Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
“Gérardmer, 28 augustus 1981 Hier begint het. Ik kan kiezen tussen: ‘Zijn vrouw had hem’ en ‘Mijn vrouw heeft mij’. Onderweg heb ik besloten dat het ‘mijn vrouw heeft mij’ moet zijn. Mijn vrouw heeft mij, ter gelegenheid van mijn veertigste verjaardag, een ontzagwekkend cadeau gegeven: ik mag twee weken lang alleen in dit Hotel zitten met een blauw-wit gestreept lichtgewicht colbertje van Daniel Hechter aan, om een kort verhaal te schrijven. ‘Thuis komt daar immers niets van. Ik wou dat ik eens twee weken achter elkaar ongestoord kon schrijven!' riep ik op 9 augustus vanonderuit de aanrechtruimte in ons nieuwe keukengebeuren naar mijn vrouw omhoog. Wat moet je dan schrijven?' vroeg ze, kokend water op het koffiefilter gietend.Twee weken maar!’ riep ik, terwijl ik met een hamer, waaromheen een washandje, de verstopte zwanehals probeerde te ontproppen, ’twee weken zonder al dit gezeur aan mijn kop!’ De volgende morgen werd ik, in een bed vol kussen, wakker als Veertigjarige. Er was drop van de kinderen, er waren twee te grote onderbroeken namens de honden en uit handen van mijn vrouw ontving ik dit colbert en een geschenk onder couvert. De drop, grotendeels op, ligt hier voor me; de onderbroeken heb ik aan en in haar enveloppe zat dit hotel: Grand Hètel du Bragard. Het staat in Gérardmer, een helder, middeltuttig frans toeristenstadje in de Vogezen. We waren hier al eens met ons vieren, op doorreis. Vorig jaar was dat, 7 juli; de verjaardag van mijn vrouw. Ter viering voeren we een uur lang in de gutsende regen over het Grand Lac, de kinderen om beurten ruziënd aan het stuur van een onwaarschijnlijk traag elektries bootje, dat je hier kunt huren, per half uur. Het grote Lac is zo rechthoekig, dat men niets anders kan verzinnen dan naar de overkant te varen. En als we daar dan zijn pap?'Nou, dan varen we gezellig weer terug.’ Na een half uur waren we nog niet op de helft en hing mijn vrouw haar feesthaar in verwijtende slierten rond de boothals van haar enkele truitje. Leuke verjaardag,' zei ze.Ja hoor is!’ schalde ik terug. (Dit is mijn vaste loze kefje, als ik klem zit: ‘Ja hoor is!’ Gelukkig zal ik hier, behalve in mijzelf, veertien dagen lang geen nederlands hoeven spreken; kan ik tegelijk mijn stoplappen opruimen. Hoe dan ook, afgezien van, zonder meer. Ik dacht dat, ik zeg maar wat. Mag ik even weten? Een soort van. Niet dan? Het moet in deze rust en luxe toch mogelijk zijn mijn hele veertigjarige plaatje helder te krijgen? Ja toch?) Ons bootje kostte tien francs per dertig minuten, maar omdat wij ten slotte de enige pleziervaarders op het verlaten meer waren, terwijl in de verte de man van de kassa stond te stampvoeten op de aanlegsteiger, zijn hoed al op en zijn jas al aan, hongerig om naar huis te gaan, moest ik voor anderhalf uur dobberen zestig nouveaux francs betalen; ik dacht dat het een soort van boete was.”
Kees van Kooten (Den Haag, 10 augustus 1941) De schrijver als veertigjarige
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Dotywerd geboren op 10 augustus 1953 in Maryville, Tennessee. Zie ook alle tags voor Mark Dotyop dit blog.
In de sportschool
Deze zoutvlek markeert de plek waar mannen hun hoofd neerleggen, met hun rug op de bank,
en niets optillen dat getild hoeft te worden maar een last die ze deze keer hebben uitgekozen: meer herhalingen,
meer gewicht, het omhoog duwen ervan, achterlatend, collectief, dit teken van waar we zijn geweest: sluiervlek, negatief
blinkend op het vinyl waar we iets onbuigzaams de lucht in duwen, en enige macht krijgen
althans over vlees, dat prikkelt van verlangen, en voor zwakte terugschrikt. Wie kan zeggen wie
zijn hitte heeft toegevoegd aan de glorie van onze intentie, hier waar we onszelf scheppen: iets moeilijks
opgetild, gedrukt of opgerold, macht over schoonheid, macht over macht! Hoewel er iets
tederder is, onder onze ijdelheid, onze wil om objecten van verlangen te worden: we zweten het merkteken van onze aanwezigheid op de stof.
Hier is iets van een stralenkrans die de levenden samen hebben gemaakt.
I God, herstel deze vrouw, zij is nog niet voltooid, zij moet mij nog ten grave dragen. o, leg haar straks, al stijf van ouderdom, met beide borsten in een kist.
ik weet dat u soms voorkomt in het wild naast aasgier, lynx en tijgerkat: fouilleer haar niet tot op het bot of daar nog ergens kanker zat.
ook ik lijd honger aan haar lijf. wees niet bekommerd om uw maal: ik wil een ander kwijt in ruil voor haar. ik wil een ander kwijt, of minstens mij.
II zo bijna kwijt was je me nog het liefst en ver van mij kreeg je een lijf dat leed in de verleden tijd. en dicht bij mij raakte je zoek.
je lijf leert me geschiedenis en hoe het allemaal begon, hoe – met de ziel maar op een kier – het tochten kon tot in het vlees.
van kanker krijg je steeds gelijk. voor al je angsten ben ik bang, maar ik verbied je heel zelfzuchtig je sjofelste, je ziekste zelf
voorgoed van mij te jatten. ik wil geen ander kwijt dan mij, nooit ziek, maar ongeneselijk, zo weinig jaren in altijd.
Een handelaar in handen
ik ben de handelaar in handen. ik slijt mijn waar van deur tot deur, omdat ik streef naar een bestaan dank zij de handen van een ander.
ik colporteer ook met gebaren als strelen, smeken, bidden, slaan, in alle maten en varianten. slaat u de deur niet voor mij dicht: ik ben een god die moe met schepping leurt.
handen kunnen beter wenen dan ogen met vingers, binnenrijmen van de pijn. gemerkt met eelt, gekromd van jicht zijn zij deskundig in herinnering. alleen met handen kan men vliegen. men is alleen met handen mens.
de knuisten van een moordenaar zijn mijn teerste handelswaar. zo streelziek dat zij moesten wurgen, zijn zij gekneusd door wrede vrouwenhalzen.
kom, past u eens de polsen van een dichter met lenige gedachten om bij stil te staan, of doet u eens de vingers van een drinker aan. zij trillen van een weldoend gif.
maar blijf van mijn Gisèle af. haar eeuwig ranselende klauwen verraden heel haar dievenziel, de farce in haar onderkeurs: ik legde ééns mijn handen in de hare en kreeg ze nooit, nooit meer terug.
Mijn huwelijksdag lang woei de wind, En mijn huwelijksnacht was de hooswinden nacht; En een staldeur stoorde steeds maar met zijn gebonk; Hij moest die dus gaan sluiten, mij in versuffing Latend bij kaarslicht onder regenklank; Ik zag mijn hoofd in de gekrulde kandelaar, Maar zag toch niets meer. Weer terug noemde hij De paarden onrustig, en zelf was ik bedroefd Dat mens noch dier een aandeel had die nacht In dit geluk van mij.
Nu overdag, Bij zon, is door de loeiwind alles gehavend. Hij kijkt naar wat is overstroomd, en ik Draag een rietmand naar de kippenren, Zet hem neer, en staar. Alles is wind, Gierend door bos en wolken, jagend Langs mijn schort en het wasgoed aan de lijn. Is dit te dragen, zo’n belichaming door wind Van vreugde waar mijn werk om draait, als ’n draad Die kralen rijgt? Zal men mij laten slapen Nu deze eeuwige ochtend mijn bed deelt? Droogt zelfs de dood ooit nog Dit nieuw heerlijk meer; eindigt hij Ons knielen als vee aan al-voedende wateren?
„Der Freiheit ihren Sinn, vielfach verwoben, unter klagendem Geraunze, das ist unsereins nur recht und billig, liefert Zündstoff für Debatten, die am schönsten wohl auf Kanapee und Läufer zu genießen sind, obwohl doch nur eines wirklich auf den Teppich kommt: die Lust zu fabulieren. Die Frage nach der Freiheit ist so alt wie die Menschheit selbst und erst kürzlich endete ein sonst eher mittelmäßiger Science-Fiction-Streifen mit der Maxime, der Wunsch nach Freiheit sei einer der stärksten überhaupt, ein strahlendes Leuchten inmitten eines riesigen, dunklen Ozeans. Es gäbe kaum so viele Diskurse und Abhandlungen, wenn es sich um etwas Eindeutiges handelte, um einen Begriff, der allen auf simple Art erklärt werden könnte, damit eine gemeinsame Auffassung die Basis der Reflexion darstellte. Die Vorstellungen reichen indes vom freien Athener der Antike über die Freiheit, den christlichen Glauben zu verbreiten oder im Rahmen einer säkular überwachten Religionsfreiheit wieder zurechtzustutzen, über freie Berufs- und Partnerwahl bis hin zur Freiheit, seinem Leben ein Ende zu setzen. Und das kratzt bestenfalls an der Oberfläche, denn so wie man gern witzelt, wenn drei Juristen fachsimpelten, kämen mindestens drei unterschiedliche Meinungen heraus, so verhält es sich ganz gewiss auch mit der Freiheit. Nicht nur, dass jeder Einzelne seine ganz persönliche Vorstellung davon hat, müssen wir uns mit politischen und gesellschaftlichen Freiheiten herumschlagen und fühlen uns spätestens in dem Moment bar aller Worte, wo wir erkennen, dass die unterschiedlichen Zivilisationen und Kulturen dieses Planeten in der Regel klar divergierende Auffassungen pflegen – da ist es schon eine Kunst, nicht den Anschluss zu verlieren. Sind demnach ein absoluter Freiheitsbegriff und dessen Akzeptanz in allen Kulturen inhärent miteinander unverträglich? Besteht überhaupt ein Anrecht auf einen absoluten Freiheitsbegriff? Da hilft es kaum weiter, dass die – zumindest der abendländischen Welt vererbte – florentinussche Definition von einer natürlichen Möglichkeit ausgeht, all das zu tun, was nicht durch Gewalt oder Recht verhindert wird (woran ich bemerkenswert finde, wie früh in der Geschichte auf die Verbindung zur Gewalt verwiesen wurde!). Angesichts der zahlreichen Konflikte, in denen alles, was wir so unter Freiheit verstehen, unter Soldatenfüßen zertreten wird, befällt einen der Wunsch, eine Vermisstenanzeige aufzugeben. Schließlich will sie wiedergefunden werden, die Freiheit. Immerhin hält niemand sich für frei, wenn sein Land im wahrsten Sinne des Wortes verheert, wenn sein Heimatort von einer fremden oder der eigenen Armee überrannt wird, ganz im Gegenteil, die dermaßen geprüften Menschen empfinden ihr Dasein als unterdrückt und geknechtet, als gegeißelt und aufs Schärfste bedroht.“
Thuis is zo Treurig . Thuis is zo treurig. het blijft zoals men het achterliet, Gericht op het gerief van die het laatst zijn weggegaan Alsof het ze terug wil winnen. het gaat echter teniet, Beroofd van iemand om te behagen, terwijl het aan Moed ontbreekt om zich de diefstal niet . Aan te trekken en terug te keren tot hoe het begon, als Een speelse gooi naar wat het eigenlijk wezen moet, Reeds lang buiten spel. Je kunt zie hoe het was: Kijk naar de schilderijen en het serviesgoed. De muziek in de pianokruk. Die vaas.
„Den Kopf gesenkt, den Körper in eine warme Wolldecke gewickelt, saß Gustav Mahler auf dem eigens für ihn abgetrennten Teil des Sonnendecks der Amerika und wartete auf den Schiffsjungen. Das Meer lag grau und träge im Morgenlicht. Nichts war zu sehen außer dem Tang, der in schlierigen Inseln an der Oberfläche schwamm, und einem überaus merkwürdigen Schimmern am Horizont, das aber, wie ihm der Kapitän versichert hatte, absolut nichts bedeutete. Er saß auf einer Kiste aus Stahl, mit dem Rücken an die Wand eines Deckcontainers gelehnt, und spürte das dumpfe, gleichmäßige Hämmern der Schiffsmotoren unter sich. Auf der Kiste lag eine Rolle Tau, aus der ein Eisenhaken ragte. Der Haken war an der Spitze angerostet, das Tau ausgefranst und schwarz vom Öl. Jemand hatte ihm vom Duft des Meeres erzählt, aber es roch nach nichts. Hier draußen gab es nur den Geruch von Stahl und Maschinenöl und den Wind, der von Norden kam und sich nie zu drehen schien. Mahler mochte den Wind. Er hatte den Eindruck, er wehe ihm dumme Gedanken aus dem Kopf. Vom Hinterdeck kam der Junge mit dem Tee. Er balancierte das Tablett auf einer Hand und ließ die andere über die Reling gleiten. Mahler sah zu, wie er Kanne und Tasse, beide aus feinem, weißblauem Porzellan, sowie einen Zuckerstreuer und ein Silbertellerchen mit Keksen auf der Kiste drapierte. Die Bewegungen des Jungen waren steif und verhalten wie die eines alten Mannes, doch sein Gesicht war kindlich und glatt. »Wie lange fährst du schon zur See?«, fragte Mahler. »Es ist mein erstes Jahr, Herr Direktor«, antwortete der Junge. »Ich bin kein Direktor, also lass das«, sagte Mahler. »Und nimm die Kekse wieder mit!« Der Junge nickte. »Wenn Sie mich jetzt nicht mehr brauchen.« Mahler schüttelte den Kopf, und der Junge ging. In der Kanne schwammen winzige dunkle Blättchen, dabei hatte er russischen Weißen bestellt. Irgendjemand hatte ihm erzählt, dass weißer Tee die Seele beruhigt. Das war natürlich Unsinn, doch manchmal war es nützlich, an solche Dinge zu glauben. Der Tee war heiß und er trank langsam. Das war das Einzige, was er heute zu sich nehmen würde. Er fühlte schon lange keinen Hunger mehr, vielleicht würde er morgen wieder essen.“
Deze lange rommelige rijen, Wat staan ze daar geduldig Alsof ze een lange keten vormen Voor een cricket- of voetbalstadion, De hoeden als kronen, de zon Op besnorde archaïsche koppen Lachend alsof er een luchtig Vakantie-uitje begon;
En de geblindeerde winkels, verbleekte Bekende namen op zonweringen, De duiten en gouden tientjes, De spelende jeugd, in stemmig gewaad, Vernoemd naar vorsten en vorstinnen, De advertenties op blikken Voor cacao en wolgaren, een kroeg Die altijd open staat;
En het zorgeloze platteland: De plaatsnamen geheel omsluierd Met bloeiende grassen, en akkers Vol tarwe die in de deinende stilte Zich voegen naar eeuwenoude kadasters; De anders-geklede bedienden Met kleine kamers in enorme huizen, Het stof achter limousines;
Nooit zag je zulke onschuld, Nooit eerder, nooit later, Alsof deze zwijgend aan zichzelf Voorbijging – de mannen die vlug Hun nette tuintjes achterlieten, De duizenden huwelijken, Die het nog wel eventjes volhielden: Nooit keert deze onschuld terug.
Uit: De woensdagclub (Vertaald door Clementine Luijten)
“(woensdag r6 november) TOEN MEVROUW WIIK die ochtend niet op haar werk verscheen, raakte hij eerst geïrriteerd. Misschien zat er nog een restje irritatie in hem na de mislukte rit naar Kopparbäck gisteravond. Hij had zijn gedachten voor zich gehouden om Jary niet te kwetsen, had vervolgens de hele nacht liggen piekeren en was bijna twee uur eerder naar kantoor gegaan dan anders. Hij was uitgeput, zo simpel was het. De clubbijeenkomst vanavond voelde als een beproeving en het werk stapelde zich op. Drie nieuwe cliënten in twee weken, een lastige zaak in de plaatselijke rechtbank, onbetaalde rekeningen, onduidelijkheden rond het vertrek van Rolle, brieven die gedicteerd, getypt en verzonden moesten worden: zonder mevrouw Wiik was hij nergens. Hij was om half acht al op kantoor. Anders kwam hij zelden voor negenen, hij werkte liever tot laat in de avond. Maar hij wist dat mevrouw Wiik er elke dag stipt om acht uur was, ook op zaterdag. Terwijl hij wachtte tot ze zou verschijnen, bleef de irritatie hangen en die zeurde nog steeds in hem toen het half negen werd en hij bedacht dat hij haar misschien thuis moest bellen om zich ervan te verzekeren dat ze geen gebroken been had, of keelontsteking en haar stem kwijt was of iets dergelijks. Toen hij het nummer de eerste keer draaide, was hij ongeconcentreerd. Terwijl hij wachtte tot ze zou opnemen, dacht hij aan de bijeenkomst van vanavond en aan dingen die hij onder vier ogen met de andere clubleden wilde bespreken. Hij zou Arelius vragen tegenover zijn moeder Esther geen kritiek meer te leveren op zijn politieke de andere clubleden wilde bespreken. Hij zou Arelius vragen tegenover zijn moeder Esther geen kritiek meer te leveren op zijn politieke opvattingen. En hij moest het met Lindemark vooral over Jogi Jary hebben: er moest toch iéts zijn wat ze konden doen. Toen mevrouw Wiik niet opnam, bedacht hij dat ze vast en zeker onderweg naar kantoor was. Hij kon nu elk moment haar voetstappen op de trap verwachten en de sleutel in het slot horen steken. Maar ze kwam niet. En toen hij drie keer had opgebeld en er nog niet werd opgenomen, werd hij ongerust. Ze was de stiptheid zelve. En ze vroeg hem altijd om toestemming als ze een langere lunchpauze wilde nemen of ’s ochtends later wilde komen. Het was nog voor negenen, maar hij besloot naar haar huis in Telt te gaan en aan te bellen. Toen hij dat besluit eenmaal had genomen, handelde hij snel. Hij trok zijn ulster en handschoenen aan, pakte zijn hoed van de hoedenplank, nam de trap naar beneden en liep op een drafje naar de tramhalte. Pas toen hij al in de tram zat, realiseerde hij zich hoe dom hij was geweest. De auto stond nota bene op het plein Kaserntorget. Waarom had hij die niet gepakt om linea recta naar de Mechelingatan te rijden? Dat was veel sneller geweest.”
Elk kwartaal of zo maakt het geld mij een verwijt: ‘Waarom laat je mij hier in ledigheid? Ik ben wat jij nooit hebt gehad, mooie dingen en seks. Die zou je nog steeds kunnen krijgen, schrijf maar wat cheques.’
Dus kijk ik naar een ander, wat die ermee doet: Die bergt het heus niet tussen het linnengoed. Ze hebben een tweede huis en auto en vrouw: De band tussen leven en geld lijkt tamelijk nauw.
– Ze hebben zelfs veel gemeen, als je navraag gaat doen: Jong zijn kun je niet uitstellen tot je pensioen, En hoe je je poen ook belegt, het geld dat je spaart Is aan het eind van de rit geen sikkepit waard.
Ik hoor het geld zingen. Het is of je uitzicht had Van een hoog balkon op een provinciestad, De sloppen, de gracht, gekke kerken in vol ornaat Bij avondzon. Uitermate desolaat.