Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
12-09-2008
James Frey, Gust Van Brussel, Mary Stewart, Hannes Meinkema, Stanislaw Lem
On my first day in jail, a three hundred pound man named Porterhouse hit me in the back of the head with a metal tray. I was standing in line for lunch and I didn't see it coming. I went down. When I got up, I turned around and I started throwing punches. I landed two or three before I got hit again, this time in the face. I went down again. I wiped blood away from my nose and my mouth and I got up I started throwing punches again. Porterhouse put me in a headlock and started choking me. He leaned towards my ear and said I'm gonna let you go. If you keep fighting me I will fucking hurt you bad. Stay down and I will leave you alone. He let go of me, and I stayed down.
I have been here for sixty-seven days. I live in Men's Module B, which is for violent and felonious offenders. There are thirty-two cells in my module, thirty-two inmates. At any given time, there are between five and seven deputies watching us. All of us wear blue and yellow striped jumpsuits and black, rubber-soled slippers that do not have laces. When we move between rooms we walk through barred doors and metal detectors. My cell is seven feet wide and ten feet long. The walls are cement and the floor is cement and the bed is cement, the bars iron, the toilet steel. The mattress on the bed is thin, the sheets covered with grit. There is a window in my cell it is a small window that looks out onto a brick wall. The window is made of bulletproof glass and there are bars on both sides of it. It affords me the proper amount of State required sunlight. Sunlight does not help pass time, and the State is not required to provide me anything that helps pass time.
My life is routine. I wake up early in the morning. I brush my teeth. I sit on the floor of the cell I do not go to breakfast. I stare at a gray cement wall. I keep my legs crossed my back straight my eyes forward. I take deep breaths in and out, in and out, and I try not to move. I sit for as long as I can I sit until everything hurts I sit until everything stops hurting I sit until I lose myself in the gray wall I sit until my mind becomes as blank as the gray wall. I sit and I stare and I breathe. I sit and I stare. I breathe.
James Frey (Cleveland, 12 september 1969)
De Vlaamse schrijver Gust Van Brussel werd geboren in Antwerpen op 12 september 1924 Van Brussel volgde Grieks-Latijnse humaniora, maar moest vanwege de Tweede Wereldoorlog zijn studie stopzetten. Hij werd bediende en klom op tot hoofd van de Public Relations van een bekende bank in Antwerpen. Hij organiseerde talloze belangrijke evenementen, tentoonstellingen, concerten en prijskampen en realiseerde de uitgave van verschillende unieke boeken. In 1957 debuteerde hij met maar liefst zes dichtbundels tegelijk. Sindsdien publiceerde hij talrijke andere boeken waaronder een tiental romans en drie science-fictionboeken.
Uit:Keizer Sus den eerste
Er zat een stijve bries. Zo noemen ze dat in de zeemanstaal aan de jachthaven. Vroeger was dat een oord waar uitsluitende rijke boggers kwamen, mensen met poen, die zich een boot konden permitteren. Daar ziet ge nog de relikwieën van de sjieke chalet van de jachthaven. Want de Antwerpse jachthaven heeft haar helden, die als een baron de Gerlache vroeger alle zeeën bevaren hebben, tot in het ijs van Nova Zembla toe. Dat was de tijd van de aristocratie, van de zeemanskunst grote klasse. Als ge alleen maar met een kromme rug aan een paar roeispanen kon trekken, had ge niet de minste kans om er binnen te geraken. Ge waart daar vroeger trouwens niet zo graag gezien als ge niet tot de clan behoorde. Nu is dat ondertussen veel democratischer geworden. Hoewel er toch een elite van waternoblesse gebleven is. Als ge ze mocht geloven zijn die met hun dure zeilboten, zelfs met zware wind, tot in't Kattegat geraakt. 't zal wel meer Sluis zijn geweest, maar kom ge moet die mensen maar hunne stoef gunnen. De top van de zeemanskunde werd natuurlijk gevormd door de allerlaatste kapiteins, die nog rond Kaap Hoorn gevaren hadden met een zeilboot. De Cape Horners, die van orkanen en ijsbergen nogal wat meer wisten dan een sjamfoeter, die het over een straffe storm had met baren van zo hoog! Maar de Cape Horners, dat waren nog eens mannen met baarden geweest! Voor zo'n kastaars waart ge toch maar een triestige Tist als ge niet tussen donder en bliksem over huizenhoge golven had gevaren. Met zo'n zeebonken moest ge 't minstens over windkracht 12 hebben, of ge mocht niet meespreken. Van de top van een tsunami naar de diepten waar alleen bathyscafen durven komen, naar beneden duiken, dat was weinig zeebonken gegeven. Meestal hadden ze het in die heldenverhalen over een onverschrokken kapitein, die ze vroeger gekend hadden, want van die hele echte, schoten ze niet veel meer over.
Gust Van Brussel (Antwerpen, 12 september 1924)
De Engelse schrijfster Mary Stewart werd geboren op 12 september 1916 in Sunderland alsMary Florence Elinor Rainbow . Nadat zij haar Master of Arts Degree van de universiteit van Durnham behaald had onderwees zij daar Engels tot 1945 totdat zij trouwde met Sir Frederick Stewart. Tien jaar later verscheen haar eerste roman Madam, will you talk?. Sindsdien schreef zij meer dan twintig romans, hoorspelen en kinderboeken. Veel van haar werk werd verfilmd. In 1961 won zij voor My Brother Michael de Crime Writers Association Silver Dagger. Haar drie beroemdste boeken The Crystal Cave (1970), The Hollow Hills (1973) en The Last Enchantment (1979) draaien om koning Arthur en de tovenaar Merlijn.
Uit: Madam, Will You Talk?
The whole affair began so very quietly. When I wrote, that summer, and asked my friend Louise if she would come with me on a car trip to Provence, I had no idea that I might be issuing an invitation to danger. And when we arrived one afternoon, after a hot but leisurely journey, at the enchanting little walled city of Avignon, we felt in that mood of pleasant weariness mingled with anticipation which marks, I believe, the beginning of every normal holiday.
No cloud in the sky; no sombre shadow on the machiolated walls; no piercing glance from an enigmatic stranger as we drove in at the Porte de la Republique and up the sun-dappled Cours Jean-Jaures. And certainly no involuntary shiver of apprehension as we drew up at last in front of the Hotel Tistet-Vedene, where we had booked rooms for the greater part of our stay.
I even sang to myself as I put the car away, and when I found they had given me a room with a balcony overlooking the shaded courtyard, I was pleased.
And when, later on, the cat jumped on to my balcony, there was still nothing to indicate that this was the beginning of the whole strange, uneasy, tangled business. Or rather, not the beginning, but my own cue, the point where I came in. And though the part I was to play in the tragedy was to break and re-form the pattern of my whole life, yet it was a very minor part, little more than a walk-on in the last act. For most of the play had been played already; there had been love and lust and revenge and fear and murder--all the blood-tragedy bric-a-brac except the Ghost--and now the killer, with blood enough on his hands, was waiting in the wings for the lights to go up again, on the last kill that would bring the final curtain down.
How was I to know, that lovely quiet afternoon, that most of the actors in the tragedy were at that moment assembled in this neat, unpretentious little Provencal hotel? All but one, that is, and he, with murder in his mind, was not so very far away, moving, under that blazing southern sun, in the dark circle of his own personal hell. A circle that narrowed, gradually, upon the Hotel Tistet-Vedene, Avignon.
ik ga eventjes werken zegt ze tegen de kinderen eventjes moeten jullie me niet storen
en de precieze beelden die ze maakt zijn de schrijnende en levenslange bronsgeworden veelheid van gevoel van iemand die als ze het niet langer uithoudt eventjes in de auto voor de deur alleen moet zitten zijn.
Ursula and Gudrun Brangwen sat one morning in the window-bay of their father's house in Beldover, working and talking. Ursula was stitching a piece of brightly-coloured embroidery, and Gudrun was drawing upon a board which she held on her knee. They were mostly silent, talking as their thoughts strayed through their minds.
'Ursula,' said Gudrun, 'don't you really want to get married?' Ursula laid her embroidery in her lap and looked up. Her face was calm and considerate.
'I don't know,' she replied. 'It depends how you mean.'
Gudrun was slightly taken aback. She watched her sister for some moments.
'Well,' she said, ironically, 'it usually means one thing! But don't you think anyhow, you'd be--' she darkened slightly-- 'in a better position than you are in now?'
A shadow came over Ursula's face.
'I might,' she said. 'But I'm not sure.'
Again Gudrun paused, slightly irritated. She wanted to be quite definite.
'You don't think one needs the experience of having been married?' she asked.
'Do you think it need be an experience?' replied Ursula.
'Bound to be, in some way or other,' said Gudrun, coolly. 'Possibly undesirable, but bound to be an experience of some sort.'
'Not really,' said Ursula. 'More likely to be the end of experience.'
Gudrun sat very still, to attend to this.
'Of course,' she said, 'there's that to consider.' This brought the conversation to a close. Gudrun, almost angrily, took up her rubber and began to rub out part of her drawing. Ursula stitched absorbedly.
'You wouldn't consider a good offer?' asked Gudrun.
'I think I've rejected several,' said Ursula.
'Really!' Gudrun flushed dark--'But anything really worth while? Have you really?'
'A thousand a year, and an awfully nice man. I liked him awfully,' said Ursula.
'Really! But weren't you fearfully tempted?'
'In the abstract but not in the concrete,' said Ursula. 'When it comes to the point, one isn't even tempted--oh, if I were tempted, I'd marry like a shot. I'm only tempted not to.' The faces of both sisters suddenly lit up with amusement.
'Isn't it an amazing thing,' cried Gudrun, 'how strong the temptation is, not to!' They both laughed, looking at each other. In their hearts they were frightened.
There was a long pause, whilst Ursula stitched and Gudrun went on with her sketch. The sisters were women. Ursula twenty-six, and Gudrun twenty-five. But both had the remote, virgin look of modern girls, sisters of Artemis rather than of Hebe. Gudrun was very beautiful, passive, soft-skinned, soft-limbed. She wore a dress of dark-blue silky stuff, with ruches of blue and green linen lace in the neck and sleeves and she had emerald-green stockings. Her look of confidence and diffidence contrasted with Ursula's sensitive expectancy. The provincial people, intimidated by Gudrun's perfect sang-froid and exclusive bareness of manner, said of her: 'She is a smart woman.' She had just come back from London, where she had spent several years, working at an art-school, as a student, and living a studio life.
D.H. Lawrence (11 september 1885 2 maart 1930)
De Amerikaanse schrijver O.Henry, pseudoniem van William Sydney Porter , werd geboren in Greensboro (North Carolina) op 11 september 1862. Op driejarige leeftijd verloor hij reeds zijn moeder en werd daarna opgevoed door zijn oma en een tante. Al was hij een fervent lezer, met vijftien jaren stopte hij met school. Hij vestigde zich in Texas en had allerlei banen zoals verkoper, cowboy en bankmedewerker. Hij leerde Spaans en trouwde. In 1884 begon hij aan zijn schrijverscarrière door het weekblad Rolling Stone te schrijven, maar dit werd geen succes. Daarna ging hij werken als journalist en columnist.
In 1897 werd hij veroordeeld tot een gevangenis straf. Hij werd schuldig bevonden aan verduistering bij de bank in Ohio waar hij bij werkte. Daarom nam hij later zijn pseudoniem aan. Hij schreef honderden verhalen vaak over gewone mensen die bijzonder dingen meemaken. De bevolking van het New York aan het begin van de 20e eeuw gaven hem vaak de inspiratie voor zijn verhalen.
Uit: Babes In The Jungle
Montague Silver, the finest street man and art grafter in the West, says to me once in Little Rock: "If you ever lose your mind, Billy, and get too old to do honest swindling among grown men, go to New York. In the West a sucker is born every minute; but in New York they appear in chunks of roe - you can't count 'em!"
Two years afterward I found that I couldn't remember the names of the Russian admirals, and I noticed some gray hairs over my left ear; so I knew the time had arrived for me to take Silver's advice.
I struck New York about noon one day, and took a walk up Broadway. And I run against Silver himself, all encompassed up in a spacious kind of haberdashery, leaning against a hotel and rubbing the half-moons on his nails with a silk handkerchief.
"Paresis or superannuated?" I asks him.
"Hello, Billy," says Silver; "I'm glad to see you. Yes, it seemed to me that the West was accumulating a little too much wiseness. I've been saving New York for dessert. I know it's a low-down trick to take things from these people. They only know this and that and pass to and fro and think ever and anon. I'd hate for my mother to know I was skinning these weak-minded ones. She raised me better."
"Is there a crush already in the waiting rooms of the old doctor that does skin grafting?" I asks.
"Well, no," says Silver; "you needn't back Epidermis to win today. I've only been here a month. But I'm ready to begin; and the members of Willie Manhattan's Sunday School class, each of whom has volunteered to contribute a portion of cuticle toward this rehabilitation, may as well send their photos to the Evening Daily.
"I've been studying the town," says Silver, "and reading the papers every day, and I know it as well as the cat in the City Hall knows an O'Sullivan. People here lie down on the floor and scream and kick when you are the least bit slow about taking money from them. Come up in my room and I'll tell you. We'll work the town together, Billy, for the sake of old times."
O. Henry (11 september 1862 5 juni 1910)
De Duitse schrijver, kunstenaar en kunstverzamelaar Joachim Fernau werd geboren in Bromberg op 11 september 1909. Fernau publiceerde een groot aantal artikelen, essays en romans. In veel van zijn naoorlogse werk worden historische thema's behandeld. Zo schreef hij over de geschiedenis van Duitsland en over die van de Verenigde Staten, en wijdde hij boeken aan de door hem bewonderde oude Grieken en Romeinen. Fernau stond bekend om zijn toegankelijke en vaak humoristische schrijfstijl.
Uit: Cäsar lässt grüßen
Carpe diem. Tagtäglich strömten die Massen in die Circusse, Arenen und Theater. Schon Titus hatte das von seinem Vater gestiftete Colosseum mit hunderttägigen Spielen eingeweiht, bei denen fünfzigtausend exotische Tiere ihr Leben lassen mussten. Jetzt, zur Spätzeit, herrschte dort fast pausenlos Betrieb. Es fasste über fünfzigtausend Zuschauer. Aber die anderen Arenen kamen hinzu. Der Circus Maximus fasste nach dem letzten Umbau hundertfünfundachzigtausend Menschen. Sicher waren ständig dreihundert- bis vierhunderttausend unterwegs auf der Jagd nach dem bisschen, was unsereins hat, dem Vergnügen. Zehntausende von Gladiatoren ließen ihr Leben, Hunderttausende von Tieren wurden abgeschlachtet. Im Colosseum fanden riesige Jagden zwischen aufgebauten Felskulissen statt. Den Circus setzte man unter Wasser und trug Seeschlachten aus, bei denen sich die Gegner zu Hunderten echt töteten. Das Wasser war rot von Blut. Die Menge tobte und schrie, fraß und stank. Der Blutgeruch zog in Schwaden durch die Straßen. Eine neue Note kam in das bisschen, was unsereins hat, als die Christen- und Judenverfolgungen begannen. Die meisten der Opfer wurden im Circus Maximus den wilden Tieren vorgeworfen.
Der moralische Verfall ging natürlich auch mit einem beispiellosen sittlichen Verfall einher. Rom war voller Dirnen, es wimmelte von Bordellen. Die Aufstachelung und Befriedigung begann bereits bei den Kindern, stürmisch begrüßt als Befreiung von Frustration.
Unerwünschte Neugeborene wurden von den Müttern erstickt oder irgendwo weggeworfen. Man fand sie vor den Toren auf Schritt und Tritt. Eine Ehe, die in Ordnung war, galt als sicheres Zeichen dafür, dass der Mann ein Tölpel und die Frau ein Blaustrumpf war. Es existierten zwar Ehegesetze, irgendwo lagen sie, aber es ist unwahrscheinlich, dass ein Richter sie noch kannte. Die neue Zeit hatte sich ein neues Gewohnheitsrecht geschaffen: die Konsens-Ehe, die den Personenstand der Frau nicht veränderte und nicht mehr berührte. Man pflegte die Ehefrau eines anderen abzuklopfen wie eine Partnerin beim Tanz. Niemand oder kaum jemand aus der fortschrittlichen Gesellschaft verdarb das Spiel. Man bildete sexuelle Supermärkte zu dritt, zu viert, ein Gedicht spricht von einer Kette von fünf. Wenn das nicht mehr zog, nahm man Haschisch aus dem Orient zu Hilfe.
Das wärs. Rom ging sang und klanglos unter. Es wurde nicht wie Hellas besiegt, zerfetzt, verschlungen; es verunglückte nicht in der Kurve, es prallte mit niemand zusammen, es stürzte nicht ab und bekam keinen Herzschlag. Es verfaulte. Man hätte es retten können. Aber man gab ihm Opium, statt zu schneiden. Hören Sie, was die Ruinen, was die Säulenstümpfe auf dem Forum romanum rufen? Schönen Gruß an die Enkel.
Joachim Fernau (11 september 1909 - 24 november 1988)
Nur habe ich gar keinen Anlaß, ein Mirakel für sicher zu nehmen, solange
Natur und Medizin vollkommen zur Erklärung ausreichen. Überlassen wir das doch den alten Weibern! Unser Kind ist gesund. Daß Gott geholfen hat, weiß ich. Daß der Arzt und die Natur geholfen haben, das weiß ich ebenfalls. Daß Lourdes geholfen hat, ist möglich, ich weiß es aber nicht... «
»Ich aber weiß es, Louis«, sagt die Kaiserin kampfbereit, »und niemand wird mich abhalten zu danken, auch du nicht! «
»Warum sollt ich dich abhalten davon, Liebe?« meint der Kaiser versöhnlich.
»Also, Louis, du bist bereit, meinen Wunsch zu erfüllen«, fällt Eugenie schnell ein. »Ich hab für uns beide gelobt, daß du, wenn das Lourdeswasser hilft, die Sperre der Grotte aufheben wirst ... «
Louis Napoleon kann seinen Unwillen kaum mehr bezwingen:
»Gelübde legt man für sich selbst ab, Beste«, sagt er, »und nicht für andere. Und außerdem ist Lourdes ein heikles Politikum. Im Augenblick darf ich aus schwerwiegenden Ursachen die liberalen Parteien nicht verstimmen ... «
»Meine Gründe als Frau und Mutter sind viel schwerwiegender als jede Augenblickspolitik«, erwidert Eugenie erblassend, und Eigensinn, Ehrgeiz und Energie machen ihr Gesicht für den Gatten unangenehm.
»Meine Regierung«, erklärt er nach einer Pause heiser, »hat von allem Anfang an in dieser Affäre eine ablehnende Haltung eingenommen. Und nicht nur meine Regierung, sondern ebenso der französische Episkopat, meine Liebe, dem nicht einmal du ausgesprochenen Atheismus zum Vorwurf machen kannst. Wir sind alle abhängig von der öffentlichen Meinung. Die öffentliche Meinung unserer Zeit lehnt sich gegen die muffige Mystik zurückgebliebener Bevölkerungsteile auf. Sie tut es, weil sie im Kampf steht um einen neuen Geist. Dieser Geist fördert mich. Stell ich mich ihm in den Weg, vernichtet er mich. Hör gut zu: wenn ich die Sperre jener Grotte aufhebe, blamiere ich meine eigene Regierung, das heißt mich selbst. Und das for derst du von mir? Du forderst, daß ich gegen alle politische Vernunft dem Zeitgeist ins Gesicht schlage und ohne Notwendigkeit öffentlich Widerruf leiste?«
Eugenie tritt dicht an den Gemahl heran und ergreift seine beiden Hände: »Louis«, sagt sie mit sehr dunkler Stimme, »der Kaiser ist abhängig von noch viel größeren Mächten als der öffentlichen Meinung. Du spürst es ja selbst. Warum würdest du dich sonst mit Madame Frossart beraten, der Wahrsagerin und Hellseherin? In deiner Stellung gibt es keinen gleichgültigen Atemzug und keine opportunistische Ausflucht, mein Freund. Wenn du träumst, machst du Geschichte. Der Souverän kommt nicht um den Himmel herum. Das hast du selbst immer gesagt. Und gerade diesmal willst du um den Himmel herumkommen? Jetzt, wo das größte Jahr deiner Regierung vor dir steht? Bedenke! In Frankreich fließt eine Gnadenquelle, die Heilung um Heilung vollbringt. Du selbst hast deinem Sohn, der in Gefahr war, zu trinken gegeben von ihr... «
»Um bei der Wahrheit zu bleiben, Madame«, knirscht Napoleon, »nicht ich war's, weiß Gott... «
»Gleichgültig«, sagt die Spanierin, »Loulou ist fieberfrei. Jene Macht, die durch ein unschuldiges und begnadetes Mädchen die starke Quelle von einer Stunde zur andern hervorbrachte, hat sich dir gnädig erwiesen. Und du wagst es, diese Macht um ihren Lohn zu betrügen? Hältst du es wirklich für weniger gefährlich, Gott und der Jungfrau ins Gesicht zu schlagen als deinem sogenannten Zeitgeist? Und das, nachdem du ein Gelöbnis des Dankes geleistet hast? ... «
»Das hast du geleistet, nicht ich«, insistiert der Kaiser hoffnungslos.
»Gleichgültig! Es ist geleistet! Es muß erfüllt werden! Weniger für mich als für dich. Denn dein Reich steht auf dem Spiel, Louis ... «
Franz Werfel (10 september 1890 26 augustus 1945)
Uit: Mercedes Benz (Vertaald door Antonia Lloyd-Jones)
My dear Mr Hrabal, once again life has turned an extraordinary circle, for when I recall that evening in May, when for the first time I sat all scared and atremble behind the wheel of Miss Ciwles little Fiat the only lady instructor at the Corrado driving school (We guarantee a driving licence for the lowest price in town), the only woman among all those self-important males: ex-rally drivers and racetrack aces; so, once I had fastened my seatbelt and positioned the rear-view mirror according to her instructions, to move off seconds later down a small, narrow street in first gear in order to stop at once, forty metres on, at the crossroads where only a narrow stream of air, like an invisible flight corridor, ran between the trams and the thundering lorries over to the other side of the city-centre inferno; so, as I set off on that very first car journey of mine, feeling as ever that the whole idea of learning to drive made no sense at all, because it was too late in life, and Id already missed the moment; so, when right in the middle of the crossroads between the No 13 tram, bells clanging as it braked suddenly, and a great big TIR transporter lorry, which by some miracle managed to miss Miss Ciwles little Fiat by a hairs breadth, while sounding its awfully deep, piercingly loud horn like a battleship siren; so, when I stalled at the very centre of that crossroads, I immediately thought of you and those charming motorcycling lessons of yours, when with the instructor behind and the wet cobblestones ahead, you gave the 250cc bike a good dose of petrol and off you sashayed down those Prague streets and crossroads, first up the hill towards Hradèany, then down towards the Vltava, and the whole time, without ever stopping, as if inspired by the Muse of motorisation, you told the instructor about those wonderful vehicles of bygone days, on which your stepfather had so many fantastic spills and smashes; so when, the driver of the TIR slammed his ten-ton monster to a halt and, leaving it in the middle of the roadway, jumped down from the cab and ran towards Miss Ciwles little Fiat, waving his fist at us in a threatening manner, and indeed, in his rage coming close to self-harm by pummelling his own head with it; so, when I saw his face, purple with fury and pain, pressed to the window of Miss Ciwles little Fiat, and right beside it another face, also pressed to the window, and belonging to the driver of the No 13 tram, who like the TIR driver had abandoned his vehicle and his passengers, sent flying by the sharp braking; so, when I saw those two faces through the Fiat windows, which with great foresight Miss Ciwle had already wound up, with yet more looming up behind them, because the drivers of other cars blocked by the tram and the TIR had also left their vehicles and run up to us now, to shower us in all their anger about traffic jams, broken bridges, rising petrol prices and everything else affecting them since the recent collapse of communism; so, when these Bosch-like faces had all but crushed us into the seats of the little Fiat, which was adamantly refusing to start, I turned to Miss Ciwle and in a perfectly calm tone of voice I said, You know, when my grandmother Maria was learning to drive in a Citroen in 1925, she had a similar experience, except that the Citroen stalled on a railway crossing and from the right, that is, where the instructor, Mr Czarzasty, was sitting, the Wilno-Baranowicze-Lwów express was fast approaching from round the corner when Mr Czarszasty made a rapid assessment of the situation and said, Miss Maria, lets jump out immediately or well be killed, so they jumped out, I went on, and the express, although it braked, showers of sparks flying from under its wheels, completely flattened the beautiful car.
Paweł Huelle (Gdańsk, 10 september 1957)
De Amerikaanse dichteres Mary Oliver werd geboren op 10 september 1936 in Maple Heights, Ohio. Zij bezocht in de jaren vijftig zowel de Ohio State University als Vassar College, maar behaalde er geen diploma. Van invloed op haar was de dichteres Edna St. Vincent Millay in wier huis zij als tiener korte tijd woonde om Millays zuster te helpen bij het op orde brengen van de geschriften die de overledene had nagelaten. Gedurende het begin van de jaren techtig doceerde Oliver aan de Case Western Reserve University. In 1984 kreeg zij voor haar verzameling gedichten American Primitive de Pulitzer prijs. In 1986 werd zij "Poet In Residence" aan de Bucknell University. In 1991 was zij Writer in Residence aan Sweet Briar College in Virginia. Tot 2001 had zij een leerstoel in Bennington, Vermont
August
When the blackberries hang swollen in the woods, in the brambles nobody owns, I spend
all day among the high branches, reaching my ripped arms, thinking
of nothing, cramming the black honey of summer into my mouth; all day my body
accepts what it is. In the dark creeks that run by there is this thick paw of my life darting among
the black bells, the leaves; there is this happy tongue.
Black Oaks
Okay, not one can write a symphony, or a dictionary,
or even a letter to an old friend, full of remembrance and comfort.
Not one can manage a single sound though the blue jays carp and whistle all day in the branches, without the push of the wind.
But to tell the truth after a while I'm pale with longing for their thick bodies ruckled with lichen
and you can't keep me from the woods, from the tonnage
of their shoulders, and their shining green hair.
Today is a day like any other: twenty-four hours, a little sunshine, a little rain.
Listen, says ambition, nervously shifting her weight from one boot to another -- why don't you get going?
For there I am, in the mossy shadows, under the trees.
And to tell the truth I don't want to let go of the wrists of idleness, I don't want to sell my life for money,
Mon cher Michel, Je ne t ai pas écrit non par négligence mais probablement parce que jai beaucoup trop damitié pour toi pour ne pas être sensible à beaucoup de choses. En tout cas je ne me serais pas décidé à técrire des platitudes ou des choses désagréables. Je pars pour la campagne vraiment très dégoûté dune vie qui nest malheureusement pas différente de celle que tu menais ici. Jai vu hier soir des danses nègres à lExposition, des danseurs introduits sur une estrade comme des vaches dans un wagon. Mais je ne crois pas que limpossibilité de certaines choses aurait pu être plus frappante pour moi que là pour ce qui sépare les nègres et les blancs invités du mussée du Trocadéro. Je ne vois pas un instant ce que pourrait signifier une agitation quelconque si elle ne mexclut pas dune façon très catégorique de toutes ces tristes existences. Crois à toute mon amitié Georges."
Waar zullen we heen gaan vandaag, welk overjarig verlangen achterna, met wat voor verwachting belast of om welke eensklapse ingeving opspringen, zeggen jullie het maar -
Zit, benen, in jullie onrust naar buiten of, ogen, zijn jullie belust, toch niet jij soms, geslacht, dat zich slecht met zijn naderend onnut verdraagt?
Stel maar wat voor voor vandaag: een veldweg om lopend landschap te worden, in de stad een terras om ons steels te vergapen, onbespied in een rietkraag ons weer het geliefde lichaam te binnen brengen dat wegstierf -
Ook jullie, gedachten, die het onderling nooit kunnen vinden, nooit eens eens zijn, alsjeblieft, geen geliever van zus nu of zo, wees vandaag domweg mij die hier zit en zich uitstelt, op post wacht, een brief die hem kent als beste, groet met tot gauw.
Honden van buxus die de stoep bewaken
Honden van buxus die de stoep bewaken. Het is geen kunst. Want niemand wordt er bang van. Wat zou moeten. Het duurt immers niet lang - hoe lang hangt van mijn zorg af - of zij raken
vanuit de wortel uit hun vorm: kunstzaken waarvan de groei, geleid door draad en tang, gedacht is tot gedaante. Ik ontvang tussen hen door. Gasten. Die zij vermaken.
En zij zijn twee: natuur en onnatuur. Of drie: plant, dier en geest. Zij weten niet wat zij doen. Ze zien mij niet als derde.
Dat moet ik doen. Mijn hand. En hoe zij werden bewaar ik. Ik moet zijn wat zij vergeten. Toch herder. Wat ook bang maakt op den duur.
Ontmoeting met een blaarkop
Je vindt me vreemd, eng haast, blijkt uit je blik,
met zo'n geboortemasker, wit, en ogen
zo zwart omrand die jou enkel gedogen,
denk je, op afstand, want ik merk jouw schrik
als je je hand uitsteekt en kopschuw ik
terugdeins zelf - voor wat, voor een te hoge
verwachting? die, bij voorbaat al bedrogen,
maakt dat, uit schaamte wijs, ik weeg en wik.
Maar vaak, ontwaakt in ochtendschitterdauw
- ze slapen nog, de anderen, gewonen -,
mijmer ik hoe me niet meer te verschonen
voor dat ik zo ben, me lijk te verbergen,
prins van Sneeuwwitje en haar zeven dwergen -
wat niemand aan me ziet vertel ik jou.
C. O. Jellema (9 september 1936 19 maart 2003)
Olieverfschilderij door Trudy Kramer
De Italiaanse dichter en schrijver Cesare Pavese werd geboren in Santo Stefano Belbo op 9 september 1908. Pavese studeerde literatuurgeschiedenis in Turijn en promoveerde in 1930 op de Amerikaanse dichter Walt Whitman. Hij vertaalde Moby Dick van Herman Melville en werk van John Dos Passos, William Faulkner, Sherwood Anderson, Sinclair Lewis, Daniel Defoe, James Joyce en Charles Dickens in het Italiaans. Vanaf 1930 schreef Pavese bijdragen over Amerikaanse literatuur in het tijdschrift La Cultura.
Tussen 1928 en 1935 schreef Pavese gedichten, die hij 1936 publiceerde onder de titel Lavorare stanca. In 1935 werd hij wegens zijn antifascistische houding, die overigens primair werd bepaald door esthetische motieven, gevangen genomen en acht maanden verbannen naar Brancaleone in Calabrië. In deze tijd begon hij zijn literair-existentialistische dagboek Il mestiere di vivere, dat hij tot zijn dood zou bijhouden. Vanaf 1938 werkte hij bij de Turijnse uitgeverij Einaudi.
Tijdens WO II trok Pavese zich met de schoonfamilie van zijn zuster terug op het Italiaanse platteland. Hij sloot vriendschap met de jonge schrijver Italo Calvino, en was de eerste die diens werk las. Later zou Calvino hem "mijn ideale lezer" noemen. Na de oorlog verbleef Pavese in Serralunga di Cera, Rome, Milaan en vervolgens in Turijn. In 1945 sloot hij zich aan bij de Italiaanse Communistische Partij. In 1950 won Pavese de prestigieuze Premio Strega literatuurprijs, voor La bella estate. Pavese pleegde op 41-jarige leeftijd zelfmoord door inname van een overdosis barbituraten in een hotelkamer in Turijn, waarschijnlijk wegens een ongelukkige liefde en toenemende desillusies over politiek.
Alter Ego
From morning till evening he saw the tattoo
on his silky chest: a russet woman,
lying concealed in the field of hair. Beneath there was
sometimes chaos, she leapt up suddenly.
The day passed in cursing and silence.
If the woman were no tattoo but
clung alive to his hairy chest, he'd
cry out more loudly in the little cell.
Wide-eyed, he lay silently stretched on the bed.
A deep sealike sigh swelled
the big solid bones in his body: he lay
as on a boat-deck. He rested heavily on the bed
like someone who on waking might jump up.
His body, salted with spray, poured out
sweat full of sunshine. The little cell
was not big enough for a single one of his glances.
His hands showed he was thinking of the woman.
Instinct
From the door of his house in the gentle sunshine
the old man, disillusioned with everything,
watches the dog and the bitch as they follow instinct.
Flies crawl round his toothless mouth.
His wife died some time ago. She too
like all bitches didn't want to hear it mentioned,
but she had the instinct. The old man would smell it out -
he hadn't yet lost his teeth - night would come,
they'd go to bed. Instinct was fine.
It's fine for dogs having so much freedom,
prowling the streets from dawn to dusk,
eating a little, sleeping a little, mounting bitches a little:
they don't even wait for night. They reason
as they smell and what they smell is good.
The old man remembers how once in the daytime
he had it in a field of wheat.
Who the bitch was he no longer knows, but remembers
the hot sun and the sweat and his wish it would last for ever.
It was like being in bed. If the years could return
he'd like to do it always in a field of wheat.
A woman comes down the street and stops to watch;
the priest passes and turns away. In the public square
you can do anything. Even the woman,
too discreet to turn round for a man, stops.
Only a boy can't stand the game
and pelts them with stones. The old man's angry.
Cesare Pavese (9 september 1908 27 augustus 1950)
Uit: Der Klang der Sonnenuhr (Vertaling door Marcela Euler )
Die Beugung des Armes, die Finger umfassen den weißen Henkel. Eine hellbraune Flüssigkeit füllt die Porzellantasse. Sie goß sich gerade Tee ein. Gegen den Türrahmen gelehnt beobachtete er die Rundung ihres nach vorne gebeugten Rückens. - Haben Sie nach mir gerufen, Madame? Ein Aufschrei des Schreckens hallte von der Wand wider. Sie drehte sich heftig um, der Deckel der Teekanne erzitterte. - Du hast mich zu Tode erschreckt! Die zwei Schritte über die Schwelle zum Eßzimmer hinterließen deutliche schlammige Spuren. - Erschreckt? - Ich habe dich nicht erkannt. In ihrem Lachen lag noch die Schwere des Schreckens. Die dicke Staubschicht ließ seine Haare sonderbar grau erscheinen, der zentimeterlange Bartwuchs zeugte von einem einwöchigen Fernbleiben der Rasierklinge, und der dunkle Teint hätte Sonnenbräune, aber ebensogut auch Dreck sein können. Unter seinen Achseln zeigte das Hemd Schweißspuren, groß wie Mühlräder. - Du siehst aus wie ein Wilder. Er trat an sie heran. - Wo ist er? - Wer? Daniel? Im Bett. Eine Mischung aus Gerüchen hüllte sie ein. Schweiß, Zement, Tabak, Kalk, Mörtel, Regen. Er nahm ihr die Tasse aus der Hand und stellte sie zurück auf das Tablett. Die Tischdecke hinter ihrem Rücken war eine Handvoll Blumen und tropisches Obst. Er hob sie auf den Tisch. Er drücke sich an sie, ihr Körper war ein Garten voller Früchte, die ihm angeboten wurden. Atemlos versuchte sie, sich gegen ihn zu wehren. - Er schläft noch nicht! Er wartet auf die Gute-Nacht-Geschichte. - Er soll warten. - Maamaa! - Das glaube ich kaum. Er verdrehte die Augen und ließ seine Hände sinken. - Kannst du ihm eine kurze Geschichte erzählen? - Und kannst du dich waschen? Sie strich mit den Händen über das Kleid, um die Spuren seiner Berührungen zu glätten. Er machte die Lichter im Eßzimmer aus, ging ins Bad und griff nach der Seife. Die Tür ließ er halb offen, damit ihm die Gute-Nacht-Geschichte nicht entging.
»Nun, sehen Sie wohl, Fürst: Genua und Lucca sind weiter nichts mehr als Apanagen der Familie Bonaparte. Nein, das erkläre ich Ihnen auf das bestimmteste: wenn Sie mir nicht sagen, daß der Krieg eine Notwendigkeit ist, wenn Sie sich noch länger erlauben, all die Schändlichkeiten und Gewalttaten dieses Antichrists in Schutz zu nehmen (wirklich, ich glaube, daß er der Antichrist ist), so kenne ich Sie nicht mehr, so sind Sie nicht mehr mein Freund, nicht mehr, wie Sie sich ausdrücken, mein treuer Sklave. Jetzt aber guten Tag, guten Tag! Ich sehe, daß ich Sie einschüchtere; setzen Sie sich und erzählen Sie!« So sprach im Juni 1805 Fräulein Anna Pawlowna Scherer, die hochangesehene Hofdame und Vertraute der Kaiserinmutter Maria Feodorowna, indem sie den durch Rang und Einfluß hervorragenden Fürsten Wasili begrüßte, der sich als erster zu ihrer Soiree einstellte. Anna Pawlowna hustete seit einigen Tagen; sie hatte, wie sie sagte, die Grippe (»Grippe« war damals ein neues Wort, dessen sich nur einige wenige feine Leute bedienten). Die Einladungsschreiben, die sie am Vormittag durch einen Lakaien in roter Livree versandt hatte, hatten alle ohne Abweichungen folgendermaßen gelautet: »Wenn Sie, Graf (oder Fürst), nichts Besseres vorhaben und die Aussicht, den Abend bei einer armen Patientin zu verbringen, Sie nicht zu sehr erschreckt, so werde ich mich sehr freuen, Sie heute zwischen sieben und neun Uhr bei mir zu sehen. Anna Scherer.« »Mein Gott, was für eine hitzige Attacke!« antwortete der soeben eingetretene Fürst, ohne über einen derartigen Empfang im geringsten in Aufregung zu geraten, mit einem heiteren Ausdruck auf seinem flachen Gesicht. Er trug die gestickte Hofuniform, Schnallenschuhe, Strümpfe und mehrere Orden und sprach jenes auserlesene Französisch, welches unsere Großväter nicht nur redeten, sondern in dem sie auch dachten, und zwar mit dem ruhigen, gönnerhaften Ton, wie er einem hochgestellten, im Verkehr mit der besten Gesellschaft und in der Hofluft altgewordenen Mann eigen ist. Er trat zu Anna Pawlowna heran, küßte ihr die Hand, wobei er ihr den Anblick seiner parfümierten, schimmernden Glatze darbot, und setzte sich dann in aller Seelenruhe auf einen Lehnsessel. »Vor allen Dingen, liebe Freundin, sagen Sie mir, wie es mit Ihrer Gesundheit steht, und beruhigen Sie Ihren Freund«, sagte er, ohne seine Stimme zu verändern, und in einem Ton, bei dem man durch alle Höf lichkeit und Anteilnahme doch seine innere Gleichgültigkeit und sogar ein wenig Spott hindurchhörte. »Wie kann ich körperlich gesund sein, wenn ich seelisch leide? Wer, der überhaupt Gefühl in der Brust hat, kann denn in unserer Zeit seine seelische Ruhe bewahren?« sagte Anna Pawlowna. »Ich hoffe, Sie bleiben den ganzen Abend bei mir?«
Am Waldsaum kann ich lange Nachmittage, Dem Kukuk horchend, in dem Grase liegen; Er scheint das Tal gemaechlich einzuwiegen Im friedevollen Gleichklang seiner Klage.
Da ist mir wohl, und meine schlimmste Plage, Den Fratzen der Gesellschaft mich zu fuegen, Hier wird sie mich doch endlich nicht bekriegen, Wo ich auf eigne Weise mich behage.
Und wenn die feinen Leute nur erst daechten, Wie schoen Poeten ihre Zeit verschwenden, Sie wuerden mich zuletzt noch gar beneiden.
Denn des Sonetts gedraengte Kraenze flechten Sich wie von selber unter meinen Haenden, Indes die Augen in der Ferne weiden.
Begegnung
Was doch heut nacht ein Sturm gewesen, Bis erst der Morgen sich geregt! Wie hat der ungebetne Besen Kamin und Gassen ausgefegt!
Da kommt ein Maedchen schon die Strassen, Das halb verschuechtert um sich sieht; Wie Rosen, die der Wind zerblasen, So unstet ihr Gesichtchen glueht.
Ein schoener Bursch tritt ihr entgegen, Er will ihr voll Entzuecken nahn: Wie sehn sich freudig und verlegen Die ungewohnten Schelme an!
Er scheint zu fragen, ob das Liebchen Die Zoepfe schon zurecht gemacht, Die heute Nacht im offnen Stuebchen Ein Sturm in Unordnung gebracht.
Der Bursche traeumt noch von den Kuessen, Die ihm das suesse Kind getauscht, Er steht, von Anmut hingerissen, Derweil sie um die Ecke rauscht.
Gebet
Herr! schicke, was du willt, Ein Liebes oder Leides; Ich bin vergnuegt, dass beides Aus Deinen Haenden quillt.
Wollest mit Freuden Und wollest mit Leiden Mich nicht ueberschuetten! Doch in der Mitten Liegt holdes Bescheiden.
For Morn, my dome of blue, For Meadows, green and gay, And Birds who love the twilight of the leaves, Let Jesus keep me joyful when I pray.
For the big Bees that hum And hide in bells of flowers; For the winding roads that come To Evenings holy door, May Jesus bring me grateful to his arms, And guard my innocence for evermore.
A Mystic As Soldier
I lived my days apart, Dreaming fair songs for God; By the glory in my heart Covered and crowned and shod.
Now God is in the strife, And I must seek Him there, Where death outnumbers life, And fury smites the air.
I walk the secret way With anger in my brain. O music through my clay, When will you sound again?
Absolution
The anguish of the earth absolves our eyes Till beauty shines in all that we can see. War is our scourge; yet war has made us wise, And, fighting for our freedom, we are free.
Horror of wounds and anger at the foe, And loss of things desired; all these must pass. We are the happy legion, for we know Times but a golden wind that shakes the grass.
There was an hour when we were loth to part From life we longed to share no less than others. Now, having claimed this heritage of heart, What need we more, my comrades and my brothers?
Siegfried Sassoon (8 september 1886 1 september 1967)
Car lis oundado seculàri E si tempèsto e sis esglàri An bèu mescla li pople , escafa li counfin , La terro maire , la Naturo , Nourris toujour sa pourtaduro Dou meme la : sa pousso duro Toujour à l'oulivié dounara l'oli fin ;
Car les houles des siècles
Car les houles des siècles , et leurs tempêtes et leurs horreurs, en vain mêlent les peuples , effacent les frontières : la terre maternelle , la Nature , nourrit toujours ses fils du même lait , sa dure mamelle toujours à l'olivier donnera l'huile fine ;
Amo de-longo renadivo ,
Amo de-longo renadivo , Amo jouiouso e fièro e vivo , Qu'endihes dins lou brut dou Rose e dou Rousau ! Amo di seuvo armouniouso E di calanco souleiouso, De la patrio amo piouso , T'apelle ! encarno-te dins mi vers prouvençau !
Ame éternellement renaissante
Ame éternellement renaissante , âme joyeuse et fière et vive , qui hennis dans le bruit du Rhone et de son vent , âme des bois pleins d'harmonie et des calanques pleines de soleil , de la patrie âme pieuse , je t'appelle ! incarne-toi dans mes vers provençaux !
Frederic Mistral ( 8 september 1830 25 maart 1914)
Hör, es klagt die Flöte wieder, und die kühlen Brunnen rauschen! Golden weh'n die Töne nieder, stille, stille, laß uns lauschen!
Holdes Bitten, mild Verlangen, wie es süß zum Herzen spricht! Durch die Nacht, die mich umfangen, blickt zu mir der Töne Licht!
Die Liebe fing mich ein mit ihren Netzen
Die Liebe fing mich ein mit ihren Netzen, Und Hoffnung bietet mir die Freiheit an; Ich binde mich den heiligen Gesetzen, Und alle Pflicht erscheint ein leerer Wahn. Es stürzen bald des alten Glaubens Götzen, Zieht die Natur mich so mit Liebe an. O süßer Tod, in Liebe neu geboren, Bin ich der Welt, doch sie mir nicht verloren
O kühler Wald
O kühler Wald, Wo rauschest du, In dem mein Liebchen geht? O Widerhall, Wo lauschest du, Der gern mein Lied versteht?
O Widerhall, O sängst du ihr Die süßen Träume vor, Die Lieder all, O bring sie ihr, Die ich so früh verlor!
Im Herzen tief, Da rauscht der Wald, In dem mein Liebchen geht, In Schmerzen schlief Der Widerhall, Die Lieder sind verweht.
Im Walde bin Ich so allein, O Liebchen, wandre hier, Verschallet auch Manch Lied so rein, Ich singe andre dir!
Clemens Brentano (8 september 1778 28 juli 1842)
Vom Hunger will ich in diesem schönen Buche handeln, von dem, was er bedeutet, was er will und was er vermag. Wie er für die Welt im ganzen Schiwa und Wischnu, Zerstörer und Erhalter in einer Person ist, kann ich freilich nicht auseinandersetzen, denn das ist die Sache der Geschichte; aber schildern kann ich, wie er im einzelnen zerstörend und erhaltend wirkt und wirken wird bis an der Welt Ende.
Dem Hunger, der heiligen Macht des echten, wahren Hungers widme ich diese Blätter, und sie gehören ihm auch von Rechts wegen, was am Schluß hoffentlich vollkommen klargeworden sein wird. Mit letzterer Versicherung bin ich in einer weiteren Vorrede, welche zur Gemütlichkeit, Erregung und Aufregung des Lesers doch nur das wenigste beitragen würde, überhoben und beginne meine Geschichte mit unbegrenztem Wohlwollen sowohl gegen die Mitwelt und Nachwelt als auch gegen mich selber und alle mir im Lauf der Erzählung vorübergleitenden Schattenbilder des großen Entstehens, Seins und Vergehens des unendlichen Werdens, welches man Weltentwicklung nennt, welches freilich ein wenig interessanter und reicher als dieses Buch ist, das aber auch nicht wie dieses Buch in drei Teilen zu einem befriedigenden Abschluß kommen muß.
»Da haben wir den Jungen! Da haben wir ihn endlich endlich!« rief der Vater meines Helden und tat einen langen, erleichternden Atemzug, wie ein Mann, der langes, vergebliches Sehnen, schwere Arbeit, viele Mühen und Sorgen getragen hat und endlich glücklich zu einem glücklichen Ziel gekommen ist. Mit klugen, glänzenden Augen sah er herab auf das unansehnliche, kümmerliche Stück Menschentum, welches ihm die Wehemutter in die Arme gelegt hatte, grad als die Feierabendglocke erklang. Eine Träne stahl sich über die hagere Backe des Mannes, und die scharfe, spitze, kluge väterliche Nase senkte sich immer tiefer gegen das unbedeutende, kaum erkennbare Näschen des Neugeborenen, bis sie plötzlich mit einem Ruck wieder emporfuhr und sich ängstlich fragend gegen die gute, hilfreiche Frau, die soviel zu seinem Entzücken beigetragen hatte, richtete.
Wilhelm Raabe (8 september 1831 - 15 november 1910)
Edith Sitwell, Michael Guttenbrunner, Margaret Landon, Anton Haakman, Willem Bilderdijk, Jenny Aloni
De Engelse dichteres en schrijfster Edith Sitwell werd geboren op 7 september 1887 in Scarborough. Haar ouders waren Sir George Sitwell, 4. Baronet of Renishaw Hall en Lady Ida Emily Augusta Denison. Sitwell beweerde later van de Plantagenets af te stammen. Zij had twee jongere broers, Osbert en Sacheverell Sitwell, die zelf ook een succesvolle literaire loopbaan kenden. Met hen werkte zij wel samen, maar de relatie met haar ouders was moeilijk. Toen zij 25 jaar was vertrok Sitwell naar Londen. Haar eerste gedicht The Downed Suns publiceerde zij in 1913 in de Daily Mirror. In 1915 verscheen de bundel The Mother and Other Poems en tussen 1916 en 1921 werkte zij samen met haar broers aan Wheels, een bloemlezing. Sitwells huis werd later een trefpunt van jonge schrijvers waarmee zij bevriend wilde raken en die zij ook steunde. Daaronder waren o.a. Dylan Thomas, Aldous Huxley en Denton Welch. Ook zorgde zij ervoor dat het werk van Wilfred Owen na diens dood kon verschijnen. In de jaren dertig verbleef zij lang in Parijs en raakte wat op de achtergrond, maar de bundels Street Songs (1942), The Song of the Cold (1945) en The Shadow of Cain (1947) kregen weer een goed onthaal. Haar bekendste gedicht is wellicht Still Falls the Rain, dat de Duitse luchtaanvallen beschrijft en dat door Benjamin Britten op muziek werd gezet. In 1954 werd zij Dame Commander of the Order of the British Empire en daarmee in de adelstand verheven.
Still Falls the Rain
Still falls the Rain--- Dark as the world of man, black as our loss--- Blind as the nineteen hundred and forty nails Upon the Cross.
Still falls the Rain With a sound like the pulse of the heart that is changed to the hammer-beat In the Potter's Field, and the sound of the impious feet
On the Tomb: Still falls the Rain
In the Field of Blood where the small hopes breed and the human brain Nurtures its greed, that worm with the brow of Cain.
Still falls the Rain At the feet of the Starved Man hung upon the Cross. Christ that each day, each night, nails there, have mercy on us--- On Dives and on Lazarus: Under the Rain the sore and the gold are as one.
Still falls the Rain--- Still falls the Blood from the Starved Man's wounded Side: He bears in His Heart all wounds,---those of the light that died, The last faint spark In the self-murdered heart, the wounds of the sad uncomprehending dark, The wounds of the baited bear--- The blind and weeping bear whom the keepers beat On his helpless flesh... the tears of the hunted hare.
Still falls the Rain--- Then--- O Ile leape up to my God: who pulles me doune--- See, see where Christ's blood streames in the firmament: It flows from the Brow we nailed upon the tree
Deep to the dying, to the thirsting heart That holds the fires of the world,---dark-smirched with pain As Caesar's laurel crown.
Then sounds the voice of One who like the heart of man Was once a child who among beasts has lain--- "Still do I love, still shed my innocent light, my Blood, for thee."
By The Lake
ACROSS the flat and the pastel snow Two people go . . . . 'And do you remember When last we wandered this shore?' . . . 'Ah no! For it is cold-hearted December.' 'Dead, the leaves that like asses's ears hung on the trees When last we wandered and squandered joy here; Now Midas your husband will listen for these Whispers--these tears for joy's bier.' And as they walk, they seem tall pagodas; And all the ropes let down from the cloud Ring the hard cold bell-buds upon the trees--codas Of overtones, ecstasies, grown for love's shroud
Edith Sitwell (7 september 1887 -9 december 1964)
Roger Eliot Fry "Portrait of Edith Sitwell
De Oostenrijkse dichter en schrijver Michael Guttenbrunner werd geboren op 7 september 1919 in Altenhofen. Hij werkte als paardenknecht tot hij in 1937 ging studeren aan de Weense Grafische Lehr- und Versuchsanstalt. Omdat hij weigerde het Horst-Wessel-Lied te zingen werd hij van school gestuurd. Twee maal werd hij gearresteerd wegens aktiviteiten voor de verboden Sociaaldemocraten. Na WO II bleef hij herinneren aan de verschrikkingen van de oorlog, iets wat hem vaak niet in dank werd afgenomen en tot een omstreden figuur maakte. In 1994 werd hij wel door de universiteit van Klagenfurt gepromoveerd tot doctor honoris causa.
Uit:Im Machtgehege IV
Neunzehnhundertdreißig übersiedelten wir von Treibach-Althofen nach Welzenegg bei Klagenfurt, damals noch im Gebiet der Gemeinde St. Peter. Auf der Nordseite eines Waldes, der von Schloß Welzenegg bis zur Pischeldorferstraße reichte und das "Welzenegger Schachtel" hieß, wurde Ackerboden zu Baugrund parzelliert; und alsbald siedelten dort, in meist selbstverfertigten Häusern und Hütten, arme Leute, zu denen auch wir zählten. Wir lebten dort übrigens zum ersten und zum letztenmal unter Slowenen. In den ersten Jahren hörten wir in unserer Umgebung mehr "Windisch" als Deutsch. Für diejenigen, die es noch nicht wissen, sei hier bemerkt, daß Windisch und Slowenisch dasselbe sind. Seit aber der ins Hitlertum gemündete politische Germanismus versucht hat, durch seine Deutung des Worts das Slowenentum politisch zu spalten, wollen die Slowenen die Bezeichnung "Windisch" nicht mehr dulden.
( )
Ein Dichter aus Tirol, der mit seinen dramatischen Appellen für das Lebensrecht der Armen, der "Zukurzgekommenen", großen Erfolg gehabt hat und heute in Irland lebt, hat einem Frager geantwortet: Er wolle Kranewitter inszenieren, und zwar "ganz brechtisch". Das war wohl nicht bedacht, aber doch ganz knechtisch, automatisch dem Zeitgeist, der Mode unterworfen. Aber der Frager auch, sonst hätte er den blindlings reagierenden Dichter auch gefragt: Warum und mit welchem Recht wollen Sie Kranewitter nicht authentisch, sondern "ganz brechtisch" spielen? Und er hätte die Frage auf den Punkt gebracht: Ich dachte, Sie sind ein Dichter des Mitleids, der Sozialen Misere, des Naturrechts und des Menschenrechts. Jetzt sehe ich einen Speichellecker der Mächtigen und der Mode vor mir. Sie schlachten ein Menschopfer und zerstören das Eigentum eines Toten. Sie ziehen Kranewitter die Haut ab und werfen ihn dem Götzen der kritischen, dialektisch verzauberten Erfolgsanbeter in den Schlund.
Michael Guttenbrunner (7 september 1919 12 mei2004)
De Amerikaanse schrijfster Margaret Landon werd geboren op 7 september 1903 in Somers, Wisconsin. Zij was een van de drie dochters uit een streng gezin van Methodisten. Zij voltooide haar opleiding in 1925 aan Wheaton College in Wheaton., Illinois. Zij gaf een jaar lang les en trouwde toen. In 1927 vertrokken zij en haar man naar Thailand om er als missionaris te werken. Ze las veel over het land en verdiepte zich ook in het leven van de Engelse schrijfster en lerares Anna Leonowens. Toen de familie in 1937 naar de VS terugkeerde begon Landon met schrijven. Haar roman over Leonowens, Anna and the King of Siam,werd meteen bij verschijning in 1944 een bestseller. Een boek over haar eigen ervaringen Never Dies the Dream uit 1949 had al veel minder succes.
Uit: Anna and the King of Siam
The Siamese steamer Chow Phya, most modern of the ships plying between Singapore and Bangkok, came to anchor outside the bar at the mouth of the River Chow Phya. A troupe of circus performers were hanging over the rails trying to catch the first glimpse of the country whose king had invited them to entertain his extensive family. Their trained dogs were barking and snarling at the two dogs belonging to the captain of the ship, George Orton, but Jip and Trumpet were disdainful and superior.
Somewhat apart from the rough and laughing group an Englishwoman was leaning against the rail. Her dress of lavender mull had a neat high collar and modest wrist-length sleeves. She was slender and graceful as she stood there with a light breeze ruffling her full skirts. Chestnut curls framed a face that was pretty except for the rather prominent nose. Her dark eyes were turned toward the line on the horizon that was land. She stood almost motionless, fingering a curious brooch on her breast, a gold brooch into which were set two tiger claws. Beside her a Newfoundland dog stood as quiet as she.
The circus dogs came close, sniffed and barked, but the Newfoundland did not return their greeting. She was aloof, reposeful, dignified, not to be cajoled into confidences with strange dogs. She kept her eyes fixed on her mistress' face as it looked across the water to the distant shore.
The sun rose higher. Golden rays danced and sparkled on the slow blue swells of the gulf. The laughter and shouting on deck continued. The dogs raced about. But the woman was as remote from the confusion as if she were separated from it by an invisible wall.
A carefully dressed boy of about six came up from below deck, followed by a Hindustani nurse in a richly patterned sari. He had the same look of good bones, the same delicate air of breeding that distinguished the woman at the rail. His brown hair was curly and his brown eyes danced.
"Mama, Mama," he cried, dashing up to the still figure. "Are we there? Are we there?"
She turned to him with a smile. "Yes, Louis. We are there. In a little while we'll be in Bangkok. Shall we not, Captain Orton?" she inquired of the bronzed young man in an immaculate uniform who had stepped up behind her son.
"We'll go over the bar with the tide," the officer answered, "and you'll sleep on shore tonight."
Margaret Landon (7 september 1903 4 december 1993)
De Nederlandse schrijver Anton Haakman werd geboren op 7 september 1933 in Bussum. Haakman debuteerde in 1979 met Uitvluchten, een verhalenbundel. Naast schrijver is Haakman ook cineast, filmcriticus en vertaler van vooral Italiaanse literatuur. Hij is vooral gefascineerd door alchemie en uitvinders van bijzondere machines, waarmee illusies kunnen worden opgewekt. Haakman was van 1981 tot en met 1992 redacteur van het literaire tijdschrift De Revisor.
Van hem verschenen onder andere Helse Machines (1990), De onderaardse wereld van Athanasius Kircher (1991) en De derde broer (1995).
Uit: De onderaardse wereld van Athanasius Kircher
Via een vertrek met antiek landbouwgereedschap bereiken we de ruimte waar niet meer dan één vitrine aan Kircher is gewijd. Dit is dus het Kirchermuseum waarvan mijn encyclopedie gewaagt. In de vitrine hangt een kaart met de tekst: Athanasius Kircher werd in 1602 geboren te Geisa, als zoon van Dr. Johann Kircher, drost van Haselstein. Hij studeerde in Fulda, Paderborn, Keulen, Koblenz en Mainz. Evenals zijn vader was hij een aanhanger van de Contrareformatie. Als jezuïet werd hij, na leraar te zijn geweest in Würzburg, Koblenz, Heiligenstadt, Lyon en Avignon, door paus Urbanus VIII benoemd tot hoogleraar in de wiskunde aan het Collegium Romanum. Dat bood de jonge, ijverige geleerde ruime mogelijkheden om zijn wetenschappelijke werk te verrichten. Hij werd een van de grootste universele geleerden aller tijden. Athanasius Kircher stierf in Rome in het jaar 1680. Zijn nalatenschap bestaat uit 44 gedrukte boeken en 114 documentbanden. Henning vraagt of deze tekst, die hij zelf heeft opgesteld, mijn goedkeuring kan wegdragen. Met die documentbanden wordt kennelijk Kirchers correspondentie bedoeld. Zijn voor de Kerk soms compromitterende, gedeeltelijk gecensureerde brieven worden angstvallig bewaakt in de bibliotheek van de pauselijke universiteit; sinds jaren is die documentatie voor vrijwel niemand toegankelijk. Het vermelde aantal boeken is wat overdreven, maar verder klopt het wel. Ik knik en zeg dat het wezenlijke dat in zo'n korte tekst kan worden aangegeven, er inderdaad in staat.
Christopher Brookmyre, Jennifer Egan, Julien Green, Jessica Durlacher, Carmen Laforet
De Schotse schrijver Christopher Brookmyre werd geboren op 6 september 1968 in Glasgow. Na zijn studie Engelse literatuur en theaterwetenschappen aan de universiteit van zijn geboortestad werkte hij als journalist in Londen, Los Angeles en Edingburgh. In 1996 verscheen, na drie mislukte pogingen, zijn eerste roman Quite Ugly One Morning, waarin de hooffiguur van vier van zijn boeken Jack Parlabane voor het eerst optreedt, een onderzoeksjournalist die de grenzen van het toelaatbare opzoekt. Brookmyres boeken zijn met veel satire geschreven thrillers, waarin de kritiek op de Engelse maatschappij en politiek niet ontbreekt.
Uit: Not the End of the World
`Don't sweat it, Larry, it's a walk in the park.'
Oh, gee, thanks, Larry thought. He was sure it had the potential to be a walk in the park and a precedent for being a walk in the park, but now that Bannon had gone and said that, he figured he'd better be on the lookout for gang wars, serial killers, King Kong and Godzilla.
Not that Larry wasn't on the lookout for all of the above anyway, these days, although not for the same reasons as everybody else in this screwed-up town.
`Just as long as I ain't goin' down there to hear any Chamber of Commerce requests to lay off bustin' the delegates for coke on account of the valuable trade they're bringin' into Santa M.'
Bannon laughed, shaking his head. Larry figured if the captain had known him a bit longer he'd have placed a daddy-knows-best hand on his shoulder, too.
`Larry, for the most part, this is the shitcan end of the movie business. European art-faggots, Taiwanese kung-fu merchants and LA independents workin' out of fortieth-floor broom closets in mid-Wilshire. Unless they clean up at the Pacific Vista these two weeks, they can't afford any coke. Goin' by the budgets of their movies, you're more likely gonna be bustin' them for solvent abuse. There won't be any trouble, I guarantee it.'
Thanks again.
`The movie market moved down here to the coast from the Beverly Center about seven years back, and there's never been a hint of a problem in all that time.'
Yeah, keep it coming,Larrythought. You've just about got it thoroughly hexed for me now.
`These guys, they come here from all over the US and all around the world,' Bannon explained. `They show each other their shitty movies, they press flesh, they schmooze, and if they're lucky, they do some deals. Close of business they hit the seafood restaurants, throw ass-kissing parties to impress each other, try and get laid, then it's back to their hotels and up at eight to start over. I did your job the first three years. No trick to it. It's a figurehead deal. In their minds you're kind of the LAPD's corporate representative, someone who'll show his face every so often, smile a lot, and tell them nothing of any substance if they ask questions.
The castle was falling apart, but at 2 a.m. under a useless moon, Danny couldn't see this. What he saw looked solid as hell: two round towers with an arch between them and across that arch was an iron gate that looked like it hadn't moved in three hundred years or maybe ever.
He'd never been to a castle before or even this part of the world, but something about it all was familiar to Danny. He seemed to remember the place from a long time ago, not like he'd been here exactly but from a dream or a book. The towers had those square indentations around the top that little kids put on castles when they draw them. The air was cold with a smoky bite, like fall had already come even though it was mid-August and people in New York were barely dressed. The trees were losing their leaves-Danny felt them landing in his hair and heard them crunching under his boots when he walked. He was looking for a doorbell, a knocker, a light: some way into this place or at least a way to find the way in. He was getting pessimistic.
Danny had waited two hours in a gloomy little valley town for a bus to this castle that never frigging came before he looked up and saw its black shape against the sky. Then he'd started to walk, hauling his Samsonite and satellite dish a couple of miles up this hill, the Samsonite's puny wheels catching on boulders and tree roots and rabbit holes. His limp didn't help. The whole trip had been like that: one hassle after another starting with the red eye from Kennedy that got towed into a field after a bomb threat, surrounded by trucks with blinky red lights and giant nozzles that were comforting up until you realized their job was to make sure the fireball only incinerated those poor suckers who were already on the plane. So Danny had missed his connection to Prague and the train to wherever the hell he was now, some German-sounding town that didn't seem to be in Germany. Or anywhere else-Danny couldn't even find it online, although he hadn't been sure about the spelling. Talking on the phone to his Cousin Howie, who owned this castle and had paid Danny's way to help out with the renovation, he'd tried to nail down some details.
En dixième, on nous confiait aux soins de Mlle Blondeau. Elle récompensait notre bonne conduite dune minuscule dragée et nous punissait dune légère tape dont il fallait la remercier à genoux. En huitième, nous tremblions sous la barbe rousse de M . Noyer dont les colères étaient imprévisibles, car il passait brusquement dune attitude paternelle et bienveillante à la saeva indignatio du professeur outragé par une vétille. Dans ces moments-là, il minspirait une peur horrible, dégradante, mais mon camarade Trissaud qui était assis à ma gauche, souriait ironiquement sous lorage avec une bravoure qui me semblait inexplicable. Il était le fils dun officier [ ]
En sixième nous étions des hommes. Nous passions en effet sous la domination de M. Mougeot qui nous parlait comme à des grandes personnes et nous tenait un langage dautant plus flatteur pour la plupart dentre nous quil était incompréhensible. À cause de cela nous laimions ; sa colère même nous plaisait. Car la colère de M. Noyer était tout bonnement épouvantable comme la colère du taureau que travaille un taon, mais M. Mougeot ne renonçait jamais au beau langage et sa colère avait un mouvement superbe [ ]
Toutes ces choses me reviennent confusément à lesprit quand je vois des enfants courir dans la rue avec leur serviette sous le bras. Jai conservé de mes années de collège un grand respect pour mes professeurs. Il me semble en effet, que la France de ce temps-là navait rien de plus honnête, de plus sérieux ni de plus désintéressé que le corps enseignant. Si différent quils fussent les uns des autres, mes professeurs avaient en commun ceci que je nai pu démêler quavec le temps : cétaient des idéalistes »
Julien Green (6 september 1900 - 13 augustus 1998)
Ondanks de heersende mode, die voorschrijft de tweedeling in goed versus fout radicaal te verwerpen en de nuance in de visie op de tweede wereldoorlog te laten prevaleren, heeft niemand mij er tot op heden van kunnen overtuigen dat de meeste Duitsers geen nazi's waren, dat mijn grootouders niet zijn vermoord in concentratiekampen door Duitse beulen, dat mijn vader als klein jongetje in Duitsland niet tijdens schooluren in elkaar werd geramd door zijn antisemitistische klasgenootjes, en dat hij niet op het nippertje aan de goede kant van de rij kwam te staan tijdens de selectie van de heer Mengele. Een dokter die vast ook heel erg dol op kunst was en lief voor zijn parkiet.
Mijn vader vond het onzin om een heel volk te haten en wie was ik om hem tegen te spreken? Dat vond ik al heel genuanceerd van mezelf.'
Because of last-minute difficulties in buying tickets, I arrived in Barcelona at midnight on a train different from the one I had announced, and nobody was waiting for me.
It was the first time I had traveled alone, but I wasnt frightened; on the contrary, this profound freedom at night seemed like an agreeable and exciting adventure to me. Blood was beginning to circulate in my stiff legs after the long, tedious trip, and with an astonished smile I looked around at the huge Francia Station and the groups forming of those who were waiting for the express and those of us who had arrived three hours late.
The special smell, the loud noise of the crowd, the invariably sad lights, held great charm for me, since all my impressions were enveloped in the wonder of having come, at last, to a big city, adored in my daydreams because it was unknown.
I began to followa drop in the currentthe human mass that, loaded down with suitcases, was hurrying toward the exit. My luggage consisted of a large bag, extremely heavy because it was packed full of books, which I carried myself with all the strength of my youth and eager anticipation.
An ocean breeze, heavy and cool, entered my lungs along with my first confused impression of the city: a mass of sleeping houses, of closed establishments, of streetlights like drunken sentinels of solitude. Heavy, labored breathing came with the whispering of dawn. Close by, behind me, facing the mysterious narrow streets that led to the Borne, above my excited heart, was the ocean.
I must have seemed a strange figure with my smiling face and my old coat blown by the wind and whipping around my legsas I guarded my suitcase, distrustful of the obsequious porters.
I remember that in a very few minutes I was alone on the broad sidewalk because people ran to catch one of the few taxis or struggled to crowd onto the streetcar.
Carmen Laforet (6 september 1921 28 februari 2004)
Marcel Möring, Herman Koch, Christoph Wieland, Margaretha Ferguson, Heimito von Doderer, Peter Winnen, Jos Vandeloo, Goffredo Mameli
De Nederlandse schrijver Marcel Möring werd geboren in Enschede op 5 september 1957. Daar bezocht hij de Montessorischool. Eind jaren zestig verhuisde zijn familie naar Assen. Hij studeerde twee jaar MO-Nederlands, maar brak deze studie af, omdat hij zich toe wilde leggen op het schrijven. Hij had allerlei baantjes, onder meer als redacteur Theater en Beeldende Kunst bij de Drents-Groningse Persbladen.
Mörings boeken zijn in vertaling verschenen in meer dan vijftien landen. Voor het korte verhaal 'East Bergholt', vertaald door Stacey Knecht en gepubliceerd in 'The Paris Review' ontving hij als eerste niet Engelstalige schrijver de Aga Khan Prize. Zijn nieuwste en tot nu toe dikste roman, Dis, verscheen in november 2006 bij De Bezige Bij. Möring woont in Rotterdam en was een van de eerste Nederlandse schrijvers met een eigen website. Gedurende het studiejaar 2007-2008 is Möring 'schrijver op locatie' aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, een functie waarin hij Abdelkader Benali opvolgt.
Uit: Modelvliegen
Ik verplaatste mij naar de juiste pit en braadde de koteletjes á point, zoals ik het geleerd had uit de vele kookboeken die ik de afgelopen jaren had gelezen. Ik was enigszins nerveus de keuken was vreemd, de apparatuur anders en ik had nog nooit lamskoteletten gebraden maar ik rekende erop dat mijn inlevingsvermogen mij zou helpen. Ik kon een gerecht analyseren door het te proeven, k kon koken zonder af te meten en ik kon elk gerecht aan als ik maar ten minste één keer een recept had gelezen dat iets soortgelijks beschreef. Het was geen talent, zoals Coe eerder tegen mijn vader had gezegd. Het was inlevingsvermogen, verbeelding, of misschien ook wel een talent, maar dan het talent om zoiets organisch en chaotisch als koken te abstraheren. Toen ik klaar was ging het bord de deur uit en liet Coe een hand op mijn schouder rusten. Zijn ronde gezicht weerspiegelde in het glimmende metaal van de achterwand van de kachel. De wenkbrauwen, die als rupsen boven de zwarte ogen leken te kronkelen, en de donkere baard gaven hem het uiterlijk van een smulgrage benedictijn. Hij begon de kok toe te spreken over wat hij smaaknivellering noemde, dat gerechten alleen nog maar een soort algemene oppervlaktesmaak hadden, maar niet meer in delen uiteen konden vallen. Nederlandse koks, zei hij, zijn bang om ons te laten proeven waaruit een gerecht is samengesteld. Als ik haas eet wil ik haas, wijn, tijm en bosuitjes proeven en niet de kruidenpot van restaurant x. De ober kwam de keuken weer in. Hij zag eruit als een grafdelver. En? vroeg de man in pak. Hij vroeg waar we in godsnaam mee bezig zijn . Ik merkte ineens hoe warm het in de keuken was. Hoezo? zei de kok. Hij zei: Is dit een test dat ik eerst die tranige tinnef krijg voorgezet en daarna het juiste gerecht?
Marcel Möring(Enschede, 5 september 1957)
De Nederlandse schrijver en acteur Herman Koch werd geboren in Arnhem op 5 september 1953. Hij verhuisde met zijn ouders al op zijn tweede naar Amsterdam. Hij zat daar later op het Montessori Lyceum, maar werd van school gestuurd. Toch begon Koch daarna aan een studie. Hij studeerde drie maanden Russisch, en koppelde aan deze studie ook reizen. Zo werkte hij een jaar op een boerderij in Finland. Koch is bekend als acteur, voornamelijk van de televisieserie Jiskefet, maar is ook schrijver en columnist van de Volkskrant. In 2005 schreef hij het dictee voor het Groot Dictee der Nederlandse Taal.
Werk o.a. : De voorbijganger, verhalen (1985), Red ons, Maria Montanelli (1989), Eindelijk oorlog (1996), Denken aan Bruce Kennedy (2005)
Uit: Red ons, Maria Montanelli
"Midden in die zinderende distelwoestijn bleef hij plotseling doodstil staan, stak zijn vinger in de lucht en zei: Hoor, dat is het grauwgebekte geelstaartje! Die is vroeg dit jaar. Vorig jaar juni had ik er nog geen een gehoord Het bonte schreeuwkoetje, de gevlekte spekduiven, de klaaglijke roep van het lulmannetje, hij had ze allemaal uit zijn hoofd geleerd. s Nachts in bed droomde ik over de windbuks waarmee ik al zijn gevederde vrienden voor zijn ogen uit de lucht naar beneden zou schieten. Ik heb niets tegen vogels, maar ik hoef echt niet te weten hoe je ze bij hun naam moet noemen, en van planten zal het me helemaal een zorg zijn. Volgens mij zien die zogenaamde natuurliefhebbers gewoon nooit eens iets in zijn totaal, als een encyclopedie bladeren ze van de ene plant naar de andere, ze zien alleen de dingen vlak voor hun neus, ze zijn doodsbang om eens een keer helemaal tot aan de horizon te kijken."
Das Altertum der Stadt Abdera in Thracien verliert sich in der fabelhaften Heldenzeit. Auch kann es uns sehr gleichgültig sein, ob sie ihren Namen von Abdera, einer Schwester des berüchtigten Diomedes, Königs der Bistonischen Thracier, - welcher ein so großer Liebhaber von Pferden war, und deren so viele hielt, daß er und sein Land endlich von seinen Pferden aufgefressen wurde Paläphatus in seinem Buche von Unglaublichen Dingen erklärt auf diese Weise die Fabel, daß dieser Fürst seine Pferde mit Menschenfleisch gefüttert habe, und ihnen endlich selbst von Herkules zur Speise vorgeworfen worden sei. , - oder von Abderus, einem Stallmeister dieses Königs, oder von einem andern Abderus, der ein Liebling des Herkules gewesen sein soll, empfangen habe.
Abdera war, einige Jahrhunderte nach ihrer ersten Gründung, vor Alter wieder zusammen gefallen: als Timesius von Klazomene, um die Zeit der einunddreißigsten Olympiade, es unternahm, sie wieder aufzubauen. Die wilden Thracier, welche keine Städte in ihrer Nachbarschaft aufkommen lassen wollten, ließen ihm nicht Zeit, die Früchte seiner Arbeit zu genießen. Sie trieben ihn wieder fort, und Abdera blieb unbewohnt und unvollendet, bis (ungefähr um das Ende der neunundfunfzigsten Olympiade) die Einwohner der Ionischen Stadt Teos - weil sie keine Lust hatten, sich dem Eroberer Cyrus zu unterwerfen - zu Schiffe gingen, nach Thracien segelten, und, da sie in einer der fruchtbarsten Gegenden desselben dieses Abdera schon gebauet fanden, sich dessen als einer verlassenen und niemanden zugehörigen Sache bemächtigten, auch sich darin gegen die Thracischen Barbaren so gut behaupteten, daß sie und ihre Nachkommen von nun an Abderiten hießen, und einen kleinen Freistaat ausmachten, der (wie die meisten Griechischen Städte) ein zweideutiges Mittelding von Demokratie und Aristokratie war, und regiert wurde - wie kleine und große Republiken von jeher regiert worden sind.
Christoph Wieland (5 september 1733 - 20 januari 1813)
Misschien is de liefdesdaad, waar dit op uitdraait, een vlucht in de vergetelheid, zoals drank en droque, een poging om zich te verheffen naar toppen, die men normaal nooit kan bereiken. Een hoogte waarvan je kan neerkijken naar het kleine beneden. Zo klein is het geworden dat je niets of niemand meer onderscheiden kan, het bestaat dus niet mee, en dat schenkt een verlossend gevoel van bevrediging.
Ik heb mijn kantoor maar verplaatst. Mijn laptop staat op een de leestafel in de kantine van de Verkadefabriek in Den Bosch. Bij het raam zit ik, het licht trekt weg uit de mensen en de dingen. Oued Za staat in grote rode letters geschilderd op een paneel boven een winkeletalage. Wat zou dat betekenen? Ik gok op iets als Proef de zon, want op het etalageraam staat in kleinere rode letters: Tropische Levensmiddelen Markt. Ik heb de indruk dat de mensen van Den Bosch niet voor de tropische smaken gaan. De winkel is donker, geen tropische vrucht te bekennen in de vitrine. Er stopt een bestelautootje, A. Kente & Zoon, kantoorartikelen, een tekst die op me een vreemde manier gelukkig maakt. Iemand vertelde me dat de tegeltjes op de vloer authentieke Verkadefabriektegeltjes zijn. Een Pool is maanden bezig geweest ze schoon te schuren voordat ze opnieuw gelegd werden. Ik zit op historische bodem. Bovenop het sociale lief en leed van de productielijn. Wat een gelul, kom eens to the point,makker! Nog één dag tot de première. Ik ben een beetje leeg. Twee weken lang bezig geweest uit te leggen waar het stuk over gaat. Vroeg in de middag gesproken in de Varacamera van Het Leven Draait Door. Waar het stuk over gaat? Ik heb eigenlijk geen idee meer. Toen ik het schreef wist ik het nog. Gisteren wist ik het ook nog. Nu kan ik weinig meer zeggen dan: het is wat het is, en het is goed als het is, kom maar gewoon kijken, als de liefde waarmee Drie Ons het gemaakt heeft maar gezien wordt.
In dieser Erzählung treten vorzüglich drei Figuren auf um den Leser zu unterhalten so gut esihnen gelingt: erstens die Magdalena Güllich (Güllich ist Nebensache; aber Magdalena, dieser
sanfte Name paßt; ihr ergeht es auch am schlechtesten) ferner der junge Herr Herzka (der die ärgsten Bocksprünge macht), die dritte Figur aber ist ein berühmter Mann, nämlich kein Geringerer als S. A. Slobedeff, der russische Tondichter, der jungverstorbene,
herrlichen Angedenkens, am meisten wohl als Autor der Abenteuerlichen Symphonie bekannt, zu seinen Lebzeiten auch als Träger des sonderbaren Beinamens Fräulein Sascha zu dem
er offenbar durch seine äußere Erscheinung gekommen war. Von ihm braucht weiter nichts vorausgeschickt zu werden; die Personalien der Güllich und des Herzka aber sind diese: die Güllich war Inhaberin eines Ladens, in dem sie Karten für Konzerte, Theater u. dgl. verkaufte, überdies Rennprogramme, Sportzeitschriften und was sonst da herein gehört; es hieß Kartenbüro Güllich und ging recht gut. Die Güllich saß dort schön und sanften
Gesichts hinter dem Ladentisch. Sie mochte im 28. Jahr sein und war unverheiratet. Herzka (dieser hieß mit dem Taufnamen Jan) war nicht viel jünger als sie und stand zu ihr seit
längstem in wohlgeregelten Beziehungen, die ungetrübt fortliefen, aus dem einfachen Grunde weil beide Teile in Geldsachen voneinander unabhängig waren; es konnte also zwischen ihnen
nicht einmal zu einem ernsthaften und sachlichen Gespräch kommen, welcher Umstand die beste Friedensgewähr bot: blieben somit nur die empfindsamen Reibungsflächen, etwa daß sie dann und wann behauptete er käme nur zu ihr um seine Gelüste zu befriedigen, was sogleich von ihm in der zärtlichsten Weise bestritten und widerlegt wurde etc. etc. Herzka selbst war aus der Gehschule und Umhegung einer wohlhabenden Bürgersfamilie ge- machsam in ein ziemlich regelmäßiges Leben der Pflichterfüllung und in den geldschweren Umgang seiner Gesellschaftsschichte hineingewachsen, konnte auch schwerlich mehr aus diesem Geleise
kommen, als Inhaber und Leiter des vom Vater ererbten Geschäftshauses: welche frühe Gewichtigkeit der Lebensstellung in Jan gewisse Grundlinien graviert hatte, deren er sich zwar
nicht klar bewußt war, die ihn aber umso nachhaltiger bestimmten, wenn es darauf ankam: Genauigkeit, Peinlichkeit und Vorsicht, beinahe Ängstlichkeit . . .
Heimito von Doderer (5 september 1896 23 december 1966)
"Het klinkt misschien plat - maar ik voel me zo verscheurd. Ik wil niet zijn wie ik ben; niet joods, niet rooms, niet Hollands, niet Indisch - alles alleen maar gedeeltelijk. ( ) Nergens voel ik mij werkelijk thuis. Ik ben een wortelloos persoon: nooit geworteld geweest. Thuis bij mijn ouders niet; in Indië niet; in Indonesië niet - overal waren kloven, afstanden." Dat zei de romancière en journaliste Margaretha Ferguson tegen Ischa Meijer in een interview voor Vrij Nederland in 1985. Ontworteld zijn, het klonk haast als een verontschuldiging voor een verscheurd leven. Maar wie haar geschiedenis kent, die ze voor een groot deel heeft opgetekend in boeken en columns, zal verbaasd de wenkbrauwen optrekken. Hoe kan dat, zo wankelend zijn en zulke uitgesproken opinies hebben?
"Het is zes uur in de ochtend. Om half twaalf gisteravond kwam het vliegtuig in Jakarta aan. Met mijn als altijd te omvangrijke en te onhandige bagage perste ik me door een smal gangetje, met moeite opengelaten door dicht opeen gedrukte afhalers en toeschouwers. We bevonden ons in een warme, ietwat benauwde maar ook kruidige geur. Ik stapte in een taxi. Met het pasar-Maleis uit mijn koloniale jeugd ( ) kan ik me goed verstaanbaar maken. Ben ik al eerder in Indonesië geweest? vraagt de taxichauffeur onder de rit (wat is het hier stil en donker, de wegen zijn breed, hee, is dit niet het Waterlooplein?) ontwaar ik in die grote schaduw niet de vertrouwde vorm van de kathedraal?) 'Ja,'zeg ik, 'ik heb hier achttien jaar gewoond. Ik ben als meisje van negen jaar gekomen, en gebleven tot na het Jappenkamp. Tijdens de internering is mijn dochter geboren, in de Indonesische kliniek Budi Kemuliaän, bestaat die nog?' Ja, die bestaat nog."
Margaretha Ferguson (5 september 1920 -8 mei 1992)
De Italiaanse dichter en patriotGoffredo Mameli werd geboren op 5 september 1827 in Genua. Hij is een belangrijke vertegenwoordiger van het Risorgimento (Wedergeboorte), maar is vooral bekend gebleven als schrijver van Il Canto degli Italiani (Het lied van de Italianen). Il Canto degli Italiani is het Italiaanse nationale volkslied. Onder de Italianen staat het bekend als Inno di Mameli (Mameli's Hymne). Soms wordt er ook naar gerefereerd onder de naam Fratelli d'Italia (Broeders van Italië). De tekst werd geschreven in de herfst van 1847 in Genua, door de toen 20-jarige student Mameli, in een klimaat waarin het volk in opstand was voor de eenmaking en de onafhankelijkheid van Italië. Deze opstanden gingen vooraf aan de Italiaanse Onafhankelijkheidsoorlog tegen Oostenrijk.Twee maanden later werd de tekst op muziek gezet in Turijn door Michele Novaro.
Fratelli d'Italia, (fragment)
Fratelli d'Italia, l'Italia s'è desta, dell'elmo di Scipio s'è cinta la testa. Dov'è la vittoria? Le porga la chioma, ché schiava di Roma Iddio la creò.
Stringiamci a coorte, siam pronti alla morte, l'Italia chiamò.
Noi siamo da secoli calpesti, derisi, perché non siam popolo, perché siam divisi. Raccolgaci un'unica bandiera, una speme: di fonderci insieme già l'ora sonò.
Nederlandse vertaling
Broeders van Italië
Broeders van Italië, Italië is opgestaan. Met de helm van Scipio het hoofd getooid Waar is de overwinning? Laat haar buigen; Want als slaaf van Rome is zij door God geschapen.
Sluit de rijen, Wij zijn tot de dood bereid. Italië roept.
Wij werden voor eeuwen verschopt en vernederd, Omdat wij geen volk waren, Omdat wij verdeeld waren; Laat ons samenkomen onder één vaandel en één hoop; Het uur onzer eenheid; heeft reeds geslagen.
J'ai besoin, à côté de moi, d'une femme simple et équilibrée, et dont l'âme inquiète et trouble ne fournirait pas sans cesse un aliment à mon désespoir. Ces derniers temps, je ne te voyais plus sans un sentiment de peur et de malaise. Je sais très bien que c'est ton amour qui te fabrique tes inquiétudes sur mon compte, mais c'est ton âme malade et anormale comme la mienne qui exaspère ces inquiétudes et te ruine le sang. Je ne veux plus vivre auprès de toi dans la crainte. J'ajouterai à cela que j'ai besoin d'une femme qui soit uniquement à moi et que je puisse trouver chez moi à toute heure. Je suis désespéré de solitude. Je ne peux plus rentrer le soir, dans une chambre, seul, et sans aucune des facilités de la vie à portée de ma main. Il me faut un intérieur, et il me le faut tout de suite, et une femme qui s'occupe sans cesse de moi qui suis incapable de m'occuper de rien, qui s'occupe de moi pour les plus petites choses. Une artiste comme toi a sa vie, et ne peut pas faire cela. Tout ce que je te dis est d'un égoïsme féroce, mais c'est ainsi. Il ne m'est même pas nécessaire que cette femme soit très jolie, je ne veux pas non plus qu'elle soit d'une intelligence excessive, ni surtout qu'elle réfléchisse trop. Il me suffit qu'elle soit attachée à moi. Je pense que tu sauras apprécier la grande franchise avec laquelle je te parle et que tu me donneras la preuve d'intelligence suivante : c'est de bien pénétrer que tout ce que je te dis n'a rien à voir avec la puissante tendresse, l'indéracinable sentiment d'amour que j'ai et que j'aurai inaliénablement pour toi, mais ce sentiment n'a rien à voir lui-même avec le courant ordinaire de la vie. Et elle est à vivre, la vie. Il y a trop de choses qui m'unissent à toi pour que je te demande de rompre, je te demande seulement de changer nos rapports, de nous faire chacun une vie différente, mais qui ne nous désunira pas.
Il reste à parler d'un état de l'âme qui, ce nous semble, n'a pas encore été bien observé : c'est celui qui précède le développement des passions, lorsque nos facultés, jeunes, actives, entières, mais renfermées, ne se sont exercées que sur elles-mêmes, sans but et sans objet. Plus les peuples avancent en civilisation, plus cet état du vague des passions augmente ; car il arrive alors une chose fort triste : le grand nombre d'exemples qu'on a sous les yeux, la multitude de livres qui traitent de l'homme et de ses sentiments rendent habile sans expérience. On est détrompé sans avoir joui ; il reste encore des désirs, et l'on n'a plus d'illusions. L'imagination est riche, abondante et merveilleuse ; l'existence pauvre, sèche et désenchantée. On habite avec un cur plein un monde vide et sans avoir usé de rien on est désabusé de tout. L'amertume que cet état de l'âme répand sur la vie est incroyable ; le cur se retourne et se replie en cent manières pour employer des forces qu'il sent lui être inutiles. Les anciens ont peu connu cette inquiétude secrète, cette aigreur des passions étouffées qui fermentent toutes ensemble : une grande existence politique, les jeux du gymnase et du Champ de Mars, les affaires du Forum et de la place publique remplissaient leurs moments et ne laissaient aucune place aux ennuis du cur. D'une autre part, ils n'étaient pas enclins aux exagérations, aux espérances, aux craintes sans objet, à la mobilité des idées et des sentiments, à la perpétuelle inconstance, qui n'est qu'un dégoût constant ; dispositions que nous acquérons dans la société des femmes. Les femmes, indépendamment de la passion directe qu'elles font naître chez les peuples modernes, influent encore sur les autres sentiments. Elles ont dans leur existence un certain abandon qu'elles font passer dans la nôtre ; elles rendent notre caractère d'homme moins décidé, et nos passions, amollies par le mélange des leurs, prennent à la fois quelque chose d'incertain et de tendre. »
René de Chateaubriand (4 september 1768 4 juli 1848)
De Engelse schrijfsterMary Renault werd op 4 september 1905 geboren als Mary Challans in Forest Gate in Essex. Zij kreeg les aan het St Hugh's College te Oxford, destijds een vrouwenschool. Ze ontving hier haar graad voor Engels in 1928. Ze ging een opleiding tot verpleegkundige volgen op de Oxford's Radcliffe Infirmary, hier ontmoette zij haar opleidingsgenote Julie Mullard, met wie zij een levenslange relatie begon.
Ze werkte destijds als een verpleegkundige, terwijl ze tegelijkertijd haar schrijverscarrière begon. Als verpleegkundige werkte ze de gehele WO II. In 1939 publiceerde ze haar eerste boek Purposes of Love. Haar boek was, net als de andere boeken in haar eerste tijd, in de stijl van de dag geschreven. Renault verhuisde samen met haar levensgenoot naar Zuid-Afrika na het uitkomen van het boek Return to Night, waarvoor Renault $150.000 kreeg. Ze was niet altijd even blij met de niet-zo-liberale kanten van haar nieuwe thuisland en sloot zich aan bij de antiapartheidsbeweging Black Sash.
In Zuid-Afrika zag Renault de mogelijkheid om boeken te schrijven over homoseksuele relaties, bijvoorbeeld in haar laatste roman die over de toenmalige tijd ging: The Charioteer, uit 1953 en in haar eerste historische roman uit 1956, The Last of the Wine', over twee Atheners die les krijgen van Socrates en tegen Sparta vechten. Door haar sympathie voor, voornamelijk mannelijke, homoseksuelen, kreeg Renault een breed publiek onder homoseksuelen.
Haar latere boeken waren allemaal historische romans die zich afspeelden in het Oude Griekenland.
Uit: The Praise Singer
As I dreamed I sang, as far back as I can remember. I needed only to be alone, among the creatures of my thought, and the songs would come. Childish, at first; tunes picked up from the work songs of my father's thralls, or the women weaving. They satisfied me, till I was old enough to be taken to the Apollo festival, and heard a rhapsodist chanting his bit of Homer, and some local poet taking his choir through a choral ode. I suppose I was nine or ten.
For the first time, I knew that my secret joy was a thing grown men could make a life of, even a living. I did not yet hope that for myself. I only dreamed of it, as I'd dreamed of fighting at Troy; but on the mountain I dreamed aloud. When some old ewes pushed up to see what all the noise was about, I felt like Orpheus, and wished that Keos had lions to be enchanted. Then I would go home at night, and be silent in a corner. No wonder my father thought me a sullen boy. But what could I have said to him?
Time passed; I was twelve, thirteen; I heard the singing at the festivals; I understood that these men, happy beyond imagining, had all once been boys like me, and somehow achieved their bliss. My dreams turned to wishes; but they could find no voice, except in secret on the mountain. Soon I would be a man, just one of my father's farm-hands. A poet? I could as soon have told him I wanted to be a Scythian king. I would be lucky if he did no worse than laugh. I began to know bitterness, and despair.
Mary Renault (4 september 1905 - 13 december 1983)
Zoo verr vier voeten gaen, vier voeten in tbeslagh, Vier voeten inden dwang Van Ruyterlick gesagh, Zoo verr men ringt en springt, onthaeltmen de geruchten Van mijn September-feest en woelende genuchten. Die mijne Peteren mijn aenstaen hadd vertelt, Sij hadden mijnen naem in Paerdenburgh verspelt. Gelijck het koren gaet op, door, en uyt den Moelen, Soo treck, soo send ick uyt het meer en minder Voelen. Wat dunckt u, Vreemdelingh van twederzijds verstand? Heel Nederland vult mij, en ick heel Nederland.
AMSTELDAM
Ghemeen verwondering betaemt mijn wondren niet, De Vreemdeling behoort te swijmen die mij siet. Swijmt, Vreemdeling, en segt, Hoe komen all de machten Van all dat machtigh is besloten in uw grachten? Hoe komt ghij, gulde Veen, aen s hemels overdaedt? Packhuys van Oost en West, heel Water en heel Straet, Tweemael-Venetien, waers tende van uw wallen? Segt meer, segt, Vreemdeling. Segt liever niet met allen: Roemt Roomen, prijst Parijs, kraeyt Cairos heerlickheit; Die schricklixt van mij swijgt heeft aller best geseyt.
Constantijn Huygens (4 september 1596 28 maart 1687)
Uit: Schilderachtige schijnheiligheid Den Haag (Interview met Xandra Schutte)
'Het is daar nog net als veertig jaar geleden', verzucht Ruebsamen. 'Misschien was ik, als de oorlog er niet was geweest, ook een Benoordenhoutse juffrouw in plooirok geworden. Wie weet? Het is heel makkelijk en veilig om een plooirok te dragen. Maar ik ben eigenlijk nooit aangepast geweest. Mijn jeugd was een doorlopend protest. Ik kan me herinneren dat ik om de zoveel meter dacht: nu zal ik de meest verschrikkelijke paarse lipstick opdoen. Onderweg naar school liep ik allerlei kleren aan en uit te trekken om er heel effrayant uit te zien, zodat ik van school werd gestuurd. Als ik terug naar huis ging, moest ik me weer verkleden om er daar weer netjes uit te zien. Ik had wel vriendinnen, maar die vielen net als ik buiten de boot. Mijn moeder bekeek ze met een treurig oog. Vertrouwensvriendinnen had ik niet, misschien dat ik daarom ben blijven schrijven. Dat klinkt een beetje verdrietig. Ik ben heel jong gaan schrijven, eerst bezwerend en daarna om mezelf op te monteren, en ik ben blijven schrijven in mijn jeugd om een soort vertrouwenspersoon te creëren. Het schrijven was een uitlaatklep. Ik schreef geen dagboek, maar verhalen.'
One winter morning in the long-ago, four-year-old days of my life I found myself standing before a fireplace, warming my hands over a mound of glowing coals, listening to the wind whistle past the house outside. All morning my mother had been scolding me, telling me to keep still, warning me that I must make no noise. And I was angry, fretful, and impatient. In the next room Granny lay ill and under the day and night care of a doctor and I knew that I would be punished if I did not obey. I crossed restlessly to the window and pushed back the long fluffy white curtainswhich I had been forbidden to touch-and looked yearningly out into the empty street. I was dreaming of running and playing and shouting, but the vivid image of Granny's old, white, wrinkled, grim face, framed by a halo of tumbling black hair, lying upon a huge feather pillow, made me afraid.
The house was quiet. Behind me my brothera year younger than Iwas playing placidly upon the floor with a toy. A bird wheeled past the window and I greeted it with a glad shout.
"You better hush," my brother said.
"You shut up," I said.
My mother stepped briskly into the room and closed the door behind her. She came to me and shook her finger in my face.
"You stop that yelling, you hear?" she whispered. "You know Granny's sick and you better keep quiet!"
I hung my head and sulked. She left and I ached with boredom.
"I told you so," my brother gloated.
"You shut up," I told him again.
I wandered listlessly about the room, trying to think of something to do, dreading the return of my mother, resentful of being neglected. The room held nothing of interest except the fire and finally I stood before the shimmering embers, fascinated by the quivering coals. An idea of a new kind of game grew and took root in my mind. Why not throw something into the fire and watch it burn? I looked about. There was only my picture book and MY mother would beat me if I burned that. Then what? I hunted around until I saw the broom leaning in a closet. That's it ... Who would bother about a few straws if I burned them? I pulled out the broom and tore out a batch of straws and tossed them into the fire and watched them smoke, turn black, blaze, and finally become white wisps of ghosts that vanished. Burning straws was a teasing kind of fun and I took more of them from the broom and cast them into the fire. My brother came to my side, his eyes drawn by the blazing straws.
Richard Wright(4 september 1908 28 november 1960)
At three A.M. on a windy late-November night, Jenny Walker woke in her historic house in an historic New England town, and sensed from the slope of the mattress and the chill of the flowered percale sheets that Wilkie Walker, the world-famous writer and naturalist, was not in bed beside her. Often now Jenny woke to this absence. The first time, after lying half awake for twenty minutes, she tiptoed downstairs and found her husband sitting in the kitchen with a mug of tea. Wilkie smiled briefly and replied to her questions that of course he was all right, that everything was all right. "Go back to bed, darling," he told her, and Jenny followed his instructions, just as she had done for a quarter century. After that night she didn't go to look for him, but now and then she would mention his absence the next morning. Wilkie would say that he'd had a little indigestion and needed a glass of soda water, or wanted to write down an idea. There was no reason to be concerned about him, his tone implied. Indeed her concern was unwelcome, possibly even irritating. But since the day they met, Jenny had been more concerned about Wilkie Walker than anyone or anything in the world. He had come into the University Housing Office at UCLA where she was working after graduation while she waited to see what would happen next in her life. It was a misty, hot summer morning when Wilkie appeared: the most interesting-looking older man Jenny had ever seen, with his broad height, his full explorer's mustache; his shock of blond-brown hair, steel-blue eyes, and sudden dazzling smile. Dazzled, she heard him ask about sabbatical sublets for the fall. He wanted somewhere quiet with a garden--he liked to work out of doors if he could, he explained--but he also hoped to be within a half-hour's walk of the university. Which no doubt wasn't possible, he added with another radiant smile. But Jenny was able to assure him that she knew just the place. And two days later, while she was still dreaming of Wilkie's visit and wondering if she could get leave to audit his lectures, he reappeared to thank her and ask her to have lunch with him.
Alison Lurie (Chigaco, 3 september 1926)
De Indische schrijfster Kiran Desai werd geboren op 3 september 1971 in New Dehli. Zij woont echter tegenwoordig permanent in de VS. Toen zij 14 jaar was vertrok haar familie uit India naar Engeland, en een jaar later naar de VS, waar zij in Massachusettes haar opleiding voltooide. In 1998 publiceerde zij haar eerste boek Hullabaloo in the Guava Orchard, zeer geprezen door o.a. Salman Rushdie. Haar tweede roman The Inheritance of Loss leverde haar in 2006 de Booker Prize op.
Uit: Erbin des verlorenen Landes (Vertaald door Robin Detje)
Lichtschriften bestürmen den Schatten, verschwenderischer als Meteore. Die hohe unkennbare Stadt überwuchert das Feld. Sicher meines Lebens und meines Todes betrachte ich die Ehrgeizigen und verstünde sie gern. Gierig ist ihr Tag wie das Lasso in Lüften. Burgfriede des Zorns im Eisen ist ihre Nacht, jäh, kampfbereit. Sie sprechen von Menschlichkeit. Meine Menschlichkeit ist im Gefühl, daß wir Stimmen des gleichen Elends sind. Sie sprechen von Vaterland. Mein Vaterland ist ein Gitarrenakkord, einige Porträts und ein alter Degen, das offenbare Gebet der Weide in den Abenddämmerungen. Die Zeit verlebt mich. Lautloser als mein Schatten durchquere ich die Herde ihrer erhabenen Gier. Sie sind unabdingbar, einzig, sie verdienen den Morgen. Mein Name ist jemand und jeglicher. Ich schreite langsam wie einer, der aus solcher Ferne kommt, daß sein Ziel zu erreichen er nicht erwartet.
Der ganze Tag hatte in den Farben der Abenddämmerung geleuchtet, nun zog der Nebel wie ein Meerestier über die weiten Hänge der Berge, von ozeanischen Schatten und Abgründen beherrscht. Kurz stieß die aus Eis gehauene Spitze des fernen Kangchenjunga durch den dampfenden Dunst und die Winde um seinen Gipfel bliesen ein Schneewölkchen in den Himmel.
Sai saß auf der Veranda und las einen Artikel über Riesenkraken in einem alten National-Geographic-Heft. Dann und wann sah sie auf, und das verzauberte Leuchten des Kangchenjunga ließ sie frösteln. Der Richter saß am anderen Ende vor seinem Schachbrett und spielte gegen sich selbst. Unter seinem Stuhl, wo sie sich sicher fühlte, hatte Mutt, die Hündin, sich breit gemacht und schnarchte leise. Von einem Kabel über ihnen baumelte eine einzelne, kahle Glühbirne herab. Es war kühl, aber im Haus war es noch kälter. Die Steinmauern, die Dunkelheit und Kälte einschlossen, waren fast einen Meter dick.
Kiran Desai (New Dehli, 3 september 1971)
De Uruguayaanse schrijver, essayist en journalist Eduardo Hughes Galeano werd geboren op 3 september 1940 in Montevideo. Op twintigjarige leeftijd werd hij al hoofdredacteur van MARCHA, een tijdschrift voor cultuur en politiek in Montevideo. Later werkte hij nog voor verschillende links gerichte tijdschriften. In 1976 ging hij in ballingschap naar Spanje, waar hij bleef tot het einde van de militaire dictatuur in Uruguay in 1985. In 1971 verscheen zijn belangrijkste werk Las venas abiertas de América Latina, waarin hij zich bezig houdt met de geschiedenis van Latijns Amerika.
Uit: DAYS AND NIGHTS OF LOVE AND WAR
· 1 · "Traitor," I said. I showed him the clipping from a Cuban paper. There he was, dressed as a pitcher, playing baseball. I remember that he laughed, we laughed. I don't know whether or not he answered me. The conversation jumped, like a ping-pong ball, from one subject to the next.
"I don't want every Cuban to wish he were a Rockefeller," he said.
Socialism had meaning to the extent that it purified people, moved them beyond egoism, saved them from competition and greed.
He told me that when he was president of the central bank he had signed the bills with the word "Che" to poke fun, and he told me that money, that shit-awful fetish, should be ugly.
Che Guevara gave himself away, like everyone does, through his eyes. I remember that clean, morning-fresh look: the look of people who believe.
· 2 · Chatting with him, you couldn't forget that this man had come to Cuba after a long pilgrimage throughout Latin America. He had been in the whirlwind of the Bolivian revolution and in the death throes of the Guatemalan revolutionand not as a tourist. He had loaded bananas in Central America and taken snapshots in Mexican plazas to earn his living, and he had risked his life by throwing himself into the "Granma" adventure.
He was not a man to sit behind a desk. That feline tension so noticeable when I interviewed him in mid-1964 had to explode sooner or later.
His was the unusual case of someone who abandons a revolution which he and a handful of crazy people had already made, to throw himself into beginning another one. He lived not for triumph, but for strugglethe ever necessary struggle for human dignity.
· 3 · Three years later, my eyes were glued to the front page of the papers. The agency photos showed his motionless body from all angles. General Barrientos' dictatorship displayed its great trophy to the world.
For a long time I looked at his smileironic and tender at the same timeand bits of that 1964 dialogue came to my mind. Definitions of the world ("Some people possess the truth, but the matter of life is possessed by others"), of revolution ("Cuba will never be a showcase of socialism, but rather a living example"), and of himself ("I have been mistaken often, but I believe ").
So this bitch at OVIR says to me, Everyone who leaves is allowed three suitcases. Thats the quota. A special regulation of the ministry.
No point in arguing. But of course I argued. Only three suitcases? What am I supposed to do with all my things?
Like What?
Like my collection of race cars.
Sell them, the clerk said, obviously not getting it.
Then, knitting her brows slightly, she added, If youre dissatisfied with something, write a complaint.
Im satisfied, I said.
After prison, everything satisfied me.
Well, then, dont make trouble
A week later I was packing. As it turned out, I needed just a single suitcase.
I almost wept with self-pity. After all, I was 36 years old. Had worked eighteen of them. I earned money, bought things with it. I owned a certain amount, it seemed to me. And still I only need one suitcaseand of rather modest dimensions at that. Was I impoverished, then? How had that happened?
Books? Well, basically, I had banned books, which were not allowed through customs anyway. I had to give them out to my friends, along with my so-called archives.
Manuscripts? I had clandestinely sent them to the West a long time before.
Furniture? I had brought my desk to the secondhand store. The chairs were taken by the artist Chegin, who had been making do with crates. The rest I threw out.
And so I left the Soviet Unionwith one suitcase. It was plywood, covered with fabric, and had chrome reinforcements at the corners. The lock didnt work; I had to wind clothesline around it.
Once I had taken it to Pioneer camp. It said in ink on the lid: Junior group. Seryozha Dovlatov. Next to it someone had amiably scratched: Shithead.
Sergej Dovlatov (3 september 1941 - 24 augustus 1990)
Ik ben toen dadelijk naar de directeur gesneld, om hem te smeken, mij te willen verzekeren, dat hier toch geen vergissing mee gemoeid kon zijn; dat het alles wel zo was, en geen mededeling uit een oude krant, van vóór de vreselijke gebeurtenis, die me hierheen heeft gebracht. De directeur heeft me, vrij lang, peinzend aangezien, en toen heeft hij voorzichtig, glimlachend, gezegd: Het is geen vergissing. - Dus, heb ik haar niét vermoord? heb ik, ijlend van blijdschap, nog gevraagd, of, in elk geval, heeft het schot haar niet gedood, en is ze tans hersteld? De directeur heeft me nogmaals, vriendelijk nadenkend, aangekeken; en toen, na een poos, toén heeft hij het bevrijdende woord losgelaten: Inderdaad, Godfried... heeft hij gezegd! Eén woord, één doodschamel, doordeweeks woord maar, dat ik duizenden keren had gehoord, en zelf had gebruikt, maar dat tans, hoe zacht het ook over die rustige, welbesneden lippen is gekomen, als een gouden bazuinstoot in mijn suizeloren heeft geklonken! Eén woord, maar waardoor de gruwelijke vracht van tien, van twintig jaren, gelijk een nachtmerrie van mijn stikkende ziel af is gevallen; waardoor de ellende, de angst, de vergissingen van een hopeloos mislukt mensebestaan, weer ongedaan werden gemaakt, zoals een hatelijke bladzijde in een boek door zijn schepper wordt doorgehaald, uitgescheurd, verbrand, en, als een snuifje asse en een krulle rooks, aan de werveling der twee en dertig luchtstreken op de windroos prijs wordt gegeven; één woord, waarbij de benarrendste spoken gaan verschimmen, door de rose ramen der Dageraad tuimelen, en in het verfrissende water van grachten, waarin de stille zijgevels van schone hotels baden, gaan rusten, bij de modderige bezinkingen van natuur en samenleving, in de slijkerige neerslag van alle leven van steen, plant, of dier, onder rottende bloeiwijzen van platanus occidentalis, krengjes van verdwaalde huisdieren, bezoedelde schoenen, en verroeste dienstpistolen! Eén toverwoord, inderdaad, waarvan, in-der-daad, de luisterrijke daad is geweest, de schoonste der slaapsters, de aanbiddelijkste der vrouwen, het goudenste aller blonde hoofden, weer tot het leven te wekken! Godfried, heeft de directeur me toen ook genoemd; Godfried, zoals zij me in haar bloederige afscheidskus heeft geheten! Maar 't wàs dus geen afscheid; het was wel een totweerziens, gelijk ik haar haastig nog heb kunnen toefluisteren, aangezien die naam, dat laatste woord van mijn vroegere bestaan, nu het eerste van mijn nieuwe leven is geworden! Godfried - ja, almachtige, altoos verrassende en hoogheerlijke Heer, in die vrede met U, vàn U, ben ik sedert gaan leven.
ich hoffe, Sie sind schon einigermaßen beruhigt. Es ist natürlich bitter, was Ihnen zugestoßen ist. Aber Sie müssen Sich endlich fassen und anfangen, klar zu sehen: daß Sie überhaupt für alle Sünden der Juden büßen, nicht nur für die der Namensvettern. Ob Herr Goebbels Sie verwechselt, ist für ihn gleichgültig. Sie sind für ihn nicht besser und nicht anders, als die er im Augenblick Gelegenheit hat, anzugreifen. Was ich Ihnen schon geschrieben habe, ist wahr: unsere Bücher sind im Dritten Reich unmöglich. Nicht einmal inserieren wird man uns. Auch nicht im Buchhändler-Börsenblatt. Die Buchhändler werden uns ablehnen. Die SA Sturmtruppen werden die Schaufenster einschlagen. Beim Rassentheoretiker Günther findet sich IHR Bild als das des typischen Semiten. Es gibt keinen Kompromiß mit diesen Leuten. (...) Man kann nur still abwarten. Lassen Sie es Sich, bitte, nicht zufällig einfallen, an diese Leute in irgend einer Form zu schreiben. Sie veröffentlichen es sofort oder später. Es gibt keine guten Sitten bei diesen Affen. Geben Sie nichts aus der Hand. Protestieren Sie in keiner Form!!! Schweigen Sie - oder kämpfen Sie: was Sie für klüger halten. Immer herzlich Ihr alter Joseph Roth
« On se tromperait, me semble-t-il, en apercevant dans ce romantisme de Flaubert un simple fait de rhétorique. Dailleurs, quand il sagit dun homme qui a vécu pour les lettres, uniquement, les faits de rhétorique sont aussi des faits de psychologie, tant les théories dart se mêlent intimement à la personne, et la façon décrire à la façon de sentir. Pour bien comprendre les origines de beaucoup didées et de beaucoup de sensations chez Flaubert, il faut donc décomposer ce mot de romantisme et le résoudre dans quelques-uns des éléments quil représente. La tâche est moins aisée quon ne le croirait, car ce mot, comme tous les termes à la fois synthétiques et vagues où se résument des sentiments en voie de formation, a fait boule de neige depuis son origine. Il sest tour à tour grossi des significations les plus contradictoires. Il paraît avoir désigné dabord limpression des paysages vaporeux et de la poésie songeuse du Nord, par contraste avec les paysages à vives arêtes et la poésie à ligne précise de nos contrées latines. On disait communément, au commencement du siècle, que lEcosse abonde en sites romantiques. Aux environs de 1830, le mot traduisait, en même temps quune révolution dans les formes littéraires, un rêve particulier de la vie, à la fois très arbitraire et très exalté, surtout sublime ; au lieu quaujourdhui, et sous linfluence inévitable dune réaction prévue, ce cri de ralliement des novateurs dil y a cinquante ans est devenue le synonyme denthousiasme factice et de poésie conventionnelle. Lhistoire, qui ne se soucie ni des ferveurs ni des dénigrements, gardera le mot, et très vraisemblablement elle adoptera, avec une faible variante, la définition que Stendhal en donnait dans son pamphlet sur Racine et Shakespeare : « Le Romanticisme (sic) est lart de présenter aux peuples les oeuvres littéraires qui, dans létat actuel de leurs habitudes et de leurs croyances, sont susceptibles de leur donner le plus de plaisir possible... » Actuel ? Stendhal écrit vers 1820. Les jeunes Français de cette époque sinventèrent des raisonnements et des sentiments si peu analogues aux raisonnements et aux sentiments de leurs pères du XVIIIe siècle, quune étiquette nouvelle devint nécessaire. Un Idéal sélabora, aujourdhui disparu avec la génération qui le conçut à son image. Cet Idéal enveloppe lessence de ce que fut le Romantisme : cest lui dont Flaubert subit la fascination lorsque, du fond de sa province, il lut et relut les poètes nouveaux et sintoxiqua pour toujours de leurs imaginations extraordinaires et dangereuses.»
Paul Bourget (2 september 1852 25 december 1935)
In vriendenkring drink ik de gouden wijn. In eenzaamheid ben ik bedroefd en ween. O arm aards dal, waar 't onbestendige standhoudt. Het beste is hier: altijd dronken zijn.
De brief
Toen de avond de kamer innam, Werd de spiegel met licht gevuld. De brief, die ik niet meer lezen kon, Glansde koel als het zachte gezicht Van een kalm gestorvene, Wiens lippen een vleug warmte vasthouden Om onze laatste kus niet te verschrikken. De samenvouwing der handen Wil ons naderen reeds niet meer kennen, Hun verstrengeling weert ons.
Onder de zoete woorden staat een naam gekrabbeld. Liefkozend spreek ik die uit. Aan mijn tanden tintelt ijs.
Strofe
Bloemen en jeugd zijn opgenomen In een wit glanzen; ons hart is ontdaan. Zij moeten tot het grote rijpen komen, In wijde stilte wezen, en voortaan Zwaarder leven, en schielijk verloren Gaan aan zichzelf, aan alles vergaan. Bloemen en jeugd ... een kort rood gloren Zien wij langs onze tranen slaan. God, als zij U niet toebehoren, Waarom blaast Gij hun lichten aan?
Tu m'as dit : si tu m'écris, Ne tape pas tout à la machine. Ajoute une ligne de ta main, Un mot, un rien, oh ! pas grand-chose. Oui, oui, oui, oui, oui, ou, oui, oui. Ma Remington est belle, pourtant. Je l'aime beaucoup et travaille bien. Mon écriture est nette, est claire, On voit très bien que c'est moi qui l'ai tapée, Il y a des blancs que je suis seul à savoir faire. Vois donc l'oeil qu'a ma page. Pourtant, pour te faire plaisir, j'ajoute à l'encre Deux trois mots Et une grosse tache d'encre, Pour que tu ne puisses pas les lire.
Nupur
Nous sommes suspendus entre le ciel et la mer dans le chant des rossignols
Raymone et moi
Et évoquons Paris
Et parlons des gens que nous avons connus
Et pour ne pas rire ou pleurer
Et ne pas gâcher les mystères de lexistence
Nous nous balançons sans plus rien dire
La grande ville Saint-Segond
Nous nous laissons aller
Aller et venir
Nous nous balançons en silence
Portés par le baume des orangers en fleurs
Hamacs aux mouvements contraires dont pend
une main
une gourmette
une cigarette
Trou dair
Trou dans la mémoire
Trou
On plane
On monte
On tombe
Trou dans la nuit
Trou de serrure
Une étoile sur la mer
Une touffe de lavande au sol
Une parole en lair
Les mailles du filet
Trou
Trous
La robe se déchire
On se pâme
Et se pâmait aussi le vieux saint homme qui sétait retiré dans
la solitude du Pamir
Dans la dernière ville
Avant de sengager sur le sentier qui devait le mener dans les
hautes solitudes des montagnes de la frontière
Et, traversant la dernière ville, il avait levé les yeux sur une
bayadère qui lui souriait
Et voici que maintenant il
Blaise Cendrars (1 september 1887 21 januari 1961)
Neem een land waar tien of twintig baarddragende filosofen ernstig zwoegen, alles gelezen hebben, op hun studeerkamers enorme kaartsystemen onophoudelijk raadplegen. Door indrukwekkende stoeten sidderende leerlingen omgeven, betreden zij hun katheders, vijf minuten na het vastgestelde uur, om te orakelen in kantiaanse, hegeliaanse of heideggeriaanse geheimtaal.
Een land vol universiteiten waar hele horden commentatoren de gebedsmolens van de terminologieën eeuwenlang draaiende houden...
In zo'n land zou iemand als Menno ter Braak die komt vertellen dat alles en nog wat christendom of nihilisme is en de hele bliksemse boel als ressentiment ontmaskert, een verkwikkende figuur wezen!
Maar omdat de getabberde en gebaarde filosofen in Ter Braak's vaderland óók maar grappenmakers waren, zij het dan grappenmakers waar niemand ooit om zou lachen: gepensioneerde sergeants, opgeblazen soutanes, mummelende napraters in vergelijking met de meestal Duitse denkkolossen waar zij tegenaan leunden...
En omdat de officiële litteraire kritiek er zelden deskundig is geweest, of informatief en goed gedocumenteerd, zelfs meestal niet eens in schijn objectief, eerder: opzettelijk en parmantig verzuild, spreekt het misschien vanzelf dat Ter Braak als een groot licht wordt beschouwd. Maar het is niet eens meer belachelijk wanneer zijn bewonderaars menen nu maar te hebben afgerekend met Hegel, Kant en Freud, het existentialisme en het neo-positivisme en alle Franse en Engelse filosofen waar ze nooit over gehoord hebben, omdat Ter Braak van hun bestaan niet op de hoogte was.
Dat doet alleen maar denken aan de theorie volgens welke iedere pijp waar rook uit komt een locomotief zou wezen.
Uit: Beroepsgeheim 5 (Interview met Willem M. Roggeman)
- Ik heb steeds de indruk gehad dat er altijd magisch realisme is geweest. Het magisch element speelt in de hele wereldliteratuur een enorme rol. Het is pas vanaf La Princesse de Clèves van Madame de la Fayette uit de 17de eeuw dat eigenlijk het realisme de voorrang is gaan krijgen voor de roman. En wanneer wij een nieuwe roman in een uitstalling zien liggen, dan kunnen wij meestal met zekerheid zeggen dat het een realistische roman is. Wanneer je mij nu vraagt of er momenteel een stroming is in de wereldliteratuur, die wij magisch realisme kunnen noemen, dan weet ik niet wat ik daar moet op antwoorden. Ik zou eerder zeggen: er zijn magisch realisten. Maar deze volgen elkaar ook niet na. Zij kunnen soms een grote groep vormen zoals bijv. de huidige Zuidamerikanen. Ik denk dan vooral aan Gabriel Garcia Marquez. Daar zou je misschien van een magisch realistische school kunnen spreken. Maar hier in West-Europa voel ik het aan als een verschijnsel dat door individuen apart wordt beoefend. Johan Daisne was een apart staande figuur. Ikzelf ben een vrij apart staande figuur. Wij vormen geen groep. Wij hebben geen afspraken. Wij hebben geen theorie. Wij zetten niet een bepaalde magisch realistische dialectiek voorop. Ieder gaat zijn eigen gang. En als ik dan wij zeg, dan zou ik het al heel moeilijk hebben om momenteel anderen te noemen. In Frankrijk denk ik aan Julien Gracq bijv., maar het gaat dus werkelijk om aparte individuen, dunkt mij. Ook de Argentijn Jorge Luis Borges is een totaal apart staande figuur, geloof ik.
Maar het magisch realisme behoort in ieder geval tot de eigenlijke literatuur. Het zou fout zijn, dunkt mij, het apart te zetten, zoals men de science-fiction apart zet. Alhoewel er verbanden zijn. Ook in de science-fiction gaan grote dromen der mensheid, archetypische dromen, in vervulling. Het kenmerk van het magisch realisme voor mijn gevoel is trouwens het archetypische element.
Uit: The Slow Giant (Vertaald door George Blecher)
Because all the waves coursing through the atmosphere penetrate him without resistance, in effect rendering him invisible, a giant as tall as 11 Eiffel Towers stands at this very moment with his foot raised over a little village in Northern Sweden. Hes not standing still but is in mid-stride, a stride that has lasted centuries and will last for several more. As old as the earth itself, the giants respiration and sense of time are of geological slowness. He has watched glaciers glide sedately along, and trees shoot up like small fountains; the passing of the seasons he experiences as an imperceptible shudder. It is only in the last few centuries that the giant has noticed the erect ape suddenly to be found all over the globe.
Peter Adolphsen (Århus, 1 september 1972)
De Amerikaanse schrijver Edgar Rice Burroughs werd geboren in Chicago op 1 september 1875 als de zoon van een zakenman. Hij ging naar de Michigan Military Academy in Andover, en slaagde daar in 1895. Hij haalde vervolgens het toegangsexamen voor West Point niet, en werd soldaat. Na zijn tijd in het leger had hij een aantal tijdelijke banen en ging hij uiteindelijk in 1899 voor zijn vader's bedrijf werken. Tegen 1911 begon hij met het schrijven van verhalen. Zijn verhalen waren bedoeld in de zg. pulp bladen die in die tijd populair waren, en zijn eerste verhaal, Under the Moons of Mars werd in 1912 in een feuilleton formaat uitgegeven in het All Story magazine. Vanaf dat moment begon hij full-time te schrijven, en tegen de tijd dat het laatste deel van Under the Moons of Mars werd gepubliceerd had hij twee boeken af, waaronder Tarzan of the Apes die in oktober 1912 voor het eerst werd gepubliceerd.
Tarzan was een sensatie, en Burroughs wilde van deze populariteit profiteren, en exploiteerde Tarzan op iedere manier die hij kon bedenken, van een stripverhaal tot een film en koopwaar en het publiek kon er geen genoeg van krijgen, tot op de dag van vandaag.
Uit: Tarzan of the Apes
Early in his boyhood he had learned to form ropes by twisting and tying long grasses together, and with these he was forever tripping Tublat or attempting to hang him from some overhanging branch.
By constant playing and experimenting with these he learned to tie rude knots, and make sliding nooses; and with these he and the younger apes amused themselves.What Tarzan did they
tried to do also, but he alone originated and became proficient.
One day while playing thus Tarzan had thrown his rope at one of his fleeing companions, retaining the other end in his grasp.By accident the noose fell squarely about the running
ape's neck, bringing him to a sudden and surprising halt.
Ah, here was a new game, a fine game, thought Tarzan, and
immediately he attempted to repeat the trick.And thus, by
painstaking and continued practice, he learned the art of roping.
Now, indeed, was the life of Tublat a living nightmare.In sleep, upon the march, night or day, he never knew when that quiet noose would slip about his neck and nearly choke
the life out of him.
Kala punished, Tublat swore dire vengeance, and old Kerchak took notice and warned and threatened; but all to no avail.
Tarzan defied them all, and the thin, strong noose continued to settle about Tublat's neck whenever he least expected it.
The other apes derived unlimited amusement from Tublat's discomfiture, for Broken Nose was a disagreeable old fellow, whom no one liked, anyway.
In Tarzan's clever little mind many thoughts revolved, and back of these was his divine power of reason.
If he could catch his fellow apes with his long arm of many grasses, why not Sabor, the lioness?
It was the germ of a thought, which, however, was destined to mull around in his conscious and subconscious mind until it resulted in magnificent achievement.
But that came in later years.
Edgar Rice Burroughs (1 september 1875 - 19 maart 1950)
Hingekauert an den schwarzen Beton in Stuttgart in der Fußgängerzone dort wo niemand vorbeikommt wo das käufliche Niemandsvolk in sicherer Entfernung vorbeizieht dort triffst du mich Arthur. Dort siehst du mich: fett und verdreckt Schorf und Kohle im Bart Aussatz auf der Glatze einen schmierigen Rosenkranz in den Pfoten. Und murmelnd zahnlos speichelnd zwischen den versalzenen Lippen:
Eine milde Gabe bitte eine milde Gabe bitte eine milde Gabe für einen Diener Gottes!
Und du gibst es mir Arthur du triffst mich und du triffst mich genau. Deine Fäuste schlagen ein dumpf in den Schwamm meines Leibs in den Zunder meiner Visage und ich sehe sie noch einmal leuchten die Sterne. Die schöngefärbten milden Sterne die Schmerzenssterne die mich nie geliebt haben. Süßer Morgenstern Venus ich sehe sie noch einmal strahlen von deinen harten Fäusten Arthur und dann versinke ich in meinem Dasein in die Nacht. Und falle in den bodenlosen Grund des K.o. aus dem man vielleicht nie zurückkommt. Dafür werden sie eine Tafel anbringen an den schwarzen Beton. Viele Jahre nach denen das alles vergessen ist.
Nachdem du längst wieder fort bist Arthur Rimbaud und ich allein. Und ich kehre zurück in die Regionen der Wasserlöcher und Straßengräben ins finstere gesträubte Gras das bepisst ist von Hunden und das mein Reich ist.
Eine milde Gabe bitte eine milde Gabe für einen Diener Gottes!
Aqua alba
Ach, der ganze Garten überschwemmt vom Mond - und Schwärme von Fischen am Weg wie Federn leicht wie zuckende Klingen aus Licht. Sie kennen sich aus sie kennen den Trost der Gemeinsamkeit. Und die weißen Hortensien blühen die ganze Nacht - noch wenn der Mond in seinen Abgrund steigt leuchten sie weiter: wie Phosphor weiß und grün und Wassergeister wenn die Fische durch den Zaun entfliehn haben endlich Heimstatt hier in diesem Blühn.
Noch
Ferne Versammlung bleicher Gedanken
die noch schweigen
von alten Grenzen abgeschirmt
vom Grenzenlosen eingeschneit
von Zeit
und Wind bestürmt
noch will sich nicht ihr dunkler Ursprung zeigen.
Brennende Schneegestöber flogen durch das Lampenschwanken
und eine Fußspur führte
noch unverloren übers Eis
nichts von Erinnrung rührte sich im dunklen Weiß.
Es war der letzte Schnee aus dem vergangnen Jahr
er stellte nur den Wirbel um sich selber dar
nicht mehr: und nicht mein Ich im weißen Kreis.
Wolfgang Hilbig (31 augustus 1941 - 2 juni 2007)
De Amerikaanse dichter, criticus en tijdschriftredacteur Raymond P. Hammond werd geboren op 31 augustus 1964 in Roanoke, Virginia. Hij volgde William Packard op bij de New York Quarterly na diens overlijden in 2002.
sitting at 14th and Broadway
sitting at 14th and Broadway staring up at steeple on Grace Church I often wonder if Pascal smoked contemplating spires watching smoke
rise like wagering thoughts in white bursts of heat climbing crockets until field of vision diminishes to point of vanishment from earth cross
perched on pyramid sight passes infinity streaming stratosphere into nothingness of space and on and on and on directly to
void of sound, color and reason uncrossed by paths until it reaches outer limits of understanding and intuitively arrives
at same spark in electric thought that is the origin of our soul
my buddha
i met myself on the road the other day oh god I was so beautiful most perfect just as I had always imagined myself
i pulled a knife and thrust it into an un- suspecting heart and as we both lay dying morning sun glist- ened on the commingling blood between
And behind them, bright in sunshine, were old grey walls--the mediaeval castle --she saw it--they were there . . .
She therefore stared at Mrs. Arbuthnot and did not hear a word she said. And Mrs. Arbuthnot stared too at Mrs. Wilkins, arrested by the expression on her face, which was swept by the excitement of what she saw, and was as luminous and tremulous under it as water in sunlight when it is ruffled by a gust of wind. At this moment, if she had been at a party, Mrs. Wilkins would have been looked at with interest.
They stared at each other; Mrs. Arbuthnot surprised, inquiringly, Mrs. Wilkins with the eyes of some one who has had a revelation. Of course.
Elizabethvon Arnim (31 augustus 1866 9 februari 1941)
"The truth was secret, God first, the word, the word God, out of all things and beyond, spaceless and timeless, then the void, the silent emptiness, vaster than any mortal mind could conceive, abstract and precise and real and lost, the substance in the emptiness, again precise wand with weight and solidity and form, fire and fluid, and then, walking through the vineyards, I had seen it thus, the whole unverse, quietly there in the mind of man, motionless and dark and lost, waiting for man, for the thought of man, and I felt the stirring of inanimate substance in the earth, and in myself like the swift growth of the summer, life emerging from time, the germ of man springing from the rock and the fire and the fluid to the face of man, and to the form, to the motion and the thought, suddenly in the emptiness, the thought of man, stirring there. And I was man, and this was the truth I had brought of the emptiness, walking alone through the vineyards. I had seen the universe, quietly in the emptiness, secret, and I had revealed it to itself, giving it meaning and grace and the truth that could come only from the thought and enrgy of man, and the truth was man, myself, moment after moment, and man, centry after centruy, and man, and the face of God in man, and the sound of the laughter of man in the vastness of the secret, and the sound of his weeping in the darkness of it, and the truth was myself and I was man."
François Cheng, Adam Kuckhoff, Jiřà Orten, LibuÅ¡e MonÃková, Mary Wollstonecraft Shelley
De Chinees-Franse dichter, schrijver en vertaler François Cheng werd geboren op 30 augustus 1929 in Nanchang in China. Hij schrijft gedichten, essays, romans en boeken over beeldende kunst. Ook vertaalde hij enkele Franse schrijvers in het Chinees. In 1973 kreeg hij het Franse staatsburgerschap en in 2002 werd hij als eerste Aziaat lid van de Académie française. Voor Le Dit de Tianyi kreeg hijin 1998 de Prix Femina.
Uit : LE DIT DE TIANYI
" Rien quà me le demander, je ressens combien nous sommes différents, combien aussi nous sommes complémentaires. Haolang aura toujours été cet être qui sarrache à la terre la plus charnelle, qui va droit de lavant ou qui sefforce de sélever vers lair libre des hauteurs coûte que coûte, vaille que vaille, fût-ce au prix datroces blessures infligées à lui-même et aux autres. Tandis que moi, jaurai été cet être qui vient dailleurs et qui sera perpétuellement choqué par ce quoffre cette terre. Si en dépit de tout je garde intacte en moi cette capacité détonnement et démerveillement, cest que sans cesse je suis porté par les échos dune très lointaine nostalgie dont jignore lorigine. Cette voix prenante qui à présent nous enveloppe tous deux ne peut provenir, bien entendu, que de Yumei, elle qui nous avait totalement aimés lun et lautre et qui avait reconnu justement cette différence et cette complémentarité dont elle navait pu se passer. "
"Au sortir de la famine, Haolang et moi, pareils à tant dautres, nous nous découvrons vieillis mais vivants. La trop longue faim a miné les organes ; le trop long froid a glacé la moelle et érodé les os. La peau, pendante et flasque, a noirci. Et pas un mouvement de notre corps qui navive les douleurs accumulées. Pas un mouvement de notre corps, cependant, qui naspire au fou désir dêtre à nouveau. Nous sommes devenus des demi-sauvages, à limage de cette terre à laquelle nous demeurons fatalement liés. Nous ne nous imaginons plus vivant dans une autre région soumise à lemprise dune dictature plus forte encore. Cloués sur ce sol du Grand Nord, sans attache ailleurs, ne finissons-nous pas, mentalement par consentir à cet espace dont la dureté minérale devient, à nos yeux lemblème de la grandeur et de la pureté ? Les dirigeants des camps, éprouvés eux-mêmes, ne se hasardent pas à revenir à la discipline de fer davant la famine. Notre camp porte maintenant le nom anodin de « ferme collective ». Nous partageons une chambre. La porcherie est incorporée à une structure densemble. Nous navons plus à nous occuper, à part la participation ponctuelle à des travaux collectifs, que des potagers et toujours, hélas ! des latrines, certes passablement améliorées. Notre indépendance est à ce prix. En dehors du travail obligatoire, chacun, disposant dun temps à lui, peut exercer une activité jugée « correcte ». Non loin des camps et autour des bourgs, des villages commencent à se former, habités par des familles danciens militaires et dartisans et par de nouveaux venus dans la région. Celle-ci ayant été fertilisée par la sueur et le sang des pionniers est devenue plus exploitable, en dépit de son climat hostile »
François Cheng (Nanchang, 30 augustus 1929)
De Duitse dichter, schrijver en verzetsstrijder Adam Kuckhoff werd geboren op 30 augustus 1887 in Aken. Hij studeerde rechten, germanistiek, geschiedenis en filosofie aan de universiteiten van Freiburg/Breisgau, München, Heidelberg, Berlijn en Halle (Saale). Met een werk over Friedrich Schiller promoveerde hij in 1912 tot doctor in de filosofie. In 1913 sloot hij in Düsseldorf ook nog een opleiding tot acteur en regie-assistent af. Hij werkte daarna o.a. als dramaturg en als lector bij een uitgeverij. Al vanaf het begin van het Derde Rijk hadKuckhoff contact met linkse verzetskringen. Nadat zijn eigen groep ontdekt was werd hij op 12 september 1942 door de Gestapo in Praag opgepakt. Hij werd in februari 1943 ter dood veroordeeld en een half jaar later werd het vonnis in Berlijn voltrokken. Na 1945 kreeg hij in de DDR erkenning als verzetsheld. Veel van zijn werk, onstaan tijdens de republiek van Weimar, werd pas na zijn dood uitgegeven.
Der Tod ist nicht schwer-
Schwimme hinaus, Schwimmer, hafte nicht an der Küste. Das Wasser ist schon die andre. Wer an der hängt, die er verließ, ist kein Schwimmer, er hat nie geschwommen.
Daß ihn der Tod erwarte, schrecke ihn nicht: Auch der ist Küste. Der Aufbruch gilt, der ohne Rückkehr ist.
Ich fürchtete den Tod, bevor ich ihn sah. Aber dann sah ich den Sterbenden und den Toten.
Es ist schwer zu sterben, aber der Tod ist nicht schwer. Möchte ich denken, daß es nicht schwer ist, wenn ich ihn sterben soll, ob er mich von innen befällt, ob er eine Kugel ist in den Hinterkopf.
Der Vater starb, er war alt, aber noch rüstig. Ich fand ihn vollendet. Ein Freund starb in der Mitte des Lebens. Er hatte geschaffen, was er vermochte. Ich fand ihn vollendet. Ein Flieger fiel herunter, er hatte alles Glück erfahren, aber das Unglück wartete sichtbar auf ihn. Ich fand ihn vollendet.
So brich denn auf und denke nicht, was dich erwartet. Einmal ist es immer der Tod, darum fürchte ihn nicht.
Zwiegespräch
Du, wach auf! Ich will dich etwas fragen. Ich bin wach, mein anderes Ich, nur sprich. Kannst du dich, daß es so ist, beklagen? Mich beklagen? Oder meinst du dich?
Mich denn: ja, den Bessern von uns beiden. Mich, der alles schuf, was du vollbracht. Lieber Freund, du bist nicht sehr bescheiden, Was hast du getan? Geformt? Gedacht?
Ja, geformt: in bleibenden Gestalten! Ja, gedacht: das dauernde Gesetz. War was andere von mir gehalten, was du selbst, nur blinkendes Geschwätz?
Nein, du Lieber, du hast Recht zur Klage. Ewig schade, was mit dir vergeht. Was als Antwort auf so manche Frage noch in deinen dunklen Blicken steht.
Aber Aber? Zürne nicht wieder. Sieh, ich tat nicht halb soviel wie du. Dennoch beugts die Stirne mir nicht nieder, dennoch presst es nicht das Herz mir zu.
Fühlst du unter uns dich auserlesen, sag mir doch: wo kam es mit dir hin, wäre ich nicht grade der gewesen, der ich und für dich! geworden bin.
Sind wir nicht untrennbar ineinander, meins so Deines wie das Deine mein? Im Gedröhn der Zeitenwende kann der Dichter nur ein Hauch von ihrem Sturme sein!
My friends have left. Far away, my darling is asleep. Outside, it's as dark as pitch. I'm saying words to myself, words that are white in the lamplight and when I'm half-asleep I begin to think about my mother. Autumnal recollection. Really, under the cover of winter, it's as if I know everything - even what my mother is doing now. She's at home, in the kitchen. She has a small child's stove toward which the wooden rocking horse can trot, she has a small child's stove, the sort nobody uses today, but she basks in its heat. Mother. My diminutive mom. She sits quietly, hands folded, and thinks about my father , who died years ago. And then she is skinning fruit for me. I am in the room. Sitting right next to her. You've got to see us, God, you bully, who took so much. How dark it is outside! What was I going to say? Oh, yes, now I remember. Because of all those hours I slept soundly, through calm nights, because of all the loved ones who are deep in dreams - Now, when everything's running short, I can't stand being here by myself. The lamplight's too strong. I will not live long.
Eine Bahnfahrt nach S., in die kleine Stadt, wo er eine Klasse junger Restaurateure ausbildete. Zweimal Umsteigen. Das Schwindelgefühl hatte in der letzten Zeit zugenommen, dazu Magenschmerzen, Flirren vor Augen, Kribbeln in Arm und Bein, beide kalt und starr vor mangelnder Durchblutung. Die Tasche von Station zu Station schwerer geworden als bei seinem Aufbruch von zu Hause. Dabei hatte er sie mehrmals in der Hand gewogen, überlegt, was noch zurückbleiben sollte. Er hatte den Inhalt aufs Minimum reduziert, die Bücher, aus denen er lesen wollte, die Malerutensilien. Die Pyjamahose, die er nie trug, ließ er zu Hause liegen, auch die Handtasche, so daß er die Bücher für den Vortrag in einer Plastiktüte tragen würde, was provinziell aussah. Darüber hatte er nie nachgedacht, die Leute sollten ihn so nehmen, wie er war, wie die Barnabasschen den Landvermesser. Eine Frau auf dem Sitz über den Gang nieste dreimal, laut, ohne Taschentuch, jedesmal fuhr er zusammen, erschrocken. So weit war es also schon mit ihm gekommen. Der Personalwechsel bot den Kontrolleuren Gelegenheit, ihn wieder zu wecken, nach den Fahrscheinen zu fragen, ihn suchen zu lassen. Bei jeder Fahrscheinkontrolle, in der Straßenbahn, in der Metro, im Bus, zuckte er zusammen, wie ertappt, und suchte nach dem Fahrschein, den er jedesmal sorgfältig aufbewahrte und dann doch nicht finden konnte. In den unmöglichsten, unwahrscheinlichsten Ecken und Taschen, in den mitgeführten Büchern suchte er vergeblich, in den Außen- und Innentaschen des Mantels und der Reise- und Handtasche, dann war er im Portemonnaie, wohin er ihn sorgfältig gesteckt hatte, neben dem Geld für die Strafgebühr, die er schon bereit war zu zahlen, froh darüber, daß er genügend bei sich hatte. Der Kontrolleur, der schon seinen Strafzettel gezückt und bereits angefangen hatte, ihn auszufüllen, war enttäuscht wie die Mitfahrenden, auch gereizt wegen der verlorenen Zeit, in der sich die übrigen Schwarzfahrer bereits in einen anderen Wagen zurückziehen konnten, weit genug, die nächste Station ohne Kontrolle zu erreichen, oder auf die Toiletten zu gehen und sich dort noch andere Tricks und Ausreden zu überlegen. Notfalls gar nicht zu öffnen und einen Ohnmachtsanfall vorzutäuschen. Brandls Ohnmachtsanfälle ließen die Kontrolleure völlig kalt, sie bemerkten sie gar nicht. Er versuchte sie auch zu vertuschen. Lächelte zur Entschuldigung, wenn er geschlafen hatte und von ihnen grob geweckt wurde. Nicht sie, er entschuldigte sich. Sie schlugen bestenfalls einen jovialen Ton an, wie um seine Schwäche, als wäre es sein Fehler, zu überspielen. Nicht sie, er war an der Verzögerung schuld, er war der Sand im Getriebe, in dem sie das Öl waren, mit ihrem jovialen Ton, ihren Schmerbäuchen und Plattfüßen.
Libue Moníková (30 augustus 1945 12 januari 1998)
Opperlands is Nederlands met vakantie. Opperlands is Nederlands zonder het akelige nut dat aan die taal nu eenmaal kleeft. Opperlandse woorden en Opperlandse zinnen zien er op het eerste gezicht net zo uit als Nederlandse woorden en Nederlandse zinnen. Maar Opperlands is dan ook bedoeld voor het tweede gezicht.
De Opperlander bekijkt de Nederlandse woorden en zinnen niet om er wijzer van te worden, maar om ervan te genieten. De Nederlander wordt bij het horen of zien van een woord orenfluisterlijk en ogenblikkelijk afgeleid door de betekenis daarvan. De Opperlander heeft van die betekenis geen last. Voor hem is het woord als een kastanjeboom, de zin als muziek.
Opperlands ligt in tussen sport en kunst.
Opperlands is sport. Wie ziet hoe een vérspringer, na jaren van training, dieet, en opofferingen, een sprong van zeven meter over een zandbak maakt, kan zich natuurlijk afvragen: had hij die zeven meter niet beter door het zand kunnen gaan lopen? De sporter begrijpt zo'n vraag niet; de Opperlander evenmin.
Sport is lichaamsbeweging met willekeurige, zelfopgelegde, absurde, handicaps. Waarom zou iemand teneinde een bal in een doel te brengen alleen de benen, of alleen de hockeystick, mogen gebruiken? Waarom zou iemand een verhaal schrijven, waarin elk woord begint met de letter waarmee het woord ervóór eindigde?
Hugo Brandt Corstius (Eindhoven, 29 augustus 1935)
De Engelse dichter, schrijver en activist Edward Carpenter werd geboren op 29 augustus 1844 in Hove, in de buurt van Brighton. Hij studeerde aan Brighton College en aan Trinity Hall in Cambridge, waar hij begon te experimenteren met zijn gevoelens voor mannen. Een voorbeeld daarvan is zijn intieme vriendschap met Andrew Beck die volgens Carpenter 'a touch of romance' had. Na het lezen van Walt Whitman verwierp hij zijn comfortabele leven als man van de kerk en wilde hij zich wijden aan een betere educatie van de werkende klasse. Carpenter stortte zich moedig op de problemen van vervreemding die hij zag ontstaan in een door commercie gedomineerde samenleving en ontwikkelde een eigen visie van het socialisme die ook de Labour Party inspireerde. Als homoseksueel streed hij ook voor de emancipatie van de groep waar hij zelf deel van uitmaakte, in een tijd waarin hier nog een groot taboe op rustte.
APRIL
O APRIL, month of Nymphs and Fauns and Cupids,
Month of the Sungod's kisses, Earth's sweet passion,
Of fanciful winds and showers;
Apollo, glorious over hill and dale
Ethereally striding; grasses springing
Rapt to his feet, buds bursting, flowers out-breathing
Their liberated hearts in love to him.
(The little black-cap garrulous on the willow
Perching so prim, the crested chaffinch warbling,
And primrose and celandine, anemone and daisy,
Starring the tender herb which lambs already nibble.)
Month of all-gathering warmth,
Of breathless moments, hotter and hotter growing--
Smiles turned to fire, kisses to fierce earnest--
Of sultry swoons, pauses, and strange suspense
(Clouds and daemonic thunder through the blue vault threateningly rolling);
Then the delirious up-break--the great fountains of the deep, in Sex,
Loosened to pouring failing rushing waters;
Shafts of wild light; and Sky and Earth in one another's arms
Melted, and all of Heaven spent in streams of love
Towards the Loved one.
LOVE'S VISION
AT night in each others arms,
Content, overjoyed, resting deep deep down in the darkness,
Lo! the heavens opened and He appeared--
Whom no mortal eye may see,
Whom no eye clouded with Care,
Whom none who seeks after this or that, whom none who has not escaped from self.
There--in the region of Equality, in the world of Freedom no longer limited,
Standing as a lofty peak in heaven above the clouds,
From below hidden, yet to all who pass into that region most clearly visible--
He the Eternal appeared.
SO THIN A VEIL
SO thin a veil divides
Us from such joy, past words,
Walking in daily life--the business of the hour, each detail seen to;
Yet carried, rapt away, on what sweet floods of other Being:
Swift streams of music flowing, light far back through all Creation shining,
Loved faces looking--
Ah! from the true, the mortal self
So thin a veil divides!
Edward Carpenter (29 augustus 1844 28 juni 1929)
I am too young to grow a beard But yes man it was me you heard In dirty denim and dark glasses. I look through everyone who passes But ask him clear, I do not plead, Keys Lids acid and speed.
My grass is not oregano. Some of it grew in Mexico. You cannot guess the weed I hold, Clara Green, Acapulco Gold, Panama Red, you name it man, Best on the street since I began.
My methedrine, my double-sun, Will give you too lives in your one, Five days of power before you crash. At which time use these lumps of hash - They burn so sweet, they smoke so smooth, They make you sharper while they soothe.
Now here, the best I've got to show, Made by a righteous cat I know. Pure acid - it will scrape your brain, And make it something else again. Call it heaven, call it hell, Join me and see the world I sell.
Join me, and I will take you there, Your head will cut out from your hair Into whichever self you choose. With Midday Mick man you can't lose, I'll get you anything you need. Keys lids acid and speed.
The Hug
It was your birthday, we had drunk and dined Half of the night with our old friend Who'd showed us in the end To a bed I reached in one drunk stride. Already I lay snug, And drowsy with the wine dozed on one side.
I dozed, I slept. My sleep broke on a hug, Suddenly, from behind, In which the full lengths of our bodies pressed: Your instep to my heel,
My shoulder-blades against your chest. It was not sex, but I could feel The whole strength of your body set, Or braced, to mine, And locking me to you As if we were still twenty-two When our grand passion had not yet Become familial. My quick sleep had deleted all Of intervening time and place. I only knew The stay of your secure firm dry embrace.
Bevor sie einstieg, blieb sie einen Augenblick auf der Treppe stehen. Sie hielt sich außerhalb des Lichtscheins und band das Kopftuch, das ihr langes Haar verbarg, wieder fester. Die Gesichtshaut juckte vom Ruß, den sie eingerieben hatte, um auf der Flucht älter und häss licher
zu erscheinen. Sobald ein lautes Geräusch, eine un erwartete Bewegung sie erschreckte, war die Angst wieder da und schwemmte jeden klaren Gedanken weg. Mit der Angst kam auch die Erinnerung: an die Stimmen im Stall, den glatten Stiel, der plötzlich in ihrer Hand lag, das Gewicht der Hacke. Sie wollte nicht mehr daran denken; es war vorbei. Sie hatte sich nachher gewaschen, war trotz der Kälte in den Fluss getaucht und hatte sich mit dem zweiten Rock, der im Bündel steckte, abgetrocknet. Jetzt wollte sie zu Johann ins Oberland.
Er hatte ihr die Heirat versprochen, nach kurzer Bekanntschaft bloß, und sie vertraute ihm, obwohl er von der Truppe weggelaufen war und nur ungenau beschrieben hatte, von wo er kam. Ein hastiger Abschied war es gewesen; hätte er gewusst, dass ein paar Stunden später die Franzosen über den Fluss kämen, wäre er geblieben und hätte sie beschützt. Er hatte starke Hände, helle, leicht schräg stehende Augen; er war Holzfäller im Lauterbrunnental, und im
Sommer hütete er Kühe auf einer Alp. Schön sah er aus in seiner Uniform; ihn hätten auch andere genommen, und Maria, die Dienstmagd des Viehhändlers, musste froh sein, dass er ein Auge auf sie geworfen hatte. Er war einen Kopf größer als sie; neben einander hatten sie genau die richtige Größe, um vor dem Pfarrer zu stehen. Er würde einen leinenen Sonntagsanzug tragen, sie ein Hochzeitskleid aus feinstem Baumwollbatist, und sie würde dem Pfarrer verschweigen, dass sie katholisch war. Sie hatte auch Johann nicht gesagt, dass sie in der Unterstadt von Freiburg als Uneheliche und Ziehtochter einer Wäscherin aufgewachsen war. Die Revolution er laube jedem zu glauben, was er wolle, hatte der Viehhändler Etter schon seit Tagen verkündet, und Maria hatte nicht herausgefunden, ob er meinte, das sei ein Übel oder ein Fortschritt. Aber nun hatten die Franzosen gewonnen, und darum würde die Religion künftig
weniger wichtig sein. So vieles, was noch vor kurzem undenkbar schien, war ge schehen. Von betrunkenen Soldaten hatte Maria gehört, Bern, das mächtige Bern sei gefallen und besetzt; weiße Bett tücher hätten die feigen Städter zu allen Fenstern hinausgehängt. Sie konnte es kaum glauben, und vielleicht stimmte es doch.
Das Schauspiel dauerte sehr lange. Die alte Barbara trat einigemal ans Fenster und horchte, ob die Kutschen nicht rasseln wollten. Sie erwartete Marianen, ihre schöne Gebieterin, die heute im Nachspiele, als junger Offizier gekleidet, das Publikum entzückte, mit größerer Ungeduld als sonst, wenn sie ihr nur ein mäßiges Abendessen vorzusetzen hatte; diesmal sollte sie mit einem Paket überrascht werden, das Norberg, ein junger, reicher Kaufmann, mit der Post geschickt hatte, um zu zeigen, daß er auch in der Entfernung seiner Geliebten gedenke.
Barbara war als alte Dienerin, Vertraute, Ratgeberin, Unterhändlerin und Haushälterin in Besitz des Rechtes, die Siegel zu eröffnen, und auch diesen Abend konnte sie ihrer Neugierde um so weniger widerstehen, als ihr die Gunst des freigebigen Liebhabers mehr als selbst Marianen am Herzen lag. Zu ihrer größten Freude hatte sie in dem Paket ein feines Stück Nesseltuch und die neuesten Bänder für Marianen, für sich aber ein Stück Kattun, Halstücher und ein Röllchen Geld gefunden. Mit welcher Neigung, welcher Dankbarkeit erinnerte sie sich des abwesenden Norbergs! Wie lebhaft nahm sie sich vor, auch bei Marianen seiner im besten zu gedenken, sie zu erinnern, was sie ihm schuldig sei und was er von ihrer Treue hoffen und erwarten müsse.
Das Nesseltuch, durch die Farbe der halbaufgerollten Bänder belebt, lag wie ein Christgeschenk auf dem Tischchen; die Stellung der Lichter erhöhte den Glanz der Gabe, alles war in Ordnung, als die Alte den Tritt Marianens auf der Treppe vernahm und ihr entgegeneilte. Aber wie sehr verwundert trat sie zurück, als das weibliche Offizierchen, ohne auf die Liebkosungen zu achten, sich an ihr vorbeidrängte, mit ungewöhnlicher Hast und Bewegung in das Zimmer trat, Federhut und Degen auf den Tisch warf, unruhig auf und nieder ging und den feierlich angezündeten Lichtern keinen Blick gönnte.
»Was hast du, Liebchen?« rief die Alte verwundert aus. »Um 's Himmels willen, Töchterchen, was gibt's? Sieh hier diese Geschenke! Von wem können sie sein, als von deinem zärtlichsten Freunde? Norberg schickt dir das Stück Musselin zum Nachtkleide; bald ist er selbst da; er scheint mir eifriger und freigebiger als jemals.«
Johann Wolfgang von Goethe (28 augustus 1749 22 maart 1832)Portret doorAngelika Kauffmann
Slechts eenmaal ben ik de afgelopen zomer naar het Scheveningse strand geweest. Ik moet die bewuste woensdagmiddag in juli alles meegehad hebben, leek een uitgelaten hondje, wuifde en riep naar de zee. Luchtig gekleed en op voetbedsandalen liep ik door rullig zand richting ver nudistengedeelte, kon mij niet herinneren wanneer precies voor 't laatst de zee gezien te hebben, metaalkleurig en witschuimige golfslag. In de verte een groot schip. Helaas de ontsierende zuurstok/pretpier van Zwolsman. Langs de botenverhuurafdeling en dan eindelijk het naturistenstrand, naakter dan naakt omdat er verder niemand aanwezig was. Nabij de verboden duinen ontkleedde ik mij rap en poogde zo zandvrij mogelijk te blijven. Op pantalon en shirt ging ik onbevangen om en om liggen. Wind en zon masseerden mij met zuivere zeelucht, zonder nabehandeling. Dit liet mijn piemel zeker niet onberoerd. Aldus ontstond de volgende dag weer eens een mop van eigen makelij: ik sta daar helemaal alleen op het nudistenstrand en word door wind en zon gemasseerd. Komt er in de verte een jongetje aangelopen, gekleed nog. Eindelijk naderbij gekomen blijkt het een dwergmevrouwtje te zijn. Zij is me genaderd en begint zich pal voor m'n Rotterdamse staander en zeeverkenner uit te kleden, hangt de boel eraan. Komt uit de zee een brok verval van 't zwakke geslacht hompig in mijn gezichtsveld, waardoor een verslapping ontstaat en de kleertjes van 't dwergmevrouwtje in het zand pleuren. Zij reageert verontwaardigd, waarop ik woedend: Mijn pik is geen kapstok!
Hoogstens drie kwartier zal ik daar gebleven zijn. Een tweetal schelpen zoekende geklede jongedames gunde mij geen blik waardig en zou dat evenmin gedaan hebben indien er iemand met een hengstenzwengel aanwezig was geweest. Ontzag voor en verlangen naar piemels is de omhooggeprezen andere sekse kennelijk vreemd. Na mij zandloos weer aangekleed te hebben, begaf ik mij naar de strandtent voor nudisten. In het overdekte restaurant ging ik een shaggie draaien met rollertje. Een speels bruingevlekt hondje had mij al welkom geheten. In een kooitje bevond zich een aangevlogen Japanse nachtegaal. Geen muziekstampij. Vroeger zou ik door een neerdrukkende stemming bevangen zijn, maar thans bleef ik in opperbeste bui, proefde met volle teugen van de door zee en strand aangereikte onbeperkte vrijheid.
I have always found it hard to resist an invitation
especially when I have come to a dead end
a
dead
end.
The trees that grow along cliff-faces,
having suffered much from weather, put out thorns
taste of salt
ignore leaf-perm and polish:
hags under matted white hair
parcels of salt with the string tangled;
underneath
thumping the earth with their rebellious root-foot
trying to knock up
peace
out of her deep sleep.
I suppose, here, at the end, if I put out a path upon the air
I could walk on it, continue my life;
a plastic carpet, tight-rope style
but Ive nothing beyond the end to hitch it to,
I cant see into the mist around the ocean;
I shall have to change to a bird or a fish.
I cant camp here at the end.
I wouldnt survive
unless returning to a mythical time
I became a tree
toothless with my eyes full of salt spray;
rooted, protesting on the edge of this cliff
Let me stay!
Janet Frame (28 augustus 1924 29 januari 2004)
De Australische dichter Frederick Alexander III Kesner werd geboren op 28 augustus 1967 in Manilla op de Filippijnen. Hij volgde opleidingen aan de Aquinas School in San Juan en aan de universiteit van Sint Thomas in Manilla. Daarna werkte hij o.a. als docent Engels. In 1998 haalde hij een graad in de theologie aan de Asian Seminary of Christian Ministries in Makati City. Kesners gedichten zijn verzameld in de bundels Waking Up to Self en Eye Soar. Ook verscheen werk van hem in The Curious Record en de Stylus Poetry Journal.
Kesner Poem
Keeper of records or accounts Enervating (is there such a word?) Even so Scintilling Scribe, spontaneous service Not a clue to be had (what is this?) Eclectic, eccentric estzet dissolved Rich, filthy, but only in his dreams
Come Not Into My Soul
Come not into my soul, You are not whom I love! For even out of that My heart will surely perish.
When my soul is bursting As a fiery bolt ablaze, My heart in fevered embrace! Through my furious bleeding; Come not near unto my soul, You are not whom I love!
Do not you touch my soul, You are not whom I love! Worn is the heart with want Where my bursting bruised it. Breathe-in not that blue fire,
Do not lean you upon my soul; You are not whom I love - Which now with my languor rests, Lest from out of my bleeding My fevered heart perish
De stilte viel toen een brede man met opgezette wangen, de woordvoerder van het fonds, het spreekgestoelte beklom. Na een theatrale pauze, waarin hij, zo leek het wel, elk kind afzonderlijk in de ogen trachtte te kijken, heette hij met ronkende stem iedereen hartelijk welkom, het jonge volkje in het bijzonder, en bezong vervolgens tot in de details ons nakende verblijf in de Ardennen, alsmede de inspanningen die het fonds en zijn medewerkers niet zouden nalaten zich daarbij te getroosten. Hij bleef maar praten en bezingen, tot het gekuch en het geschuifel, geproduceerd door ouders die wel wat beters hadden te doen, ook hem begonnen op te vallen. Met een sobere volzin sloot hij zijn uiteenzetting af, wenste de tienjarigen een heilzaam verblijf toe in de gezondste streek van West-Europa, dankte de aanwezige verwekkers voor het in het fonds gestelde vertrouwen, en gaf toen, eindelijk, met een hoofdknik aan zijn assistentes het sein voor de verdeling van de kartonnen dozen. Voorlopig echter waren deze dozen nog geen dozen. Ieder kind in het feestlokaal van de Christelijke Mutualiteiten kreeg twee bladen zo groot als een halve deur, van een weerbarstig dik en bruin karton waarin tal van vouwlijnen waren geperst. Op een van beide bladen stonden aan één kant ook zwarte lijnen en stippellijnen gedrukt, zoals die op de achterkant van een uitvergrote ansichtkaart zouden staan. Dit bedrukte blad was het deksel, het andere blad de bodem van een doos die thuis na enig gepuzzel en plakwerk zou ontstaan en de afmetingen zou hebben van een reiskoffer. En dat was het ook. Mijn eerste reiskoffer. Mijn eerste kartonnen doos.
Er komen nog meer mensen de kerk binnen, maar ze nemen allemaal plaats in de rijen achter ons. Ik voel me veilig onder de sluier, vrij om te huilen of niet te huilen, gebeden te prevelen of niet, mijn ogen open te houden of niet. De pastoor begint te praten over 'pepe' dit en 'pepe' dat en het duurt even voor ik besef dat hij het over mijn vader heeft. 'Noemden jullie papa "pepe"?' fluister ik tegen mijn schoonzus. 'Neen, nooit,' fluistert ze terug. 'Misschien zitten we bij de verkeerde begrafenis,' fluister ik, maar Eva wijst met haar kin naar de kransen op de kist waarvan althans de opschriften kloppen. 'Misschien heeft de pastoor zich van begrafenis vergist,' fluister ik, maar Eva reageert niet. Ik kijk rond en herken familieleden, buren van vroeger, kennissen. Geen van hun gezichten verraadt verwondering, laat staan verbijstering. 'Pepe was een graag geziene gast. Waar hij ook...' Er is gestommel in de kerk en ook mijn broer en zijn vrouw verlaten hun plaats om de hostie te ontvangen . Net als iedereen sta ik op, maar in plaats van aan te schuiven in een van de twee rijen langs de lijkkist, begeef ik me via de zijbeuk naar buiten.
Kristien Hemmerechts (Brussel, 27 augustus 1955)
De Australische dichter, schrijver en journalist David Rowbotham werd geboren in Toowoomba.in de Darling Downs van Queensland op 27 augustus 1924. In WO II diende hij aan het front in de Grote Oceaan. Hij studeerde aan de University of Queensland en werkte vele jaren als journalist. Rowbotham onderhield heel wat internationale contacten en reisde vaak naar de VS. In 1994 verschenen zijn Selected Poems, waarin zijn werk over een periode van vijftig jaat verzameld was. Dat hij nog lang niet uitgeschreven was bewezen zijn veel geprezen Poems for America die in 2002 verschenen. In 2007 ontving hij de Patrick White Award.
HARD AS ROCK
Hard as rock, I hide where you hide, behind the abdication of Fontainebleau: every boy an emperor! The rain remembers as you do. Treading gutters home to malodorous castles in forests of afternoon, we spent ourselves shouting like Napoleon. We were granted the principality of islands hard as rock. We had worn a continent down. The day was crazed, as if it had dismounted from its only eminence to stand beside an ordinary horse. How many of us forage as we ravage greenslopes for unavailable courage? Hidden with you behind my bedrock eyes, I watch bystanders for possible enemies as all little majors who are emperors do, and ride helter-skelter after spectres of Fontainebleau.
HEARTLAND
I close my eyes, I see the distance dance, I hear the detonation of mischance that fused the sand to glass and blew the light to blazes. The rivers of my heartland wait. I call them Mississippi and Missouri, great arteries of the inch and wild heart cherry, and I sleep in winter with beasts that want my night. I am their calm and warmth; my stove in the barn grazes the snow for them; and rivers stay born. Because I have lived with the eagle of the prairie, I am this continent as long as its rivers last and no reaction burns them to old rope. An image has been taken from an anxious past that shrinks them; and what may be, is heartless hope.
THE TRAVELLING HOUSE
Time is a house that travels, jogging down by horse and buggy to the parkland of the town where grandfather dismounts to give it a show of draughts; the board was metal and its pieces slung by shafts. He grooms his beard and wins the mornings for me in matches beneath the pepperina tree.
I hand the mornings to my mother on her knees where they shine like a last resort and the checkered years cease to crown us with their scrubbing pain; the house was time in a corrugated lane. I pass them towards my fathers hammering lunch and there they warm white knuckles at a bench.
This was my house and the givers of mornings it won; and it stands like the house I am that I pass on.
David Rowbotham (Toowoomba, 27 augustus 1924)
De Britse schrijfster Norah Lofts werd geboren op 27 augustus 1904 in Shipham, Norfolk als Norah Robinson. Zij schreef meer dan vijftig boeken, merendeels historische romans, maar ook non-fictie en korte verhalen. Onder het pseudoniem Peter Curtis schreef zij ook detectives. Haar historische romans zijn in twee soorten te verdelen: biografische romans over koninginnen als Anne Boleyn en Catharina van Aragon, en romans die spelen in East Anglia in het fictieve stadje Baildown, (gemodelleerd naar Bury St. Edmunds). Verschillende van haar boeken werden ook verfilmd.
Uit: The Concubine
BLICKLING HALL, NORFOLK. OCTOBER 1523
The serving woman went and knelt by the hearth and busied herself with the kindling of the fire. Every movement, every line of her body, proclaimed that she was making a concession to unusual circumstance. Fifteen years and almost as many small promotions lay between her and such a lowly task: but the room, the whole house except for the kitchen, was as cold and damp as the grave, and what was left of the household was in that state of disorganization possible only to one caught unawares in the moment of relaxation following a visit from its master who has just departed and unlikely to return for some time. So Emma Arnett, a practical woman, was lighting the fire.
She had, after all, been specially charged to look after her new mistress, the pale, thin girl, stony-eyed with misery, who now stood, still in her damp riding clothes, staring out at the lashing rain. It had rained almost all the way from London, and the state of the roads had added at least two days to the miserable journey. Unless the girl were soon warmed, and coddled a little, she'd come down with a cold, and to judge by the look of her, she was in no state to shake off even the most trivial indisposition.
"Even the wood is damp," Emma said. "Or I've lost my knack."
It was as well to draw attention to the fact that she, Lady Lucia's personal body-servant, was down on her knees, blackening her hands, doing a kitchen slut's work.
"It doesn't matter," the girl said in a dull, indifferent way. "We can go to bed."
"That we can't do, yet. Apart from the servants' pallets there's not a bed in the house fi t to sleep on. Those Sir Thomas and his company used, that might have been aired, are all out in the barn, emptied and being picked over. He complained that they were lumpy, as I've no doubt they were. That slit-eyed rogue that calls himself steward is as fi t for the job as I am to be Master of Horse."
The window rattled under the onslaught of wind and rain; what little smoke had gathered in the chimney gushed out again and drifted about the room.
"A fine homecoming," Emma Arnett said.
The girl brought her hands out from under her arms and began to rub them together.
Having climbed through the locks, the canal boat was now winding over the pleasant Cotswold country. Hornblower was bubbling with good spirits, on his way to take up a new command, seeing new sights, travelling in an entirely new way, at a moment when the entirely unpredictable English weather had decided to stage a clear sunny day in the middle of December. This was a delightful way of travelling, despite the cold.
"Your pardon for a moment, ma'am," said Hornblower.
Maria, with the sleeping little Horatio in her arms, gave a sigh at her husband's restlessness and shifted her knees to allow him passage, and he rose under the restricted height of the first-class cabin and stepped out through the forward door into the open bow of the passage boat. Here he could stand on his sea-chest and look round him. She was a queer craft, fully seventy feet long and, judging by eye as he looked aft, he would think hardly five feet in beam - the same proportions as had the crazy dugout canoes he had seen in use in the West Indies. Her draught must be less than a foot; that was clear as she tore along behind the cantering horses at a speed that must certainly be all of eight knots - nine miles an hour he told himself, hurriedly, for that was the way they measured speeds here inland.
The passage boat was making her way from Gloucester to London along the Thames and Severn Canal; going far more smoothly than the stage coach, it was very nearly as fast and decidedly cheaper, at a penny a mile, even in the first class. He and Maria with the child were the only first-class passengers, and the boatman when Hornblower had paid the fares had cocked an eye at Maria's condition and had said that by rights they ought to pay two children's fares instead of one. Maria had snorted with disdain at such vulgarity, while the onlookers chuckled.
Cecil Scott Forester (27 augustus 1899 2 april 1966)
Christopher Isherwood, Guillaume Apollinaire, Jules Romains, Walter Helmut Fritz, Julio Cortázar, Joachim Zelter, Joachim Helfer, Jürgen Kross, Boris Pahor, Ludwig Aurbacher
'ALL the time the wind was south-west you were deadly keen on seals.'
'Was I? Allen idly stopped fumbling in the pocket of his coat, then asked with interest: 'Been seeing your friend the boatman again?'
'Yes. Why?'
'This meteorological knowledge.'
'I suppose you think I'm incapable of noticing anything for myself.'
'No.'
There were blue fishing-boats in the harbour pool. Allen could see them reflected in blots of opaque colour on the glass of a framed engraving which faced the window. Sir Cloudesley Shovel and his men drowning between the Gilstone and Retarriers, The blots did not seem to move, but the fishing-boats were dipping and rocking as gusts darkened the water. A web of fragile brilliance lay upon the pool and upon the distant waters of the Road. The dining-room was shadowy with reflected light.
'I can actually remember your saying: "at the Zoo they'll answer to obscene names: Milly and Gertie.'"
'The seals aren't the point,' replied Allen, be ginning to clean his pipe.
Philip asked: 'Then what is?' merely to keep up the discussion. Like a becalmed kite, it required continual jerks. Another argument occurred to him.
'There'd be eight of us in the launch.'
'Nine,' Allen corrected, 'including the boatman.'
'Well, then?'
'What?'
The light played over Philip's face, which was beginning to peel. Sunburn made it agreeable, almost handsome. But against the dark blue sky and the rakish mop-headed palms of the hotel garden, Philip, in his townish clothes, looked plump and rather absurd. Or one could put it that, behind him, the gorgeous colours of the afternoon beyond the pane seemed crude, un real. He was smiling with exasperation.
'Well, then, what earthly difference can it make?'
'None.'
'Then you'll come?'
'No.'
'But, if it doesn't, why won't you?'
Christopher Isherwood (26 augustus 1904 4 januari 1986)
Rotsoge Ton visage écarlate ton biplan transformable en hydroplan Ta maison ronde où il nage un hareng saur II me faut la clef des paupières Heureusement que nous avons vu M. Panado Et nous sommes tranquilles de ce côté- là Qu'est-ce que tu vois mon vieux M. D... 90 ou 324 un homme en l'air un veau qui regarde à travers
le ventre de sa mère
J'ai cherché longtemps sur les routes Tant d'yeux sont clos au bord des routes Le vent fait pleurer les saussaies Ouvre ouvre ouvre ouvre ouvre Regarde mais regarde donc Le vieux se lave les pieds dans la cuvette Una volta ho inteso dire Chè vuoi Je me mis à pleurer en me souvenant de vos enfances
Et toi tu me montres un violet épouvantable
Ce petit tableau où il y a une voiture m'a rappelé le jour Un jour fait de morceaux mauves jaunes bleus verts et rouges Où je m'en allais à la campagne avec une charmante cheminée
tenant sa chienne en laisse Il n'y en a plus tu n'as plus ton petit mirliton La cheminée fume loin de moi des cigarettes russes La chienne aboie contre les lilas La veilleuse est consumée Sur la robe ont chu des pétales Deux anneaux d'or près des sandales Au soleil se sont allumés Mais tes cheveux sont le trolley À travers l'Europe vêtue de petits feux multicolores
Enfance
Au jardin des cyprès je filais en rêvant, Suivant longtemps des yeux les flocons que le vent Prenait à ma quenouille, ou bien par les allées Jusqu'au bassin mourant que pleurent les saulaies Je marchais à pas lents, m'arrêtant aux jasmins, Me grisant du parfum des lys, tendant les mains Vers les iris fées gardés par les grenouilles. Et pour moi les cyprès n'étaient que des quenouilles, Et mon jardin, un monde où je vivais exprès Pour y filer un jour les éternels cyprès.
Guillaume Apollinaire (26 augustus 1880 9 november 1918)
Portret van Guillaume Apollinaire door Maurice Vlaminck
Das Fenster öffnet sich auf den neuen Tag, in dem viele Tage sind; auf einen Mann und eine Frau, die am Ufer entlang gehen; den Rhein, der auch befahrbar blieb, als das Land unter Eis und Schnee lag. Stromaufwärts, stromabwärts atmende Nähe und Fernsicht, die daran erinnert, Träume und Fluchtpunkte ernst zu nehmen. Das Wasser führt seinen Sand, seine Dunkelheiten und Lichter mit sich. Die Augen folgen einem der Lastkähne, von dem jemand herüberwinkt. Mit schwindelerregendem Leben zieht der Fluß fort wie das mörderische Jahrhundert, das sich auf und davon macht. Wellengeräusche. Wellenkämme, die nachglänzen und zerbrechen. Davor jetzt ein Rudel tobender Hunde.
So gibt ein Wort das andere
(Dem Andenken Hans Arps)
Weißt du, was ich las? Die Störche packen ihre Schornsteine in ihre Koffer und ziehen in das Land der Pharaonen. Schneewittchen befreundet sich mit Hagelwittchen. Auf den Wendeltreppen sitzen Sterne mit Ohrringen. Eine Hand schlägt den Sommerregen und das Gras, das vom Himmel niederwächst, wie einen Vorhang zurück. Seen hängen senkrecht als Spiegel in den Bergen. Steine sind steinalt, manchmal sind sie wie Kinder, reden so dahin, und der Bildhauer glaubt nur zu gern, was sie reden. Die Ewigkeit raucht aus uns wie aus Pfeifen. Jeder von uns ist der Kern eines zukünftigen Engels. So gibt ein Wort das andere. Dada ist schön wie die Nacht, die einen jungen Tag in ihren Armen wiegt.
The job of having to soften up the brick every day, the job of cleaving a passage through the glutinous mass that declares itself to be the world, to collide every morning with the same narrow rectangular space with the disgusting name, filled with doggy satisfaction that everything is probably in its place, the same woman beside you, the same shoes, the same taste of the same toothpaste, the same sad houses across the street, the filthy slats on the shutters with the inscription THE HOTEL BELGIUM. Drive the head like a reluctant bull through the transparent mass at the center of which we take coffee with milk and open the newspaper to find out what has happened in whatever corner of the glass brick. Go ahead, deny up and down that the delicate act of turning the doorknob, that act which may transform everything, is done with the indifferent vigor of a daily reflex. See you later, sweetheart. Have a good day. Tighten your fingers around a teaspoon, feel its metal pulse, its mistrustful warning. How it hurts to refuse a spoon, to say no to a door, to deny everything that habit has licked to a suitable smoothness. How much simpler to accept the easy request of the spoon, to use it, to stir the coffee.
Julio Cortázar (26 augustus 1914 - 12 februari 1984)
"Ich stehe vor dem Grab des Kanzlers der großen Koalition ...' Ich stand vor dem Grab des Kanzlers. Tatsächlich war das Grab ungewöhnlich groß, eher schon ein eigener Garten als nur ein großes Grab. Ich trug ein Tweedjackett, eine halblange Pumphose, eine Sonnenbrille, eine Aktentasche mit allerlei Utensilien, die den Eindruck forscherischer Umtriebigkeit und Verstiegenheit erzeugen sollten. Ich kam aus Oxford. Mein Arbeitsgebiet: Friedhöfe. Meine Leidenschaft: Friedhöfe. Meine Bezeichnung: Friedhofsoziologe ..."
Joachim Zelter (Freiburg im Breisgau, 26 augustus 1962)
Was haben Schiller, Einstein und die Befreiung vom Naziregime miteinander zu tun? Der Autor der 'Räuber' mit dem Sieg über die gewissenloseste und erfolgreichste Räuberbande aller Zeiten? Und was hat diese Befreiung eher mit dem geschichtsphilosophischen Idealismus des späteren Schiller zu tun als, zum Beispiel, mit der aufklärenden Vernunft eines Lessing?
Was verbindet den humanistischen Naturforscher Einstein eher mit Schiller als, zum Beispiel, mit dem humanistischen Naturforscher Goethe? Und warum macht der Bundeskanzler sein Amtsgebäude zur Litfasssäule für die Sentenzen des deutschen Denkers Einstein, nicht aber für, zum Beispiel, jene des deutschen Denkers Kant?
Gleichgeschaltete Kulturorgane
Darf man im Schillerjahr überhaupt in ein Stück von, sagen wir, Schnitzler gehen, und wenn ja: wo stünde eines auf dem Spielplan? Werden die Freunde Bachs im nächsten, dem Mozartjahr, durch regierungsamtliche Zwangsbeschallung aller öffentlichen Räume zum Erfinder der gleichnamigen Sahnetrüffel bekehrt?
Kakophonie jedenfalls, das vom Kanzler einst bei seinem Kabinett beklagte unharmonische Durcheinander allzuviel unterschiedlicher Stimmen, wird man den weitgehend gleichgeschalteten Staats-, Medien- und Kulturorganen dieser Tage nicht vorwerfen können.
Der Appellplatz in Dachau gleicht einem zerbombten weiten Zigeunerlager. Wir müssen uns ausziehen, wir stehen nackt da, in den Strohsäcken auf dem Boden sind die waagrechten Glieder. Auf dem großen Platz liegen Holzlöffel und Holzschuhe und haufenweise Lumpen herum. Dürre Körper stehen auf aus den Lumpen, ihre schuppige Haut ist von den strichähnlichen hölzernen Rippen darunter gezeichnet. Aber auch leere Strohsäcke mit dem Eiter und Horn der Körper, die man schon davongetragen hat. Liegestätte zeitgenössischer Jobgestalten unter der bayerischen Sonne. Ein enormer Abfallplatz voll Körper und Unrat, mit weißen Bändern aus Papierverbänden umschlungen, wie mit den Spuren der unwählerischen und unerbittlichen Parze. Eine lange Reihe von Körpern liegt schon entlang der Baracke neben dem Sezierraum, wo der Arzt mit Gummihandschuhen seine überflüssige Rolle schon ausgespielt hat. Die Körper haben alle einen dicken Zopf, vom Kinn bis zum Schritt geflochten. Sie lieben alle auf dem Rücken und sind wie Skelette, nur einer ist aufgedunsen und ganz blass. "Dein Kamerad", sagt der Norwegerjunge, als ich vor Romaz anhalte.
Boris Pahor (Triëst, 26 augustus 1913)
De Duitse schrijver Ludwig Aurbacher werd geboren op 26 augustus 1784 in Türkheim, Schwaben.
Brian Moore, Charles Wright, Martin Amis, Johann Herder, Maxim Biller
De Ierse schrijver. Brian Moore werd geboren in Belfast op 25 augustus 1921 in een groot katholiek doktersgezin. Zijn middelbare schooltijd herinnerde hij zich als een ramp. In de Tweede Wereldoorlog trad hij in dienst van het Britse Ministerie voor Oorlogstransporten en was actief in onder meer Algerije, Italië en Frankrijk. In 1948 vestigde hij zich in Canada en verwierf het Canadese staatsburgerschap. Vanaf de jaren 1950 begon hij te schrijven, waarvoor hij zich altijd afzonderde van zijn gezin en vrienden. In 1964 hertrouwde hij met zijn tweede vrouw, Jean Denney, bij wie hij zich veel gelukkiger voelde. Een jaar later verhuisden ze naar Californië, waar hij in 1999 overleed. Zijn meest verkochte roman, The Lies of Silence (1990) is een thriller die speelt in Belfast. Moore maakte zich zorgen over de waanzin en 'dodelijke ziekte' waar Noord-Ierland volgens hem aan leed.
Uit: Catholics
The fog lifted. The island was there. The visitor walked to the end of the disused pier and saw it across three miles of ocean, riding the sea like an overturned fishing boat. Morning sunlight moved along a keel of mountain, above valleys black as tarred boat sides.
He thought of Rome. Surprisingly, the order itself had little descriptive information. In the Lungotevere Vaticano he had been handed an out-of-print book: Weirs Guide to Religious Monuments.
Muck Abbey, Kerry, Ireland. On a small island off the rocky panoramic coastline of the Atlantic Ocean known as The Ring of Kerry. The monastery, (Albanesian order), founded 1216, rebuilt 14001470, has a dependency, or cell, on the mainland, the priory of Holy Cross, at Mount Coom near the village of Cahirciveen. This priory, sacked by Cromwellian troops, was, in Penal times, a site for clandestine Mass, conducted in the open air on a Mass rock altar. The abbey itself (on Muck Island) escaped Cromwellian despoliation and sits on the western slope of the island overlooking a splendor of sea. From the abbey tower the visitor looks down on gray waves that curl on barren rock. The monks fish and gather kelp.
He had telephoned again before breakfast. The pretty girl at the desk in his hotel cranked up an incredibly old-fashioned device to call exchange. Were wanting Muck Island. No, Sheilagh, its all right, its for that priest who spoke to the island last night.
There now, Father. He took the receiver. A bell rang and rang.
Muck Island One, said a crackly voice, out in the Atlantic.
The visitor gave his name. He said he had been asked to call and check on the weather.
What was your name again, now?
Kinsella. Father James Kinsella. He had learned his lesson.
Ah, Father Kinsella. Well send a boat for you, to be sure. Go down to the pier now, and Padraig will be along shortly.
Gulls, searching the remains of fish, skimmed overhead, dipped to the brackish waters beneath. Behind him, at the end of the road that led to the pier, were three roofless concrete boat sheds, floored with weeds, smelling of urine and sheep droppings. A very old car, which he had thought abandoned, sat in one of the sheds. Yesterday, when he first drove down here searching the fog for a sight of the island, he had looked in at the car. A purple silk stole lay on the front seat. At the hotel, after dinner, he asked who had built this pier. No, the monks had not built it, the Irish government built it, years ago, before the fishing became polluted. At that time, there were some twenty families living on the island. Theyve nearly all come out since. Scattered now, to the four ends of the world.
Brian Moore(25 augustus 1921 10 januari 1999)
De Amerikaanse dichter Charles Wright werd geboren op 25 augustus 1935 in Pickwick Dam, Tennessee. Hij volgde opleidingen aan het Davidson College en de University of Iowa. In 1983 ontving hij de National Book Award voor Country Music: Selected Early Poems en de Pulitzer Prize for Poetry voor Black Zodiac in 1998. Voor zijn vertaling van Eugenio Montale's The Storm and Other Poems kreeg hij in 1979 de PEN Translation Prize. Wright doceert ook Engels aan deUniversity of Virginia in Charlottesville..
Werk o.a: Chickamauga, Buffalo Yoga, Negative Blue, Appalachia, The World of the Ten Thousand Things: Poems 1980-1990, Zone Journals and Hard Freight
After Reading Tu Fu, I Go Outside to the Dwarf Orchard
East of me, west of me, full summer. How deeper than elsewhere the dusk is in your own yard. Birds fly back and forth across the lawn looking for home As night drifts up like a little boat.
Day after day, I become of less use to myself. Like this mockingbird, I flit from one thing to the next. What do I have to look forward to at fifty-four? Tomorrow is dark. Day-after-tomorrow is darker still.
The sky dogs are whimpering. Fireflies are dragging the hush of evening up from the damp grass. Into the world's tumult, into the chaos of every day, Go quietly, quietly.
Chickamauga
Dove-twirl in the tall grass. End-of-summer glaze next door On the gloves and split ends of the conked magnolia tree. Work sounds: truck back-up-beep, wood tin-hammer, cicada, fire horn. History handles our past like spoiled fruit. Mid-morning, late-century light calicoed under the peach trees. Fingers us here. Fingers us here and here. The poem is a code with no message: The point of the mask is not the mask but the face underneath, Absolute, incommunicado, unhoused and peregrine. The gill net of history will pluck us soon enough From the cold waters of self-contentment we drift in One by one into its suffocating light and air. Structure becomes an element of belief, syntax And grammar a catechist, Their words what the beads say, words thumbed to our discontent.
Now that wouldn't be a bad opening sentence for the narrative proper, and I am impatient to write it. But not yet. "Not yet, not yet, my precious!" This is what the poet Auden used to say to the lyrics, the sprawling epistles, that seemed to be lobbying him for premature birth. It is too early, now, for the war between the brutes and the bitches. There will be war in these pages, inevitably: I fought in fifteen battles, and, in the seventh, I was almost castrated by a secondary missile (a three-pound iron bolt), which lodged itself in my inner thigh. When you get a wound as bad as that, for the first hour you don't know whether you're a man or a woman (or whether you're old or young, or who your father was or what your name is). Even so, an inch or two further up, as they say, and there would have been no story to tell--because this is a love story. All right, Russian love. But still love.
The love story is triangular in shape, and the triangle is not equilateral. I sometimes like to think that the triangle is isosceles: it certainly comes to a very sharp point. Let's be honest, though, and admit that the triangle remains brutally scalene. I trust, my dear, that you have a dictionary nearby? You never needed much encouragement in your respect for dictionaries. Scalene, from the Greek, skalenos: unequal.
It's a love story. So of course I must begin with the House of Meetings.
I'm sitting in the prow-shaped dining room of a tourist steamer, the Georgi Zhukov, on the Yenisei River, which flows from the foothills of Mongolia to the Arctic Ocean, thus cleaving the northern Eurasian plaina distance of some two and a half thousand versts. Given Russian distances, and the general arduousness of Russian life, you'd expect a verst to be the equivalent ofI don't knowthirty-nine miles. In fact it's barely more than a kilometer. But that's still a very long ride. The brochure describes the cruise as "a journey to the destination of a lifetime"a phrase that carries a somewhat unwelcome resonance. Bear in mind, please, that I was born in 1919 .
Ein Traum, ein Traum ist unser Leben auf Erden hier. Wie Schatten auf den Wegen schweben und schwinden wir. Und messen unsre trägen Tritte nach Raum und Zeit; und sind (und wissen's nicht) in Mitte der Ewigkeit . . .
Der Mond
Und grämt dich, Edler, noch ein Wort Der kleinen Neidgesellen? Der hohe Mond, er leuchtet dort, Und läßt die Hunde bellen Und schweigt und wandelt ruhig fort, Was Nacht ist, aufzuhellen.
Johann Gottfried Herder (25 augustus 1744 18 december 1803)
He waited for her for three months. He sorted out his photos, rearranged his books, moved the furniture around, and then he went on waiting. After that, he read all the letters he had ever received and threw most of them away, and then he bought a large map of India and hung it above his bed. Or, rather, he didnt buy a map of India, but that was what he really wanted to do while he was waiting. He waited and waited, and began to write a story about waiting for her, but he didnt know how it would end, so he stopped. Finally, he did nothing at all; he didnt even wait anymore. He was sleeping less and less, eating nothing but bread and tomatoes and yellow supermarket cheese, and then, at last, she came back. They sat together on his sofa, and she said, Its been a long time.
Yes, he said, although he had firmly made up his mind to say as little as possible. Its been a very long time.
She had lost weight on her travels, and he didnt think she looked better than before. She was tired, but then she was always tired; shed gone away to recover from feeling tired all the time, and now that she was back she was still tired. And shed grown older. Older or harder or more serioushe wasnt sure which. There was a gray tinge to her tanned skin, the kind you usually see only on older women. Her smile was much too grave and thoughtful, and her cheekbones were even more prominent than before.
She rose to her feet and left the room. When she came back, she had a bright-colored bag in her hand.
This is for you, she said.
Thank you, my love, he said. He opened the bag. There was a small, fat black mahogany elephant in it. He put the elephant in his pocket.
Would you like a drink? he asked.
Some water.
I bought wine for you.
No, water, she said.
He stood up slowly and grazed her leg with his. Apart from the fleeting kiss when she arrived, it was their first physical contact in three months.
Really just water? he called from the kitchen, but she didnt reply. Chilled or room temperature? he asked, and she called quietly back, Room temperature.
Drs. P, Jorge Luis Borges, Marion Bloem, Stephen Fry, Johan Fabricius
De Nederlands-Zwitserse schrijver, tekstschrijver, componist, zanger en pianist Drs. P (eig. Heinz Hermann Polzer werd geboren in het Zwitserse Thun op24 augustus 1919. Zie ook mijn blog van 24 augustus 2007.
Literatuur
Regenvlagen Onbehagen Het weer is uitgesproken guur Ik zit binnen Verzet mijn zinnen Gooi een blokje in het vuur Lekker stoken Sigaartje roken Onbekommerd schemeruur
Krachten sparen Rust bewaren Gaat vervelen op de duur In alle hoeken Liggen nog boeken t Word tijd dat ik daar eens in gluur Dus ga ik lezen Wat zal het wezen Ik merk het al, ik voel het aan mijn tandglazuur
Het is literatuur, ja het is literatuur En dan is het nog niet eens gewoon maar literatuur Het is een stroming Een nieuwe stroming Zoals ik zeg, een nieuwe stroming in de literatuur Een echte nieuwe stroming in de literatuur Een hele echte nieuwe stroming in de literatuur
Een dichter heeft een aantal losse regels gepend en toont het werk aan een bevriende koordirigent Die in de stad een culturele ambtenaar kent en deze heeft relaties met een boekrecensent Die zegt; 'Het gaat niet om de vorm, het gaat om de vent En dus is het literatuur'
De een is anecdotisch, da ander obscuur De een is realistisch en de ander is puur En dat stroomt maar En dat symptoomt maar Dat idioomt maar In de literatuur
De eerste heeft de helderheid van griesmeelpap De tweede vindt de eerste onvoorstelbaar knap De derde schrijft uitsluitend voor de linkse hap De eerste roemt de derde om zijn meesterschap En deze gaat dan weer met nummer twee op stap En zo bloeit de literatuur
Te koop of te huur, of te leen bij je buur, overal heb je literatuur In theater en aether, in klooster en klas en ook aan de weg en de muur Op het zakenadres van de buikendanseres en bij de Comtesse de Ségur
O, waar ik ook tuur zie ik literatuur De li li li li literatuur De liter, de liter, de liter, de liter, de liter, de liter, de literatuur De litera titera tutera taterata De literatuur
The universe (which others call the Library) is composed of an indefinite, perhaps an infinite number of hexagonal galleries, with enormous ventilation shafts in the middle, encircled by very low railings. From any hexagon the upper or lower stories are visible, interminably. The distribution of the galleries is invariable. Twenty shelves--five long shelves per side--cover all sides except two; their height, which is that of each floor, scarcely exceeds that of an average librarian. One of the free sides gives upon a narrow entrance way, which leads to another gallery, identical to the first and to all the otehrs, To the left and to the right of the entrnce way are two miniature rooms. One allows standing room for leeping; the other, the satisfaction of fecal necessities. Through this section passes the spiral staircase, which plunges down into the abyss and rises up to the heights. In the entrance way hangs a mirror, which faithfully duplicates appearances. People are in the habit of inferring from this mirror that the Library is not infinite (if it really were, why this illusory duplication?); I prefer to dream that the polished surfaces feign and promise infinity. . . .
Light comes from spherical fruits called by the name of lamps. There are two, running transversally, in each hexagon. The light they emit is insufficient, incessant.
Like all men of the Library, I have traveled in my youth. I have journeyed in search of a book, perhaps of the catalogue of catalogues; now that my eyes can scarcely decipher what I write, I am preparing to die a few leagues from the hexagon in which I was born. Once dead, there will not lack pious hands to hurl me over the banister; my sepulchre shall be the unfathomable air: my body will sink lengthily and will corrupt and dissolve in the wind engendered by the fall, which is infinite. I affirm that the Library is interminable. the idealists argue that the hexagonal halls are a necessary form of absolute space or, at least, of our intuition of space. they contend that a triangular or pentagonal hall is inconceivable. (The mystics claim that to them ecstasy reveals a round chamber circling the walls of the room; but their testimony is suspect; their words, obscure. That cyclical book is God.) Let it suffice me, for the time being, to repeat the classic dictum: The Library is a sphere whose consummate center is any hexagon, and whose circumference is inacessible.
Jorge Luis Borges (24 augustus 1899 14 juni 1986)
Mijn muze is verhuisd naar een verpleegtehuis De deur naar buiten zit op slot Er is een tovercode
Vier cijfers die mijn muze niet meer weet Naast de deurpost staat geschreven: Het wachtwoord is het jaar waarin wij leven
Het heden wordt haar later nooit Het vroeger is zij heden al vergeten Later is reeds haar verleden tijd
Mijn muze zit gevangen In de kamer van mijn vroeger Kwijt is de vanzelfsprekendheid
Hollands landschap
Vanachter vervuilde ruiten -we reisden altijd per trein- zag ik koeien, gras, en water Kilometers lang luchten in duizend tinten blauw. Ik had alleen 't kale gras van ons gazon nog maar van héél dichtbij gezien. En als de trein zonder reden opeens ergens stopte - de noodrem misschien - bleven de deuren gesloten. De brug deed de wagon rammelen als een blik met toffee's die niemand nog lustte wanneer ik huppelde, voldaan met mijn buit van school naar huis. (Ze gingen nooit schoon op.) Wij hadden geen koeien in de straat en 't perk bij de huizen was verboden voor honden Wij hadden geen sluizen geen rivieren of kanalen door de achtertuin. Maar mijn moeder vulde de teil met water als het zomer was en zette hem op ons klein terras. Mijn vader leende van de buurman zijn waterpas toen hijzelf de tegels legde met wit zand, te koop per zak Zand, van verre duinen, zei hij, gewoon uit Nederland.
In our age one of the glories of poetry is that it remains an art that demonstrates the virtues and pleasures of taking your time.You can never read a poem too slowly, but you can certainly read one too fast.
Please, and I am on my knees here, please read all the sample excerpts and fragments of poetry that I include in this book (usually in indented paragraphs) as slowly as you possibly can, constantly rereading them and feeling their rhythm and balance and shape. I'm referring to single lines here as much as to larger selections.
Poems are not read like novels. There is much pleasure to be had in taking the same fourteen-line sonnet to bed with you and reading it many times over for a week. Savour, taste, enjoy. Poetry is not made to be sucked up like a child's milkshake, it is much better sipped like a precious malt whisky.Verse is one of our last stands against the instant and the infantile. Even when it is simple and childlike it is be savoured.
Always try to read verse out loud: if you are in a place where such a practice would embarrass you, read out loud inside yourself (if possible,moving your lips).Among the pleasures of poetry is the sheer physical, sensual, textural, tactile pleasure of feeling the words on your lips, tongue, teeth and vocal cords.
It can take weeks to assemble and polish a single line of poetry. Sometimes, it is true, a lightning sketch may produce a wonderful effect too, but as a general rule, poems take time.As with a good painting, they are not there to be greedily taken in at once, they are to be lived with and endlessly revisited: the eye can go back and back and back, investigating new corners, new incidents and the new shapes that seem to emerge.We are perhaps too used to the kind of writing that contains a single message.We absorb the message and move on to the next sentence. Poetry is an entirely different way of using words and I cannot emphasise enough how much more pleasure is to be derived from a slow, luxurious engagement with its language and rhythms.
Mijn vader, de toneelschrijver Jan Fabricius, groeide onder zeer eenvoudige omstandigheden op als de enige zoon - hij had vier zusters - van Johan Fabricius, corrector en meesterknecht bij de Provinciale Drentsche en Asser Courant. Als jongen moest hij thuis helpen verdienen; zijn Asser carrière van twaalf ambachten dertien ongelukken eindigde hij als letterzettersmaatje op de drukkerij waar zijn vader werkte. Daarna mocht hij voor de krant de Winschoter raadsvergaderingen verslaan en voor gemengde berichten zorgen: het eerste nog schuchtere bewijs dat zijn pen gewaardeerd werd.
Als 20-jarige solliciteerde hij naar een betrekking van chef-d'atelier - een woord dat hij voor het eerst hoorde - bij Van Dorp & Co., een grote Bataviase drukkerij; hij moest met zijn leeftijd smokkelen om de betrekking te krijgen, die hem werd toegekend op grond van zijn opvallend gestelde sollicitatiebrief en zijn verschijning, die vertrouwen schijnt te hebben ingeboezemd.
In het toenmalige Nederlands-Indië maakte hij snel carrière; via de drukkerij vond hij zijn weg naar de redactie-kamer. Hij verhuisde naar Bandoeng, om daar de door hem mede-opgerichte Preanger-bode te redigeren. Hij kon nu ook zijn meisje - Minke Dornseiffen, voortgekomen uit een Friese domineesfamilie - als handschoentje laten overkomen.
Na tien Indische jaren dwong een ernstige leveraandoening hem te repatriëren. Hij koos Haarlem als woonplaats en werd hoofdredacteur respectievelijk van De Wereldkroniek en De Spaarnebode. In 1908 verhuisde hij naar Den Haag, om het directeurschap van De Nieuwe Courant op zich te nemen.