Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
flinter gevallen boom brengt leven voor velen die zich tegoed doen aan het malse lijk hun bekjes te klein om onze oren te bereiken groot genoeg om een woudreus leeg te lepelen voor later
hoe kun je een ander verhaal vertellen dan dat van jezelf als ik over de gevallen boom praat is dat omdat ik vanochtend leerde over de springstaartjes en hun vele kompanen is dat omdat ik er een zag vallen op ons land en dacht hoeveel huis kan ik hiervan maken
het is de boom die me leert praten men leert klimmen langs zijn liggende stam terwijl hij zijn nieuwe kinderen voedt zijn takken buigend als het ritme van een zin
een stal voor het water
alles wat ik was paste in jouw hand de hand die spijkers sloeg en katten streelde
je deed me het vliegen voor
ik bewoog me tussen de bergen en buigzame woorden
zette voet in de rivier die steeds anders was
ik gaf je vragen om aan te wennen
we trokken voren
langzaam groeide het water we zetten ons schrap tot ons huis werd opgeslokt
we legden ons verhaal neer en wasten onze harten
het gras waar we gelopen hadden richtte zich weer op
vonden onze weg door de bossen
vonden onze weg door de bossen om een kaart te tekenen volgden de sporen tussen stammen die ons nauwlettend gadesloegen zagen in een hoefafdruk de dag van een dier
onze voeten en de grond in gesprek de dieren en de lucht die waakten tekens gaven dekking boden
niemand ging dezelfde kant op als wij
er was de bereidheid om het koud te hebben om te lopen met een lege maag we dachten in het donker sliepen met een kind op wacht
de ogen in de struiken het ritselen van pootjes de geur van bezig bos
vezels rechtop zintuigen gespitst leunend op het weten
Deze bewogen regels, volgens pijnlijk gebruik Naar de brandstapel gebracht, werden in de Tower geschreven, Nog voor de executie; ze werden overhandigd en luidden: “God is mijn getuige, dat ik geen misdaad heb bedreven.”
Hij was welzeker moedig, maar de dood was gruwelijk: De zak met buskruit vatte maar geen vlam. Zijn benen waren beblaarde staken, waarop het zwarte sap, Bubbelde en spatte, terwijl hij smeekte om het Vriend’lijk Licht.
En dat – het kon zeker veel erger – was er dan nog één Die hem zijn jammerlijke waardigheid niet ontnam; Zij die erbij stonden, zegden gebeden in Christus’ naam, Die alle mensen oordelen zal, voor de rust van zijn ziel.
We wenden ons nu naar de rand van een Duits bos. Drie mannen krijgen daar opdracht een gat te graven, Waarin de twee Joden worden gemaand te gaan liggen, Om levend te worden begraven door de derde, een Pool.
Geen licht uit de schrijn in Weimar, achter de heuvel, Geen licht daagde van boven. Toch deed hij het niet. Een Lüger zat diep in z’n handschoen verscholen. Hij moest met de Joden ruilen van plaats.
De alomtegenwoordige dood had hun zielen weggespoeld. Zware modder hoopte zich op tot aan zijn sidderende kin. Toen je alleen het hoofd nog zag, klonk het commando Hem weer uit te graven, en er zelf weer in te gaan liggen.
Geen licht, geen licht in het blauwe Poolse oog. Toen hij klaar was, stampte een rijlaars de aarde aan. De Lüger kwam lichtjes in z’n handschoen omhoog. Het schot trof zijn buik; hij bloedde binnen drie uur dood.
Geen gebed of wierook steeg op in die uren, Die zich rekten tot jaren, en elke dag kwamen uit de ovens De stille geesten, die zich verdeelden in de winterlucht, En zich afzetten als een roetlaag op zijn ogen.
De Nederlandse schrijver, essayist, columnist en vertalerBas Heijnewerd geboren op 9 januari 1960 in Nijmegen. Zie ook alle tags voor Bas Heijneop dit blog.
Uit: Albert Camus . Een Hogere liefde
“Het nieuws kwam onverwacht, maar toen Albert Camus in 1957 op 44-jarige leeftijd de Nobelprijs voor Literatuur werd toegekend, zagen zijn vijanden – hij had er veel – hun vooroordelen jegens hem alleen maar bevestigd. Zie je wel, het werk van de Fransman was een verzameling humanistische dooddoeners, waarin op fraaie wijze universele waarden werden uitgedragen – helemaal zoals de Zweedse Academie het graag zag. Maar ook zijn tegenstanders konden niet om Albert Camus (1913-1960) heen, dat was juist waarom ze zich zo druk om hem maakten – Jean-Paul Sartre voorop. Hij was de kiezel in hun schoen, confronteerde hen met hun kwade geweten. In zijn romans, essays en krantenartikelen keerde hij zich, anders dan zoveel van zijn tijdgenoten, tegen het verlangen naar absolute ideologische waarheden. Bij hem geen sprake van blinde partijdigheid. Het slechte was nooit helemaal slecht, benadrukte hij, het goede nooit helemaal goed. Mensen waren kwetsbare wezens – en dat betekende dat je ze moest helpen waar je kon. In zijn literaire werk had de koele ongenaakbaarheid van zijn debuutroman L’étranger (1942) en het toneelstuk Caligula (1944) snel plaatsgemaakt voor medemenselijkheid tegen de klippen op. Verzet tegen onrecht en opstand tegen onderdrukking waren noodzaak. Maar in de opstand moest altijd maatgehouden worden, de mens zelf mocht niet uit zicht raken. Het doel heiligde nooit de middelen. Zoals hij in zijn tweede brief aan zijn ‘Duitse vriend’ schrijft: ‘Wat is de mens? […] Het is die kracht, die de tirannen en de goden uiteindelijk wegvaagt.’ Vóór de oorlog, tijdens zijn Algerijnse jaren, was Camus een blauwe maandag communist geweest, maar geen moment uit volle overtuiging; bij het eerste conflict stapte hij uit de partij. Later, in zijn lange, filosofische essay L’homme révolté (1951), brak hij zich het hoofd over de vraag waarom de totale vrijheid altijd weer in massale slachtpartijen eindigt. Dat was tegen het zere been van radicale intellectuelen. Opstandigheid met mate! brieste de surrealist André Breton naar aanleiding van dat boek. Wanneer je de hartstocht uit de opstand haalt, schreef hij honend in een kritiek, wat blijft er dan over? De irritatie van Breton over de beredeneerde passie van Camus werd door tijdgenoten breed gedeeld. Communisten waren woedend omdat hij het communisme met zijn heilige geloof in doelmatigheid afwees, anticommunisten waren ontstemd omdat hij weigerde alle menselijke ellende op het conto van het communisme te schrijven. Het was de vertrouwde irritatie over iemand die weigert zich over te geven aan de roes van de emotie van het moment, die zich niet laat meeslepen door politieke abstracties, die steeds voor zijn eigen ambivalenties durft uit te komen.”
De stallen onderaan de helling, men zegt dat de haas een marter heeft gevangen, een vos, niemand weet het zeker: men leeft hier zelden ’s nachts. Het huis te groot voor een huis, de mensen te rijk, niet uit mijn tijd. Toch gaan we gezamenlijk op jacht, door de overwoekerde randen van ’t familie-erfgoed, geen dier breekt het kreupelhout, geen karkas verspreidt zijn geur als een rondspokende voorouder tot aan de perceelsgrens. Ik denk dat het terras alles verborgen houdt, niemand volgt mij, hoe zouden ze ook, mijn dagen liggen ergens anders . Alleen de zeearenden op de palen blijven hun blik op mij richten, ik voel hun scherpe ogen in mijn nek staren, tot ik val, maar dat is onbelangrijk, slechts een kortstondige verandering van het oude gebouw.
Uit: Ringo. Een jeugd in Barcelona (Vertaald door Mariolein Sabarte Belacortu)
“Buren en enkele toevallige, op dit uur van de dag en na de wandeling naar dit hooggelegen deel van de straat vermoeide voorbijgangers kunnen hun ogen niet geloven. Wat is er opeens in die vrouw gevaren? Wat is die vrouw verdomme van plan zoals ze daar in haar volle lengte — wat niet veel voorstelt — op de rails ligt met haar mollige, op het strand van Barceloneta bruinverbrande knieën die uit haar openvallende verpleegstersjas piepen, met haar ogen dicht en haar voeten stevig tegen elkaar gedrukt in hun satijnen pantoffels waarop niet bepaald schone pompons zitten? Moeten we aannemen dat ze een eind aan haar leven wil maken onder de wielen van een tram? ‘Victorie gilt een vrouw vanaf de stoep. Wat doe je daar nou toch, mens?’ Er komt geen antwoord. Zelfs geen oogknippering. Er vormt zich onmiddellijk een groepje nieuwsgierigen om de liggende vrouw heen, waarvan de meesten denken dat ze het slachtoffer zijn van een macabere grap. Een oude man prikt een paar keer met zijn stok in haar weelderige dij, alsof hij maar niet kan geloven dat ze nog leeft. `Hé, mevrouw, wat is dit nou voor onzin?’ moppert hij, terwijl hij blijft porren. ‘Wat wilt u in vredesnaam?’ Dat er over haar gekletst wordt, zoals altijd, denkt waarschijnlijk meer dan één buurvrouw: die sloerie zou toch alles doen om de aandacht van haar man te trekken? Mevrouw Mir is een mollige blondine van over de veertig met fonkelende blauwe ogen, extravert en heel geliefd in de buurt; ze had een verpleegstersopleiding gedaan aan een school van de falange en werkte nu als beroepsgenezeres en kinesiologe, zoals op haar visitekaartje stond. Er werd altijd al veel over haar gekletst, en dat gebeurde nog steeds, vanwege haar brutale handen, die lichamen masseerden of verhitte gevoelens kalmeerden, dubbelzinnige vaardigheden die regelmatig tot amoureuze avontuurtjes leidden. Vooral sinds haar echtgenoot, een bazige blaaskaak en ex-burgemeester van de wijk, eind vorig jaar in de San Andrés-kliniek was opgesloten. In de bar-bodega Rosales werd er altijd met vrolijke spot, om niet te zeggen met onvervalst sarcasme, over de handvaardigheid van mevrouw Mir gesproken. Maar om haar daar nu op haar rug midden op straat te zien liggen, waar ze een zelfmoord imiteerde of die echt wenste, wellicht als gevolg van een verstandsverbijstering, maar heel overtuigend en vastbesloten, om haar dus daar op het wegdek te zien liggen met haar ronde, door krulletjes omkranste, inbleke gezichtje en de altijd te zwaar gestifte, verdwaasde lipjes, dat overtrof alle verwachtingen. Ze leek zich totaal over te geven aan en overtuigd te zijn van haar gruwelijke, naderende einde onder de wielen die haar nek zouden adfsnijden.”
Op deze droge, scherpbelichte winterdagen, Nu de kleur van kraaien zoveel glans Verzamelt, overstromen als inktvlekken De schaduwen van de heg het halve wegdek Tot waar een puntig lemmet van licht hen Wegvreet: bewaakte overgang van licht Die overal glinstert, overal de weg versperd Wordt door de kale takken, donkere Kloven langs de gespleten muren, schaduw- Kant van schuur en huis, van half afgestoken Mijt die de grond met hooi bezaait ondanks zichzelf Met spatten van vaal goud, deelgenoten van het licht: En boven dit alles een snaar van gloeiend zwart Een glimmende, vliegende schaduw, de kraai die opstijgt
Vertaald door Peter Nijmeijer
Alfred Tomlinson (8 januari 1927 – 22 August 2015)
“Dat een dollarmiljonair meer waard is dan een guldenmiljonair was voor hem geen reden tot zorg. In Gods ogen zijn alle miljonairs gelijk. Hij vond het helemaal niet vreemd dat het moeilijker is om miljonair te worden in de Verenigde Staten of in Engeland dan in Roomse streken met hun zwakke valuta. Italië is het land van de miljonairs, zoals het ook het land is van de heiligen en de prelaten. Wat hem wel zorgen baarde was de geldontwaarding. Geldinflatie en taalinflatie waren gelijk opgegaan in het woord miljonair, vanaf het ogenblik dat het in zwang gekomen was in het oude beursgebouw aan de Rue Quincampoix te Parijs, tijdens de windhandel rond de Mississippimaatschappij toen bochelaars fortuinen verdienden door zich als schrijftafel te verhuren aan haastige speculanten. De miljonair van vandaag had drie procent minder te betekenen dan de miljonair van een jaar geleden. Het zou kunnen dat God zijn genade in steeds grotere hoeveelheden over de aarde uitstortte en dat het daardoor gemakkelijker werd om te worden uitverkoren, maar wanneer Gijselhart de prijsindexcijfers bestudeerde las hij daaruit vooral af dat de mens tot alle kwaad geneigd is en voor de zekerheid paste hij een inflatiecorrectie toe op zijn definitie van het begrip miljonair, waarbij hij het jubeljaar van zijn eigen uitverkiezing, het jaar waarin hij vijftig was geworden, op honderd procent stelde. Van de kameel en het oog van de naald had hij nog nooit gehoord. Een van de weinige dorpelingen met wie Gijselhart wel eens sprak was de kruidenier. In een witte jas, een hoed op zijn hoofd, stond de man achter zijn toonbank en klaagde. Hij klaagde dat hij ten gevolge van die hoed zweette op zijn schedel, waardoor hij licht kou vatte. Maar als hij geen hoed droeg had hij weer last van zweetvoeten. ‘Wat erin zit moet eruit,’ zei Gijselhart. Hij had ook last van een muis, die in zijn magazijn de zakken met bloem en suiker kapot vrat. ‘Hij maakt één gaatje, aan de onderkant. En niet om wat er in de zak zit, dat laat hij rustig op de vloer lopen terwijl hij aan de volgende zak begint. Nee, waar het hem om gaat is me het bloed onder de nagels uit te halen en me het gekkenhuis in te pesten en mijn zaak naar de verdommenis te helpen.’ Het moest een reusachtige muis zijn, die de kruidenier zo klein kon krijgen. De man was een zeur en toch had Gijselbert met hem te doen. Hij had dezelfde sores als deze middenstander, mét al zijn geld. Aan zijn eigen mooie getallen werd ook geknaagd, vaak waren de zes nullen van zijn miljoen ook lege zakken waaruit alle waar was weggelopen, of zeepbellen, of dressuurhoepels voor idioten, of ijzeren ballen waaraan hij zat vastgeketend, al naar gelang de soort wanhoop waartoe hij verviel wanneer hij het geloof niet had.”
Frans Kellendonk (7 januari 1951 – 15 februari 1990)
De grot-duisternis van de dikwandige kamer, koel in de zomer, geeft soelaas door te zeggen: Dit is de waarheid, niet het strakke door cicades getokkelde daglicht. Rust hier, uit de hitte – de dikke lucht wordt bewogen door de vier traag bewegende bladen van de ventilator; onder het huis heeft de steen zijn voeten in diep water. Buiten gaat zelfs de zonnegod, gekleed in dit leven als een hagedis, abrupt op stijve benen staan en daalt blasé af naar de schaduwen.
het romig licht, de huizen kennen haar ze is hier vaak, ze hoort volmaakt bij deze straat en bij de steen waarop
ze in zichzelf besloten zit, alsof er buiten haar niets is, hoogstens een wereld in volkomen evenwicht
steek voor steek maakt ze haar leven tot geheel: een omslagdoek, een kleurig vest, iets dat nooit afkomt – en al bijeen
een hecht en onvervreemdbaar eigen kleed – dat nog niet past – vaststaat dat ze niet gaat voor het haar wit
en als gegoten zit
abdij, vermist
hier kwam je dus, ik weet niet goed waarom om een devotie van heel lang geleden misschien, maar ik kan me vergissen, de ansicht die ik vond, laat zwart-wit uitgesneden
de scherpe lijnen van de bogen zien, de stenen stilte in de verste nissen en hoe het licht bijt in gewijde grond
maar nergens zie ik waar jij stond – haast zonder je te missen, vraag ik me af waar je het beeld uitliep
Van heel oude mensen
[4]
het raam schermt af van wat beweegt in deze kamer vliegt geen vogel op – hier wordt alleen geleefd alsof van ’s morgens vroeg tot ’s morgens vroeg
– onoverkomelijk gescheiden door een voeg en van eenzelfde stof, is het alsof hij onder haar vernis eendere breekbaarheid vermoedt
het lijkt begrijpelijk dat hij er nooit naar vroeg: alleen wat buiten leeft beweegt hier wordt allang niets aangeroerd, staat alle tijd al tijden stil
zo blijft het voor zo’n vraag altijd te vroeg en wat zij van hem denkt hoeft niet gezegd; ze kent de kamer en het uitzicht, de bonte vogels op de kast onder de glazen stolp die roerloos past
Het jonge kind, Christus, is eerlijk en wijs En stelt vragen aan de oude mannen, vragen, Gevonden onder stromend water voor alle kinderen En gevonden onder schaduwen geworpen op stilstaand water Door hoge bomen die naar beneden kijken, oud en knoestig. Gevonden door de ogen van kinderen alleen, onuitgesproken, Een zacht lied zingend in de eenzaamheid. En het jonge kind, Christus, blijft vragen En de oude mannen antwoorden niets en kennen alleen liefde Voor het jonge kind. Christus, eerlijk en wijs.
Vertaald door Frans Roumen
Carl Sandburg (6 januari 1878 – 22 juli 1967) Standbeeld in Galesburg, Illinois, de geboorteplaats van Carl Sandburg
Aanbidding der koningen door Jacopo Bassano ca.1564
Driekoningen
Ik loop nog eenmaal om het lege huis, kijk naar binnen. Zie ik jou daar knielend naast Caspar- met-de-zevenmaalgelijmde kop?
Elke dag liet jij ze dichter bij het kind, jij was hun ster. In drie weken trokken ze van zolder met je mee via serre
naar de kribbe op de kast. Je geloof lag in je daden. Met tafelkleed, gordijnen, moeders onderrok trans- formeerde jij ons tot wijzen.
Verbeelding krijgen kinderen van vaders die kinderen van vaders bleven.
Victor Vroomkoning (Boxtel, 6 oktober 1938) De St. Petrusbasiliek in Boxtel
Onafhankelijk van geboortedata
De Engels-Amerikaanse dichter en schrijver T. S. Eliotwerd op 26 september 1888 geboren in St.Louis, Missouri. Zie ook alle tags voor T. S. Eliotop dit blog.
De reis van de drie koningen
Het was een koude tocht, en de slechtste tijd van het jaar voor een reis, voor zulk een verre reis. De wegen modderig, het weer guur, de winter op zijn strengst. De kamelen, die hun knieën ontvelden, hun hoeven bezeerden, werden onhandelbaar en legden zich neer in de smeltende sneeuw. Menigmaal dachten we met spijt terug aan onze zomerpaleizen op bloeiende berghellingen, aan meisjes, in zijde gehuld, die gekoelde wijn ronddienden. Onze kameeldrijvers vloekten, kankerden, weigerden dienst, riepen om brandewijn en vrouwen. Onze kampvuren wilden niet branden, onderdak was moeilijk te vinden, de steden waren vijandig, de dorpen stug, de gehuchten smerig en verschrikkelijk duur: het was een ellendige tocht. Tenslotte reisden wij de gehele nacht door, sliepen zo nu en dan langs de wegkant en hoorden gedurig in onze oren zingende stemmen, zeggend: jullie onderneming is waanzin.
Eindelijk, toen het licht werd, daalden we neer in een luw dal, vochtig, onder de sneeuwlijn, geurend naar groeizaamheid; een beek snelde voort, een watermolen karnde het duister, er waren drie bomen onder een bewolkte lucht, en een oud wit paard galoppeerde door een weiland. Wij kwamen bij een herberg met wijngaardranken boven de stoep. Zes handwerkslieden dobbelden bij de open deur om zilverlingen en zes voetknechten schopten lege wijnzakken over de vloer. Maar niemand kon ons inlichtingen verschaffen, en zo gingen we verder, en bereikten des avonds, geen uur te vroeg, de plaats van bestemming; het was (dat mag ik wel zeggen) de moeite waard.
Dit alles is lang geleden, ik heb het onthouden en zou het over willen doen, maar ik stel, dit vooropgesteld, één vraag: was het doel dat ons dreef geboorte of dood? Wij waren getuigen van een geboorte, zeker, daar is geen twijfel aan. Maar als ik vroeger geboorte of dood zag, dacht ik dat ze tegenstellingen waren. Deze geboorte echter was een onverbiddelijk einde voor ons, een dood, onze dood. Wij keerden terug naar ons land, onze koninkrijken, maar voelden ons niet meer thuis in de oude orde tussen vreemde mensen die hun goden omklemmen. Ik zal blij zijn als ik andermaal sterf.
Vertaald door Martinus Nijhoff
T.S. Eliot (26 september 1888 – 4 januari 1965) Interieur van de rooms-katholieke Shrine of-St. Joseph kerk in St. Louis, Missouri, de geboorteplaats van T. S. Eliot
“Ik opende mijn ogen, sloot ze, opende ze weer. Het sneeuwde nog steeds. Zware, zachte sneeuwvlokken raakten het raam, de kleinste smolten meteen, maar de grootste gleden langzaam omlaag naar de vensterbank, waar een dunne maar vrij hoge sneeuwrand was ontstaan die het glas bijna leek los te laten en voorover leek te kantelen. `Heb je ze afgesneden?’ zei mijn moeder, ze zei het zonder haar blik van haar breiwerk te halen. `Wat afgesneden?’ zei Anita. `Nou, wat denk je?’ zei mijn moeder. Anita stond naar haar te kijken. Ze begreep nog steeds niet waar mijn moeder het over had, ik zag het aan haar. Ze wist blijkbaar niet dat je het onderste deel van de stengels moest afsnijden voor je de bloemen in het water zette. `Mijn hemel,’ zei mijn moeder. Ze legde haar breiwerk en het breipatroon in het lege bed aan de andere kant van de kamer en ging staan. ‘Je bent bijna vijftig,’ zei ze. Ze schudde haar hoofd en liep naar Anita toe. `Vertel me maar gewoon wat ik moet doen, dan doe ik het,’ zei Anita. `Ik doe het zelf wel,’ zei mijn moeder. Ze sloot haar ogen en opende ze weer, terwijl ze tegelijkertijd haar ene hand uitstak om het boeket rozen aan te pakken. `Zelf?’ zei Anita en ze gaf de rozen niet uit handen. ‘Wat?’ zei mijn moeder. `Het zelf doen? Alsof jij die bloemen hebt betaald.’ ` Nou zeg, mijn hemel,’ zei mijn moeder. Ze hield haar hoofd schuin en bleef Anita met halfopen mond aanstaren. ‘Er bestaan grenzen aan overgevoeligheid, zeg. Geef mij die bloemen eens, dan zal ik je laten zien hoe je dat doet.’ Anita snoof, terwijl ze mijn moeder het boeket gaf, en mijn moeder nam de bloemen mee en liep terug naar haar stoel. Ze pakte de plastic tas met haar klosjes wol van de grond en stak haar hand erin. Ze stond wat te zoeken en te rommelen, haalde er een schaar uit en liep naar de prullenbak die onder de wasbak stond. Op hetzelfde moment ging de deur open en een arts van middelbare leeftijd met een opvallend arrogant gezicht stak zijn hoofd naar binnen. Mijn moeder keek alsof ze iets wilde zeggen, maar hij had zich blijkbaar vergist in de kamer, want hij liep door voor ze een woord kon uitbrengen. Er klonk gelach vanuit de personeelskamer en het gerinkel van een eetwagen die voorbij werd gereden, en daarna sloot de deur zich met een zucht en werd alles weer stil. Mijn moeder draaide zich om naar Anita. `Let nou op,’ zei ze terwijl ze tegelijkertijd het boeket rozen boven de prullenbak hield en het onderste stukje van elke steel wilde afknippen.”
wit bladdert het appelhout in het licht van de wind. seconden lang kijk ik door mijn eerste ogen. een stem, die aangroeide in uitgelaten woorden. ik kan haar mij niet meer herinneren. enkel gezichten, waartoe zij behoorde, kennen hen weer terug. spiegels hebben geen lang geheugen. water heeft met hen geduld. ik kijk daartussen. als kind heb ik vaak de aangebeten appels in de beek gegooid. ze waren nog onrijp. hun golven zetten de hemel slechts kort in beweging.
Het lange wachten op het blauw is eindelijk voorbij je bent gekomen als een schilderij waarop je blauwe dromen geen wolken waren maar van mij je stem heb je me laten horen je ogen heb je laten zien ik heb ze van je aangenomen in hun bed van paarlmoer de blauwe oesters van je ziel die zeegespoeld door groene golven onder kraal en wier bedolven het kantwerk van hun lippen openslaan met zacht gekreun
II
Mijn hart dat als een zwaluw krijsend langs de hemel gaat proeft met lippen van verlangen de druppels van een zilte maan die gevangen tussen tangen roerloos aan de hemel staat raak me met je vleugels aan laat me met bevroren lippen proeven van het zout en met geloken ogen zwenken keren stijgen dalen langs helse fluisteringen en natte lijnen trekken nieuwe wegen op de oude kaart
In een kring van stenen zit het kind, zijn moeder groeide ’s avonds van hem heen, groeide weg in wolken en in wind.
Hij proeft het zout dat in zijn tong indringt, draait op een spil van warmte heen en weer; in alle windstreken dooft nu het vuur.
De vader blijft volledig onbekend; de nacht begeeft zich naar het koudste uur; hij dwaalt weg van zijn plaats als een fragment;
verbaasde kudde die hem ’s morgens vindt.
Diefstal
Verwisselbaar geworden door de dood schiet hem vandaag een koningsschap te binnen. Niemand controleert die waan; men doet maar, ieder voor zich. Wie denkt te kunnen staan mag dat.
Of hij is generaal geweest, en glanzend stapelt zich bevordering op bevordering; voor zijn moeder, één rij verder, ook iets uitgekiend. Gepuurd uit kasten van gestorven adel die wordt aangezogen tegen de onderkant van de zerk.
Bijna het vacuüm van een leeggeroofd verleden in.
Eminence grise
De grijze eminentie wordt wat kinds, zoekt in het park aansluiting bij het spel, begrijpt geen woord van wat gezegd wordt anders dan op klank.
Hij staat paraat maar mist de bal. Zijn laatste warmte volgt hem niet in een rubberachtig, wijd gebaar.
Met beide knieën mild gehavend van het grastapijt, krast hij weer op; de wegstevende regenjas galmt van een hol, amechtig hijgen.
Dat was plezier, al kost het levensjaren. Van de kinderen komt hem niets na dan spotten dat hij niet meer hoort.
ik zei tegen de psychiater sprak een man aan de tafel naast ons dat ik soms mijn depressie verlicht met wiet toen werd de psychiater bang
toen zei ik nog tegen de psychiater dat een zak vol wiet zes maanden lang bij mij in de kast stond omdat ik hem niet wilde de psychiater geloofde mij niet
Karyotakis schreef een gedicht dat je bang maakte g en het werd niet geloofd
dichten moet altijd negatief de psyche beïnvloeden en afhankelijkheid veroorzaken
Hoeveel woorden hebben we nodig om onze wereld te beschrijven?
Hoeveel wereld hebben we nodig om onze woorden kleur te geven?
Hoe eenvormig moet het worden voor we horen wat we missen?
Gister liep ik door het stille veld en begreep
dat het wel tijd was
om een daad te voegen bij het woord
Koortslip
Het ergste wordt altijd overschaduwd door iets dat nog weer erger is. Nadat haar been was overreden, hoorden we Hansje nooit meer over haar koortslip. Maar het gezeur zat in de familie en toen ik haar in de Alpen over de paden reed, zag ik haar hand toch weer naar haar mond gaan. Vliegensvlug dook ik naar voren en voor ik het wist kusten we elkaar, zo hevig als ik nooit eerder iemand had gekust. Een bijzonder moment, daar in die Alpen, al werd het helaas verknald. Juist op dat ogenblik keerde Jezus Christus terug op aarde.
LOIS LESTER
Ik ontmoette Lois Lester in 1956 en meteen begreep ik dat het een vreemde snuiter was. We liepen door het Chinese deel van de stad toen hij een dolk te voorschijn trok en die recht in zijn buik plaatste. Hij was niet dood, maar we moesten wel als gekken naar het ziekenhuis. Daar sprak ik bijna de hele avond met zuster Anna en amper twee weken later waren we getrouwd. Wat kan ik er verder over zeggen? Waarom langer wachten op je liefje als ze gewoon naast je zit?
De winter gooit zijn grote witte schild op de grond, breekt dunne armen van kronkelende takken, en huilt dan aan de noordkant van de Black Mesa een diep, keelachtig gelach. Vanwege hem moeten we ons vee verkopen dat in de sneeuw snuffelt naar stoppels. Nadat hij zijn hele leven in een paar weken heeft geleefd, loopt hij langzaam en peinzend weg, zijn zilverstroom schild langs takken en over de grond slepend, blijft hij langzaam weglopen dapper de dood in.