine berg die droomde van de stad, en de voorkeur gaf aan de drukte, maar hij bleef erg eenzaam, want dertig aardbevingen geleden bezochten de bergen elkaar niet, vanwege familieonenigheden. Een kleine berg, en dichters dachten dat hij een rots was die van de hoorn van een stier was gevallen, maar een toevalligheid die plaatshad tijdens het jachtseizoen deed hen ontdekken dat de berg vrouwelijk was. Tijdens het jachtseizoen, in het jaar dat de archeologen haar nog niet hadden ontdekt, waren de dichters op een gedicht aan het jagen toen zij hen om de tuin leidde en haar toevlucht zocht in een grot aan de voet van de berg. Ze gingen achter haar aan, en wisten niet dat ze de vagina van de berg in waren gegaan, het was de eerste geslachtsgemeenschap tussen de mensen en de berg. Ze gaf geboorte aan een stad die de taalkundigen ‘het begin’ noemden en de dichters ‘Damascus’, de dochter van halal overspel, de eerste der steden. Op het moment dat een berg zakt voor een natuurkunde examen, geeuwt een andere berg, en de stad slaapt, alsof er niets was, alsof alles was, wie zei dat twee bergen elkaar nooit ontmoeten, ik zal voor jullie de uitspraak corrigeren: als Mohammed niet naar de berg kan gaan, zal de berg tot hem komen. Nee, ik zal hem nog eens corrigeren: als Kapoor niet naar de berg kan gaan, zal de berg tot hem komen.