Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
20-12-2024
Sky Gilbert, Kenneth Rexroth
De Canadese dichter, schrijver en acteurSky Gilbertwerd geboren op 20 december 1952 Norwich, Connecticut. Zie ook alle tags voor Sky Gilbertop dit blog.
Uit: Come Back
“Yes, I am aware that I should, perhaps, not go there. Even as I write, the word sentiment — or rather sentimentality — comes up like yesterday’s dinner. Please believe me that there is no urge on my part to go back. It is long gone and I don’t give a flying fuck. So I am slipping into my previous nomenclature. But I don’t — I really don’t — give a damn about any of it. Do you think I want to go back? When I think for a moment, it all returns. Like a flood, yes, but one I can control. I see you, in my mind’s eye, sitting there, smiling, looking satiric. When? When was it that I suggested something you considered very outrageous, and you said, “It seems that you have temporarily lost your mind”? And then you went on in that vein. You know, my darling, I wish you were not so ruled by your loins. Is it that? You claim it is. Of course, Johnny. But sometimes I think it is your heart, because that is the way we think of women — and you are one. But still. Let’s just say it has nothing to do with being a woman. We both know that men too are puddles, and can dissolve even without menstruating. Remember when you stopped menstruating? I do. You dove into bodybuilding with your usual innocent bravado — no reservations whatsoever. Then it was, “I want a period. I don’t want to stop fucking menstruating. Jesus.” Someday you will. Soon, actually. That is certainly a something I no longer regret. Perhaps it has to do with what I am going to tell you about. Because, Johnny, I am going to use you unabashedly as a sounding board. That’s what you are best at when it comes to me, but I wouldn’t be alive if it wasn’t for you, so I suppose you are more than that to me. You know what I mean. You are what, barely fifty? And I am … so old, so very, very old. One cannot even imagine how old I am. And to have died so many times! When one has lived and died so often it does not seem quite so fantastical to get a little teary-eyed. It won’t last. But yes, even after all these years there is a whiff. A friend of mine wrote a beautiful essay once called “A Whiff of Abandon.” There’s a whiff of abandon in me. It’s still there, even though I cannot, or will not, act upon it. No, I have no real actual desire to climb onto one of those things, to straddle it again, or better yet to have it in my mouth. There is still the memory — but memory does not express it — the mood (it is in a way a mood) that overtakes one. But that sounds too romantic. There is a sense memory — the way actors talk about the remembrance of a smell, or a taste. Jesus, it’s enough maybe to say there is still a longing for it — an appreciation of beauty that never goes away.”
Met sterke enkels, verbrand door de zon, bijna naakt, Worden door de dochters van Californië Onwillige humanisten onderwezen; In hun schedels drukken zij met tennisballen De ongelukkige realisering Dat de natuur nog steeds sterker is dan de mens. Het speciale Helleense voorrecht Van het speciale intellect sijpelt Eindelijk in deze geïrrigeerde grond. Zweet van atleten en sap van geliefden Zijn sterker dan Socrates’ dollekervel; En de spelletjes van nauwgezette Euclides Verdwijnen in de gymnopaedia.
Uit: De hemel verslinden (Vertaald door Mieke Geuzebroek en Pietha de Voogd)
“Later ging ik in de zon liggen, maar het was twee uur ’s middags, de slechtste tijd, dus ik hield het niet lang vol. Ik liep door de tuin en stapte over de stenen die de afscheiding vormden met het open veld. Ik vond de plek waar de jongens over de omheining waren geklommen. Aan de bovenkant was het gaas ingedeukt en daaronder was het vervormd. Aan de andere kant stonden ook bomen, ze waren net iets hoger dan bij ons. Ik keek of ik de masseria kon zien, maar die was te ver weg. Voordat hij verdween, had Bern me gevraagd of ik bij de begrafenis wilde zijn van de kikkers die zijn schepnet niet hadden overleefd. Na al die uren in de zon was er geen druppel zweet op zijn lijf te zien. Ik vroeg aan Cosimo of hij de banden van mijn oma’s oude fiets wilde oppompen en even later stond hij klaar, gepoetst en geolied. ‘Waar ga je naartoe?’ ‘Een eindje fietsen, hier, op de oprijlaan.’ Ik wachtte tot mijn vader naar zijn vrienden ging en stapte op de fiets. De toegang tot de masseria bevond zich aan de andere kant van hun terrein, je moest een hele omweg maken om er te komen, als je er tenminste niet voor koos om over het hek te klimmen en dwars over het terrein te lopen, zoals de jongens hadden gedaan. Op de asfaltweg raasden de vrachtwagens langs me heen. Ik had mijn walkman in het fietsmandje gelegd en moest vooroverbuigen omdat de draad van de koptelefoon te kort was. De masseria had niet echt een hek, alleen een ijzeren slagboom, en die stond open. In het midden van het weidepad stond onkruid en de randen waren niet scherp afgebakend, alsof de auto’s die er- overheen reden, bepaalden waar het precies liep. Ik stapte af en ging lopend verder. Het kostte me nog vijf minuten om het huis te bereiken. Ik was al eerder in masseria’s geweest, maar deze was anders. Al- leen het middelste gedeelte was van natuursteen, de rest zat ertegenaan geplakt. Het terras, dat bij ons een gladde stenen vloer had, was hier van beton, met barsten erin.”
Uit: Dit boek redt je leven (Vertaald door Gerda Baardman en Wim Scherpenisse)
“Hij staat achter het glas en kijkt naar buiten. De stad ligt voor hem uitgespreid, gehuld in mistige sluimer. Lage druk. Wolken komen over de heuvels aanrollen en sijpelen uit barsten en kloven alsof de aarde zelf rooksignalen uitzendt. Beneden, helemaal onder aan de helling, zwemt een vrouw; haar lange bruine haar sliert achter haar aan door het water. Haar badpak is een schitterende felrode stip, een zeldzame tropische vogel in het onnatuurlijk blauwe zwembad. Ze zwemt iedere morgen — een olympische crawl. Haar zwemmen doet weldadig aan, haar vastberadenheid, ritme, routine, het feit dat ze wakker is terwijl hij wakker is. Haar slag heeft iets gedrevens; ze moet zwemmen, ze kan niet anders. Ze is zijn vertrouwelinge, zijn muze, zijn meermin. Hij staat achter het glas; anders staat hij daar nooit om deze tijd. Anders gaat hij na het opstaan meteen op de loopband — hij rent terwijl zij zwemt. Onder het rennen houdt hij de elektronische tickertape in de gaten die voorbijrolt terwijl hij orders opgeeft met een toetsenbord dat aan het looptoestel is bevestigd, al joggend typt, risico’s neemt, zijn posities aanpast, long en short gaat, kijkt hoe hoog of laag hij kan gaan, surfend op een onzichtbare elektronische golf. Anders dit, anders dat. Vandaag is alles anders en toch precies hetzelfde, en het kan nooit meer hetzelfde worden. Hij staat achter het glas. De mechanische geluiden van het huis overvallen hem. IJsblokjes tuimelen in het bakje van de ijsblokjesmachine, de koffiepot vult zich met water, lucht zoeft uit de ventilator en doet zijn broekspijp opbollen. Hij huivert. `Hallo?’ roept hij. ‘Is daar iemand?’ Anders hoort hij dat allemaal niet. Hij hoort nooit iets, voelt nooit iets, daar zorgt hij wel voor. Hij wordt wakker, zet zijn geluidwerende koptelefoon op, gaat naar het raam, kijkt naar de zwemmende vrouw en stapt op zijn loopband. Hij zit in een vacuum van stilte — geannuleerd leven. Hij wist niet eens dat het koffiezetapparaat volautomatisch was —hij drinkt nooit koffie; die is voor Cecelia, de huishoudster, die tussen halfacht en acht uur komt. Hij snuift de geur diep op — heerlijk, dat aroma. Hij zorgt al jaren dat hij met rust gelaten wordt, maar nu jaagt al die rust hem ineens een beetje angst aan, de angst niets te horen, niets te voelen, niets te merken. Hij drukt zijn oor tegen het glas. Muziek. Hoger op de heuvel zijn mannen een gazon aan het aanleggen waar eerst niets was — struiken. Ze hebben een scheidingswandje gemaakt en rollen nu graszoden uit. Het wordt een miniatuurgolfbaan — één hole. Boven en onder hem slingert zich een keten van huizen over de helling; een sociale keten, een economische keten, een voedselketen. Het einddoel is bovenaan te komen, de rest te overheersen — te winnen. Iedereen kijkt op de ander neer en acht zichzelf beter, maar er is altijd wel iemand die van onderaf duwt of van bovenaf neerkijkt. Winnen is onmogelijk.”
Wie heeft er weet van het zuivere begin Ik ken alleen ’t naïeve wijsje van de aarde Ik wil verstaan en ik wil zeggen met mijn lijf Ik heb in mij de hoop van dieren
Wijs me degeen die je brood en olie delen zag Het daglicht en al het gerei van alledag
Ik heb in mij de hoop van dieren Ik vang in mijn hand het hart van de wereld Er stromen vier rivieren uit de lucht Ik houd in mijn arm de zevendaagse wereld
Wijs me degeen die je brood en olie delen zag Het daglicht en al het gerei van alledag
Ik houd in mijn arm de zevendaagse wereld Ik sta aan de voet van het eerste gebergte Ik graaf naar een bron in de flank van de aarde Er beeft een boom van duizend woorden
Wijs me degeen die je brood en olie delen zag Het daglicht en al het gerei van alledag
Er beeft een boom van duizend woorden Mijn oog is spiegeling van aarde Ik vang in mijn hand het hart van de wereld En o, ging alles maar niet voorbij
Vertaald door Judy Elfferich
Gatien Lapointe (18 décember 1931 – 15 september 1983)
De Nederlandse schrijfster Yvonne Keulswerd geboren op 17 december 1931 in Batavia, toen nog een onderdeel van Nederlands-Indië. Zie ook alle tags voor Yvonne Keulsop dit blog.
Uit: Meneer en mevrouw zijn gek
“Ik had met de auto kunnen komen. ‘Over parkeren hoeft u zich geen zorgen te maken. Bloemendaal heeft voldoende parkeergelegenheid,’ aldus de folder. Maar ik verkies de bus, om weer even dat terug-naar-af-gevoel van Gemma door me heen te laten gaan. Het weer helpt daarbij mee. Barre regen. Met opzet vraag ik de buschauffeur om mij een seintje te geven als Bloemendaal in zicht komt, want uit ervaring weet ik dat er dan altijd wel een medepassagier zijn diensten aanbiedt. En zo ook nu. ‘Ik moet er ook zijn, ik loop wel met u mee,’ zegt een wat oudere man en hij gaat maar meteen tegenover me zitten opdat ik hem niet zal ontvlieden. `Dus u kent het niet, anders zegt u niet: Geef me een seintje.’ `Nee, ik ken het niet,’ lieg ik en ik wacht rustig tot hij opening van zaken zal geven. Tot mijn verbazing gebeurt dat niet, pas tegen het eind van de rit zegt hij: `Zo, nog één halte. En dan ga ik weer naar mijn zuster. Die zit er nu ook weer zo’n tien jaar. Kent u mijn zuster? Iedereen kent mijn zuster. Ida heet ze. Ida Been. Die in die rolstoel.’ Hij verwacht van mij geen antwoord, tuurt gewoon naar buiten en poetst zijn bewasemde raampje schoon. ‘Kijk, daar ligt het. Ach, ach wat een regen, het lijkt wel of heel Bloemendaal huilt. Weet u hoe groot het is? 72 hectare, net een landgoed van de koningin, met hoge bomen en parken, en wat ik persoonlijk niet zo geslaagd vind, met donkere sloten met van dat overhangende groen en vijvers met de dood op de bodem. Echt iets om jezelf in te smijten als je depressief bent. En neemt u maar van mij aan dat er in de loop der jaren heel wat kopje-onder zijn gegaan in die rottige vijvers en dat de helft ervan niet boven is gekomen. Ik heb weleens gevraagd, is het niet verstandig om die plomp te dempen? Maar dan gooien ze zich onder een auto, zeiden ze, hierzo, de provinciale weg die langs de inrichting loopt, die is zo onveilig als de pest, je mag er zeventig rijden, maar honderd is het gemiddelde. Ja, dat walst wel plat. Gaat u ook iemand opzoeken?’ `Ik ga naar de vergadering van de Patiëntenraad.’ `0,’ zegt hij. ‘Mijn zuster zit ook in de Patiëntenraad. Ze is altijd tegen.’ Hij zwijgt. Terwijl ik voor me kijk, voel ik zijn onderzoekende blik op me. Hij denkt kennelijk dat ik ook een patiënt ben. Ik krijg een stempel. `Zozo, tja-ja-ja…’ zucht hij. Zelfs hij. Met een zuster tien jaar in een inrichting. Zelfs hij doet eraan mee. Als ik wil uitstappen, tikt hij me op de schouder en wijst vervolgens naar buiten, naar de poort waar een man naast een racefiets staat, in professioneel wielrenners-outfit, een veldfles aan de mond. `Daar staat-ie weer,’ zegt hij. ‘Als hij hier langs komt, stapt hij altijd af om naar binnen te gluren. En als je hier toevallig loopt, voelt hij zich betrapt, begint hij meteen te kwekken. Vertelt altijd hetzelfde. Dat hij gevoel heeft en geen steen is, dat de wereld naar de knoppen gaat door de luchtvervuiling en de graffiti. Dat hij Peugeot rijdt”.
II. Maar op een dag baadde het gelaat van Spanje in bloed, het oude hart werd met een mes doorstoken, een golf van haat verhief zich in de duisternis en er was geen zee, er waren geen poorten of muren die de botsing tussen licht en donker konden stoppen.
Jullie zult vragen: waarom spreekt zijn poëzie niet van de droom, van de bladeren, van de grote vulkanen in zijn land? Komt en ziet het bloed in de straten.
Dat zei je toen en nu kan ik, zoals je zelf vaak toegaf, zeggen dat de pupillen in je ogen anders werden, dat Spanje in je hart gedrongen was, dat je voor Spanje opnieuw de wereld introk, geraakt door haar doorzeefde licht, je zang bedekt met het bloed van de straten.
De jaren zijn voorbijgegaan, grimmige, droevige oorlogen zijn voorbijgegaan, wat kwam was duisternis en tranen (zelden de zon), de nacht heeft lang gezeteld met z’n zwarte zwaard, terwijl jij, Pablo, innige vriend van de vrede, van het goede voor de mens, van het woord dat uitrolt over zee en over hoge bergen, Pablo van de plechtige rivieren en de tere blaadjes van de bloem, van de zuidelijke, oeverloze luchten, van de open hartstocht en de juiste straffen, toen je meer de stem was van de hoop, toen je het licht hoog ophief voor je volk, (ik hoorde ’t op een ochtend) stierf, stierf van verdriet, omringd door moordenaars, terwijl in Chili het bloed door de straten stroomde.
Komt en ziet zijn geschonden huis, zijn gebroken deuren en ramen, komt en ziet zijn in de as gelegde boeken, zijn schelpencollecties in gruzelementen, komt en ziet zijn gevallen lichaam, zijn immense hart, gestort op het puin van zijn kapotte dromen, terwijl het bloed nog altijd door de straten stroomt.
Vertaald door Barber van de Pol
Rafael Alberti (16 december 1902 – 27 oktober 1999) Monument voor Rafael Alberti in Leganés, een voorstad van Madrid
De Nederlandse schrijver en televisiemaker Adriaan van Diswerd op 16 december 1946 geboren in het Noord-Hollandse Bergen aan Zee. Zie ook alle tags voor Adriaan van Disop dit blog.
Uit: De kolonie mept terug
“WE GAAN EEN REIS MAKEN. Van kolonie naar revolutie. Van heden naar toekomst. Maar we beginnen met Stilte: De vogels zongen. De auto’s knorden niet meer. Geen streep aan de hemel. Coronavirus: lockdown maart 202o. Heerlijke tijd — niet voor een bijstandsmoeder met jengelkinderen maar wel voor iemand die naar een lege agenda verlangt om te schrijven aan de tiende Kousbroeklezing. Te houden 14 april 2020. Het was zo stil in huis dat ik de boeken in mijn kast hoorde fluisteren. Leesherinneringen drongen zich op. Als ik voor de dikke meter boeken van Rudy Kousbroek stond, hoorde ik zijn stem. Krakerig, en ik rook zelfs de geur van een verboden sigaret. Kousbroek is naar schatting mijn meest gepavoiseerde auteur: plakkertjes, post-itvelletjes, leesvaantjes. Al lezend kon ik het kennelijk niet laten om veel van zijn zinnen aan te strepen. Zoals deze: ‘Schaamte, spijt en verlangen, dat zijn voor mij de emoties verbonden aan ons koloniale verleden, maar de meeste van deze is het verlangen. Toen Kousbroek in februari 1992 te gast was in ons VPRO-boekenprogramma — om over zijn toen net verschenen Het Oost-Indisch kampsyndroom te komen praten — vroeg ik hem naar dat verlangen: de beelden, de tropensensaties die hem het sterkst waren bijgebleven. Een vraag die ik van zijn redacteur Tilly Hermans moést stellen. `Eh, eh… dat weet ik niet meer.’ De schrijver van vloeiende zinnen klapte totaal dicht. Op papier kon hij prachtig mijmeren over de opdampende geuren na een tropische regen en de smaak van schaafijs, maar er publiekelijk over praten vond hij kennelijk te beschamend. Ook in zijn essays over de kolonie Nederlands-Indië verkoos hij de strenge toon boven gezwijmel. Bij herlezing trof het me zelfs hoezeer hij de schaamte en de schuld grondiger heeft verkend dan het verlangen. Al die strepen en papiertjes in zijn boeken zijn stille getuigen van een gesprek dat ik al jaren met hem voer — ook na zijn dood. Ach, lieve Rudy, wat heb ik toch veel van je geleerd. Dat ik niet `jappen’ moest zeggen, maar ‘Japanners’, niet `concentratiekamp’ maar ‘interneringskamp’. En: `Hoed je voor leedconcurrentie’. Kousbroek was allergisch voor zelfmedelijden en wars van een cultuur van slachtofferschap. `Slachtofferschap is in. Het verovert de wereld:* Om die reden lukte het hem ook nauwelijks te schrijven over het verblijf in zijn laatste kamp Si Rengo-Rengo. Hij was streng voor zichzelf en streng voor zijn Indische lotgenoten. Natuurlijk erkende hij de abominabele manier waarop de mensen uit Indië door de Nederlandse regering zijn behandeld’, maar dat was nog geen excuus om de feiten te verdraaien. Al besefte hij wel dat clichés en mythes een functie hebben: ‘de mensen willen helemaal niet weten of ’t echt waar is — het geeft betekenis aan hun leven en daarom houden ze eraan vast. Pogingen om iets ervan te ontzenuwen roepen alleen maar woede op, dan zijn zij “diep gekwetst” omdat “hun lijden niet wordt erkend.”
Adriaan van Dis (Bergen aan Zee, 16 december 1946)
I. Eerst zeiden ze (ik hoorde het vroeg in de ochtend): Pablo Neruda is vermoord.
Het was van heel ver dat zijn brieven kwamen, hulpkreten, kreten vol eenzaamheid en pijn, van ver over zee.
Ach, ik vergeet mijn eigen taal, sorry voor de fouten. Stuur me een woordenboek.
Op een dag, op een wintermiddag, viel een manuscript, als de laatste reddeloze bladeren van de herfst, in mijn handen open. Het heette: Verblijf op aarde.
Als as, als zee zich bevolkende, in de overstroomde traagheid, in het vormeloze, of zoals hoog boven de wegen de klokken kruiselings weergalmen…
Het was een dode galop, een hart dat in de verte sloeg, een kreet, nee niet van de aarde, meer van de verzonken wortels van het vuur, de geboortepijn van een boom, de pijn van een steen die verkalkt is door de bliksem.
Pablo Neruda is gestorven. (Dat hoorde ik een andere ochtend). De zaak was rechtgezet; wat maakt het uit? Door mijn tranen heen komen de herinneringen.
Hoe kan ik die ochtend op mijn terras vergeten, de laatste sneeuw tegen het blauwe decor van de Guadarrama, de eerste woorden van onze ontmoeting, zijn verre beeld, eindelijk aanwezig?
Je gaf ons alles, toen, de goedheid van de pas verschenen broeder, wanhopige, onstuimige zangen, en in ruil gaven wij je vreugde en daarmee de hand waar je lang op wachtte. Zo werd je immense eenzaamheid bevolkt, werd Miguel, Manolo, Vicente, Federico…, werd heel de lyrische stem van Spanje die de vleugels monteerde aan je groene paard, want mooi waren de winden die het doorsneed en mooi de nieuwe galop van de hoeven op de uitgesleten stenen.
Vertaald door Barber van de Pol
Rafael Alberti (16 december 1902 – 27 oktober 1999)
Een, twee, drie onbegrijpelijk samensmelten van twee organismen pilatus pas en de basis is gelegd voor het beste van al: bestaan
Hocus, pocus, zonder mystiek vindt de bevestiging plaats een leven wordt gevormd en de verwondering is groot en warm over de intense samenwerking tussen deze microscopische elementen.
Bim, bam in de klok van het lichaam een klein kaarsje aangestoken in het buikuniversum de donkere boog van de moederhemel
“Wimie schonk ons allebei nog eens in. Weet je nog wel hoe we toen en toen, met die en die, daar en daar hebben zitten zuipen? Dat komt nooit meer terug – nee, nooit meer. Ik probeerde monter te blijven door veel te praten, en dikwijls, luid en snuivend, te lachen. Om me heen, op de vloer, stond alles wat ik van het zoldertje naar beneden had gehaald om mee te nemen: een boeket donkerrode, grote plastic rozen, waar ik lang geleden van plan was geweest heel kleine lampjes binnen in te maken, in een massief glazen standaard met gaatjes; nog een, kleiner, bosje roze roosjes in een flesje; drie plastic prunustakjes staande in een lege portfles van een zending drank van Beschermer Q., van jaren geleden; een rood glazen vissersbal; een bovenschedel die Wimie, misschien wel tien jaren geleden, in de Parijse katakomben uit de wand had getrokken en snel in een door mij opengehouden strandtas had gestopt, waarna er enkele ogenblikken een geweldig gekraak was geweest door een algemene verzakking in de opstapeling, die echter, voordat hij iemands aandacht had getrokken, weer was opgehouden; welke schedel we in het hotel in het bidet uitwasten en besloten ‘Frédérique’ te noemen, want we stelden ons toen nog enorm aan; een aan de overwinning van Longwy in 1914 gewijd Duits gedenkbord en, in een kringetje op de mat gezeten, met hun gezichtjes naar elkaar toe, de vier Dieren; om te beginnen het konijn met roze oren van binnen, dat ik Wimie in 1962, een paar weken na zijn verjaardag, in Londen gegeven had; dan het koala beertje, dat ik veel langer geleden voor hem gekocht had, ik denk in het voorjaar van 1957, ook in Londen, vermoedelijk kort voordat we uit Engeland weggingen: het was bijna lente geworden, toen, en we kregen veertien dagen kunstbroeder W. zijn buitenhuis, in Suffolk, tot onze beschikking, dat toen nog geen elektriciteit had en waarvan de schoorsteen slecht trok, vooral als de wind uit een ongunstige hoek waaide en de kleine salamander, in het kamertje boven, geweldig hoestte en plofte – des middags, in een nevel van kachelrook, speelde Wimie daar op de viool een sonate van Bach of Händel, in elk geval van één van die pruikekoppen, waarnaar ik stil luisterde terwijl ik uitkeek over het akkerland waarop soms, keffend, een fazant voortschreed. (Kunstbroeder had een hele kist laten bezorgen vol met fruit en drank – twee hele flessen gin, twee hele flessen droge Martini, twee flessen droge sherry, en een half flesje whisky van een goed merk – maar we begrepen niet, dat het voor ons was en dorsten er niets van te gebruiken, behalve het fruit, telkens wanneer iets ervan het bederf te dicht genaderd was.) Het koala beertje sliep in die dagen bij ons in bed, en heette Alexander – ik kan het ook niet helpen, want we hebben altijd eerlijk ons best gedaan om oorspronkelijk te doen. Het derde dier was een vrij grote panda, die ik, een paar jaar na de koala beer, en ik denk ook in Londen, voor Wimie kocht, en die ‘Heer Panda’ of gewoon ‘Panda’ heette. Het vierde dier was een vosje – net als het konijn, zonder naam – dat ik in het voorjaar van 1962 in West-Berlijn gekocht had.”
“Schooltrap In 1954 werd ik door mijn moeder naar de lagere school gebracht. Een somber gebouw met hoge ramen. Er was een nieuwe vleugel aan gebouwd met vier klaslokalen. Er heerste een juffrouw over ons – Wegberg was haar naam – die een scooter bereed, met een liniaal op je vingers sloeg en buitengewoon hechtte aan schrijfletters met overdreven krullen. De eerste les bestond uit het afleren van linkshandigheid bij enkele jongens (meisjes waren elders ondergebracht in Wassenaar). Binnen drie maanden was ik rechtshandig. Ben ik een overgevoelige natuur of wàs het indertijd weerzinwekkend? Als ik mijn oude lagere school betreed, breken er angsten in mij uit. Ik zie de hoofdmeester nog los rammen op een jongen die tijdens een godsdienstige eredienst had zitten praten. Hij werd voor de klas gehaald. De hoofdmeester sloeg zo lang op het hoofd van de jongen dat hij neerviel. Wij zaten met zijn allen in splinterige, wasgeboende en van inpandige inktpotjes voorziene tweezits-schoolbanken het sadistisch tafereel gade te slaan. Soms was ik die jongen die had gepraat. Dan sloegen mijn klasgenootjes mij gade. In een klein kamertje (vroeger het natuurkundig kabinet) naast de gymzaal (nu een kantine) zit een bekende. ‘Wat krijgen we nou… Búúúggg! Wat doe jij hier. Ben jij het ècht? Ik zag je pas bij Sonja en toen zei ik nog tegen mijn vrouw: volgens mij is dat die kleine Büch,’ zegt de voormalige hulpkoster en voormalige conciërge van de voormalige meisjesschool. Hij is nu bewaker van mijn lagere school waarin op het ogenblik van mijn bezoek een moedermavo, een tiepschool en nog wat andere modernismen huizen. Ik vraag de vriendelijke man die in niets van vroeger verschilt – behalve dan doordat zijn hoofd dertig jaar ouder is geworden maar dat geldt ook voor mij – of ik wat mag rondlopen door het gebouw. ‘Wat dacht je, Büch; je kent de weg.”
Boudewijn Büch (14 december 1948 – 23 november 2002)
Uit: Het labyrint van Luanda (Vertaald door Harrie Lemmens)
“Ik telde het aantal seconden tussen de bliksemflits en de donderslag —één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven. Dat vermenigvuldigde ik vervolgens met 340, de snelheid van het geluid in meters per seconde, om uit te rekenen waar de bliksem was ingeslagen: op 2 kilometer en 380 meter. Ik rekende ook de tweede, derde en vierde flits uit. Het onweer kwam razendsnel dichterbij. Een halve tel voordat de hemel opengereten werd, wist ik waar de vijfde bliksemschicht zou inslaan. Kianda was ongeveer 100 meter van de auto waarin ik zat, ze liep almaar verder, als op een podium, voortgeduwd door het licht. Haar schoenen zonken weg in de aarde, glimmend rood op dof rood. In de verte wiegden palmen. Nog verder weg rees het stevige silhouet van een baobab op. Kianda liep kaarsrecht, met haar gezicht omhoog, haar mooie handen met de smalle, erg lange vingers op haar borst gevouwen. Het licht was een dichte, bijna vloeibare goudkleurige substantie waaraan dorre bladeren, papiersnippers en het fijne vuurrode stof plakten, dingen die de wind optilde met zijn kromme armen. Mijn liefste bleef maar doorlopen naar de zwarte massa van de wolken. Ik moest denken aan de woorden waarmee een beroemde muziekcriticus, een ietwat excentrieke oude Brit, haar succes had proberen te verklaren: `Wat je als eerste bij haar pakt, is het contrast tussen de breekbaarheid van haar merkwaardig hoekige, merkwaardig sierlijke silhouet en de trotse felheid van haar blik. Haar machtige en verfijnde stem. Je krijgt tegelijk zin om haar te beschermen en haar een pak slaag te geven.’ Kianda stapte in de regenzone. Haar lichte zijden jurk, van een extreem fel rood, plakte op haar huid en veranderde van kleur, werd donkerder, bijna purper. Door de laag uitgesneden rug waren de twee vleugels te zien die Kianda ooit in Japan had laten tatoeëren. Ik vind ze altijd weer indrukwekkend, hoe goed ik ze ook ken, vanwege de gedetailleerdheid van de veren en de trompe-l’oeiltechniek die de schijn van reliëf wekt. De vleugels bewogen op het ritme van haar ademhaling. Haar wilde vlammende haren, die zo veel vrouwen proberen na te bootsen, werden gedoofd, verloren glans en volume terwijl ze over de robuuste tekening van haar schouders vielen. Ik duwde het portier open en stapte uit de auto, een oude, diepgele Chrysler, een collectors item. De natte wind striemde mijn gezicht. Ik riep haar naam boven het rommelen van het onweer uit. Kianda draaide zich om en keek op hetzelfde moment stomverbaasd omhoog. (Nu ik dit herlees, besef ik dat het net het scenario van een reclamespot lijkt. Dit is dan het moment waarop het flesje parfum in beeld zou moeten verschijnen. Het zou een passende naam moeten hebben, zoiets als La Tempête. Maar nee hoor. Hier verandert de film) Ik volgde de blik van Kianda en zag een vrouw uit de lucht vallen. Ze viel — zwart, naakt, armen gespreid — bijna tegelijk met de bliksem. Door die bliksem spatte de baobab uiteen. Jaren geleden heeft een meteoroloog me uitgelegd dat de bliksem bomen kan laten ontploffen door een plotselinge verhitting van het sap te veroorzaken.”
Volgend jaar zal het grafgras ons bedekken. We staan hier nu, en lachen; Kijken naar de meisjes die voorbijgaan; We wedden op langzame paarden; drinken goedkope gin. We hebben niets te doen; gaan nergens heen; niemand.
Vorig jaar was een jaar geleden; niets meer. We waren toen niet jonger; en nu ook niet ouder.
Het lukt ons om de blik te hebben die jonge mannen hebben; We voelen niets achter onze gezichten, hoe dan ook.
We zullen waarschijnlijk niet helemaal dood zijn als we sterven. We waren nooit iets helemaal; zelfs geen soldaten.
Wij zijn de beledigden, broeder, de verlaten jongens. Slaapwandelaars in een donker en vreselijk land, Waar eenzaamheid een vies mes op onze keel is. Koude sterren kijken naar ons, maatje Koude sterren en de hoeren.
Vertaald door Frans Roumen
Kenneth Patchen (13 december 1911 – 8 januari 1972)
De Iraans – Nederlandse schrijver Kader Abdolah (pseudoniem van Hossein Sadjadi Ghaemmaghami Farahani) werd geboren in Arak op 12 december 1954. Zie ook alle tags voor Kader Abdolah op dit blog.
Uit:Zarathustra spreekt
Gisteren, toen ik in het café van Ben tussen de Nederlandse mannen aan de bar zat te drinken, keek ik opeens anders naar hen, met de gedachte dat ze de nazaten van de mannen van de steppe waren. ze hadden natuurlijk iets van de genen van die mannen, maar ze leken niet op hen, vooral doordat ze allemaal gladgeschoren waren. Hoe de mannen van de steppe er werkelijk uitzagen, kunnen we zien in de stenen taferelen in de rotsen van de bergen bij Hamadan, de hoofdstad van de Meden. De mannen zagen er zo uit: Ze hadden een sterk lichaam met brede schouders. Ze hadden lange baarden en volle snorren die hun bovenlippen volledig bedekten. Maar van de vrouwen hebben we geen idee hoe ze eruitzagen, omdat die niet afgebeeld werden. De archeologen hebben niet zoveel over het uiterlijk van de vrouwen kunnen vinden. Misschien. Maar ik heb er wel goed en levendig bewijs van. Er is een klein dorp in het westen van Iran, in de bergen, met bijzondere bewoners. Het is een kleine gemeenschap die zich heeft afgescheiden van de rest van de wereld, vooral vanwege hun taal. Ze spreken eigenlijk in een verloren taal. ze beschouwen zich als de nakomelingen van de Aria’s, de steppebewoners die naar de vlakte van Iran waren gekomen. Ik heb ze ontmoet en ik heb de vrouwen daar gezien. Ze zagen er zo uit: Ze hadden ook brede schouders, stevige handen en sterke voeten. ze hadden blonde haren en blauwe ogen met wangen die door de kou en de zon wat bruin en hard zijn geworden. Er waren ook vrouwen met zwarte haren en donkerbruine ogen. De kleur van hun huid was gedempt wit en scheen rossig in de zon. Ze hadden volle, vlezige lippen, lustig naar het leven (daar ben ik van overtuigd). In dat uitgestrekte grasland woonden die mannen en vrouwen met hun vee. In welke richting ze ook keken, ze zagen niets anders dan ruwe, ontembare natuur en een uitgestrekte hemel met een schitterende, levengevende zon. En dan de nacht! Die herbergde een oneindige zee van sterren en geheimen. Ze waren van boven en beneden omsingeld door de natuur en door de hemel, die ze zowel nieuwsgierig als bang maakten. Ze waren bang voor de bliksem, en voor gevaarlijke dieren. ze zagen het water, de regen, het vuur, het donker, de bliksem allemaal als levende wezens: als zichtbare, tastbare schepselen die net als de mens een geest en intelligentie hadden. En ze zagen die wezens als een teken van een reeks hogere machten die in de hemel bivakkeerden. Ze begonnen die hogere machten in de hemel dus te aanbidden, die machten die het water, het vuur, de regen en de bliksem naar de aarde stuurden, en vooral de geesten die ze hun brood, zegeningen, geluk en gezondheid gaven. Tegelijkertijd prezen ze het donker, de bliksem en de gevaarlijke beesten en brachten ze extra offers voor hen om zichzelf veilig te stellen tegen hun gevaren. Waarom vertel ik dit allemaal? Ik vertel dit omdat ik, op zoek naar Zarathustra, het pad volg dat we als mens belopen hebben. Tot de goden toe.”
“Zelden spreekt iemand mijn naam hardop uit. Meg. De rechter heeft me door de telefoon twee of drie keer Meg genoemd, met zo’n lekker zachte g, die hem, zodra hij even niet oplet, ontglipt. Do hoedt zich er wel voor Meg tegen me te zeggen, noemen is dopen, dopen is erkennen en erkenning zou hem als een molensteen op het hart liggen, en dat vindt niemand prettig. Wie me Meg noemt wil ik omhelzen, boeien, voorgoed bij me houden en tegelijkertijd met een paar flinke tikken van me afstoten, ik ben er niet innemender op geworden de laatste jaren. Je kunt je temperament niet kiezen. Mocht ik kiezen, wist ik het wel (een mooi kalm). Mijn mateloosheid, die geloof ik nogal potsierlijk aandoet, valt de mensen rauw op het lijf, mijn felheid jaagt ze op stang, op de kast, in het harnas, weg. Bijna iedereen is weg nu. Zoiets kies je niet, zoiets onderga je als een bizarre grap, als een streek die het lot of wie ook je levert zonder dat je er een stokje voor kunt steken. Veel oude vrienden zijn van me vervreemd geraakt, de rechter vertoont zich beslist niet meer hier, Do viert vakantie met de zijnen, het is geen uitgemaakte zaak dat we elkaar nog terugzien. Deze zomer zal ik mijn uithoudingsvermogen beproeven, ik zal steunpuntjes en strohalmpjes weken om te voorkomen dat ik kopje-onder ga. Waar dat op uitdraait merk ik vanzelf. Het lichaam maakt zich breed en zwaar, alsof het de serene zondagochtend onder het eigen gewicht wil verpletteren. In eenzaamheid is het onmogelijk met het serene onder één hoedje te spelen. Zodra ik denk: hmm, wat een serene ochtend, verschiet de tevredenheid van kleur verveling. Gisteren was ik zo tevreden dat ik er bijna in stikte. Ik at en dronk en las en zat, ziek van tevredenheid, knorrend en almaar zwaarder, zwaarder, zwaarder. Vannacht, in de droom, liet ik me betuttelen en in bezit nemen, aan één stuk door betuttelen en in bezit nemen, zonder vooruitzicht op verandering. Het was prettig noch onprettig, het was de gewoonste zaak van de wereld: versmelten en tussen de bedrijven door koppig zinloos gepraat, in een volgende versmelting gesmoord. Voor het opstaan probeerde ik, in plaats van het gebruikelijke vertellen van verhalen die de dag moeten inleiden, de dag te paaien door me klein te maken, piepklein en ootmoedig. Toen dat niet lukte, dat wil zeggen toen ik merkte dat dat niet het gewenste resultaat opleverde (opslorping), begon ik, terwijl ik doodstil lag, de dingen om me heen te slaan. Ik sloeg met een zweep, nee, de zweep was ik zelf. In mooie strakke, steeds veranderende curven kwam ik zoevend, strelend op de dingen neer, niet om ze te pijnigen (waarom zou ik) maar vanwege de nonchalante schoonheid van de curven die ik was. Ik hou van je, zei ik nogal misplaatst en ik dacht aan de nacht en aan het vermoeiende paren.”
lawaai is een begin, geluk een simpel akkoord aan de achterkant van je ogen rollen bassen duwen ons in elkaar jarenlang heb ik gerend voor dit concert jij kwam uit dezelfde richting en de rest kan ik me indenken
zeg jij zo zachtjes dat ik het nauwelijks versta en misschien slechts wil aannemen omdat jouw handen mijn reizen lezen alsof ze van jou waren en de hemel rockt en maakt lawaai en blijft in alles een punk
die zijn hanenkam in regenboogkleuren verft, metaforisch gesproken, dansen we op een dun koord horen de fashionista’s roddelen geen cent waard is hun geblèr voor ons vivamus atque amemus campino krakeelt wat telt
„Mittlerweile war es Tag geworden und die Sonne brannte heiß. Josef fand ein Gesträuch, das dürr und dornig in der Wüste stand, in seinem dürftigen Schatten wollte er Maria ruhen lassen. Er lud ab und schlug Feuer, um eine Suppe zu kochen, der Esel sah es voll Misstrauen. Er wartete auf sein eigenes Futter, aber nur damit er es verschmähen konnte. “Eher fresse ich meinen Schwanz als Euer staubiges Heu!” murmelte er. Es gab jedoch gar kein Heu, nicht einmal ein Maul voll Stroh, der heilige Josef in seiner Sorge um Weib und Kind hatte es rein vergessen. Sofort fiel dem Esel ein unbändiger Hunger an. Er ließ seine Eingeweide so laut knurren, das Josef entsetzt um sich blickte, weil er meinte, es säße ein Löwe im Busch. Inzwischen war auch die Suppe gar geworden und alle aßen davon, Maria aß und Josef löffelte den Rest hinterher und auch das Kind trank an der Brust seine Mutter und nur der Eselstand da und hatte kein einziges Hälmchen zu kauen. Es wuchs da überhaupt nichts, nur etliche Disteln im Geröll. “Gnädiger Herr!” sagte der Esel erbost und richtete eine lange Rede an das Jesuskind, eine Eselrede zwar, aber ausgekocht scharfsinnig und ungemein deutlich in allem, worüber die leidende Kreatur vor Gott zu klagen hat. “I-A!” schrie er am Schluss, das heißt “so war ich ein Esel bin.” Das Kind hörte alles aufmerksam an. Als der Esel fertig war, beugte es sich herab und brach einen Distelstengel , den bot es ihm an. “Gut !” sagte er, bis ins innerste beleidigt. “So fresse ich eben eine Distel! Aber in Deiner Weisheit wirst Du voraussehen, was dann geschieht. Die Stacheln werden mir den Bauch zerstechen, so dass ich sterben muss und dann seht zu, wie Ihr nach Ägypten kommt!” Wütend biss er in das harte Kraut und sogleich blieb ihm das Maul offen stehen. Denn die Distel schmeckte durchaus nicht, wie er es erwartet hatte, sondern nach süßestem Honigklee, nach würzigsten Gemüse. Niemand kann sich etwas derart köstliches vorstellen, er wäre denn ein Esel. Für diesmal vergas der Esel seinen Groll. Er legte seine langen Ohren andächtig über sich zusammen, was bei einem Esel soviel bedeutet, wie wenn unsereins die Hände faltet.“
Karl Heinrich Waggerl (10 december 1897 – 4 november 1973)
Een late winterdag In huis opeens een worm, paars, lang en warm. Hij was dan wel een worm, maar zonder veel ontzag. En, slecht op mijn gemak, bond ‘k met een koord hem vast aan ’t pootje van de kast, en dat was dat.
Dit duurde maar een tel, toen was er zoiets geks, en nu ik het vertel, krijg ik weer kippevel: een vreemd gevlekte slang loerde de plinten langs, precies die worm, maar dan geringd met macht. Het koordje nog, waarmee ik mij van hem ontdeed, toen hij klein was en sneu, dat koordje was er ook.
Ik stamel: ‘dag, meneer!’ (ik speelde maar mooi weer), ‘bang,’ siste hij, ‘voor mij?’
‘Nee, woord van eer!’ Hij had me door. En hij, ritmisch en traag, onttrok zich aan het oog, wat kon omdat hij schutskleur had.
Ik ben gevlucht, mijn blik op hem gericht, of hij niet kwam, en liep zo hard, zo hard, tot ik in verre stad, veel steden hiervandaan, pas tot bedaren kwam. Ziedaar een droom.
“Belachelijk dat ze zo vroeg belt,” zeg ik. Emma gebaart nijdig dat ik me er niet mee moet bemoeien. Waarschijnlijk ook omdat haar moeder zo zacht praat dat het nogal wat moeite kost haar te verstaan, zeker per telefoon. Ze praat zo zacht om te voorkomen dat je tegen haar ingaat, verder heeft het niets met haar karakter te maken. De sneeuw is nog nooit zo vroeg gevallen als dit jaar, meldde het eerste televisiejournaal vanochtend. Het park tegenover ons huis lijkt wel het middelpunt van de prille winter, het doet denken aan kerstkaarten van langgeleden. Het is altijd hetzelfde: omdat haar moeder zo zacht praat, verhoogt Emma haar volume. De heldere stilte van zojuist is voorbij, die paar kostbare momenten voordat de dag begon. Het was alsof ik de stilte hoorde, een ingehouden ruisen dat zich uiterst langzaam heen en weer bewoog, over de grasvelden, tussen bomen, over de vijvers waarop dun ijs ligt. Over een week of twee is haar moeder – Mathilde, Til -jarig. Ze geeft bij die gelegenheid altijd een feest, in de grote schuur achter haar huis aan de rand van de polder. De meeste mensen die daar komen, zien elkaar de rest van het jaar niet. Of ze zich bij elkaar op hun gemak voelen, is niet te zeggen. Die feesten hebben een thema, Zuid-Amerika, Honderd Jaar Na Nu, Sport En Spel In Onze Jeugd. De gasten moeten in die sfeer gekleed gaan. Vaak ben ik in het buitenland op die dag, maar dit jaar kom ik er niet onderuit, vrees ik. Ik zou in Bretagne gaan filmen, ten zuiden van Calais, maar de hoofdpersoon van mijn documentaire, de zeeschilder Philip Chalon. overleed vorige week: hartstilstand in zijn atelier. Hij was erg oud, dat wel, maar toch had niemand het zien aankomen. Ik heb veel materiaal, maar het lange gesprek met Chalon moest nog komen. Hij was een man die nauwelijks vrienden en familie had met wier hulp ik een min of meer compleet portret had kunnen maken. Graag had ik de tegenstanders van mijn project de mond gesnoerd. Een zeeschilder als Chalon stijgt boven de tijd uit, kan nooit ouderwets zijn. Wat is er bovendien tegen ouderwets? Ik moet een ander plan maken, het liefst zo spoedig mogelijk, want in januari wil ik graag weg zijn. ik kan niet tegen januari in Nederland. ‘Middeleeuwen,’ hoor ik Emma haar moeder herhalen. Ze schreeuwt het woord bijna uit. Til heeft de Middeleeuwen als thema gekozen. Ik huiver. ‘Wat een leuk idee!’ zegt Emma. Mensen moeten daar zuinig mee zijn, iets een leuk idee noemen. Emma zegt het om haar moeder een plezier te doen, maar dan nog. Bedenkers van televisieamusement hebben leuke ideeën en daarmee is langgeleden de nationale verdomming begonnen. Leuk idee!”
Ik heb altijd honger & heb zin in seks. Dat is een feit. Als je er goed op let, is de nieuwe onbewerkte pindakaas verdomme niet goed & zou je hem in een pot moeten kopen, zoals altijd in de grootste supermarkt die je kent. En ik ben een vijand van verandering, zoals je weet. Alle dingen die ik omarm als nieuw zijn in feite oude dingen, opnieuw uitgebracht: zwemmen, het gevoel vies te zijn in lichaam en geest de zomer als een tijd om niets te doen en geen geld te verdienen. Gebed als laatste red- middel. Plezier als middel, en dan weer een middel zonder einde in zicht. Ik ben absoluut tegen alle soorten doelen. Ik heb geen verlangen te weten waar dit, wat dan ook me brengt. Als het water kookt, neem ik een kop thee. Per ongeluk las ik alle werken van Proust. Het was zomer ik was er en hij ook. Ik schrijf omdat ik graag gebruikt wil worden tot jaren na mijn dood. Niet alleen mijn lichaam zal compost zijn maar ook de gedachten die ik tijdens mijn leven achterliet. Tijdens mijn leven was ik een vrouw met hazelnootkleurige ogen. Buiten het raam staat een scheve silo. Aan delen van jouw lichaam denk ik als aan strepen waarvan ik tegelijkertijd heb geleerd te houden. We zwemmen naakt in vijvers & ik schrijf achter jouw rug. Mijn gedachten over jou zijn niet bepaald verboden, maar verheven omdat ze nutteloos zijn, niet bedoeld om jou te krijgen omdat ik jou heb & jij van mij houdt. Het is meer als een speeltuin waar ik speel met mijn reflectie over jou totdat je terugkomt en in de echte jij kan ik mijn tanden zetten. Met jou weet ik hoe ik moet ontspannen. & dus werk ik achter je rug. Wat heerlijk is. De natuur is oncontroleerbaar vertel je me & dat is wat er zo goed aan is. Ik ben buitensporig verliefd op je, knock-out geslagen door door al je nieuwe witte haar
waarom zou iets dat ik altijd gekend heb niet het allerbeste kunnen zijn dat er is. Ik hou van je vanaf mijn kindertijd, beginnend toen één dag net zo was als de rest, willekeurige groei en briesjes, constante liefde, een boter- ham midden op de dag, een klein stapje op het enorm conventionele pad van de zon. Ik loens. Ik knipoog. Ik kan niet meer terug.
St. John Baptist (Arthur O’Shaughnessy), Delmore Schwartz
Bij de tweede zondag van de Advent
De heilige Johannes de Doper door Orazio Ferraro, 1625
St. John Baptist
I THINK he had not heard of the far towns; Nor of the deeds of men, nor of kings’ crowns; — Before the thought of God took hold of him, As he was sitting dreaming in the calm — Of one first noon, upon the desert’s rim, Beneath the tall fair shadows of the palm, All overcome with some strange inward balm.
He numbered not the changes of the year, The days, the nights, and he forgot all fear — Of death: each day he thought there should have been A shining ladder set for him to climb — Athwart some opening in the heavens, e’ndash To God’s eternity, and see, sublime — His face whose shadow passing fills all time.
But he walked through the ancient wilderness. O, there the prints of feet were numberless — And holy all about him! And quite plain He saw each spot an angel silvershod — Had lit upon; where Jacob too had lain The place seemed fresh, — and, bright and lately trod, A long track showed where Enoch walked with God.
And often, while the sacred darkness trailed Along the mountains smitten and unveiled — By rending lightnings, — over all the noise Of thunders and the earth that quaked and bowed — From its foundations — he could hear the voice Of great Elias prophesying loud To Him whose face was covered by a cloud.
Arthur O’Shaughnessy (14 maart 1844 – 30 januari 1881) Londen, de geboorteplaats van Arthur O’Shaughnessy in de Adventstijd
Als ik in slaap val, en zelfs tijdens mijn slaap, hoor ik heel duidelijk stemmen spreken Hele zinnen, alledaags en triviaal, Die niets met mijn zaken te maken hebben.
Lieve moeder, is er nog tijd voor ons Om gelukkig te zijn? Mijn schulden zijn immens. Mijn bankrekening is onderworpen aan het oordeel van de rechtbank. Ik weet niets. Ik kan niets weten. Ik heb het vermogen verloren om moeite te doen. Maar nu, net als voorheen, neemt mijn liefde voor jou toe. Je bent altijd gewapend om me te stenigen, altijd: Het is waar. Het dateert uit mijn kindertijd.
Voor het eerst in mijn lange leven ben ik bijna gelukkig. Het boek, bijna af, Lijkt bijna goed. Het zal blijven bestaan, een monument Voor mijn obsessies, mijn haat, mijn afkeer.
Schulden en onrust blijven bestaan en verzwakken mij. Satan glijdt voor me uit en zegt lieflijk: “Rust een dag! Je kunt vandaag rusten en spelen. Vanavond ga je werken.” Als de nacht komt, Belooft mijn geest, doodsbang door de achterstanden, Verveeld door verdriet, verlamd door onmacht: “Morgen: morgen zal ik rusten.” Morgen speelt dezelfde komedie zich af Met dezelfde vastberadenheid, dezelfde zwakte.
Ik ben dit leven van gemeubileerde kamers zat. Ik ben het zat om verkoudheden en hoofdpijn te hebben: Je kent mijn vreemde leven. Elke dag brengt Zijn quotum van woede. Je weet weinig over Het leven van een dichter, lieve moeder: ik moet gedichten schrijven, De meest vermoeiende van alle bezigheden.
Ik ben verdrietig vanmorgen. Verwijt me niets. Ik schrijf vanuit een café bij het postkantoor, Te midden van het geklik van biljartballen, het gekletter van borden, Het bonzen van mijn hart. Mij is gevraagd om “Een geschiedenis van karikaturen” te schrijven. Mij is gevraagd om “Een geschiedenis van beeldhouwkunst” te schrijven. Zal ik een geschiedenis schrijven Van de karikaturen van de sculpturen van jou in mijn hart?
kost het je ontelbare kwellingen, Ook al kun je niet geloven dat het nodig is, En twijfel je eraan of de som klopt, Stuur me alsjeblieft genoeg geld voor ten minste drie weken.
Vertaald door Frans Roumen
Delmore Schwartz (8 december 1913 – 11 juli 1966) Portret door Jan Robert Dünnweller, z.j.
Het spoorwachtershuisje! Daar kan je in als je wil, met je probleem. Kan je er wonen. Dat is wat ik voor je heb gewenst voor als de tijd komt dat je het spoor opzoekt. Schoorsteen, boom ernaast, schuur voor het hout. Ik had gedacht dat het ongeveer moet zijn alsof je in een kindertekening intrekt. Klinkt goed, toch? Nee, er is niks verder. Klimop. Vermaak je met de seizoenen of bouw een vogelhuis als je moeite hebt met loslaten. Waar je het mee moet doen dit, vriend. Niet weer wegrennen. Lange winters, ik weet het, nog langere zomers. Maar dat uitgerekend jij niet gelukkig kon zijn, wordt met de dag minder waar. En, oh ja, je krijgt een taak en dat is de wissel. De wissel is jouw taak.
Hij lag al dagen op zijn kamer
Hij lag al dagen op zijn kamer. Beetje bijkomen. Beetje afwachten. Beetje nadenken. Te zweten tussen zijn lakens. En de rekeningen stapelden op de mat, koffie stolde in de pot, de kat van de buren gaf de vuilnis kopjes op het balkon. Een hand was uit zijn bed gevallen, daar staarde je nu naar.
Hij zei: ‘Als je vastzit, denk dan aan jezelf in de gevangenis. Dat helpt. En als je het echt nodig hebt, maak je er van jezelf nog een bewaker bij ook, prins. Laat een steen los in de muur achter, voor mij.’
Huize vergetelheid
Dat de klok stil staat, is meer dan veelzeggend, is bewijs genoeg nu we wonen in huize Vergetelheid.
We beginnen met afzonderlijk van elkaar in bijziendheid te oefenen. Maar ook ver-zien doen we, wetend dat een starend mens nog geen dooie ziel is. Vooral in de spiegel blijkt het goed uit te houden. Beurtelings gaat er een naar boven om een Escher-achtige wandeling te maken.
De huisdieren ondertussen slapen opgerold met hun kop aan de staart temidden van een treinset vormend het oneindigheidsteken.
Grootste ontdekking is wel, naarmate de vertraging tot stilstand neigt, dat ramen er juist zijn om van alles mee in te lijsten, gevangen in de seizoenen: een dagelijkse tuin en een dagelijkse vijver, een aanlopende geliefde die binnenskamers in portretten juist verschiet.
De gast wilde de kortere weg nemen, niet ik. Eerst stak een egel de straat over, later een kudde koeien, toen een hert, dat van geen wijken wilde weten. Een zwarte kat dwong ons een omweg te maken naar de grens en verder, naar het oosten. De meneer moest toen uitstappen en verdwaalde in het bos. Verscheurd en trillend lag hij onder de bramen, waar hij dacht dat zijn bril was. Wij waren nader tot elkaar gekomen. We hebben wat paddenstoelen gevonden, die we rauw aten om de honger te bestrijden. Ik was hem waarschijnlijk vreemd, hoewel hij mij helemaal niet goed verstond. We moesten overgeven tijdens het rijden allebei uit het raam. Je ziet bleek zei hij tegen mij, zijn gezicht wit als een laken. Toen nog een grens. Niet werkelijk Duits, dus weer terug. Op de luchthaven, rond 17.00 uur. stapte hij in mijn taxi. Zonder bagage, in een lichte jas, een dun boek onder zijn arm. Om een lang verhaal kort te maken: tegen de ochtend bereikten we een stad, op de een of andere manier gelukkig en nu erg aan elkaar gewend. Mijn God, wat voor een leven leidde hij. Alleen betalen wilde hij niet.
Stretch of 219 —old road out of West Virginia they still call the Mason-Dixon Highway—
widens and divides at the Meyersdale bypass, the right lane closed, drowned by a mound
of inside-out hillside, so I drift to the left, now running both ways, as the scent of mud floods
in through the vents. All my growing up among men who skinned hills to scrape their seams,
I’ve never seen a strip job this deep or trucks this big. No one works the job tonight, which stays light
long after moonrise, no one hears me cuss. Remember Strypeeze, the goop Mom painted onto
antiques, how it burned your skin and buckled varnish? Ever feel how hot wax, stroked on the bone beneath
your brow, stings with the flick of a stylist’s wrist? Ms. Woitek, turquoise eyelids and coral lips, danced
on stage at the Silver Dollar out on Route 30, everyone said, but who had seen? Her specialty:
one semester of creative writing for eleventh graders. She’s gone by now. 0, kt her rest on a green hill
somewhere. Let the light hold until I make it home front a job where I sat in a clean, quiet room
in a brick hall built during the century that built railroads to haul coal from these hills and logs
from those mountains to prop open deep mines or to make the ties that held the rails that became
ways to walk our of those towns. 0. how did I come to get paid to sit in a clean, quiet room and listen
to lines written by coal mined grandchildren, listen until we find the spots that smolder or sing.
Mennonites
We keep our quilts in closets and do not dance. We hoe thistles along fence rows for fear we may not be perfect as our Heavenly Father. We clean up his disasters. No one has to call; we just show up in the wake of tornadoes with hammers, after floods with buckets. Like Jesus, the servant, we wash each other’s feet twice a year and eat the Lord’s Supper, afraid of sins hidden so deep in our organs they could damn us unawares, swallowing this bread, his body, this juice. Growing up, we love the engravings in Martyrs Mirror: men drowned like cats in burlap sacks, the Catholic inquisitors, the woman who handed a pear to her son, her tongue screwed to the roof of her mouth to keep her from singing hymns while she burned. We love Catherine the Great and the rich tracts she gave us in the Ukraine, bright green winter wheat, the Cossacks who torched it, and Stalin, who starved our cousins while wheat rotted in granaries. We must love our enemies. We must forgive as our sins are forgiven, our great-uncle tells us, showing the chain and ball in a cage whittled from one block of wood while he was in prison for refusing to shoulder a gun. He shows the clipping from 1916: Mennonites are German milksops, too yellow to fight. We love those Nazi soldiers who, like Moses, led the last cattle cars rocking out of the Ukraine, crammed with our parents—children then— learning the names of Kansas, Saskatchewan, Paraguay. This is why we cannot leave the beliefs or what else would we be? why we eat ’til we’re drunk on shoofly and moon pies and borscht. We do not drink; we sing. Unaccompanied on Sundays, those hymns in four parts, our voices lift with such force that we lift, as chaff lifts toward God.
Soms is het makkelijk om te weten wat ik wil
Op een weg die door het rijkste, niet-geïrrigeerde land van de natie loopt, remde, volgens sommige inwoners van Lancaster, PA,
een minibusje af en riep een vrouw met een goed kapsel: Wil je een lift of loop je omdat je dat wilt?
Ik antwoordde niet omdat mijn leven zo mislukt voelde— ongeacht de reden, je krijgt dit of je krijgt het niet—
mislukt op een manier die gebaren van tederheid verwoestend maakt, zoals de keer dat ik in Minnesota aankwam, broos
van verdriet, en de professor die gestuurd was om me op te halen vroeg of ik verwarming wilde in de stoel van zijn sportwagen
of de lokale appel die hij had meegebracht voor het geval ik hongerig aankwam. Ik wist niet dat mensen stoelen maken om een lichaam stralend
te houden als de genadige hand van God. De appel was knapperig en koud en zoet. Misschien heb ik hem in de ogen gekeken en hem de hand geschud
met allebei mijn handen toen ik wegging, ik weet het niet meer. Maanden later, stuurde hij een leeg zaadpakket, opengescheurd, gelithografeerd
met een dikke, gele eenjarige die niemand meer kweekt, flamboyant als glaswerk uit de depressietijd. Dat was alles, dank u.
Dank u, oh, hartelijk dank, heb ik uiteindelijk tegen de vrouw gezegd omlijst door het raam van een minibusje, maar inderdaad , ik wil liever lopen.
‘t Verhaal van tante Mathilde (Annie M.G. Schmidt), Christina Rossetti
Bij Sinterklaas
‘t Verhaal van tante Mathilde
van tante Mathilde uit ’s-Hertogenbosch, die niet aan Sint geloven wilde, en altijd beweerde: die baard, die zit los! Die tabberd, die mijter, hij heeft ze gehuurd! ’t Is zo maar een mannetje, hier uit de buurt. De hele familie verbleekte en rilde, Wanneer ze dat zei, onze tante Mathilde! O, tantetje wees toch voorzichtig! riep Vader, als Pieter het hoort, wordt ie vreselijk kwaad. ’t Is kwart over acht, het uur komt als nader, daar wordt al geklopt, zo meteen is ’t te laat! En werkelijk, nu ging het feest al beginnen; tik-tik aan de voordeur. Daar kwamen ze binnen; Sint Nicolaas, statig en streng en rechtop, en Pieter, die strooide met koek en drop! De kinderen zongen en juichten en gilde, Sint Nicolaas lachte en wenkte zijn knecht. ’t Ging allemaal goed, totdat tante Mathilde ineens hard ging roepen: DIE BAARD IS NIET ECHT! Ze deed een paar stappen naar voren… Helaas, ze trok aan de baard van Sint Nicolaas. Het was of het hele gezelschap verkilde… Wat dom en brutaal van die tante Mathilde. Wat zou er nu komen? Wat ging er gebeuren? Sint Nicolaas werd dodelijk bleek en sprak; Het spijt me. Hoe zeer ik het ook moet betreuren, maar tante Mathilde moet mee in de zak. Je snapt, dat de kindertjes vreselijk schrokken, ze kropen meteen achter moeders rokken. En tante Mathilde? Ze beet en werd woest, ze schopte en trapte. Maar ‘t hielp niet, ze moest. De volgende dag lag het schip aan de kade, een prachtig nieuw schip, gemeerd aan de wal, van allerlei werd in het ruim geladen: ook tante Mathilde, met zak en al! De schimmel, doodmoe van het daken bestijgen, stond boven aan ’t dek nog amechtig te hijgen. De sint wuifde vrolijk heen en weer en schreeuwde: Tot ziens, tot de volgende keer! ’t Was frisjes en Pieterbaas blies in zijn wanten; hij vroeg; Sinterklaas, nu even nog dit: Wat moeten we strakjes beginnen met tante? Met tante Mathilde, bij ons in Madrid? Wat zeg je? zei Sint; hij werd bleek om de neus, daar had hij nog niet gedacht, en heus… Zijn verdere leven met tante Mathilde? Daarginds bij hem thuis in Madrid? Hij rilde… Toen zei hij: laat tante Mathilde maar lopen, Zij is nu voldoende gestraft. Laat ‘r los! Ze maakten die zak-vol-tante open en zij kon terug gaan naar ’s-Hertogenbosch. De hele familie stond haar op te wachten ze haalden haar binnen: ze huilden en lachten… En weet je wat tante meteen heeft gezegd?: Toch weet ik het zeker: DIE BAARD IS NIET ECHT! we zullen ’t er verder nou maar bij laten… met tante Mathilde valt NIET te praten.
Annie M.G. Schmidt (20 mei 1911 – 21 mei 1995) Sinterklaas bij de intocht in Kapelle, de geboorteplaats van Annie M.G. Schmidt
Sonnetten zijn vol van liefde, dus ik zal Mijn hoogste liefde ook in sonnetvorm uiten, Niets weet ik dan die liefde, niets staat buiten Niets boven haar – zij is mij ’t een en ’t al.
Zo liefde zwijge, waar ze in d’enge hal Van aardse min de liefste aan ’t hart mag sluiten, Of stijgend, waar gedachte en woorden stuiten Verstommen voor Gods stille woordenval….
Daar, waar de liefde liefdes doel verloor, Of waar de liefde twijfelt aan zichzelven, Daar spreekt haar stem en vult de luchtgewelven Met klang en klaagt de hoge heemlen door…
Sonnetten zijn vol liefde en liefsverlangen, Hoe dieper droefenis, hoe zoeter zangen.
Vertaald door Jacqueline van der Waals.
Christina Rossetti (5 december 1830 – 27 december 1894)
Wer aber sind sie, sag mir, die Fahrenden, diese ein wenig Flüchtigern noch als wir selbst, die dringend von früh an wringt ein wem, wem zu Liebe niemals zufriedener Wille? Sondern er wringt sie, biegt sie, schlingt sie und schwingt sie, wirft sie und fängt sie zurück; wie aus geölter, glatterer Luft kommen sie nieder auf dem verzehrten, von ihrem ewigen Aufsprung dünneren Teppich, diesem verlorenen Teppich im Weltall. Aufgelegt wie ein Pflaster, als hätte der Vorstadt- Himmel der Erde dort wehe getan. Und kaum dort, aufrecht, da und gezeigt: des Dastehns großer Anfangsbuchstab …, schon auch, die stärksten Männer, rollt sie wieder, zum Scherz, der immer kommende Griff, wie August der Starke bei Tisch einen zinnenen Teller.
Ach und um diese Mitte, die Rose des Zuschauns: blüht und entblättert. Um diesen Stampfer, den Stempel, den von dem eignen blühenden Staub getroffnen, zur Scheinfrucht wieder der Unlust befrucheten, ihrer niemals bewußten, — glänzend mit dünnster Oberfläche leicht scheinlächelnden Unlust.
Da: der welke, faltige Stemmer, der alte, der nur noch trommelt, eingegangen in seiner gewaltigen Haut, als hätte sie früher zwei Männer enthalten, und einer läge nun schon auf dem Kirchhof, und er überlebte den andern, taub und manchmal ein wenig wirr, in der verwitweten Haut.
Aber der junge, der Mann, als wär er der Sohn eines Nackens und einer Nonne: prall und strammig erfüllt mit Muskeln und Einfalt.
Oh ihr, die ein Leid, das noch klein war, einst als Spielzeug bekam, in einer seiner langen Genesungen ….
Du, der mit dem Aufschlag, wie nur Früchte ihn kennen, unreif, täglich hundertmal abfällt vom Baum der gemeinsam erbauten Bewegung (der, rascher als Wasser, in wenig Minuten Lenz, Sommer und Herbst hat) — abfällt und anprallt ans Grab: manchmal, in halber Pause, will dir ein liebes Antlitz entstehn hinüber zu deiner selten zärtlichen Mutter; doch an deinen Körper verliert sich, der es flächig verbraucht, das schüchtern kaum versuchte Gesicht … Und wieder klatscht der Mann in die Hand zu dem Ansprung, und eh dir jemals ein Schmerz deutlicher wird in der Nähe des immer trabenden Herzens, kommt das Brennen der Fußsohln ihm, seinem Ursprung, zuvor mit ein paar dir rasch in die Augen gejagten leiblichen Tränen. Und dennoch, blindlings, das Lächeln …..
Engel! o nimms, pflücks, das kleinblütige Heilkraut. Schaff eine Vase, verwahrs! Stells unter jene, uns noch nicht offenen Freuden; in lieblicher Urne rühms mit blumiger schwungiger Aufschrift: »Subrisio Saltat.«. Du dann, Liebliche, du, von den reizendsten Freuden stumm Übersprungne. Vielleicht sind deine Fransen glücklich für dich —, oder über den jungen prallen Brüsten die grüne metallene Seide fühlt sich unendlich verwöhnt und entbehrt nichts. Du, immerfort anders auf alle des Gleichgewichts schwankende Waagen hingelegte Marktfrucht des Gleichmuts, öffentlich unter den Schultern.
Wo, o wo ist der Ort — ich trag ihn im Herzen —, wo sie noch lange nicht konnten, noch voneinander abfieln, wie sich bespringende, nicht recht paarige Tiere; — wo die Gewichte noch schwer sind; wo noch von ihren vergeblich wirbelnden Stäben die Teller torkeln …..
Und plötzlich in diesem mühsamen Nirgends, plötzlich die unsägliche Stelle, wo sich das reine Zuwenig unbegreiflich verwandelt —, umspringt in jenes leere Zuviel. Wo die vielstellige Rechnung zahlenlos aufgeht.
Plätze, o Platz in Paris, unendlicher Schauplatz, wo die Modistin, Madame Lamort, die ruhlosen Wege der Erde, endlose Bänder, schlingt und windet und neue aus ihnen Schleifen erfindet, Rüschen, Blumen, Kokarden, künstliche Früchte —, alle unwahr gefärbt, — für die billigen Winterhüte des Schicksals. … … … … … … … …
Engel!: Es wäre ein Platz, den wir nicht wissen, und dorten, auf unsäglichem Teppich, zeigten die Liebenden, die’s hier bis zum Können nie bringen, ihre kühnen hohen Figuren des Herzschwungs, ihre Türme aus Lust, ihre längst, wo Boden nie war, nur an einander lehnenden Leitern, bebend, — und könntens, vor den Zuschauern rings, unzähligen lautlosen Toten: Würfen die dann ihre letzten, immer ersparten, immer verborgenen, die wir nicht kennen, ewig gültigen Münzen des Glücks vor das endlich wahrhaft lächelnde Paar auf gestilltem Teppich?
De Sonnetten aan Orpheus
V
Sticht geen gedenksteen. Laat alleen de rozen te zijnen gunste bloeien, ieder jaar. Want het is Orpheus. Zijn metamorfose in dit en dit. En zoeken wij niet naar
andere namen. Want ten enen male is ’t Orpheus, in elk lied. Hij komt, verdwijnt. Is ’t niet al veel als hij de rozeschalen voor een paar dagen te overleven schijnt?
O dat gij zijn vermind’ring toch beseft! Hoe angst voor heengaan soms hem overmande! Omdat zijn woord het hierzijn overtreft,
is hij al ginds, waar gij ’t niet kunt geleiden. Geen snarentralies dwingen hem de handen. En hij gehoorzaamt in dit overschrijden.
Vertaald door W. Blok en C.O. Jellema
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926)
“Het is, vanuit de hemel, een bruingrijs landschap. Het is de maan, waar net een stortbui passeerde. Het is gebutste aarde, met duizend meren en stroompjes. Het doet denken aan de poelen en kreken die zich in de modder aftekenen als de zee zich terugtrekt, tweemaal daags, in eeuwigheid. Het is rotsen en korstmossen, en totale verlatenheid. We zijn er bijna. Een enkele boom — stralend geel in de beginnende winter. Een felrood huis. Opeens een paar fabrieksgebouwen, een grote scheepswerf, een klontering van winkels en woningen rond een plein, een paar kranen, een haven. Het stadje. Vanuit de ijszee komt een trawler binnenvaren, blauw met zwart, koningskrabben vangen ze hier, krengen van dieren waar de luxerestaurants in Europa verzot op zijn. Het is al bijna avond, de straten zijn stil en leeg, je hoort enkel de wind. Alleen in het stadhuis brandt nog licht, en in het grote gele Russische consulaat met de ramen vol tralies. Het restaurant biedt walvis-biefstuk, of een pasta met rendier en paddenstoelen. Op de kade staat de complete uitstalling van de ijzerwinkel nog buiten: drie druipende aluminiumladders, een korte, een lange en de middenmaat. In de kleine supermarkt staan twee meisjes lang te overleggen, dit is hun uitstapje deze week: wordt het een milkshake of een modern drankje? Even later zal het hek aan de grens, een paar kilometer verderop, weer op slot gaan voor vandaag. De soldaat aan deze kant zal de handen drukken van de twee soldaten aan de andere kant, hij mag bij deze handeling niet verder dan dertig centimeter op het vreemde grondgebied komen, het ritueel is strak, er mogen geen brokken van komen.”
That moment when you wake to the unaccustomed quiet and just know by the delicate glow that creeps from under the window blind it must be snow. And for a little space, less than a day, it’s perfect. The cat in her beauty sits and stares at this strange white wonder and nobody dares walk on it yet. But then a fox runs across it or a crow. Then it begins to melt a bit around the edges and the hedges and all too soon it’s just old snow. But my it was perfect Once.
Cassandra
That god with his damned lyre has hated me pinned by his heavy shadow, snakes licked my ears Now the sibilant future shrieks for me Waves breaking on the shore of time
earth sky Apollo
In my white robe rain-soaked I stand at the door And all night long till my throat is raw I have told you the truth, what’s more I have even brought photographs
Lost birds flutter out of sight this is the end station children disembark to die here dreams go up in reeking smoke here
I told you so
The Last Train . dressed in old gold it lingers at the very last station on earth under a desert sky the air is cold the stars pinpricks under your skin . on board forgotten faces glow pale but bravely smiling you hope they won’t recognise you and they don’t . so you sink with a sigh into your green velvet seat sip a glass of champagne as the train pulls out . wailing its desert song into the night you were not expecting this and yet you are here this first class seat has your name on it
MITTELPUNKT
Het midden van de wereld begint met ‘W’ is een nog steeds groen punt waar perenbloesems vallen één voor één in mijn verdoofde hart terwijl ik me jouw zoete gekke beloften herinner gezongen in een andere taal het midden van de wereld is hier en nergens anders deze kleine pure hemel waar we misschien ooit onder deze bomen hebben gekust kussen die smaakten naar kindertijd en gestolen peren
Uit: Leven tot elke prijs (Vertaald door Jasper Popma en Webdy Prins)
“Dan dommelt ze weg – ontwaakt – het snelle kedoenk van haar hart – daar is het gerammel weer. Een sleutel in de deur. Tomas – of de portier van het hotel… Het lichtknopje van het bedlampje -Ben je nog wakker? Tomas… Ze strijkt met haar handen over haar gezicht, over haar haar. Gaat rechtop zitten, maar durft niet op te staan. Haar benen – Maj ziet ze haast verslappen – ik was zo bang, Tomas! Het licht van het wandlampje bereikt hem net niet, de geluiden als hij zijn jas aan het knaapje hangt, langzaam wordt zijn gestalte zichtbaar, hoe hij zich bukt om zijn schoenen uit te doen. De sigaret – nu mag ze roken. Een hele, genotvolle sigaret – rook uitblazen, kramp… ze hoort het geklater tegen het porselein van de wc, dan wordt er doorgespoeld… Ze is zo opgelucht dat hij terug is dat ze niet in staat is boos te worden. Hoewel er zo veel is waar ze verdrietig, verontwaardigd en verbolgen over zou kunnen zijn. Razend, furieus, woedend – nu is hij terug, de verjaardag in Skansen gaat door. Langzaam zakt de spanning weg uit haar schouders, nek, kaken. Weer bloed naar haar handen, voeten. Ze hoeft haar zuster en Edvin morgen niet te bellen om hun te vragen haar en de kinderen te helpen terug te komen in ornskiildsvik. En ze hoeft de portier van het hotel niet lastig te vallen, geen gedoe met geld – want ze weet niet eens of Tomas de kamer vooruit had betaald. Ik hoef je niet als vermist op te geven, verdwenen. De deur van de badkamer glijdt open – Tomas, wat is er gebeurd? Ik dacht… dat je dood was. Hij draalt in de duisternis bij de kapstok. Zoekt hij iets in zijn jaszak? Een luid smakkend geluid, Lasse gooit een arm opzij, slikt speeksel door. Maar hij slaapt – Anita ligt met haar rug naar haar toe, doodstil. Alleen bier, zegt Tomas dan. Binnensmonds? Nee, vrij duidelijk, maar zacht. Als hij naar het bed komt, kan ze echter niet bepalen of hij recht loopt of met zijn handen zijn evenwicht moet bewaren. Vlak voor haar blijft hij staan, haalt zuchtend adem. Luister… Het was niet zoveel… ik begrijp best als je het niet gelooft… ik zweer het, echt waar. Ze mochten bij mij slapen… Tomas knikt. Ik durfde niet naar het hotel te komen toen ik het eenmaal verbruid had. Wilde het… uit mijn bloed krijgen. Maj drukt de sigaret zorgvuldig uit in de asbak. Dan komt ze overeind. Hij ruikt naar bier. Misschien zweet, rook. Ik heb alleen maar rondgewandeld, vervolgt hij. De Gitgatan, Ringv’ágen, Hornsgatan, Vásterbron, Kungsholmen, Klara… je had moeten zien hoe mooi Stockholm in de voorjaarsschemering is! Toch trekt er een vluchtige grimas over zijn gezicht, hij onderbreekt zichzelf door snel een hand op zijn mond te leggen.”
“Imagine a party. The guests, from all walks of life, are not negligible. They’ve been around: they’ve lived, suffered, own businesses, have real areas of expertise. They’re talking about things that interest them, giving and taking subtle correction. Certain submerged concerns are coming to the surface and surprise, pleasant surprise– being confirmed and seconded and assuaged by other people who’ve been feeling the same way. Then a guy walks in with a megaphone. He’s not the smartest person at the party, or the most experienced, or the most articulate. But he’s got that megaphone. Say he starts talking about how much he loves early mornings in spring. What happens? Well, people turn to listen. It would be hard not to. It’s only polite. And soon, in their small groups, the guests may find them-selves talking about early spring mornings. 0r, more correctly, about the validity of Megaphone Guy’s ideas about early spring mornings. Some arc agreeing with him, some disagreeing—but because he’s so loud, their conversations will begin to react to what he’s saying. As he changes topics, so do they. if he continually uses the phrase “at the end of the day,” they start using it too. If he weaves into his arguments the assumption that the west side of the room is preferable to the east, a slow westward drift will begin. These responses are predicated not on his intelligence, his unique experience of the world, his powers of contemplation, or his ability with language, but on the volume and omnipresence of his narrating voice. His main characteristic is his dominance. He crowds the’ other voices out. His rhetoric becomes the central rhetoric because of its unavoidability. In time, Megaphone Guy will ruin the party. The* guests will stop believing in their value as guests, and come to see their main role as reactors-to-the-Guy. They’ll stop doing what guests are supposed to do: keep the conversation going per their own interests and concerns. They’ll become passive, stop believing in the validity of their own impressions. They may not even notice they’ve started speaking in his diction, that their thoughts are being limned by his. What’s important to him will come to seem important to them. We’ve said Megaphone Guy isn’t the smartest, or most articulate, or most experienced person at the party– but what if the situation is even worse than this? Let’s say he hasn’t carefully considered the things he’s saying. Fie’s basically just blurting things out. And even with the megaphone, he has to shout a little to be heard, which limits the complexity of what he can say. Because he feels he has to be entertaining, he jumps from topic to topic, favoring the conceptual-general (“We’re eating more cheese cubes—and loving it!”), the anxiety-or controversy-provoking (“Wine running out due to shadowy conspiracy?’), the gossipy (“Quickie rumored in south bathroom!”), and the trivial (“Which quadrant of the party room do YOU prefer?”).”
Neuer Advent (Maximilian von Schenkendorf), Arthur Sze
Bij de eerste zondag van de Advent
Kerstmarkt op de Marienplatz door Julie Galante, 2011
Neuer Advent
Komm wieder aus der Jungfrau Schoß, O Kind aus Himmelshausen! Es sehnt sich alles, klein und groß, Ins Antlitz dir zu schauen. Es schmachtet deinem Segen Die Erde, Herr, entgegen.
Wie damals in der Römerzeit Die Menschheit lag gebunden, Des Paradieses Herrlichkeit Von hinnen war geschwunden, Als du, sie zu entsühnen, Auf Erden warst erschienen.
So liegt sie nun, gebeugt, gedrückt, In namenlosen Wehen; Dein Licht, o Herr, ist ihr entrückt, Ihr Licht scheint auszugehen; Wollst wieder sie erlösen Von der Gewalt des Bösen.
Dich rufen Leid und Klageton, Dir weint ein Meer von Tränen Und leise Seufzer kaum entflohn Bescheidnem bangem Sehnen, Zum Retten, zum Befreien Das Alte zu erneuen.
O Menschensohn, voll Lieb’ und Macht, O ew’ges höchstes Leben, Hast oft schon Funken angefacht Und Sterbekraft gegeben! O Himmelsgast, steig wieder Zum Tränentale nieder.
Wir haben oft auf unsrer Bahn Wie Simeon gebetet; Wir blicken alle himmelan, Ob sich der Osten rötet, Komm denn im alten Liede Auf Erden Freud’ und Friede!
Maximilian von Schenkendorf (11 december 1783 – 11 december 1817) De Duitse kerk in Tilsit (tegenwoordig: Sovjetsk), de geboorteplaats van Maximilian von Schenkendorf