Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
18-11-2011
Eugenio Montejo, Jaap Meijer, Margaret Atwood, William Gilbert, Hans Reimann, Mireille Cottenjé
To be here a few years on earth with the clouds that arrive, with the birds dangling from fragile hours. On the edge, almost adrift, closer to Saturn, more distant, while the sun revolves and drags us with it and the blood circles once more through the depths of its universe more sacred than the stars.
To be here on earth; no more distant than a tree, no more inexplicable; thin in autumn, laden in summer, with what we are and are not, with shadow, memory, longing, until the end (if there is one) voice to voice, from house to house, whoever it may be who carries the earth, if they carry it, or whoever hopes for it, if they keep watch, each time dividing our common bread in two, in three, in four, without forgetting the share for the ant who is still travelling from remote stars to be here on time at our table even though the crumbs are bitter.
About this time I began to notice a change in Mary. She was often late coming to bed; and when she did come, she no longer wanted to talk. She did not hear what I said to her, but appeared to be listening to something else; and she was constantly looking out through doorways, or windows, or over my shoulder. One night when she thought I was asleep, I saw her hiding something away in a handkerchief, under the floorboard where she kept her candle-ends and matches; and when I looked the next day, she being out of the room, I found that it was a gold ring. My first thought was that she had stolen it, which would be more than she'd ever stolen before, and very bad for her if she was caught; though there was no talk in the house of a missing ring.
But she did not laugh and fun as before, nor did she attend to her work in her usual brisk manner; and I became worried. But when I questioned her, and asked if there was some trouble, she would laugh, and say she did not know where I was getting such ideas. But her smell had changed, from nutmegs to salt fish.
The snow and ice began to melt, and a few birds returned, and they began to sing and call; so I knew it would soon be spring. And one day in late March, as we were carrying the clean wash up the back stairs in baskets, to hang it in the drying room, Mary said she was ill; and she ran downstairs and out into the back yard, behind the outbuildings. I set down my basket and followed her, just as I was, without my shawl; and I found her on her knees in the wet snow near the privy, which she had not had time to reach, as she had been overcome by a violent sickness.
I helped her up, and her forehead was damp and clammy, and I said she should be put to bed; but at that she became angry, and said it was something she'd eaten, it must have been yesterday's mutton stew, and now she was rid of it. But I'd eaten the very same thing myself, and felt perfectly well. She made me promise not to speak of it, and I said I would not. But when the same thing happened a few days later, and then again the next morning, I was truly alarmed; for I had seen my own mother in that condition very often, and I knew the milky smell of it; and I was well aware of what was wrong with Mary.
Uit: Die sächsische Lorelei. Sächsische Miniaturen
In einem Gymnasiom gibt där Härr Konräktor in Onterprima Litäratorgäschichte. »Nathan där Weise« wird gäläsen, kommäntiert, teilweise gälärnt ond von dän Prämanern in Aufsätzen wieder ärbrochen. Ond das sächs Wochen lang. Ändlich ist där Härr Konräktor färtig, ond zosammenfassänd fragt är einen Schölär:
»Möller, wälchen Eindrock hat Nathan där Weise auf Sie gämacht?« -
»Einen tiefen!« - »Falsch! Sätzen Sie sich! Wär mössen sagen: Einen sähr tiefen!«
Uit: Vijf jaar geleden overleed Mireille Cottenjé (Interview door Ronny de Schepper en Johan de Belie voor De Rode Vaan)
TEVEEL SEKS?
- een TV-toestel houdt u buiten de deur vanwege de kinderen, maar u kent waarschijnlijk wel Jan Lenferink, die heeft een programma over kunst, cultuur, seks en wetenschap. Waarmee zouden we dit interview beginnen?
Mireille Cottenjé: Ik ga elimineren, hé. Dus alleszins geen wetenschap, geen kunst, geen cultuur. (Gelach)
- U wordt nogal eens verweten dat er teveel seks in uw boeken zit. Nu is dat bij heel veel mannelijke auteurs het geval, maar dat wordt blijkbaar zonder meer geaccepteerd. Waarom ligt dat voor een vrouw anders?
M.C.: Ik denk dat dit cultuurhistorisch te verklaren is. Nog tot voor twintig, dertig jaar was een vrouw een a-seksueel wezen. Voor Kinsey was men er zich absoluut niet van bewust dat er ook zoiets als vrouwelijke seksualiteit bestond. Mensen die met hun tijd zijn meegegaan weten nu heel goed dat een vrouw net zo goed een seksbeest is als een man. Maar een heleboel mensen zijn blijkbaar nog in die 19-de eeuwse mentaliteit blijven zitten van seks, dat is uitsluitend voor mannen. En dat verklaart dan wel sommige reacties.
- Heeft u het gevoel dat u als vrouwelijke auteur in Vlaanderen een speciale positie inneemt? Speciaal ook tegenover de mannen?
M.C.: Ik ervaar dat niet zozeer, ik zal zeker nooit beweren dat ik discriminerend behandeld word. Wel vind ik dat ik vaak het slachtoffer word van erg persoonlijke aanvallen in verband met bepaalde passages uit mijn boeken, maar misschien is dat ook het geval met mannelijke auteurs die in verband met seks ook geen blad voor hun mond nemen. Hoe dan ook, die aanvallen komen niet alleen van oudere mensen die nog helemaal in die Victoriaanse mentaliteit vastgeroest zitten, maar ook van jongeren. Ik heb net een lezing gegeven in de hoogste klassen van een technische school en de allereerste vraag daarna was: waarom gebruikt u in uw boeken zoveel vuile woorden. Nu, bij zon vraag val ik omver. Ik zeg: Vuile woorden, ge moet me eerst eens goed uitleggen wat een vuil woord is, want ik weet dat niet. Wat ik wel weet is dat er vuile dingen bestaan in de wereld. Stront bijvoorbeeld, das vuil, dat stinkt en dat is vies, maar het woord stront, daar wil ik aan rieken, dat wil ik eventueel zelfs opvreten, dat doet mij niets.
Mireille Cottenjé (18 november 1933 - 9 januari 2006)
Uit: Auberon Waugh's hilarious memories of the family mansion now for sale
Returning to my home in Wiltshire after lunch with friends on Easter Day 1966, I found a policeman waiting outside the door with a long face.
Was I Auberon Alexander Waugh of this address?
For a terrible moment, I thought that something had happened to the children, left behind with our help Lolita who spoke no English.
It came as a relief when he said that my father, then 62, had died suddenly at Combe Florey House, the Waugh family home in Somerset.
It transpired that after a Latin mass in the parish church at nearby Wiveliscombe, he had failed to turn up at lunch and been found dead of a heart attack in the downstairs lavatory.
When I arrived at Combe Florey towards midnight, the house still smelled strongly of paraldehyde, the foul substance he took as a sleeping draught. In the heightened awareness of the moment, that familiar, revolting smell seemed to have the odour of sanctity.
That night there was a fire in the house. Somebody had left a door of the Aga in the kitchen open and it became hot, setting various things alight.
Firemen tramped through Combe Florey, squirting things, before being given glasses of Guinness and sent away. My mother Laura, the widow Waugh as she became from that moment, remained in her bedroom and did not emerge through all the night's alarms and excursions.
In the days that followed, my father's body lay in the library, boxed up in a coffin to await burial and attended in shifts by members of the family.
My feeling of relief on hearing of his death remained an ingredient in the mixture of emotions.
In his last year at Combe Florey, he had many of his teeth drawn, choosing to have it done without anaesthetic, for some impenetrable reason of his own (the vulgar new school of literary biographer attributed it to some strain of sexual masochism, but I am not persuaded by this).
In the event, his teeth seem to have been drawn not only physically but also metaphorically. Where before he had been gloomy, bad tempered and on occasions aggressive, he became benign and affectionate, but still his death lifted a great brooding awareness not only from Combe Florey but from the whole of existence.
So what did I manage to do? Me for years I did nothing. Just looked out the window. Raindrops soaked into the lawn, year in, year out. That lawn was soft grass, high class. Blackbirds strolled across it. Later, tiny flowers blossomed, fine strings of beads, most likely in spring. Later tulips, English daffodils, snapdragons, nothing special. Me I didnt do a thing. Winter and simmer revolved among blades of grass. I slept as much as possible. That window was as big as it needed to be. Whatever was needed I saw in that window.
FROM DAY TO NIGHT
Every day I rise from sleep again as if for the last time. I dont know what awaits me, perhaps it follows logically, then, that nothing awaits me. The spring on its way is like the spring gone by. I know about the month of May but pay it no mind. For me theres no border between night and day, just that night is colder though silence is equal to them both. At dawn I hear the voices of birds. I fall asleep easily out of affection for them. The one who is dear to me is not here, perhaps he simply is not. I cross over from day to night from day to day like a feather the bird doesnt feel as it falls away.
Dahlia Ravikovitch (17 november 1936 21 augustus 2005)
I just got off the phone with the nurse from Dr. Lowens office. I picked up the old brown Trimline phone thats been in this retreat cabin of my mothers forever, and a womans voice asked for me and I said, This is she, and the voice said, Its Becky from Dr. Lowens office. And I said, Uh-huh. Then Becky said, The result from the latest test was positive, and I said, Positive? And she said, Yes, you are no longer borderline pregnant.
No longer borderline pregnant? I thought I might fall over. I looked out the window at the leaves of the poplar trees shimmering in the breeze. My eyes settled on a vulture falling from the sky in a perfect spiral. He was flapping then gliding, flapping then gliding as he descended, and I thought to myself: I will remember this moment and that vulture for the rest of my life. I thought to myself: That vulture is a sign. A part of me is dying.
And then the nurse said, Hello? And I said, Yes, I am here. Are you sure I am pregnant? And she said, Yes. And I said, Really? Areyou sure? Youre not going call me back in two hours and say you made a mistake? She said, No. And I said, Well, how do you know? She sighed. It was a ridiculous question, but since she had been telling me for a week that after three blood draws they still couldnt tell if I was really pregnant, I felt justified. So I pushed. Well, what do you know today that you didnt yesterday? And she said, The HCG levels are definitely going up. HCG levels? Yes, in the last twenty-four hours the pregnancy hormone count has risen from 700 to over 2,300, and that usually means a healthy, robust beginning.
Het IJ en d'Amstel voeren de hoofdstad van Europe, Gekroond tot Keizerin, des nabuurs steun en hope, Amstelredam, die 't hoofd verheft aan 's hemels as, En schiet, op Pluto's borst, haar wortels door 't moeras. Wat waatren worden niet beschaduwd van haar zeilen? Op welke markten gaat zij niet haar waren weilen? Wat volken ziet ze niet beschijnen van de maan, Zij die zelf wetten stelt de ganse Oceaan? Zij breidt haar vleugels uit, door aanwas veler zielen, En sleept de wereld in, met overladen kielen. De welvaart stut haar Staat, zo lang d'aanzienlijkheid Des Raads gewetens dwang zijn boze wil ontzeit.
Zomermaand
Bedaagde Zomermaand, men laat geen schaap verlegen; Indien het gaat vermast, zo neem het op uw schoot: Maar scheert gij t om de wol, zo scheer het niet te bloot, En was het wit als sneeuw, dat u de Hemel zegen. Drijf, vroeg en spa, de kudde in t veld, en naar het hok: Zij loont u met haar melk, en spier, en ruige lok.
Klachten des Poëets
Wat ramp, wat ongeluk plaagt nog mijn grijze haren! Wat schande moet mij nog, eilacy! wedervaren! Wat droefheid, wat verdriet, wat leed komt mij nog aan, In dees mijn wintertijd, die haast zou zijn gedaan! Wanneer ik overdenk èn tgeen ik was vóór dezen, En wat ik, tot mijn smaad, moet tegenwoordig wezen; Wanneer ik mij bezie in dees mijn hoogste nood, Mijn lijden is te zwaar, mijn ongeluk te groot. Maar doch, indien mij t leed, indien de hoge stromen Van zo veel lijdens mij zal moeten overkomen, Ik lijd ze, zo ik kan, ik wacht ze met geduld, Ik voeg mij na de tijd, hoe t ongeval ook brult. Maar gij, Mary! en gij, o rei der Heilge Maagden! Die t al, èn lijf èn goed, ook voor de Godsdienst waagden, Ai, ziet mij gunstig aan, hebt achting op mijn druk Hebt meelij met mijn lot, en dit mijn ongeluk! U heb ik toevertrouwd, U heb ik, al mijn dagen, Nadat ik ben verlicht, mijn liefde toegedragen; k Heb U mij toegewijd, en U ik mij nog geef Ai, maakt weer (want gij kunt), dat k eeuwig met U leef!
Joost van den Vondel (17 november 1587 5 februari 1679)
Eragon stood with quiet assurance in the dusky moonlight, then strode into the forest toward a glen where he was sure the deer would rest. The trees blocked the sky from view and cast feathery shadows on the ground. He looked at the tracks only occasionally; he knew the way.
At the glen, he strung his bow with a sure touch, then drew three arrows and nocked one, holding the others in his left hand. The moonlight revealed twenty or so motionless lumps where the deer lay in the grass. The doe he wanted was at the edge of the herd, her left foreleg stretched out awkwardly.
Eragon slowly crept closer, keeping the bow ready. All his work of the past three days had led to this moment. He took a last steadying breath andan explosion shattered the night.
The herd bolted. Eragon lunged forward, racing through the grass as a fiery wind surged past his cheek. He slid to a stop and loosed an arrow at the bounding doe. It missed by a fingers breadth and hissed into darkness. He cursed and spun around, instinctively nocking another arrow.
Behind him, where the deer had been, smoldered a large circle of grass and trees. Many of the pines stood bare of their needles. The grass outside the charring was flattened. A wisp of smoke curled in the air, carrying a burnt smell. In the center of the blast radius lay a polished blue stone. Mist snaked across the scorched area and swirled insubstantial tendrils over the stone.
Eragon watched for danger for several long minutes, but the only thing that moved was the mist. Cautiously, he released the tension from his bow and moved forward. Moonlight cast him in pale shadow as he stopped before the stone. He nudged it with an arrow, then jumped back. Nothing happened, so he warily picked it up.
Christopher Paolini (Los Angeles County, 17 november 1983)
Ich hungerte stets vor den tragenden Stufen vor dem Tor, das zur Erfüllung führt - da hat mich der Krieg zu sich gerufen und hat mich mit allem Hass geschürt. [...] Verdammt, so ein Hund mit schwarzer Mähne schlug mir aufbrüllend den Schädel entzwei. Das Blut quoll bitter durch meine Zähne ich gurgelte im wehen Geschrei.
José Saramago, Craig Arnold, Renate Rubinstein, Danny Wallace
De Portugese schrijver José Saramago werd geboren op 16 november 1922 in het dorpje Azinhaga in de provincie Ribatejo. Zie ook alle tags voor José Saramago op dit blog.
Uit: Die portugiesische Reise (Vertaald door Karin en Nicolai von Schweder-Schreiner)
Der Grenzbeamte kann sich nicht erinnern, so etwas schon einmal erlebt zu haben. Dieses ist der erste Reisende, der mitten auf dem Weg den Wagen anhält, mit dem Motor schon in Portugal, aber dem Tank noch in Spanien, und auf genau dem Zentimeter aus dem Fenster sieht, auf dem die unsichtbare Grenze verläuft. Und nun hört man über den dunklen, tiefen Wassern, zwischen den hohen Felswänden, die das Echo hin und her werfen, die Stimme des Reisenden, der zu
den Fischen im Fluss predigt:
«Kommt her, Fische, ihr vom rechten Ufer, die ihr aus dem Rio Douro stammt, und ihr vom linken Ufer aus dem Rio Duero, kommt alle her und sagt mir: Welche Sprache sprecht ihr, wenn ihr die Unterwassergrenzen kreuzt? Und habt auch ihr dort unten Pass und Stempel? Hier stehe ich
und blicke von der Talsperre hier oben zu euch herab, und ihr hinauf zu mir, die ihr in diesen sich mischenden Wassern lebt und bald auf der einen, bald auf der anderen Seite seid, eine große Bruderschaft von Fischen, die einander fressen, weil sie hungrig sind, und nicht, weil es der Patriotismus verlangt.
Erteilt mir, Fische, eine klare Lektion, auf dass ich sie nicht beim zweiten Schritt, den ich auf dieser meiner Reise nach Portugal tue, vergesse, denn ihr müsst wissen: Von Ort zu Ort will ich darauf achten, was gleich ist und was verschieden, mit der Einschränkung, die nur allzu menschlich und
auch euch Fischen nicht fremd ist, dass auch der Reisende Vorlieben und Sympathien hat und nicht der universellen Liebe verpflichtet ist, welche das auch nicht von ihm verlangt.
Von euch schließlich, Fische, möchte ich mich verabschieden, bis irgendwann einmal, lebt euer Leben, solange die Fischer nicht vorbeikommen, schwimmt glücklich umher und wünscht mir eine gute Reise, auf Wiedersehen, Adieu.»
FALL creeps like a slow flame over a maple limb by limb leaves that once fanned their hands open wanting to put themselves all over everything begin to glow brave vermillion and lively yellow let at last their fingers curl into the palm and let go
The same fire is touching us around the edges licking wrinkles into the corners of our eyes making the skin inside our elbows silky as old coins And when we lie together and I feel your bones blaze and the rose of your face unfolds and the incandescence of your skin crackles like the paper at the tip of a drawn-on cigarette and dies in a final fluttering of ash
Then then we feel death as the deepest coming then we ease unhurried into the bud of body then we learn little by little to relinquish gracefully and less afraid each time to let each other slip slowly out of our clasp made fire made flower made flesh.
Ik ben natuurlijk geneigd te denken dat speciaal ik te dom ben om niet uit mijzelf te begrijpen wat Vasalis zo goed toelicht. Maar ik zie, ik ben de enige niet. Anthonie Donker, toch zelf eens een dichter, meent in zijn stuk dat in RAAM staat, dat Van Geel zozeer alleen over de natuur schrijft dat hij zelf wel natuur geworden lijkt. Hij citeert van Van Geel:
Ik hoorde lopen in de bladeren
of vechten om elkander vast te houden?
Stilzwijgende ronde nooit buiten adem.
En schrijft dan: Er is in deze verzen geen verkeer meer met mensen en zelfs nauwelijks meer met zichzelf. Het kost mij, na wat Vasalis schreef, geen moeite meer om te zien dat ook deze regels weer over mensen gaan en over een toestand in de dichter zelf.
Voor een vrolijke noot in dit nummer zorgt Wiel Kusters, in een stuk dat, ongewild, een Nabokoviaanse pastiche op de poëzieduider lijkt: een man die, koste wat koste, elk gedicht en bij voorkeur het minst toepasselijke, interpreteren wil naar zijn eigen idee fixe. Want Van Geel heeft bij uitzondering ook eens een gedicht geschreven dat niet over een dier of plant gaat, maar over een vrouw. Het heet dan ook Portret. Een zangeres uit volle borst, Een gouden bromtol is ze die de lucht omspint, een egel van muziek, etc. En juist van dit gedicht toont Kusters nu aan, met eindeloze weerlegging van elke tegenstrijdigheid, dat het helemaal niet over een vrouw gaat, maar alweer over een plant, de Lange Zonnedauw of Drosera angelica, een insektenetend heideplantje. Intussen houd je, als toeschouwer van deze merlijnse akrobatiek wel je hart vast, want de vrouw uit dit Portret, wordt ook nog genoemd een vrolijk spinrok (wat Kusters ziet als een bevestiging van zijn duiding, omdat een spin immers insekten eet) en de bundel waar het gedicht in staat heet Spinroc en andere verzen en is tot overmaat van ramp ook nog opgedragen aan Thérèse Cornips, wat omgekeerd gelezen Spinroc is. Dat is pijnlijk voor die man, straks wijst iemand hem erop. Overbodige fijngevoeligheid. Want in een voetnoot aan het eind van zijn stuk, geeft Kusters er blijk van dit nu ook te weten, omdat iemand van het Limburgs Dagblad het hem verteld heeft, maar het kan hem niet bommen: Het is echter niet mijn bedoeling biografische gegevens, wanneer dit hier al zou kunnen, in mijn interpretatie te betrekken. Sommige mensen zijn wel erg moeilijk te ontmoedigen.
Renate Rubinstein (16 november 1929 23 november 1990)
"Ian...I'm trying to tell you about my life-changing moment, and you're going on about Jesus in a pound shop."
"Sorry, go on. So there was this bloke on a bus last week, who wasn't a deity or a son of God, and then there was also your diary?"
Yes. There was also my diary. High up on the list, right under the bus, was my diary. A diary I had only started because I was afraid I would forget all the wonderful things I was doing. All the dazzling, crazy, hazy times. The important times, the carefree times, the times I'd look back on as the times of my life. Only when I flicked through it did I realise there was nothing to forget. Or, rather, nothing worth remembering.
Things had been different last year. Last year was a year of adventure. Of fun. Of friends. Six months into a new year I'd slowly begun to realise that all my stories were about last year. All my memories, too. I'd been cruising on past glories, dining out on better times. Well, that's not strictly true. Not true at all. I'd been dining in on them.
For a number of months I'd been labouring under the impression that everything in my life was fine. I was a single man in his midtwenties, living in one of the most exciting cities in the world. Turns out I was a single man in his pants, sitting in his flat.
It had happened to me once before, this strange sense of midtwenties crisis, but it had happened when I'd lacked direction. These days I had direction. Plenty of it. But the direction was down.
In my mind I was one of London's young, thrusting urbanites. In my mind I was always on the go, always had somewhere to be, always in the thick of things. I thought I was like something out of an advert. I probably even thought I had a moped.
I couldn't have been more wrong. Especially about the moped.
And this is what I would finally realise after I got home from talking to the man on the bus.
I'd ended up talking to the man on the bus quite by chance.
It was, until that moment, just another day working in the West End, followed by just another dash to the Tube station in what was just another hopeless attempt to beat the rush hour and get home without spending an hour on a crowded train with my cheeks pressed up against a stranger's nipples, receiving severe paper cuts every time they turned a page of their book.
Nu greep hij toe en op hetzelfde ogenblik was het water van de rivier van bodem tot oppervlakte in heftige beweging.
Hij greep Strilnok krakend en schurend in een zij, zodat dit beest, als zat het aan een staaldraad die hem zegevierend boven water trok, met een wrikkende beweging van zijn staart zich naar boven stootte. Uit het water schoot recht omhoog een groot deel van het lijf van Strilnok met de muil van Stroenil in de geelachtige flank gebeten. Zo hoog schoot het beest uit het water, dat ook van Stroenil een goed deel boven de oppervlakte verscheen, midden in het wilde golvende en spattende water. Van Stroenil stak echter nog een groter stuk onder water dan van het beest dat hij klem had, zodat hij met een wervelende beweging van zijn staart groter kracht kon zetten dan de ander. Hij boog zich vlug met zijn kop weer naar het water toe en wendde daarbij het lijf van zijn tegenstander met de andere zijkant naar onderen in het water terug en begon nu met zijn kop te schudden om
de flank van Strilnok open te scheuren, intussen zijn kaken klemmend met een verschroeiende kracht.
Nu wierp Strilnok zich opnieuw op en hij schudde het lijf om de kaken van Stroenil te verwrikken. Hij kon ineens gebruik maken van het feit dat op die manier de ogen van Stroenil binnen het bereik van zijn voorpoten kwamen. Hij plantte een nagel met zoveel kracht in een oog van Stroenil dat deze nu
los moest laten, wilde hij het niet verspelen. Strilnok wendde zich snel en dook omlaag om toe te bijten en nu grepende twee muilen in elkaar en begon een meting van rukken en schudden en bijten en doorklemmen van die beesten, die vervaarlijke kolkingen in de rivier tevoorschijn riep en ineens de hele omgeving met een sissend en daverend lawaai vervulde, alsof er twee brokken gloeiend staal werden gekoeld.
Anton Koolhaas (16 november 1912 16 december 1992)
80 Jaar Jan Terlouw, 75 Jaar Wolf Biermann, Gerhard Hauptmann, Heinz Piontek, J. G. Ballard, Liane Dirks
80 Jaar Jan Terlouw
De Nederlandse schrijver, fysicus en voormalig politicus voor Democraten 66 Jan Terlouw werd geboren in Kamperveen op 15 november 1931. Jann Terlouw viert vandaag zijn 80e verjaardag. Zie ook mijn blog van 15 november 2010.
Uit: Oorlogswinter
Wat was het toch allemachtig donker.
Voetje voor voetje, met één hand tastend voor zich uit, zocht Michiel zijn weg over het verharde fietspad, dat naast het karrenpad liep. In zijn andere hand droeg hij een katoenen tas, met twee flessen melk erin. Nieuwe maan én zwaar bewolkt, mompelde hij. Hier moet de boerderij van Van Ommen zijn. Hij tuurde naar rechts, maar hoe hij zich ook inspande, hij zag niets. De volgende keer gá ik niet meer als ik de knijpkat niet mee krijg, dacht hij. Dan zorgt Erica maar, dat ze om halfacht thuis is. t Is geen doen zo.
De gebeurtenissen gaven hem gelijk. Hoewel hij niet sneller liep dan een halve kilometer per uur, stootte hij met de tas tegen een van de paaltjes die hier en daar stonden, zodat de boerenwagens
niet over het fietspad konden rijden. Verdorie! Voorzichtig voelde hij met zijn hand. Nat! Een van de flessen was gebroken. Wat zonde van die kostelijke melk. Danig uit zijn humeur, maar nog behoedzamer dan eerst, ging hij verder. Mensenlief, wat zie je weinig als het zo donker is. Vijfhonderd meter van huis was hij en hij kende bij wijze van spreken iedere steen. En toch zou hij de grootste
moeite hebben om voor achten binnen te zijn.
Wacht eens even, daar zag hij een uiterst flauw lichtschijnsel. Juist, het huis van Bogaard. Die namen het niet zo nauw met de verduistering. Jammer genoeg hadden ze niet veel meer om te verduisteren
dan het licht van een kaars. Enfin, er waren nu geen paaltjes meer tot de straatweg, wist hij, en als hij eenmaal daar was, ging het gemakkelijker. Daar waren meer huizen en op de een of andere manier kwam er toch meestal wel wat licht uit. Jasses, er droop melk in zijn klomp. Liep daar iemand? Onwaarschijnlijk, t was op slag van achten. En om acht uur mocht er niemand meer op straat zijn. Hij voelde dat hij ander wegdek onder zijn voeten kreeg. De straatweg. Nu rechtsaf en oppassen dat hij niet in de sloot terechtkwam. Zoals hij al gedacht had, ging het nu beter. Heel, heel vaag zag hij de omtrekken van de huizen. De Ruiter, juffrouw Doeven, Zomer, de smederij, het gebouwtje van het
Groene Kruis, hij was er bijna.
Jan Terlouw (Kamperveen, 15 november 1931)
75 Jaar Wolf Biermann
De Duitse zanger, dichter en schrijver Wolf Biermann werd geboren op 15 november 1936 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Wolf Biermann op dit blog. Wolf Biermann viert vandaag zijn 75e verjaardag.
Warte nicht auf beßre Zeiten
Manchen hör ich bitter sagen "Sozialismus - schön und gut Aber was man uns hier aufsetzt Das ist der falsche Hut!" Manchen seh ich Fäuste ballen In der tiefen Manteltasche Kalte Kippen auf den Lippen Und in den Herzen Asche
Wartest du auf beßre Zeiten Wartest du mit deinem Mut Gleich dem Tor, der Tag für Tag An des Flusses Ufer wartet Bis die Wasser abgeflossen Die doch ewig fließen
Manche raufen sich die Haare Manche seh ich haßerfüllt Manche seh ich in das Wolltuch Des Schweigens eingehüllt Manche hör ich abends jammern "Was bringt uns der nächste Tag An was solln wir uns noch klammern An was? An was? An was?"
Wartest du auf beßre Zeiten Wartest du mit deinem Mut Gleich dem Tor, der Tag für Tag An des Flusses Ufer wartet Bis die Wasser abgeflossen Die doch ewig fließen
Manche hoffen, daß des Flusses Wasser nicht mehr fließen kann Doch im Frühjahr, wenn das Eis taut fängt es erst richtig an Manche wollen diese Zeiten wie den Winter überstehn Doch wir müssen Schwierigkeiten Bestehn! Bestehn! Bestehn
Warte nicht auf beßre Zeiten Warte nicht mit deinem Mut Gleich dem Tor, der Tag für Tag An des Flusses Ufer wartet Bis die Wasser abgeflossen Die doch ewig fließen
Viele werden dafür sorgen daß der Sozialismus siegt Heute! Heute, nicht erst morgen! Freiheit kommt nie verfrüht Und das beste Mittel gegen Sozialismus (sag ich laut) Ist, daß ihr den Sozialismus AUFBAUT!!! Aufbaut! (aufbaut)
Wartet nicht auf beßre Zeiten Wartet nicht mit eurem Mut Gleich dem Tor, der Tag für Tag An des Flusses Ufer wartet Bis die Wasser abgeflossen Die doch ewig fließen die doch ewig fließen
Allsonntäglich saß der Bahnwärter Thiel in der Kirche zu Neu-Zittau, ausgenommen die Tage, an denen er Dienst hatte oder krank war und zu Bette lag. Im Verlaufe von zehn Jahren war er zweimal krank gewesen; das eine Mal infolge eines vom Tender einer Maschine während des Vorbeifahrens herabgefallenen Stückes Kohle, welches ihn getroffen und mit zerschmettertem Bein in den Bahngraben geschleudert hatte; das andere Mal einer Weinflasche wegen, die aus dem vorüberrasenden Schnellzuge mitten auf seine Brust geflogen war. Außer diesen beiden
Unglücksfällen hatte nichts vermocht, ihn, sobald er frei war, von der Kirche fernzuhalten.
Die ersten fünf Jahre hatte er den Weg von Schön-Schornstein, einer Kolonie an der Spree, herüber nach Neu-Zittau allein machen müssen. Eines schönen Tages war er dann in Begleitung eines schmächtigen und kränklich aussehenden Frauenzimmers erschienen, die, wie die Leute meinten, zu seiner herkulischen Gestalt wenig gepaßt hatte. Und wiederum eines schönen Sonntag Nachmittags reichte er dieser selben Person am Altare der Kirche feierlich die Hand zum Bunde fürs Leben. Zwei Jahre nun saß das junge, zarte Weib ihm zur Seite in der Kirchenbank; zwei Jahre blickte ihr hohlwangiges, feines Gesicht neben seinem vom Wetter gebräunten in das uralte Gesangbuch --; und plötzlich saß der Bahnwärter wieder allein wie zuvor.
An einem der vorangegangenen Wochentage hatte die Sterbeglocke geläutet: das war das Ganze.
An dem Wärter hatte man, wie die Leute versicherten, kaum eine Veränderung wahrgenommen. Die Knöpfe seiner sauberen Sonntagsuniform waren so blank geputzt als je zuvor, seine roten Haare so wohl geölt und militärisch gescheitelt wie immer, nur daß er den breiten, behaarten Nacken ein wenig gesenkt trug und noch eifriger der Predigt lauschte oder sang, als er es früher getan hatte. Es war die allgemeine Ansicht, daß ihm der Tod seiner Frau nicht sehr nahe gegangen sei; und diese Ansicht erhielt eine Bekräftigung, als sich Thiel nach Verlauf eines Jahres zum zweiten Male, und zwar mit einem dicken und starken Frauenzimmer, einer Kuhmagd aus Alte-Grund, verheiratete.
Gerhart Hauptmann (15 november 1862 - 6 juni 1946)
Three years have passed since the collapse of the Tower of Pisa, but only now can I accept the crucial role that I played in the destruction of this unique landmark. Over twenty tourists died as the thousands of tons of marble lost their grasp on the air and collapsed to the ground. Among them was my wife Elaine, who had climbed to the topmost tier and was looking down at me when the first visible crack appeared in the tower's base. Never were tragedy and triumph so intimately joined, as if Elaine's pride in braving the worn and slippery stairs had been punished by the unseen forces that had sustained this unbalanced mass of masonry for so many centuries.
I realise now that another element farce was present on that day. By chance a passing tourist on the steps of the cathedral had taken a photograph of the tower as the crack reached the third floor and a tell-tale section of cornice began its fall to earth. The photograph, endlessly published throughout the world, clearly shows the four startled tourists on the uppermost deck. Three of them are leaning back on their heels, hands raised to grip the sky, aware that the ancient campanile has moved under their feet.
Elaine, alone, has already seized the rail, and is staring at the grass waiting for her nearly two hundred feet below. Using a magnifying glass, one can see that, true to her quirky and mocking character, she shows almost no alarm. Her eyes have noticed the falling cornice, and I like to think that she is already planning to sue the municipality of Pisa for neglecting the safety of its tourists, and is collecting evidence that in due course she will present to her lawyers.
The dozen or so tourists visible on the lower floors are still making their way around its canted decks, groping past the narrow columns as they climb the 300 steps to the roof. A father and his young daughter wave to the tourists below them, two Italian sailors in uniform play the fool for their girl-friends, feigning an attack of giddiness, and an elderly couple pause to rest after climbing to the first floor, determined to complete the ascent. None of them sees the falling cornice and the fine cascade of powdered mortar.
Nun hab ich schon so viel gefragt, all die langen Nächte.
Sie ist müde darüber geworden und grau, der Körper sackt zusammen.
An ihren Händen trägt sie noch immer die bunten Ringe und Reifen aus Silber und künstlichem Gold. Ihr Haar ist glatt und gepflegt. Sie hat wie immer Puder aufgelegt.
Auf dem Tisch stehen ein Tee- und ein Cognacglas, mein kleines schwarzes Tonband dazwischen.
Die Vorhänge sind offen, noch ist es hell.
Die Liebe, wiederholt sie.
Ja, sage ich.
Wir werden aufhören danach, nicht wahr?
Ja, sage ich. Bitte! Noch die Liebe. Es wird das letzte sein.
Sie strafft sich, spannt die Muskeln an. Sie stöhnt erneut.
Gut, sagt sie, es gab sie. Und ich drücke den roten Aufnahmeknopf vom Tonband.
Es gab eine Nacht, ich erzähl sie dir, aber es wird unser letztes Band.
Es gab eine Nacht. Ich habe es noch nie erzählt, und ich mache es nur einmal.
Der Anfang war leicht.
Ich kam durch einen Tunnel und sah sie in der Ferne sitzen. Wie eine junge Frau auf einem Mäuerchen, die Beine übereinandergeschlagen, der linke Fuß wippte. Sie trug einen Plisseerock in den Farben Sand und Grau. Ihr Haar war kinnlang, dick und schwer, neben ihr stand ein Mann, mit dem sie kokettierte.
Das Licht war klar an jenem Tag, als hätte ich es mitgebracht von meiner Reise, und warme Luft umstrich noch meinen Körper, der mager war, und meine Seele, die wußte, daß etwas begann.
Darf ich euch vorstellen? fragte der Mann.
Sie lächelte, ich habe schon von Ihnen gehört.
Das wunderte mich, denn von mir gab es noch nicht so viel zu hören.
Wir lasen gemeinsam Texte in einer Schule vor.
Sie von einem Arbeitslosen, der sich bei der Stellenvermittlung als Schwein bewarb, ich irgend etwas in meiner Erinnerung eher Pathetisches von einer Frau, die für immer wegfahren wollte. Was ja schon ein Widerspruch in sich ist, »immer« und »weg«, weil man nicht immer weg sein kann, höchstens und bestenfalls immer da. Den Text hab ich später zerrissen.
Marianne Moore, Antoni Słonimski, Elizabeth Arthur, Carlo Emilio Gadda, Janus Secundus, Richmal Crompton, Emmy von Rhoden, Madeleine de Scudéry, José de Lizardi
Uit: On Jewish Sensivity (Vertaald door Mariusz Wesolowski)
One of the cardinal and predominant characteristics of the Jewry is the contempt for the greatest achievements of the human spirit. The Jews disdain everything: they butcher the language they speak, they ignore the purity of speech, body and heart, while attaching an irrational value to money. "An important difference!" - one hears this silly phrase from every other Israelite in the street. To say "Rataj cigarettes" instead of "Seraj cigarettes" is a detail not worth the slightest attention. This disdain for language precipitates the disdain for literature. A realistically thinking merchant says to a non-realistically thinking salesman, "Go read Sienkiewicz!"
A similar attitude is also noticeable in the Polish society, but among the Jews it is significantly more pronounced. I doubt if one can find in any other milieu the type of a poet who does not believe in the existence of poetry and thinks that writing good poems is just a matter of flashy technique and conforming to current fashions. A certain young writer of this kind quite seriously asked me to tell him the secret of creating poems that would be easy to publish and which would be "much talked about later".
The Jewish indifference to physical insults - I have witnessed Jews in coffee shops slapping one another's faces and then resume their business without even getting up - is related to their contempt for physical labour. Hard manual work is good only for the "roughnecks". Physical laborers are almost non-existent among the Jews, because theirs is a non-productive nation, active by and large in commerce and middlemanship. Ninety per cent of the white-slave traffickers are Jewish. In reply to such accusations they typically state that it is the result of the conditions in which they are forced to live. Perhaps the Jews are oppressed and barred from many positions of employment but certainly not to such a degree that they would have to engage in white slavery.
I walked, and thought. Tried not to think of Bastian, although I thought of little else. Though I was angry, still, I longed for him, and wanted him beside me as I walked the streets of Kirkwall. I felt defenseless in the face of all these new impressions, which I drew in as if I were a sponge, attached to firth-bound rocks, and water-hungry. On doors and windows, I saw notices of funerals. And not just on the doors of flower shops, or undertakers, but on the windows of the grocers, bakers. On the same windows, there were notices of celebrations, revels; the daily paths of life announced the dying. I longed for Bastian to explain, to point things out, to bring me fully to this place he'd brought me. As he was not there in his body, I tried to think what he might say about these things. I thought of how the people whom Sebastian studied had had no fuels like coal and peat; in that way, too, their time was different. They had no written language, no notices announcing death, and as for fuel, just wood which drifted onto Orkney's shores, or oil derived from whales and seals and fishes. All surface things, however. Nothing to burn which came from down below them.
And what had that been like? To live upon an earth whose skin had never once been torn? Where only shallow plows had tickled it, and little spades had nudged it, to let it take into itself the seed of things to come? The world had been, I thought, quite like an infant child, kept dry by its earth swaddling cloths, and those who'd walked upon it had never dreamed that this would change, any more than they had dreamed that after they were gone there would be written language. Then everything had changed. Then bronze had come, not quite as strong as iron, but still drawn forth out of the body of the earth as copper. And no coincidence, perhaps, that as the bronze had come, the climate changed, and peace and plenty vanished. As people tried to move to better land, the people who lived already on that land built stone towers brochs to stand within and fight, and those stone brochs, signs of the age when neighbor had fought neighbor, still stood in many places in Orkney. All that because of changing winds, and bronze, torn out of secret places in the virgin body of the earth, just like the peat and coal that blew above me.
Uit: That Awful Mess on the via Merulana (Vertaald door William Weaver)
The tight garters, curled slightly at the edges, with a clear, lettuce-like curl: the elastic of lilac silk, in that hue that seemed in itself to give off a perfume, to signify at the same time the frail gentleness both of the woman and of her station, the spent elegance of her clothing, of her gestures, the secret manner of her submission, transmuted now into the immobility of an object, or as if of a disfigured dummy. Taut, the stockings, in a blond elegance like a new skin, given to her (above the created warmth) by the fable of our years, the blasphemy of the knitting machines: the stockings sheathed the shape of the legs with their light veil, modeling of the marvelous knees: those legs slightly spread, as if in horrible invitation. Oh! the eyes! where, at whom were they looking? The face! . . . Oh, it was scratched, poor object! Under one eye, on the nose! Oh that face! How weary it was, weary, poor Liliana, that head in the cloud of hair that enfolded it, those strands performing a final work of mercy. Sharpened in its pallor, the face: worn, emaciated by the atrocious suction of Death.
A deep, a terrible red cut opened her throat, fiercely. It had taken half the neck, from the front toward the right, that is, toward her left, the right for those who were looking down: jagged at its two edges, as if by a series of blows, of the blade or point: a horror! You couldn't stand to look at it. From it hung red strands, like thongs, from the black foam of the blood, almost clotted already; a mess! with some little bubbles still in the midst. Curious forms, to the policemen: they seemed holes, to the novice, like red-colored little maccheroni, or pink. "The trachea," murmured Ingravallo, bending down, "the carotid, the jugular! . . . God!"
Carlo Emilio Gadda (15 november 1893 21 mei 1973)
De Duitse schrijfster Emmy von Rhoden (eig. Emilie Auguste Karoline Henriette Friedrich geb. Kühne) werd geboren op 15 november 1829 in Magdeburg. Zie ook mijn blog van 15 november 2009.
Tags:Antoni Sł,onimski, Elizabeth Arthur, Carlo Emilio Gadda, Marianne Moore, Janus Secundus, Richmal Crompton, Emmy von Rhoden, Madeleine de Scudéry, José de Lizardi, Romenu
Astrid Lindgren, P.J. O'Rourke, Jonathan van het Reve, Karla Schneider, Jurga Ivanauskaitė
De Zweedse schrijfster Astrid Lindgren werd als Astrid Ericsson geboren op 14 november 1907 en groeide op op de boerderij Näs in Vimmerby in Småland. Zie ook alle tags voor Astrid Lindgren op dit blog.
Uit: Pippi Langstrumpf (Vertaald door Cäcilie Heinig)
Am Rand der kleinen, kleinen Stadt lag ein alter verwahrloster Garten. In dem Garten stand ein altes Haus und in dem Haus wohnte Pippi Langstrumpf. Sie war neun Jahre alt und sie wohnte ganz allein dort. Sie hatte keine Mama und keinen Papa, und eigentlich war das sehr schön, denn so gab es niemanden, der ihr sagen konnte, dass sie schlafen gehen sollte, wenn sie gerade mitten im schönsten Spiel war, und niemand, der sie zwingen konnte, Lebertran zu nehmen, wenn sie lieber Bonbons essen wollte.
Prinzessin Pippi Früher hatte Pippi mal einen Papa gehabt, den sie schrecklich lieb hatte. Ja, sie hatte natürlich auch eine Mama gehabt, aber das war so lange her, dass sie sich gar nicht mehr daran erinnern konnte. Die Mama war gestorben, als Pippi noch ein ganz kleines Ding war, das in der Wiege lag und so furchtbar schrie, dass es niemand in ihrer Nähe aushalten konnte. Pippi glaubte, dass ihre Mama nun oben im Himmel war und durch ein kleines Loch auf ihr Mädchen runterguckte, und Pippi winkte oft zu ihr hinauf und sagte:
"Hab keine Angst um mich! Ich komm immer zurecht!"
Ihren Papa hatte Pippi nicht vergessen. Er war Kapitän und segelte über die großen Meere, und Pippi war mit ihm auf seinem Schiff gesegelt, bis er einmal bei einem Sturm ins Meer geweht worden und verschwunden war. Aber Pippi war ganz sicher, dass er eines Tages zurückkommen würde. Sie glaubte überhaupt nicht, dass er ertrunken sein könnte. Sie glaubte, dass er auf einer Insel an Land geschwemmt worden war, wo viele Eingeborene wohnten, und dass ihr Papa König über alle Eingeborene geworden war und jeden Tag eine goldene Krone auf dem Kopf trug.
Astrid Lindgren (14 november 1907 - 28 januari 2002)
What is this oozing behemoth, this fibrous tumor, this monster of power and expense hatched from the simple human desire for civic order? How did an allegedly free people spawn a vast, rampant cuttlefish of dominion with its tentacles in every orifice of the body politic? The federal government of the United States of America takes away between a fifth and a quarter of all our money every year. That is eight times the Islamic zakat, the almsgiving required of believers by the Koran; it is double the tithe of the medieval church and twice the royal tribute that the prophet Samuel warned the Israelites against when they wanted him to anoint a ruler: This will be the manner of the king that shall reign over you. . . . He will take the tenth of your seed, and of your vineyards. . . . He will take the tenth of your sheep. . . . And ye shall cry out in that day because of your king. . .. Our government gets more than thugs in a protection racket demand, more even than discarded first wives of famous rich men receive in divorce court. Then this government, swollen and arrogant with pelf, goes butting into our business. It checks the amount of tropical oils in our snack foods, tells us what kind of gasoline we can buy for our cars and how fast we can drive them, bosses us around about retirement, education and whats on TV; counts our noses and asks fresh questions about whos still living at home and how many bathrooms we have; decides whether the door to our office or shop should have steps or a wheelchair ramp; decrees the gender and complexion of the people to be hired there; lectures us on safe sex; dictates what we can sniff, smoke and swallow; and waylays young men, ships them to distant places and tells them to shoot people they dont even know. The government is huge, stupid, greedy and makes nosy, officious and dangerous intrusions into the smallest corners of lifethis much we can stand. But the real problem is that government is boring. We could cure or mitigate the other ills Washington visits on us if we could only bring ourselves to pay attention to Washington itself. But we cannot.
We gaan aan tafel zitten. Ik pak de wijn en maak hem open, terwijl Rosa de coquilles bakt. 'Kan ik je ergens mee helpen?' roept Bart. 'Ja, eigenlijk wel, heel graag.' roept Rosa uit de keuken. Bart staat op en laat mij alleen met Rachel. Ze kijkt ietsje minder bang dan daarnet, maar helemaal op haar gemak lijkt ze nog niet. 'Lekkere wijn,' zegt ze. 'Ja,' zeg ik. Ik draai een beetje met mijn glas. 'Hij ruikt naar noten, vind je niet?' 'O, ik heb echt totaal geen verstand van wijn hoor! Ik vind hem gewoon lekker smaken. Ik zou echt niet weten wat voor wijn dit is.' Ze kijkt naar het etiket. 'Ik koop normaal altijd wijn in de supermarkt, en dan weet ik nog niet wat ik moet kopen. Ik ken ook geen namen van wijnen. Maar ik weet wel wat ik lekker vind.' 'Wat dan?' 'Nou, dit dus. Maar ik haat Chardonnay. Chileense wijn vind ik wel lekker.' 'O ja. Ik weet er ook niet zo veel van, hoor.' Ik neem een slokje. 'Wat doe je eigenlijk?' 'Rietveld, laatste jaar.' 'Wat voor richting?' 'Voorheen Audio-Visueel.' 'Gekke naam is dat toch. Wanneer is de eindtentoonstelling?' 'Volgende maand al.' Haar ogen worden groot. 'Echt stressen nog. Ik moet nog heel veel monteren.' 'Wat voor filmpje heb je gemaakt?' 'Ja, het is een beetje raar hoor, maar het gaat over imperialisme, of misschien wel over heel veel dingen. Het komt erop neer dat ik een stuk steen van het Colosseum in Rome meeneem naar Madison Square Garden in New York. Daarom waren wij daar ook. Om aan te geven dat de Amerikanen een beetje de Romeinen van deze tijd zijn. Qua politiek dan. En hoe ze hun cultuur opdringen aan de rest van de wereld.' 'Hoe heet het?' 'Romans through the time. A rock's quest of entertainment now and then.'
Jonathan van het Reve (Amsterdam, 14 november 1983)
Mitten in der Rechenstunde klopfte es an die Tür der Klasse 4a.
Voller Freude über die Unterbrechung legten alle Schüler und Schülerinnen ihre Füller hin. Nur Frau
Spalteholz, die Lehrerin, war nicht begeistert. Sie hasste Unterbrechungen. Hinterher hatten die
Schüler immer alles vergessen, was sie ihnen vor der Unterbrechung erklärt hatte.
Die Tür wurde schwungvoll aufgerissen und über die Schwelle trat der Direktor. In seiner Begleitung
befand sich eine Frau. Sie war nicht mehr jung, aber auch nicht direkt alt. Ihr Rock fegte den Boden.
Ihre Haare hingen offen bis zum Gürtel und waren blond mit schon vielen grauen Strähnen. Ein bisschen sah sie aus wie eine Fee. Aber auch ein bisschen wie eine Hexe.
»Darf ich euch Frau Fortuna vorstellen«, sagte der Direktor. »Sie hat sich eure Klasse ausgesucht,
umeine kleine Befragung durchzuführen. Ich hoffe, ihr gebt Frau Fortuna auf ihre Fragen klare und
deutliche Antworten.«
»Und ich hoffe, es wird nicht allzu lange dauern«, fügte Frau Spalteholz hinzu. »Die Klasse kann
es sich nicht erlauben, eine Mathestunde einzubüßen.« Dann zog sie sich ans Fenster zurück und verschränkte die Arme zu einer Brezel.
Uit: The Red Dress(Vertaald door Kristina Sakalavičiūtė)
This is how Nora fell into the classical situation of Cinderella. Many stars of the stage, according to theater critics, got their start this way. Needless to say, Nora was anxious and paced back and forth in Elegija's dressing room. She walked up to the window many times and looked out into the yard, where children were noisily chasing a bright-red ball through yellow leaves. Snapping her fingers rhythmically, she would then go back to the closet, where the dress hung on a door handle, and caress it with the palm of her hand before returning to the window.
Eventually, Nora sat down in the swivel chair, upholstered in yellow plush. She looked around to see if anyone was watching and began to rummage through Elegija's dressing table drawers. She took out the Salome script; it was stained with something red. Sniffing it, Nora decided against it being wine. She thumbed through the pages, of which several had cigarette burns. Elegija's comments, question marks and exclamation points, made with felt markers of varying colors, filled the text. In the other drawer, Nora found a small book covered in newspaper. She opened it to where a candy wrapper marked the page and read aloud, unconsciously imitating Elegija's intonations, a paragraph underlined in red pencil:
"I am the Alpha and the Omega, the very first and the very last, the beginning and the end. Blessed are those who wash their clothes in the Blood of the Lamb to gain power from the tree of life and pass through the gates into the city. Outside there are scoundrels, sorcerers, shameless cretins, murderers, idolaters and all who love and live by lies..."
She closed the book, irritated and dissatisfied because the underlined phrase was full of meaning, but just as equally senseless. Even though Nora had secretly expected the book to explain the mystery of Elegija's disappearance, it was no help at all. She opened another drawer and smiled, catching herself looking for one more clue to Elegija's disappearance. In the drawer was a desiccated plant with a note tied to it with a red ribbon. Nora, of course, read it: "To Elegijathe Touch-Me-Not (cf. The Soviet Lithuanian Encyclopedia)from the 21st Graduating Class of the Donelaitis School." In the same drawer, several tubes of lipstick rolled about and Nora painted her lips with one of them. She looked at the mirror, first puckering her lips, then stretching them wide, and finally smiling. At last she frowned because the color was so unbearably bloody. She darted a glance at the dress and realized at once that the lipstick was the same color and Elegija had bought it especially for the performance.
Jurga Ivanauskaitė (14 november 1961 - 17 februari 2007)
Fondane Benjamin, Eric Malpass, Taha Hussein, Aleardo Aleardi, Adam Oehlenschläger, Herbert Zand, Jakob Schaffner
De Roemeens-Franse dichter, toneelschrijver, literair criticus, regisseur en vertaler Fondane Benjamin (eig. Benjamin Wechsler) werd geboren op 14 november 1898 in Iaşi. Zie ook mijn blog van 14 november 2010.
Préface en prose (Fragment)
Cest à vous que je parle, homme des antipodes,
Je parle dhomme à homme,
avec le peu en moi qui demeure de lhomme
avec le peu de voix qui me reste au gosier,
mon sang est sur les routes, puisse-t-il, puisse-t-il
ne pas crier vengeance !
Lhallali est donné, les bêtes sont traquées,
laissez-moi vous parler avec ces mêmes mots
que nous eûmes en partage
il reste peu dintelligibles !
Un jour viendra, cest sûr, de la soif apaisée,
nous serons au-delà du souvenir, la mort
aura parachevé les travaux de la haine,
je serai un bouquet dorties sous vos pieds,
- alors eh bien sachez que javais un visage
comme vous. Une bouche qui priait, comme vous.
Quand une poussière entrait, ou bien un songe,
dans loeil, cet oeil pleurait un peu de sel. Et quand
une épine mauvaise égratignait ma peau,
il y coulait un sang aussi rouge que le vôtre !
Certes, tout comme vous jétais cruel, javais
soif de tendresse, de puissance, dor, de plaisir, de
douleur.
Tout comme vous jétais méchant et angoissé
solide dans la paix, ivre dans la victoire,
et titubant, hagard, à lheure de léchec !
Oui, jai été un homme comme les autres hommes,
nourri de pain, de rêve, de désespoir. Eh oui, jai
aimé, jai pleuré, jai haï, jai souffert,
jai acheté des fleurs et je nai pas toujours
payé mon terme. Le dimanche jallais à la
campagne pêcher, sous loeil de Dieu, des poissons
irréels,
je me baignais dans la rivière
qui chantait dans les joncs et je mangeais des frites
le soir. Après, après, je rentrais me coucher
fatigué, le coeur las et plein de solitude,
le coeur plein de pitié pour moi,
plein de pitié pour lhomme,
cherchant, cherchant en vain sur un ventre de
femme cette paix impossible que nous avions
perdue naguère, dans un grand verger où fleurissait
au centre, larbre de la vie
Fondane Benjamin (14 november 1898 - 2e of 03 oktober 1944) Portret door Victor Brauner
Uit: Morgens um sieben ist die Welt noch in Ordnung (Vertaald door Brigitte Roeseler)
Morgendämmerung und ein Himmel wie kalter Haferbrei. In den Winkeln des Daches noch
ein paar Flecken nassen Schnees.
In dem großen, weitläufigen Haus lag die Familie im sonntagmorgendlichen Winterschlaf,
eingekuschelt gegen die Kälte und den kommenden Tag.
Aber Gaylord war gegen Kälte unempfindlich. Der junge Gaylord Pentecost war gegen die
meisten Dinge unempfindlich. Gleich nach dem Aufwachen hopste er erst mal ein bisschen auf
dem Bett herum. Als ihm das langweilig wurde, zog er die Schlafanzughose auf seine nicht vorhandene Taille herauf und machte sich auf eine Besuchstour durch das Haus.
Zuerst war Opa an der Reihe. In seinem Zimmer war es noch dunkel. Gaylord zog die Vorhänge
auf. Die Vorhänge hingen an Messingringen. Wenn andere sie zurückzogen, klapperten
sie wie Kastagnetten. Wenn Gaylord sie zurückzog, klang es wie eine Maschinengewehrsalve.
Opa öffnete nicht einmal die Augen. «Verschwinde, zum Teufel noch einmal», sagte er.
Opa wirkte unter der Bettdecke wie ein massiver, kleiner runder Berg. Gaylord nahm einen
Anlauf und landete mitten auf dem Berg. «Ich bin ein Ritter», schrie er. «Und du bist mein
Schlachtross.»
«Ich bin kein Schlachtross», sagte Opa. «Ich bin ein alter Mann, der seine Ruhe haben will.
Herrgott nochmal.»
Neugierig berührte Gaylord mit dem Finger eins der faltigen Augenlider. Er schob das Lid
nach oben und betrachtete nachdenklich das gelbe, Unheil verkündende Auge. Er ließ das
Lid wieder herunterklappen. «Soll ich dir eine Tasse Tee machen?»
«Wenn du recht lange dazu brauchst, ja»,
sagte Opa. Gaylord kletterte von ihm herunter.
«Geht wie der Blitz», antwortete er vergnügt.
«Bitte, lass dir Zeit», sagte Opa.
Gaylord spazierte weiter zu Großtante Marigold.
«Willst du eine Tasse Tee haben?», schrie er von der Tür her.
From that day our lad's outlook on life was completely changed. He really knew God and was at great pains to draw near to Him by every possible means, from alms-giving to earnest prayer and the recitation of the Qur'an... From that day the lad knew what night vigils were, for many a time he would spend the dark hours of a whole night, either thinking about his brother or reciting Surat al-Ikhlas [chapter of Qur'an] thousands of times.
( )
They start the Zikr sitting in silence. Then they begin to move their heads and raise their voices a little. Then a shudder runs through their bodies and lo! they are all standing, having leapt into the air like jacks-in-the-boxes. . The sheikhs move about the circle, reciting the poetry of Ibn Farid and similar poems.
( )
Now the connection of the family with one of the Sufi sects was strong and lasting. It left among them many lasting traces in the way of information, stories and talk about miracles and supernatural events.
In the deep circle of Siddim hast thou seen, Under the shining skies of Palestine, The sinister glitter of the Lake of Asphalt? Those coasts, strewn thick with ashes of damnation, Forever foe to every living thing, Where rings the cry of the lost wandering bird That on the shore of the perfidious sea Athirsting dies,--that watery sepulchre Of the five cities of iniquity, Where even the tempest, when its clouds hang low, Passes in silence, and the lightning dies,-- If thou hast seen them, bitterly hath been Thy heart wrung with the misery and despair Of that dread vision! Yet there is on earth A woe more desperate and miserable,-- A spectacle wherein the wrath of God Avenges Him more terribly. It is A vain, weak people of faint-heart old men, That, for three hundred years of dull repose, Has lain perpetual dreamer, folded in The ragged purple of its ancestors, Stretching its limbs wide in its country's sun, To warm them; drinking the soft airs of autumn Forgetful, on the fields where its forefathers Like lions fought! From overflowing hands, Strew we with hellebore and poppies thick The way.
De Engels-Mexicaanse schrijfster Chloe Aridjis werd geborenin New York op 14 november 1971.Zijgroeide op inMexico City enNederland, waar haarvaderwerkzaam wasals ambassadeurvan Mexico. Aridjis studeerdevergelijkende literatuurwetenschapaan Harvardenpromoveerdeaan de Universiteit vanOxford. Haar boekessays over magie en poëzie innegentiende-eeuws Frankrijk werd uitgebracht in2005.Ze publiceerdein tijdschriftenen krantenin Engeland en Mexico en woont na vijf jaarin Berlijnmomenteel inLonden, waar zewerkt aan eenroman en eenverhalenbundel. Haar eersteroman "Book of Clouds"werd gepubliceerd in 2009.In november 2009 won haarBook ofCloudsdePrix duPremierRomanEtrangerin Frankrijk.
Uit: Book of Clouds
I saw Hitler at a time when the Reichstag was little more than a burnt, skeletal silhouette of its former self and the Brandenburg Gate obstructed passage rather than granted it. It was an evening when the moral remains of the city bobbed up to the surface and floated like driftwood before sinking back down to the seabed to further splinter and rot.
Berlin was the last stop on our European tour we'd worked our way up from Spain, through France, Belgium and the Netherlands and soon we would be flying home, back across the Atlantic, to start the new school year. My two brothers, still thrumming with energy, lamented that we had to leave. In every town and city they'd wandered off into the night and not returned until breakfast, answering in cranky monosyllables, between sips of coffee, whenever anyone commented on the amount of money being wasted on hotel rooms. My two sisters, on the other hand, weighed down by stories and souvenirs, were desperate to unload, and my parents too felt weary and ready for home. Not to mention that we'd used up 60 percent of the money we'd just inherited from my grandfather, and the remaining 40 had allegedly been set aside for our ever-expanding deli.
On our final evening, after an early dinner, our parents announced they were taking us to a demonstration against the Berlin Wall to protest twenty-five years of this "icon of the Cold War." Wherever you went in Berlin, sooner or later you would run into it, even on the day we visited Hansa Studios where Nick Cave and Depeche Mode used to record, or the secondhand shop that sold clothes by the kilo. No matter where you went east, west, north, south before long you hit against the intractable curtain of cement and were able to go no further. That was our impression, anyway, so we figured that we too might as well protest against this seemingly endless structure that limited even our movement, though we were just seven tourists visiting the city for the first time.
Uit: The Athenian Murders (Vertaald door Sonia Soto)
"Your report, Physician?"
The doctor, Aschilos, took his time to answer, not even looking up at the captain. He disliked being addressed as "Physician," even more when the speaker seemed contemptuous of every man save himself. Aschilos might not be a soldier, but he came from an old aristocratic family and had had a most refined education: He was conversant with The Aphorisms, observed the Hippocratic oath, and had spent long periods on the island of Cos, studying the sacred art of the Asclepiads, disciples and heirs of Asclepius. He was not, therefore, someone a captain of the border guard could easily humiliate. And he already felt insulted: He had been awakened by soldiers in the dark hours of the early morning and called to examine, in the middle of the street, the corpse of the young man brought down on a litter from Mount Lycabettus. And he was no doubt expected to draw up some kind of report. But as everyone well knew, he, Aschilos, was a doctor of the living, not the dead, and he believed that this shameful task discredited his profession. He lifted his hands from the mangled body, trailing a mane of bloody humors. His slave hurriedly cleansed them with a cloth moistened with lustral water. He cleared his throat twice and said, "I believe he was attacked by a hungry pack of wolves. He's been bitten and mauled . . . The heart is missing. Torn out. The cavity of the hot fluids is partially empty."
The murmur, with its long mane, ran through the crowd.
"You heard him, Hemodorus," one man whispered to another. "Wolves."
"Something must be done," his companion replied. "We will discuss the matter at the Assembly."
"His mother has been informed the captain announced, the firmness of his voice extinguishing all comments. "I spared her the details; she knows only that her son is dead. And she is not to see the body until Daminus of Clazobion arrives. He is the only man left in the family, and he will determine what is to be done." Legs apart, fists resting on the skirt of his uniform, he had a powerful voice, accustomed to imposing obedience. He appeared to address his men, but also evidently enjoyed having the attention of the common people. "As for us, our work here is done!"
He turned to the crowd of civilians and added, "Citizens, return to your homes! There is nothing more to see! Sleep if you can . . . Part of the night remains!"
We moeten slapen, Kayum. Ja. Wat heb je daar? De bijbel. Wat moet je daarmee? Kayum ging overeind zitten, sloeg het boek open en tikte met zijn wijsvinger op een opengeslagen pagina: Ik ken nu de waarheid. Die lees ik in dit boek... En wat mag die waarheid dan wel zijn? vroeg ze. Als mijn vader ziek is en copal brandt voor K'ák, de god van vuur en koorts, dan wordt hij niet beter, maar als ik bid tot Jesucristo dan word ik beter. Jesucristo houdt van mij. In de plechtstatige klank van zijn stem herkende zij die van de protestantse missionaris die de Lacandones van Lacanjá gekerstend had zodat deze nu om strijd een transistorradiootje aan hun oor klemden om toch maar het toverwoordJesucristo op te kunnen vangen te midden van die brij van vreemde woorden uit onbekende plaatsen buiten hun oerwoud. Jesucristo, Jesucristo, hij komt, komt... alsof zij een kosmonaut van een verre planeet verwachtten die hun maïs, bonen, eeuwigdurende gezondheid, munitie en lekkernijen zou brengen, en ja, bij voorkeur ook nog een truck... Maar wat voor zin zou het hebben met Kayum in discussie te gaan? Kom, wij moeten slapen.
Sinds kort is mijn fiets uitgerust met eenkinderzitje. Niet omdat ik tienermoeder ben geworden, maar omdat er delaatste tijd zo onwaarschijnlijk veel fietsen van me zijn gejat, dat ikhet nut van peperdure hangsloten niet meer inzie. Nu woon ik in hetpauperige Amsterdam Oost, en dan ook nog recht tegenover het Leger desHeils, dus op een beetje fietsendiefstal was ik wel voorbereid. Maardat ik bijna vaker de deur uit moest voor een nieuwe tweewieler danvoor voedsel, werd toch behoorlijk irritant. Vandaar het kinderzitjedus, een fraai exemplaar met olifantjes, dat ik op advies van eenvindingrijke vriendin op mijn bagagedrager schroefde. Misschien hebben junks kleinere hartjes dan gedacht envinden ze het zielig als moeders hun kinderen niet naar school kunnenbrengen. Waarschijnlijker is dat ze simpelweg geen brood (of crack)zien in fietsen met kinderzitjes, omdat hun klantenkring voornamelijkuit studenten bestaat. De aanpak lijkt hoe dan ook te werken: ik rijdal weken op dezelfde fiets. Maar niet alleen is het vrolijke stoeltjeboefafstotend, het komt ook praktisch goed van pas. Zo hoef ik nu nooitmeer mijn longen uit mijn lijf te trappen met een luie donder achterop,want de gemiddelde bilomvang van mijn vrienden is minstens twéékinderzitjes.
Ik lees nog wel zo lief een detective als de memoires van Nadjezda Mandelstam. Een mens wordt wel eens moe van het gedram waarmee zon boek de mensheid wil gerieven.
En dat geldt idem dito voor de beelden waarmee de televisie ons ontwricht. Met uppercuts slaat zij de ogen dicht van wie zich bij Mies Bouwman niet verveelden.
Natuurlijk is dit dommepraat. En rechts. Ik ben het ook oneens met wat hier staat zolang het om het een óf ander gaat.
Het werkelijke leven ken je slechts als je behalve Mandelstams memoires ook onderkent dat Pietje Keizer waar is.
Een blijvertje
Het feit dat ik in Holland ben geboren, en bovendien precies in Amsterdam, bewijst toch wel dat ik ben uitverkoren: ik kreeg de hamvraag en ik won de ham.
Een ander wordt geboren in Vietnam of raakt bij voorbaat in Algiers verloren, maar ik, die zo terloops ter wereld kwam, mag rustig tot de blijvertjes behoren.
En ook het tijdstip was perfect gekozen: te jong voor crisis, oorlog en verzet. Wat dat betreft zat ik dus ook op rozen, want niemand gaf mij later een brevet van onvermogen in het goede of boze.
Mijn leven is een aangenaam verpozen, een ander krijgt de schillen en de dozen.
Nico Scheepmaker (13 november 1930 - 5 april 1990)
Uit:Garden Of Amzing Delights (Bespreking van Unattainable Earth van Czeslaw Milosz.)
On the other hand, Mr. Milosz's certainty that the earth is something real and tangible is coupled with his incessant awareness that the earth is ''unattainable,'' ''too huge to be grasped.'' We humans have our share in it, but we are separated from its essence by the dim screens of our imperfect senses, our fallible memory, our limited language: Consciousness enclosed in itself every separate birch And the woods of New Hampshire, covered in May with green haze. The faces of people are in it without number, the courses Of planets, and things past and a portent of the future. Then one should extract from it what one can, slowly, Not trusting anybody. And it won't be much, for language is weak. Even what is enclosed in our consciousness can be only partly expressed, since our human consciousness is ''weak'' and limited itself. We are able to perceive solely the external surface of things, and we only vaguely sense the existence of its ''other side'': Fat and lean, old and young, male and female, Carrying bags and valises, they defile in the corridors of an airport. And suddenly I feel it is impossible. It is the reverse side of a Gobelin And behind there is the other which explains everything.
Here we encounter the metaphysical and religious poet, one who is able to note down, apparently with an approving nod, this statement from the philosopher Rene Le Senne: ''For me the principal proof of the existence of God is the joy I experience any time I think that God is.'' But Mr. Milosz is also able to record this thought: ''A decent man cannot believe that a good God wanted such a world.'' That is because the world - both the world of nature and the world of human history - is tainted by the constant presence of evil. In other words, the earth is unattainable to our imperfect senses, intellect or language; it is unattainable because the coexistence of a good God and unwarranted suffering is something beyond our comprehension.
Stanisław Barańczak (Poznań, 13 november 1946)
V.l.n.r. Wojciech Wołyński, Stanisław Barańczak, Adam Zagajewski, Josif Brodski, Barbara Toruńczyk
My husband is blond, has a receding hairline, white teeth and light skin, with big brown freckles. My husband is elegant, dresses with care, and always scents his hair with cologne. He oversees the
work of tellers in a bank and earns a good monthly salary.
W h e n e ver my husband speaks I listen carefully. His voice is soft, velvety, and a bit tense. The things he says are always very precise and correct. Ive never heard him say anything out of place or foolish.
My husband is loved by his friends and respected by superiors; whenever he wishes he can also be a man of the world. He can sit right in the centre of a circle of people and just talk or discuss things. He defends the truth and checks his friends enthusiasm, driven as he always is by perfectly
good sense.
My husband is a man of class, but he loves practical jokes. Sometimes I find a toad in my bed, or jam in my slippers. Once he even served me a dessert hed made with a dead mouse inside.
My husband is a stamp collector. Sometimes he steals the neighbours mail and cuts out the stamps for his collection. He has two albums, thick as phone books, stuffed with valuable stamps. He says some day hell sell his stamps and with the money hell build us a house in the country.
In those albums, besides the stamps, my husband keeps new banknotes fresh from the mint. He says that the first of a new issue brings good luck. So he sneaks them from the cash box, slips them into small transparent light blue envelopes, and affixes them to the pages of the album with Scotch tape.
His colleagues think hes very wise and intelligent, so they come to the house to confide in him, ask his advice. They come on Sundays for the most part, and Im usually the one who answers the door. When I fin d myself staring at a stuffed and dumb face, eyes rolling nervously around, I know its one of Marios colleagues and immediately show him to the living room.
Ned: "Listen to them. Today they guffawed at the death scene." Will: "Oafs, yes, I agree with ..." Heming: "Ned thinks we'd have a glorious stage if we'd only get rid of the damned audience." Pope: "Wasn't the scene, Willie (Kemp) was ogling a wench in the front." Ned: "Ogling a..." Kemp (Willie): "I wasn't ogling a wench." Ned: "What were you doing?" Kemp (Willie): "Humoring the scene." Ned (shocked): "Humoring a death scene? Willie ..." Kemp (Willie): "Well, don't draw it out so."
(...)
Ned: "Why can't he watch?" Kemp (chortling): "He can, he can! Watch, act, rule the realm, he'll talk his way into anything. Midnight?" Will: "Midnight." (They are setting the time to go poaching for deer) Ned: "It's exactly that, and the issue is are we to compromise it to entertain the vulgar, or..." Pope: "For God's sake, what's wrong with entertaining the folk? It's what we're for." Ned: "It's not what I am for." Kemp: "It's what he's against. Ned, there's your throne." Ned: "No, we're either practitioners of an art going back to the ancients or a pack of clowning beggars, and I won't be bound to the level of a herd of dolts."
William Gibson (13 november 1914 - 25 november 2008)
Comment pourrais-je coucher avec toi m'allonger du long de ton flanc doux t'embrasser les seins te mordiller les tétins si je n'étais indépendantiste ô mon amour comment pourrais-je porter mes chnolles et m'en servir au besoin quand le désir me vient être un homme et me tenir debout et droit si je n'étais indépendantiste ô mon amour comment pourrais-je parler français comme mes voisins mes pareils fouler la boue du pays l'appeler mienne la traîner à mes semelles m'en targuer m'en vanter m'en mettre plein la vue m'en ennuyer me sentir chez moi sinon aujourd'hui du moins demain si je n'étais indépendantiste ô mon amour comment pourrais-je vivre oser respirer encore l'air pollué de mon pays vaincu l'avenir bouché de mon pays anglichié supporter la brûlure des Plaines l'incendie des drapeaux le bris des épées l'exil de trente-sept comment pourrais-je oser t'aimer te toucher même lever les yeux vers toi connaître ne serait-ce que ton nom si je n'avais à coeur qu'un jour sinon nous du moins nos fils soient ici chez eux sur la terre que d'aïeul à petit-fils nous aimons
As from the house your mother sees You playing round the garden trees, So you may see, if you will look Through the windows of this book, Another child, far, far away, And in another garden, play. But do not think you can at all, By knocking on the window, call That child to hear you. He intent Is all on his play-business bent. He does not hear, he will not look, Nor yet be lured out of this book. For, long ago, the truth to say, He has grown up and gone away, And it is but a child of air That lingers in the garden there.
Now when the number of my years
Now when the number of my years
Is all fulfilled, and I
From sedentary life
Shall rouse me up to die,
Bury me low and let me lie
Under the wide and starry sky.
Joying to live, I joyed to die,
Bury me low and let me lie.
Clear was my soul, my deeds were free,
Honour was called my name,
I fell not back from fear
Nor followed after fame.
Bury me low and let me lie
Under the wide and starry sky.
Joying to live, I joyed to die,
Bury me low and let me lie.
Bury me low in valleys green
And where the milder breeze
Blows fresh along the stream,
Sings roundly in the trees -
Bury me low and let me lie
Under the wide and starry sky.
Joying to live, I joyed to die,
Bury me low and let me lie.
Robert Louis Stevenson (13 november 1850 3 december 1894)
Beeld in Kelvingrove Art Galleryand Museum. Glasgow
Omdat de dingen zijn zoals ze zijn, zullen de dingen nooit blijven zoals ze zijn. Bertold Brecht
in één van die slapeloze nachten waar geen troostbeer aan hielp met het verlangen naar een slee zonder remmen in het ijsselmeer en meer van zulks benauwde als bootvluchtelingen aan de kust van mijn overstromende brein
(toen jij voor het eerst langskwam had je iemand nodig die er voor je was die je vasthield wanneer je je knokkels stuksloeg op de gesausde muur het mes op je aders zette
jij liet me achter in de puinhopen van een postrelationele depressie
wie won wie verloor wie deed wat aan wie wie kreeg wat wanneer en hoe in het sobere licht van een doodlopende derde weg)
in fijn stof en het natriumoranje schijnsel van lichtmasten op de ringweg voor mijn slaapkamerraam schilderde ik hartstochtelijk op een spandoek de tekst eigenzinnig eerst
Maaskant
maria omschreef mij het uitzicht van hotel new york drijvende dokken een kraan tilde hout als een baby omlaag ze vroeg zich af wat ze moest doen om dichtbij hem te blijven
ik kende dat uitzicht wel dus ik vertelde zag je dat verliefde stel dat is allang uit elkaar zij wilde hem perse leuk vinden maar het werkte niet
verder vertelde ik haar het was reeds vijf in de morgen zag je die bedrukte voorman die zolang heeft gezworven hij wilde perse rijk worden maar hij werkte niet
waar wij nu zitten kijk hier bij de rivier met zalm op het bord en wijn in het glas volgens maria de mooiste plek langs de kade
de enige constante in deze transithaven de richting van de maas naar de noordzee een wapperende wimpel op de landkaart
altijd klotsend tegen de kant van het terras de beukende hartslag van het nieuw rotterdam een meisje kust haar vriend een voorman fluit
Op een grote platte zwerfsteen Mijmert hij in lotuszit over De verfrissende geur van De lente die hij ondermeer Weerspiegeld ziet in de Zachtjes op het water van Een goudvissenvijver Wiegelende blaadjes die Afkomstig zijn van een Bloeiende Japanse Kers & Een wijsgerige glimlach Komt over zijn lippen Als hij laag over het Wijde glooiende landschap Een zwarte wolk naderbij Ziet komen waaruit op Een bepaald moment Zoveel regen valt dat Hij genoodzaakt is om Te schuilen in een Dichtbij gelegen drank- Lokaal dat uitsluitend Wordt bevolkt door Schilderachtige lieden Die allen aandachtig aan Het luisteren zijn naar Een demonische muziek Die in de vorm van Uitzinnige klanken Door een handjevol Losbandige muzikanten Ten gehore wordt gebracht & Onder de bedwelmende Invloed hiervan krijgt Hij afgrijselijke Visioenen door van Bloedige taferelen die Zo afschuwelijk zijn Dat hij met trillende benen Het duistere gebouw Verlaat om in de frisse Buitenlucht weer op Krachten te komen door Hardnekkig en met volle Overgave zich te laten Doordrenken met de Verrukkelijke geur van De door hem tot heilige Bloesem uitgeroepen JASMIJN
Johnny van Doorn (12 november 1944 26 januari 1991)
She told me that she was looking for a spiritual experience a very serious thing in the world there were some two thousand religions without taking into account the sects
but she wanted something else I want a spiritual experience she told me
I believe that I hadnt had that I had had war experiences and revolutions sensorial experiences
musical experiences work experiences
unless we consider that being in ecstasy in front of a Turner or Caspar David Friedrich shipwreck
was a spiritual experience
unless reading J.G. Ballard or Vallejos poems were spiritual experiences
I had also had several experiences with sunsets splendid in the port of Santa Maria the Southern light, the brilliant light of the South,
but she told me that it wasnt about any of that it wasnt about the sadness that Chopins études caused me or Saties Gymnopédies which now are in the cell phones
she told me it was something else
Then she went to India and I didnt follow her because I have seen much misery in this world
without reaching the necessary degree of spirituality
She spent some two years in India and when she returned she was slimmer How are you doing? she asked me The usual, I answered
I write a bit read some play mahjong in the internet
sometimes a car hits me
but in general, I continue without having spiritual experiences so I asked her how had it been in India and she answered that well very well she had had a spiritual experience
-she said-
that turned all orgasms frivolous and ridiculous
I thought that for that it wasnt necessary to go to India it was enough having reached menopause.
Vertaald door Diana Decker
Cristina Peri Rossi (Montevideo, 12 november 1941)
Last night I was arrested in my home town, outside an event to which I had been invited, for standing lawfully on the sidewalk in an evening gown.
Let me explain; my partner and I were attending an event for the Huffington Post, for which I often write: Game Changers 2011, in a venue space on Hudson Street. As we entered the space, we saw that about 200 Occupy Wall Street protesters were peacefully assembled and were chanting. They wanted to address Governor Andrew Cuomo, who was going to be arriving at the event. They were using a technique that has become known as "the human mic" by which the crowd laboriously repeats every word the speaker says since they had been told that using real megaphones was illegal.
In my book Give Me Liberty, a blueprint for how to open up a closing civil society, I have a chapter on permits which is a crucial subject to understand for anyone involved in protest in the US. In 70s America, protest used to be very effective, but in subsequent decades municipalities have sneakily created a web of "overpermiticisation" requirements that were designed to stifle freedom of assembly and the right to petition government for redress of grievances, both of which are part of our first amendment. One of these made-up permit requirements, which are not transparent or accountable, is the megaphone restriction.
So I informed the group on Hudson Street that they had a first amendment right to use a megaphone and that the National Lawyers' Guild should appeal the issue if they got arrested. And I repeated the words of the first amendment, which the crowd repeated.
Die Rechnung ist falsch und geht doch auf Es gibt ein großes und doch ganz alltägliches Geheimnis. Alle Menschen haben daran teil, jeder kennt es, aber die wenigsten denken je darüber nach. Die meisten Leute nehmen es einfach so hin und wundern sich kein bisschen darüber. Dieses Geheimnis ist die Zeit. Es gibt Kalender und Uhren, um sie zu messen, aber das will wenig besagen, denn jeder weiß, dass einem eine einzige Stunde wie eine Ewigkeit vorkommen kann, mitunter kann sie aber auch wie ein Augenblick vergehen -Je nachdem, was man in dieser Stunde erlebt. Denn Zeit ist Leben. Und das Leben wohnt im Herzen. Und genau das wusste niemand besser als die grauen Herren. Niemand kannte den Wert einer Stunde, einer Minute, ja einer einzigen Sekunde Leben so wie sie. Freilich verstanden sie sich auf ihre Weise darauf, so wie Blutegel sich aufs Blut verstehen, und auf ihre Weise handelten sie danach. Sie hatten ihre Pläne mit der Zeit der Menschen. Es waren weit gesteckte und sorgfältig vorbereitete Pläne. Das Wichtigste war ihnen, dass niemand auf ihre Tätigkeit aufmerksam wurde. Unauffällig hatten sie sich im Leben der großen Stadt und ihrer Bewohner festgesetzt. Und Schritt für Schritt, ohne dass jemand es bemerkte, drangen sie täglich weiter vor und ergriffen Besitz von den Menschen. Sie kannten jeden, der für ihre Absichten in Frage kam, schon lange bevor der Betreffende selbst etwas davon ahnte. Sie warteten nur den richtigen Augenblick ab, in dem sie ihn fassen konnten. Und sie taten das Ihre dazu, dass dieser Augenblick eintrat. Da war zum Beispiel Herr Fusi, der Friseur. Er war zwar kein berühmter Haarkünstler, aber er war in seiner Straße gut angesehen. Er war nicht arm und nicht reich. Sein Laden, der mitten in der Stadt lag, war klein und er beschäftigte einen Lehrjungen.
Michael Ende (12 november 1929 28 augustus 1995)
Uit: Mit vierzig Mark begannen wir eun neues Leben (In Der Spiegel n.a.v. 20 jaar D-Mark, 1968)
Das Fest, auf dem ich mich in der Nacht der Währungsreform befand, hatte zwei Anlässe: den Abschluß einer internationalen Jugendwoche in München und die ab Mitternacht eintretende Geldumstellung. Man trank schlechten Alkohol und amüsierte sich in diesem Zwischenstadium, in dieser Nacht zwischen den Zeiten, leichtsinnig und ohne jeden Gedanken an das Morgen. Ab Mitternacht häuften sich die Reichsmarkscheine auf der Toilette, aufgespießt auf einen Haken, als Toilettenpapier. Es machte anscheinend jedermann Vergnügen, sich damit- Verzeihung -- den Arsch zu wischen.
Mit dem neuen Geld kamen wir uns am anderen Morgen noch armseliger vor als in den vergangenen Jahren. Zwar gefielen uns die Scheine, sie fühlten sich zuverlässig an und sahen wertbeständig aus, aber vierzig Mark und das für viele Wochen, Monate vielleicht? So gaben wir sie sofort aus.
Denn als wir zurück zu unserer Einzimmerwohnung gingen, erlebten wir die große Überraschung: Alle Geschäftsauslagen waren vollgestopft mit Waren, die wir seit Jahren nicht mehr gesehen hatten. Heinzelmännchen oder sonstige Wunderwesen mußten sie über Nacht herangeschafft haben. Niemand wußte, wo sie plötzlich herkamen. Jetzt packte uns eine Freß-, Sauf- und Kaufgier ohnegleichen. Morgen schon oder in einer Stunde konnte alles wieder ebenso geheimnisvoll verschwunden sein.
Wir kamen an einem Gemüsegeschäft vorbei, in dem es bis dahin kaum eine Schwarzwurzel gegeben hatte, aber jetzt lag alles vor der Tür: Radieschen, Spinat, Kohlrabi, Rotkohl, Wirsingkohl, Weißkohl, Kartoffeln, Rettich. Meine Frau konnte nicht widerstehen. Sie lief auf das Geschäft zu und begann hemmungslos zu kaufen. Sie kaufte -- und ich weiß es noch genau -- für 18,90 Mark. Es war viel zuviel Gemüse, aber sie konnte es nicht lassen, sie sagte immer wieder: "Morgen gibt es das doch nicht mehr."
Hans Werner Richter (12 november 1908 23 maart 1993)
Uit: The Death Of The Author (Vertaald door Richard Howard)
In his story Sarrasine, Balzac, speaking of a castrato disguised as a woman, writes this sentence: "It was Woman, with her sudden fears, her irrational whims, her instinctive fears, her unprovoked bravado, her daring and her delicious delicacy of feeling" Who is speaking in this way? Is it the story's hero, concerned to ignore the castrato concealed beneath the woman? Is it the man Balzac, endowed by his personal experience with a philosophy of Woman? Is it the author Balzac, professing certain "literary" ideas of femininity? Is it universal wisdom? or romantic psychology? It will always be impossible to know, for the good reason that all writing is itself this special voice, consisting of several indiscernible voices, and that literature is precisely the invention of this voice, to which we cannot assign a specific origin: literature is that neuter, that composite, that oblique into which every subject escapes, the trap where all identity is lost, beginning with the very identity of the body that writes.
...
Probably this has always been the case: once an action is recounted, for intransitive ends, and no longer in order to act directly upon reality that is, finally external to any function but the very exercise of the symbol this disjunction occurs, the voice loses its origin, the author enters his own death, writing begins. Nevertheless, the feeling about this phenomenon has been variable; in primitive societies, narrative is never undertaken by a person, but by a mediator, shaman or speaker, whose "performance" may be admired (that is, his mastery of the narrative code), but not his "genius" The author is a modern figure, produced no doubt by our society insofar as, at the end of the middle ages, with English empiricism, French rationalism and the personal faith of the Reformation, it discovered the prestige of the individual, or, to put it more nobly, of the "human person"
Es war im alten Nürnberg. Ich war auf der Reise und hatte etwas Eile. Wir mochten um Anfang Oktober sein. Auf dem Marktplatz war ein großer Jahrmarkt aufgeschlagen, eine »Dult«, wie dort die Leute sagen. Es war schon gegen Abend und bei der vorgerückten Jahreszeit schon etwas dunkel. Trotzdem war der Verkehr zwischen den Buden noch ziemlich rege. Nach Abschluß meiner Geschäfte führte mich mein Weg über den Marktplatz, und ich war eben im Begriff, nach Hause zu gehen, als ich auf einer der Schaubuden, vor der zu meiner Verwunderung kein Ausschreier stand, die Überschrift: »Leiden und Sterben unseres Heilandes Jesu Christi« las. Ich bin von Haus aus allen religiös-theatralischen Vorstellungen abgeneigt und wollte mich mit Abscheu von der Idee abwenden, einen so heiligen Stoff mitten in diesem Jahrmarktsgetriebe fest, plastisch oder beweglich, mit Drahtpuppen, gemalt, geformt, geschnitzt oder gar tragiert dargestellt zu sehen. Gleich darauf kamen aber in meinem Kopf Schlagwörter wie »Nürnberg«, »Spielwaren«, »Puppen«, »Figuren auf Lebkuchen« zum Vorschein. Ich erinnerte mich des großen Rufes, den die Nürnberger Arbeiten der Art genießen, und mehr aus Interesse für den mechanischen Apparat, mehr aus Neugier für die Marionettenkünste kehrte ich um und schritt auf die Bude zu. »Leiden und Sterben unseres Heilandes Jesu Christi« las ich noch einmal auf der gemalten Überschrift.
Nur einzelne Leute standen vor der sehr primitiv gehaltenen Baracke. Und diese gafften, wie das so Brauch ist. Der Preis schien mir etwas höher als bei den anderen künstlerischen Veranstaltungen. Ich trat ein. Ein segeltuchüberspannter, mit Lampen etwas düster beleuchteter Raum, in dem sich ein Dutzend Menschen beiderlei Geschlechts und aus allen Ständen des Volkes befand. »Sie kommen gerade recht«, sprach mich der Budenbesitzer, der ein Sachse war, an, »soeben beginnt die Vorstellung.« Im Hintergrund der Bude, in den alles erwartungsvoll blickte, befand sich ein erhöhtes Gerüst, eine Art Bühne, die aber geschlossen war. Doch sah man an den durchschimmernden Lampen, daß sich dort etwas vorbereitete. Und eben, als der Budenbesitzer die Worte gesprochen hatte, ging der Vorhang auf, und alles drängte nun vor bis zur Rampe.
Oskar Panizza (12 november 1853 28 september 1921)
Gelijk een man, die van verlangen gloeit, om bij zijn vriend te zijn, Die op het land, aan de andre zij des meirs, zijn stille woonplaats heeft; op t zien der zee, die hevig bruist en woedt, Een koude siddring voelt; zijn angstig oog ziet starend op het schip, dat slingrend rijst en daalt; De stormwind giert en snort door t hoge tuig en beukt het dondrend zeil; De stuurman wenkt de man verwint zijn schrik, Hij denkt aan zijne vriend, en stapt gerust in t worstelende schip, En steekt naar de andre zij!
Zo zal ik ook, wanneer de koude hand des doods, mijn boezem drukt, een lichte schrik gevoelen in mijn ziel doch, die verdwijnen zal, In Jezus onze vriend.
De Liefde
Wanneer vertoont de Liefde Zich op het allerschoonste, In 't hijgende verlangen, Of na het gul genieten? - Wij smaakten het genot reeds In de armen der verbeelding, Wanneer wij nog verlangen. Maar, na het vrij genieten, Wanneer, door al de vreugde, De snaren der verbeelding Geheel zijn overspannen, Dan heerst in onze ziele Een sombere verwarring. Dan geeft het droevig denkbeeld: Wij hebben reeds genoten! Der ziele een matte houding. Maar, geeft een blik der hope Weer leven aan 't verlangen, Dan leeft de ziel, en schept zich, Uit loutre hersenschimmen, Wel duizend vreugdebeelden.
Jacobus Bellamy (12 november 1757 - 11 maart 1786)
Les pommes de terre ont fleuri en Marmatie et c'est maintenant que vous prenez le chemin du sud quand le ciel bat la campagne éperdu quand se confondent les pleurs et le pays ?
Vous inventerez la douleur comme une terre vous trouverez peut-être une tombe plus chaude nous déterrons, nous déterrons les pommes d'émeraude, ces pierres précieuses mes pauvres pommes de terre.
Quel dieu conservé dans les saumures divines viendra encore nous ramasser tous à nouveau ? Chez nous chez vous on pleure près des tombeaux chez vous chez nous une histoire se termine.
Vertaald door Sanda Stolojan
Sad Song
Do you remember how I used to call you? "an icon with long legs"...
you used to come down the river or you were a river yourself, flowing through me until you reached heaven
with your whip-like tongue, I used to chase small hares
I would mow honey-like hey, you were like a scent, I was alive
But, oh, oh, oh, a bush full of eyes, now three priests are carrying me
my flesh now smells like black locust lumber
while you bite the horses as a colt the earth is calling me
the clay pot calls me a bowl, love - a rolled over apple
Uit: Woran ich glaube (Vertaald door Sabine Giersberg)
Was wir selbst nicht haben, finden wir im Freund. Ich glaube an diese Gabe der Freundschaft und kultiviere sie seit meiner Kindheit. Darin unterscheide ich mich nicht wesentlich von den anderen Menschen. Die Freundschaft ist das erste große Band zwischen dem Heim und der Welt. Das Zuhause, ob glücklich oder unglücklich, ist der Hörsaal, in dem wir unser Urwissen erwerben; in der Freundschaft können wir es erproben. Von der Familie empfangen wir, in der Freundschaft bestätigen wir. Die Unterschiede oder Ähnlichkeiten zwischen der Familie und den Freunden bestimmen die widersprüchlichen Wege unseres Lebens. Obwohl wir unser Heim lieben, kommt für jeden von uns der Moment, in dem es uns voller Unruhe zu anderen Ufern drängt. Das Verlassen des Heims wird nur durch die Freundschaft ausgeglichen. Mehr noch: ohne Freundschaft von außen würde das, was das Heim in uns geschaffen hat, in sich zusammenfallen. Die Freundschaft macht der Familie die Anfänge des Lebens nicht streitig. Sie bestätigt, festigt, verlängert. Die Freundschaft schafft den Gefühlen Raum, die nur außerhalb des Schoßes der Familie gedeihen können. Eingeschlossen im Haus der Familie, würden sie eingehen wie Pflanzen ohne Wasser. Wenn die Türen des Hauses offenstehen, entdecken wir die Liebe, die das Zuhause mit der Welt verbindet. Und das ist Freundschaft. Da ich an diese Initiationsfunktion von Freundschaft glaube, fällt mir der philosophische Zynismus besonders auf, der sie mit einer schwarzen Wolke umgibt. Oscar Wilde verwendete seine gefürchtete Begabung zum Paradox, über Bernard Shaw zu sagen, er habe nicht einen einzigen Feind auf der Welt, aber keiner seiner Freunde würde ihn lieben. Für Byron ist die Freundschaft traurigerweise Liebe ohne Flügel. Und wenn aus Freundschaft Liebe werden kann, so ist es doch eher selten, daß aus Liebe Freundschaft wird. Den Freund, so sagt die Volksweisheit, muß man mit Freuden empfangen und eilig verabschieden. Wenn er zu Gast ist, beginnt er wie ein Leichnam nach drei Tagen zu stinken.
I think of how useless the Dresden part of my memory has been, and yet how tempting Dresden has been to write about, and I am reminded of the famous limerick: There was a young man from Stamboul, Who soliloquized thus to his tool: "You took all my wealth And you ruined my health, And now you won't pee, you old fool." And I'm reminded, too, of the song that goes: My name is Yon Yonson, I work in Wisconsin, I work in a lumbermill there. The people I meet when I walk down the street, They say, "What's your name?" And I say, My name is Yon Yonson, I work in Wisconsin . . ." And so on to infinity. Over the years, people I've met have often asked me what I'm working on, and I've usually replied that the main thing was a book about Dresden. I said that to Harrison Starr, the movie-maker, one time, and he raised his eyebrows and inquired, "Is it an anti-war book?" "Yes," I said. "I guess." "You know what I say to people when I hear they're writing anti-war books?" "No. What do you say, Harrison Starr?" "I say, 'Why don't you write an anti-glacier book instead?'" What he meant, of course, was that there would always be wars, that they were as easy to stop as glaciers. I believe that, too. And even if wars didn't keep coming like glaciers, there would still be plain old death.
Bent u weleens teleurgesteld?, vroeg ik aan de man die naast me zat, op de bank in het Vondelpark. Die vraag heeft nog nooit iemand me zomaar gesteld, zei hij. Dat kon ik wel merken ook want hij begon de vraag te beantwoorden en er kwam geen eind aan. Maar als je iemand zo'n vraag stelt moet je haast wel incalculeren dat het antwoord of heel kort kan zijn of heel lang. Nou weet je wat het is, begon hij smeuïg, het allerbelangrijkste van een teleurstelling is dat je er niet in blijft hangen, en vooral je vertrouwen niet kwijt raakt want als je dat wel doet en je angsten niet kan overwinnen om eventueel teleurgesteld te worden dan durf je nooit meer aan iets te beginnen of iemand iets toe te vertrouwen. Wat wijs, zei ik. Nou, ik heb deze theorie natuurlijk niet zomaar verzonnen, ik heb ernaar geleefd, gehandeld en ondervonden. Weet je, mijn grootste teleurstelling in mijn leven was, mijn allereerste liefde. Ik hield zoveel van haar... Hoe oud was u toen? Ik was 22 jaar en ontmoette haar in de bergen, in de Zwitserse bergen. Ik werkte daar als dierenarts, en op een dag bij een bergwandeling ontmoette ik Annemarijn. Ze had prachtig lang, dik blond haar met haar lange wimpers en helder blauwe kijkers eronder. Haar glimlach was zo krachtig als een rots en zwoel als een zomernacht... dat moet wel een enorme glimlach geweest zijn bedacht ik me... Ze kwam uit Nederland, en was er op vakantie. Ik had geluk gehad want het was haar tweede dag en ze zou nog 16 dagen blijven. Meteen had ik berekend dat ik al die dagen nog had om haar ten huwelijk te vragen
Uit: Het meisje in het grijs (Vertaald doorMarc Vingerhoedt)
Ik ben het in het grijs geklede meisje dat elke vrijdagavond links op het televisiescherm te zien is in het reclamespotje voor Multigust-snoepgoed. Dat andere meisje, altijd rechts op het scherm, met kleurige kleren en strikjes in haar haar als een vogelverschrikker, ken ik niet, ik weet alleen dat ze in porno-
films gespeeld heeft, van die zogenaamde hard porno, en dat ze dat snoepgoedspotje gedaan heeft om reclame te maken voor zichzelf. Acteurs moeten te pas en te onpas hun gezicht laten zien, anders vergeet het publiek ze en is het afgelopen met hun carrière. De benen tellen ook mee, uiteraard, maar het gezicht is het belangrijkst. Als je het publiek alleen de benen van een heel beroemde actrice laat zien, is er niemand die ze herkent. Benen kunnen mooi of lelijk zijn, maar ze hebben geen persoonlijkheid.
Toen ze mij die reclame voor Multigust-snoepgoed aanboden, heb ik meteen enthousiast toegezegd, niet alleen omwille van het geld, maar omdat ik zes maanden lang eenmaal per week op televisie zou verschijnen, op een piekuur, vlak voor het nieuws. Miljoenen en miljoenen kijkers. Ik tekende een contract voor een maand werk en met het voorschot deed ik de eerste afbetaling voor een kleurentelevisie.
De avond dat mijn spotje voor het eerst werd uitgezonden, nodigde ik twee vriendinnen uit. Ik was nogal nerveus en terwijl we op de uitzending wachtten, at ik een zakje Multigust-snoepjes leeg.
Ze zijn lekker, al schijnen ze vol kleurstoffen te zitten. En nu komt het: mijn probleem. Toen ik mezelf daar op het scherm zag, verstarde ik. Niet alleen mijn kleren waren grijs, ik was helemaal grijs, ook mijn gezicht en ook mijn benen. Ik weet niet hoe ze het gedaan hebben en wat voor trucs ze allemaal gebruikt hebben, maar had ik het geweten, ik had de opdracht denkelijk nooit aanvaard, of ik had mij het dubbele laten betalen. Ik zou in ieder geval geen geld hebben uitgegeven aan een kleurentelevisie, mijn zwart-wit-toestel was meer dan goed genoeg. Ik denk dat ze tijdens de opnamen speciale lichteffecten of zoiets gebruikt hebben, maar het resultaat was ronduit afschuwelijk. In het spotje ben ik natuurlijk degene die geen Multigust-snoepjes eet, terwijl dat andere meisje, dat met die kleuren, aldoor zit te snoepen.
Als wir, dem Strand zu entkommen, in die ruder uns legten (denn schlaff hing das dreifarbne Segel mit dem loch in der mitten vom astlosen baume herab), sahn wir beglückt, wie das ufer verschwand gleich den lippen, wenn einem ausfallen die zähne.
O dieser anblick des in der ferne langsam verschwimmenden bissigen mauls!
Aber wohin wir ruderten stracks: mit unseren hinterköpfen sahen wirs nicht.
Uit:Die Erben des Medicus (Vertaald door Klaus Berr)
R. J. wachte auf. Ihr Leben lang würde sie immer wieder mitten in der Nacht die Augen aufschlagen und mit der beklemmenden Gewißheit in die Dunkelheit starren, noch eine überarbeitete Assistenzärztin am Lemuel Grace Hospital in Boston zu sein, die sich während einer Sechsunddreißig-Stunden-Schicht in einem leeren Krankenzimmer ein kurzes Nickerchen erschlichen hat. Sie gähnte, während die Gegenwart in ihr Bewußtsein sickerte und ihr zu ihrer großen Erleichterung dämmerte, daß die Assistenzzeit schon Jahre zurücklag. Aber sie verschloß sich vor der Wirklichkeit, denn die Leuchtzeiger ihres Weckers sagten ihr, daß sie noch zwei Stunden liegenbleiben durfte, und in dieser längst vergangenen Assistenzzeit hatte sie gelernt, jede Minute Schlaf zu nutzen. Zwei Stunden später wurde sie, bei grauer Morgendämmerung und diesmal ohne Schrecken, wieder wach und schaltete den Wecker aus. Sie wachte immer auf, kurz bevor er klingelte, trotzdem stellte sie ihn regelmäßig am Abend zuvor, für alle Fälle. Aus dem Massageduschkopf trommelte ihr das Wasser fast schmerzhaft auf den Schädel, was so belebend war wie eine zusätzliche Stunde Schlaf. Die Seife glitt über einen Körper, der ein wenig fülliger war, als sie es für erstrebenswert hielt, und sie wünschte sich, sie hätte Zeit zum Joggen, doch die hatte sie nicht.
Während sie sich die halblangen schwarzen, noch immer dichten und kräftigen Haare fönte, begutachtete sie ihr Gesicht. Ihre Haut war glatt und rein, die Nase schmal und etwas lang, der Mund groß und voll. Sinnlich? Groß, voll und seit langem ungeküßt. Sie hatte Ringe unter den Augen.
L'Hermite mourut en sortant du détroit de la Sonde, et son vaisseau, presque seul de sa flotte, ternit au Texel le 9 juillet 1626. En 1683, Cowley, Anglais, partit de la Virginie ; il doubla le cap de Horn, fit diverses courses sur les côtes espagnoles, se rendit aux Larrones, et revint par le cap de Bonne-Espérance en Angleterre, où il arriva le 12 octobre 1686. Ce navigateur n'a fait aucune découverte dans la mer du Sud ; il prétend avoir découvert dans celle du Nord, par quarante-sept degrés de latitude australe et quatre-vingts lieues de la côte des Patagons, l'île Pepis. Je l'ai cherchée trois fois, et les Anglais deux, sans la trouver. Wood Roger, Anglais, sortit de Bristol le 2 août 1708, passa le cap de Horn, fit la guerre sur les côtes espagnoles jusqu'en Californie, d'où, par une route frayée déjà plusieurs fois, il passa aux Larrones, aux Moluques, à Batavia et, doublant le cap de Bonne Espérance, il ternit aux Dunes le 1er octobre 1711. Dix ans après, Roggewin, Mecklembourgeois, au service de la Hollande, sortit du Texel avec trois vaisseaux, il entra dans la mer du Sud par le cap de Horn, y chercha la Terre de Davis sans la trouver ; découvrit dans le sud du tropique austral l'île de Pâques, dont la latitude est incertaine ; puis, entre le quinzième et le seizième parallèle austral, les îles Pernicieuses, où il perdit un de ses vaisseaux ; puis à peu près dans la même latitude, les îles Aurore, Vespres, le Labyrinthe composé de six îles, et l'île de la Récréation, où il relâcha. Il découvrit ensuite, sous le douzième parallèle sud, trois îles, qu'il nomma îles de Bauman, et enfin, sous le onzième parallèle austral, les îles de Thienhoven et Groningue ; naviguant ensuite le long de la Nouvelle-Guinée et des Terres des Papous, il vint aborder à Batavia, où ses vaisseaux furent confisqués.
Louis de Bougainville (11 november 1729 - 20 augustus 1811)
In der ganzen Geschichte des Menschen ist kein Kapitel unterrichtender für Herz und Geist als die Annalen seiner Verirrungen. Bei jedem großen Verbrechen war eine verhältnismäßig große Kraft in Bewegung. Wenn sich das geheime Spiel der Begehrungskraft bei dem matteren Licht gewöhnlicher Affekte versteckt, so wird es im Zustand gewaltsamer Leidenschaft desto hervorspringender, kolossalischer, lauter; der feinere Menschenforscher, welcher weiß, wie viel man auf die Mechanik der gewöhnlichen Willensfreiheit eigentlich rechnen darf und wie weit es erlaubt ist, analogisch zu schließen, wird manche Erfahrung aus diesem Gebiete in seine Seelenlehre herübertragen und für das sittliche Leben verarbeiten.
Es ist etwas so Einförmiges und doch wieder so Zusammengesetztes, das menschliche Herz. Eine und eben dieselbe Fertigkeit oder Begierde kann in tausenderlei Formen und Richtungen spielen, kann tausend widersprechende Phänomene bewirken, kann in tausend Charakteren anders gemischt erscheinen, und tausend ungleiche Charaktere und Handlungen können wieder aus einerlei Neigung gesponnen sein, wenn auch der Mensch, von welchem die Rede ist, nichts weniger denn eine solche Verwandtschaft ahndet. Stünde einmal, wie für die übrigen Reiche der Natur, auch für das Menschengeschlecht ein Linnäus auf, welcher nach Trieben und Neigungen klassifizierte, wie sehr würde man erstaunen, wenn man so manchen, dessen Laster in einer engen bürgerlichen Sphäre und in der schmalen Umzäunung der Gesetze jetzt ersticken muß, mit dem Ungeheuer Borgia in einer Ordnung beisammen fände.
Von dieser Seite betrachtet, läßt sich manches gegen die gewöhnliche Behandlung der Geschichte einwenden, und hier, vermute ich, liegt auch die Schwierigkeit, warum das Studium derselben für das bürgerliche Leben noch immer so fruchtlos geblieben. Zwischen der heftigen Gemütsbewegung des handelnden Menschen und der ruhigen Stimmung des Lesers, welchem diese Handlung vorgelegt wird, herrscht ein so widriger Kontrast, liegt ein so breiter Zwischenraum, daß es dem letztern schwer, ja unmöglich wird, einen Zusammenhang nur zu ahnden. Es bleibt eine Lücke zwischen dem historischen Subjekt und dem Leser, die alle Möglichkeit einer Vergleichung oder Anwendung abschneidet und statt jenes heilsamen Schreckens, der die stolze Gesundheit warnet, ein Kopfschütteln der Befremdung erweckt.
Friedrich Schiller (10 november 1759 - 9 mei 1805)
Anton Graff werkte tussen 1786 en 1791 aan dit portret: Er hatte kein Sitzfleisch, zei hij over Schiller.
van dichtbij is alles anders niet noodzakelijk mooier of beter lelijker of meer of minder interessant maar anders
of dat op zich niet - man, wat kan jij zeuren - al meer dan voldoende is
Aan tafel
thuis aan tafel schaamteloos weemoedig breng ik mezelf terug naar de bossen om hand in hand te wandelen met de herinnering aan wat je zei en wat ik zei en hoe je lachte en hoe ik lachte en toen al wist hoe ik later thuis aan tafel zou denken aan nu aan hoe we leven in flarden en altijd op weg naar wat komt achterlaten wat ons thuis aan tafel zo schaamteloos weemoedig maakt
Van zorgen kan ik deze nacht niet slapen. Ik staar door 't venster doelloos voor mij uit... Werd zó de wereld van eerstaf geschapen Met maan en wolken, zonder een geluid
En zonder licht? Waar ik vanmorgen zag De bomen met hun gele en groene verven Raad ik het ziekenhuis, waar dag aan dag Gemartelden in duizend angsten sterven.
't Is anders, overdag, een rustge buurt, Mijn buren hebben tuinen met veel peren, Maar met mijn woning heb ik niet gehuurd De vrede die ik immer moet ontberen.
Nu glimt alleen het lage, doffe licht Van 't somber huis waar altijd wordt gewaakt, En 'k vraag mij af, bij dit verdoemd gezicht, Wat mij zo week en zo lafhartig maakt.
De cactus
Kaal staat hij voor de blankheid der gordijnen, verschrompeld in wat kiezel en wat zand en mist zijn ziel: het alverschroeiend schijnen der eeuwge zomers van zijn vaderland.
Maar aan het einde van zijn lijdzaam dulden, spruit op een lichte morgen, als een vlam van 't heet verlangen dat hem gans vervulde, een bloem van heimwee uit zijn dorre stam.
Hij bloeit; en in die onverwachte droom laat hij een stond zijn heimlijk wezen blinken in 't graf van broze bloembad en aroom,
zoals de dichter die, na harde strijd, zijn innigst voelen in een lied doet klinken en weerkeert tot zijn oude eenzelvigheid.
's Mensen begin en einde
Wij eindigen zoals wij zijn begonnen: Kaal en onmondig en sentimenteel. Alles wat leeft keert weer naar de oude bronnen Van 't paradijs. En dan? Ach, weet ik veel.
Jan van Nijlen (10 november 1884 14 augustus 1965)
Uit: Komm her, wir lieben dich. Briefe einer ungewöhnlichen Freundschaft zu dritt (Briefwisseling van het echtpaar Zweig mit Helene Weyl)
27. August 1914
Wir, Menschen die so gerne achten und das Achtbare und Echte überall suchten, sehen uns mit einem manchmal wahrhaft heißen Glück plötzlich, über Nacht, aus einem Volk ichsüchtiger Krämer und patriotisch-politischer Phrasendrescher das große tüchtige deutsche Volk erwachen; der fette Bürger, unser Antagonist, lernt plötzlich wieder sich einordnen, opfern, echt fühlen er verliert seine moralische Hässlichkeit, er wird schön! Dies schon beglückt; und so genügt es zu sagen, dass die Haltung des Heeres, des Einzelnen wie der Gesamtheit, des Gemeinen wie der Leitung, der Zurückgebliebenen wie derer in der Front, ganz herrlich ist ein jauchzendes, tollkühnes Entzücken vibriert in mir, wenn ich die Zeitungen lese,
28. März 1918
Ich bin der Überzeugung 1) dass schon vor dem Kriege alle Tendenzen des internationalen Lebens stetig wachsend auf Ausschaltung der blutigen Gewalt hinwirkten, 2) dass der Krieg einen Hass gezeitigt hat, der nur in einem Jahrhundert besiegbar sein wird, 3) dass der Friedensschluss, der diesen Krieg beendet, nicht jene neue Lage schaffen wird, die das neue Europa ermöglicht und 4) dass ethische, rechtliche, aesthetische, und religiöse Kultur und dass alle Zivilisation Reise-, Wohnungs-, Kleidungs-, Nahrungs-, Reinigungsmittel auf den Stand von 1850 ohne die sichere Kulturtradition jener Biedermeierzeit zurückgeworfen ist.
Arnold Zweig (10 november 1887 26 november 1968)
Ik wil hier mijnen geest in vrijheid laten zweven, En laat, al die het lust, bij vorst of prinsen leven; Want die een hoge staat, of wichtig ambt bekleedt, Is nimmer buiten zorg, en zelden buiten leed. Ik neme deze plaats tot afkeer van de zorgen, Om daar bevrijd te zijn, om daar te zijn verborgen Voor streken van het hof, voor steken van de haat, En wat er in den Haag niet zelden ommegaat. O! waar mij dit vertrek, en volle macht gegeven, Om daar met stille geest mijn dagen af te leven, Ja, om nooit met een Haag voortaan te zijn gemoeid, Als met de haag alleen, die hier bijwijlen bloeit.
De netten van de spin
De netten van de spin, die in de vensters hangen, En kunnen maar alleen de kleine muggen vangen: De wespe met de bij, en al wat hoger zweeft, Maakt dat het broze rag op hen geen vat en heeft.
Wat kan een moedig hart zijn goede weg beletten? Al wat de wereld spint en zijn maar boze netten. En acht, o waarde ziel! en acht geen losse waan, De wind verstrooit het kaf, maar niet het wichtig graan.
As I had saved a considerable sum of money long beforehand, and had a strong intention to visit the Isles once more, I decided to avoid the "human bondage" of getting the British visa, then going to London and suffering a lot more from getting the Johnish visa, and found a shorter and safer way: I planned an easier trip to Istanbul, where I would search for the Office of the third Supreme Commissioner. The Commissioner hated Georgians Or rather didn't very much approve of them (to put it mildly to sound more European). He might have had some serious reasons for his disapproval, but he didn't trouble much to reveal those to me. Strangely enough, he was a Georgian himself, but spoke exceptionally English. In the course of our conversation, I inserted a couple of Georgian words into my speech, as I felt rather short of my English. But the man replied in English, saying he didn't understand my Georgian (he himself spoke the Johnish variety of the language). In the end, he ordered me to come back three hours later. When I was back to his office, he kept inquiring, for good twenty minutes, about my occupation and the reasons for my need of a six-month visa. I did my best to make my answers sound impressive. The whole procedure felt like being at an exam, a rather stiff one. He made me answer numerous questions from the history of his own country. My answers must have sounded too ambiguous, for the only information I had about the past of the country had been obtained from a tiny brochure by a Mr. Nebieridze. I was quite certain though, that the Commissioner had already given me the visa, and even stamped it in my passport, but he hated to tell me about it. In the end he somehow managed to give the passport to me, and advised me to go by sea. That was a really good piece of advice, for it proved to be much cheaper that way. So, this is how I went to John's Isles for the second time and stayed there for half a year. During the last two months of my stay, I had been living in a rented apartment in the coastal quarter. February was already there, and I had to return home. The winters are generally very mild on those Isles, and one doesn't actually have to think about the frost at all. On the other hand, it's rather damp all around, especially for those who dwell near the sea, but it's always dry downtown. The sea is often stormy, and along the shore, twenty feet into the land, it seems to be drizzling non-stop. The sun is very rare in this season, but very welcome and very lovely. Such is the winter in Santa City.
Uit: Door arm Vlaanderen(De werklieden van St-Nikolaas)
Beerblock en ik, wij bevinden ons te Sint-Nikolaas, zeer belangrijk vlasdistrikt en groote markt der voortbrengselen van het Land van Waas. De werkersbevolking is er talrijk, en de meest verschillende nijverheden worden er uitgeoefend. In de vlas- en katoenspinnerijen worden talrijke werklieden, bereiders van stoffen, gebruikt. Daarenboven vindt men er kousen- en lintenfabrieken, sigarenmakerijen, laken- en kantweverijen, potten- en steenbakkerijen, ververijen, houtzagerijen en werkhuizen van klompenmakers.
De twee socialisten der stad, die ons vergezellen, leiden ons eerst de breisters te huis bezoeken. Deze werksters arbeiden op onderneming, Zij zegden ons gemiddeld tien tot elf franken per week te winnen, voor ongeveer 72 uren arbeid. In de fabriek bedraagt het loon slechts acht of negen franken.
Terwijl wij aldus van huis tot huis gingen, zegde ik tot de twee werklieden die ons begeleidden:
De meesten der patroons, hier ter plaats, moeten katholieken zijn?
Bijna allen, en dan nog dweepzuchtige katholieken. Bij M. Janssens, gewezen afgevaardigde der christen-democraten, zijn de werklieden verplicht te bidden alvorens het werk te beginnen. In vele fabrieken komen de pastoors binnen, evenals in hun huis. Gedurende de kiesstrijden geven zij er voordrachten, terwijl wij er menigmaal zelfs niet in gelukken, eene zaal te vinden om onze vergaderingen te houden. Zij verplichten de werklieden de klerikale kringen en patroonschappen te bezoeken, op straf van wegzending. De socialistische, of van socialisme verdachte werklieden zouden ergeen werkkunnen vinden.
August De Winne (10 november 1861 23 mei 1935)
Een doodende nijverheid, illustratie uit het boek
Uit: The Private Lives of Trees (Vertaald door Megan McDowell).
Verónica was studying for an Art degreeshe was in her second yearwhen Daniela arrived and threw everything off course. Anticipating the pain was her way of experiencing ita young pain that grew and grew and sometimes, throughout certain especially warm hours, tended to disappear. During the first weeks of her pregnancy, she decided to keep the news to herself; she didnt even tell Fernando or her best girlfriend, although she didnt have, exactly, a best friend. That is, she had many girlfriends who inevitably came to her for advice, but their confidence was never entirely reciprocated. That time of silence was one last luxury that Verónica could give herself, an addedon privacy, a space in which to construct her decisions with an uncertain calm. I dont want to be a student/pregnant woman. I dont want to be a mother/student, she thought; she definitely didnt want to find herself, in a few months time, wrapped in a wide and flowery dress, explaining to the professor that she hadnt been able to study for the test, or later, two years on, leaving the baby in the librarians care. Imagining the faces of the librarians, enraptured with their role as the faithful guardians of other peoples children, sent her into a panic. During that time she went to dozens of art galleries, shamelessly questioned her professors, and lost many hours to letting herself be pursued by upper-level students, who, as was to be expected, turned out to be insufferable nice guysnice guys who claimed to be bad and nevertheless found success faster than their civil engineer brothers or their educational psychologist sisters. Sooner rather than later, Verónica found the resentment she was looking for: this was not a world she wanted to be a part ofthis wasnt a world, not even close, she could be a part of. From then on, every time she was knocked down by a dark thought about her abandoned vocation, she retrieved the counter-examples she had hoarded away. Instead of thinking about the healthy disdain some of her professors felt for artistic fads, she remembered the classes she took from two or three charlatans of the type that always seem to hover around art departments. And instead of thinking about the honest, true works of some of her classmates, she preferred to return to the naïve galleries where the advanced members of the class exhibited their discoveries.
De Nederlandse schrijver en oud-diplomaat F. Springer, pseudoniem van Carel Jan Schneider, is maandagavond op 79-jarige leeftijd in Den Haag overleden. Dat heeft uitgeverij Querido dinsdag bekend gemaakt.F. Springer debuteerde in 1962 met de verhalenbundel Bericht uit Hollandia. Daarna schreef hij onder meer de romans Bougainville (1981), Bandoeng-Bandung (1993) en Kandy (1998). In 1990 schreef hij het Boekenweekgeschenk Sterremeer. Voor zijn gehele oeuvre ontving Springer in 1995 de Constantijn Huygensprijs. Zie ook mijn blog van 15 januari 2011.
Uit: Bougainville
Ze ging door. Haar stralende herinnering aan die vierentwintig uur in het Marriott Hotel veranderde na enige tijd in irritatie. De heer Vaulant was zijn streken dus nog niet kwijt. Waarom had zij kunnen denken dat wij op ons vijfenveertigste anders handelen dan wanneer we twintig zijn. Les jeux sont faits, nietwaar? Ze dacht, barst Tommie Vaulant, minnaars genoeg, bewonderaars bij het dozijn, jawel, niet lachen Bo (ik lachte niet), dus een hele drukke tijd, veel reizen, veel aanloop van buitenlandse relaties op het kantoor in Amsterdam, hij kon barsten, Tommie Vaulant. Dagen achtereen dacht ze geen seconde aan hem, arrogante big shot van de Verenigde Naties.
Maar die vierentwintig uur: als ze een enkele keer alleen thuis zat, omdat er werkelijk niets meer te verzinnen was aan werk, uitgaan, weg zijn, dan kwamen die vierentwintig uur glashelder terug, minuut na minuut. Er waren ogenblikken dat ze het zo allemaal had kunnen opschrijven. (O god, ook zij, dacht ik, en misschien zou zij haar opstel dan ook wel bij haar vriendje Bo inleveren.) Maar het zou er nooit van komen. September vorig jaar, vlak na een teleurstellende ervaring met een zogenaamd begripvolle minnaar had ze, eigenlijk toch nijdig op zich zelf, toegegeven aan haar verlangen en een brief naar New York geschreven, naar Mr Vaulant in het hoofdkwartier van de VN. Er kwam een briefje terug. De inhoud kende ze uit haar hoofd. Dear Madam, I sincerely regret to inform you that Mr Thomas Vaulant met with a fatal accident while on a recent official mission in South East Asia. I herewith duly return your letter.
Haar auto stond op de Gevers Deynootweg. Ik zoende haar wangen. Tak Tong Hie, bonsde het belachelijk in mijn hoofd. Tak Tong Hie.
Madeleen, zei ik, wat ik nog...
Je bent lief, Bo, zei ze, een vinger tegen mijn lippen leggend, je bent altijd lief geweest en jij kunt er ook niets aan doen. Ik weet zeker dat je van onze reünie vanavond een heel mooi verhaal zult maken.
Ze stapte in, startte de motor, draaide het raampje open. Good luck, Bo, zei ze. Ik streelde haar nog even over haar haren. Ze gaf al gas voordat ik nog iets kon zeggen om haar tegen te houden.
Bougainville, had ik willen zeggen, Bougainville, Bougainville.