Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
29-08-2012
Maurice Maeterlinck, Elma van Haren, Hugo Brandt Corstius
Ik ga achter de straat staan. Achter de straat heeft ook een naam. Het is een andere straat, waar mijn eigen straat voor staat. Centrum stad is maar heel betrekkelijk. Het ligt er maar aan bij welke straat je betrokken bent. Mijn straat, zijn straat, haar straat ... Eenrichtingsverkeer helpt iedereen een eind op weg, maar niet richting onze straat. Aparte straten heb je ook, een beetje opzij, niet voor niet achter. Wel altijd met twee richtingen, een open straat die voor iedereen vanzelf apart zal zijn. Of je nu wilt of niet, hoe graag je ook verbinding maakt, of de oversteek overweegt, recht, dwars, via een rotonde, apart blijf je en dat is gelijk aan een lichtjes duizelende.
Honderdduizend keren komt het voor dat een Nederlands woord uit dezelfde letters bestaat, maar in een andere volgorde, als een ander Nederlands woord. Men noemt zulke woorden anagrammen. Dat het er 100.000 zijn, weten wij pas sinds in het jaar 2000 de dertiende druk van Van Dale in cd-vorm verscheen. Het getal berust op een steekproef, dus het kunnen er enkele duizenden meer of minder zijn.
Van geen taal ter wereld is mij zo'n groot aantal anagrammen bekend. Schattingen over het Nederlandse anagrammental kwamen nooit boven de 40.000 uit. De 720.000 woordvormen op de Van Dale-cd zijn voor het merendeel lange woorden. Voor een lang woord is het moeilijker een anagram te zijn. Maar er zijn zo veel lange woorden, dat ik het aantal anagrammen op de cd op 80.000 stel, terwijl er nog 20.000 via enkele trucjes direct zijn af te leiden uit niet-opgenomen woordvormen (aanvoegende wijs, meervoud van verkleinwoord, verbogen vorm van deelwoord enz.).
Niemand zal die 100.000 anagrammen willen zien. Er zitten parels onder, maar het zal jaren duren voor die opgedoken worden. Ik doe hier iets bescheidens. Ik onderzoek de anagrammen die het resultaat zijn van twee simpele processen, en ik geef er de naar mijn smaak mooiste voorbeelden van.
Wanneer is een anagram mooi? Dat kan om semantische redenen zijn (latent talent, rekkelijk kerkelijk), maar ik ontleen mijn waardering vooral aan de verrassing. Zelfs bij de twee simpele processen zijn er anagrammen die verbazen. Als u de vier woorden in de titel bekijkt, dan merkt u natuurlijk direct dat renteloos en lenteroos anagrammen zijn, vanwege het rijm. De twee woorden hebben de plaatsen van de r en de l verwisseld. Datzelfde proces van verwisseling van twee letters levert ook het andere paar woorden uit de titel, witgele en wiegelt, waarin de letters van de derde en laatste plaats zijn verwisseld.
Hugo Brandt Corstius (Eindhoven, 29 augustus 1935)
De Duitse dichter en schrijver en journalist Hermann Löns werd geboren in Culm op 29
augustus 1866. Zijn vader was daar leraar aan het gymnasium. Toen hij een jaar
oud was, werd zijn vader overgeplaatst naar Deutsch Krone. Hier groeide Löns op
en bezocht het gymnasium. In 1884 verhuisde de familie naar Münster, waar Löns
het gymnasium afrondde. Vervolgens begon hij in een studie medicijnen in
Greifswald en Göttingen en wisselde in 1889 naar een studie natuurwetenschappen
in Münster. Löns rondde zijn studies echter niet af. In de jaren negentig begon
hij als journalist te werken en schreef gedichten en novellen. Pas tegen het
eind van zijn (tamelijk kortstondige) leven werd hij met - name dankzij zijn
romans zoals bijvoorbeeld Der Wehrwolf (1910) en Das zweite Gesicht (1911) -
een geliefde literaire persoonlijkheid. Zoals zoveel andere Duitsers meldde ook
Löns zich na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog als 48-jarige vrijwilliger
in het Duitse leger. Hij sneuvelde tijdens een patrouille in Loivre in het
Franse departement Marne, slechts drie weken nadat hij in dienst was getreden.
In 1934 werd hij herbegraven in Duitsland. Tijdens de naziperiode genoot zijn
werk als zogeheten Heimatkunst een zekere populariteit. Met - volgens de
Hermann Löns Vereniging - 139 gedenkplaatsen is hij een van de meest herdachte
personen in Duitsland. Löns is de auteur van het Engeland-Lied, dat door de
Duitse Wehrmacht in het begin van de Tweede Wereldoorlog frequent werd
gezongen.
Auf
der Lüneburger Heide
Auf der Lüneburger Heide,
In dem wunderschönen Land
Ging ich auf und ging ich unter,
Allerlei am Weg ich fand;
Valleri, vallera,
Und juchheirassa,
Bester Schatz, bester Schatz,
Denn du weißt es weißt es ja.
Brüder, laßt die Gläser klingen,
Denn der Muskatellerwein
Wird vom langen Stehen sauer,
Ausgetrunken muß er sein;
Valleri, vallera,
Und juchheirassa,
Bester Schatz, bester Schatz,
Denn du weißt es weißt es ja.
Und die Bracken und die bellen,
Und die Büchse und die knallt,
Rote Hirsche woll'n wir jagen
In dem grünen, grünen Wald;
Valleri, vallera,
Und juchheirassa,
Bester Schatz, bester Schatz,
Denn du weißt es weißt es ja.
Ei du Hübsche, ei du Feine,
Ei du Bild, wie Milch und Blut,
Uns're Herzen woll'n wir tauschen,
Denn du glaubst nicht, wie das tut;
Valleri, vallera,
Und juchheirassa,
Bester Schatz, bester Schatz,
Denn du weißt es weißt es ja.
Es
blühen die Rosen
Es blühen die Rosen
die Nachtigall singt
mein Herz ist voll Freude
voll Freude es springt
Ein Reiter zu Pferde
so reit' ich durch´s Land
für Kaiser und König
und Vaterland
Im Wirtshaus am Wege
da kehren wir ein
und trinken ein Gläschen
vom funkelnden Wein
Ei, du Hübsche, du Feine
komm setz´ dich zu mir
ein Ringlein von Golde,
das schenk´ ich dir
Und ist sie geschlagen
die blutige Schlacht
und haben wir Frieden
mit Frankreich gemacht
dann bind´ ich den Schimmel
wieder hier an
denn treu ist, ja treu ist
der Reitersmann
Hermann Löns (29
augustus 1866 - 26 september 1914)
Wer reitet so spät durch Nacht und Wind? Es ist der Vater mit seinem Kind; Er hat den Knaben wohl in dem Arm, Er faßt ihn sicher, er hält ihn warm.
Mein Sohn, was birgst du so bang dein Gesicht? - Siehst Vater, du den Erlkönig nicht? Den Erlenkönig mit Kron und Schweif? - Mein Sohn, es ist ein Nebelstreif. -
»Du liebes Kind, komm, geh mit mir! Gar schöne Spiele spiel ich mit dir; Manch bunte Blumen sind an dem Strand, Meine Mutter hat manch gülden Gewand.«
Mein Vater, mein Vater, und hörest du nicht, Was Erlenkönig mir leise verspricht? - Sei ruhig, bleibe ruhig, mein Kind; In dürren Blättern säuselt der Wind. -
»Willst, feiner Knabe, du mit mir gehn? Meine Töchter sollen dich warten schön; Meine Töchter führen den nächtlichen Reihn Und wiegen und tanzen und singen dich ein.«
Mein Vater, mein Vater, und siehst du nicht dort Erlkönigs Töchter am düstern Ort? - Mein Sohn, mein Sohn, ich seh es genau: Es scheinen die alten Weiden so grau. -
»Ich liebe dich, mich reizt deine schöne Gestalt; Und bist du nicht willig, so brauch ich Gewalt.« Mein Vater, mein Vater, jetzt faßt er mich an! Erlkönig hat mir ein Leids getan! -
Dem Vater grausets, er reitet geschwind, Er hält in den Armen das ächzende Kind, Erreicht den Hof mit Mühe und Not; In seinen Armen das Kind war tot.
An den Mond
Füllest wieder Busch und Tal Still mit Nebelglanz, Lösest endlich auch einmal Meine Seele ganz;
Breitest über mein Gefild Lindernd deinen Blick, Wie des Freundes Auge mild Über mein Geschick.
Jeden Nachklang fühlt mein Herz Froh und trüber Zeit Wandle zwischen Freud und Schmerz In der Einsamkeit.
Fließe, fließe, lieber Fluß! Nimmer werd ich froh, So verrauschte Scherz und Kuß, Und die Treue so.
Ich besaß es doch einmal, Was so köstlich ist! Daß man doch zu seiner Qual Nimmer es vergißt!
Rausche, Fluß, das Tal entlang, Ohne Rast und Ruh, Rausche, flüstre meinem Sang Melodien zu.
Wenn du in der Winternacht Wütend überschwillst, Oder um die Frühlingspracht Junger Knospen quillst.
Selig, wer sich vor der Welt Ohne Haß verschließt, Einen Freund am Busen hält Und mit dem genießt
Was, von Menschen nicht gewußt Oder nicht bedacht, Durch das Labyrinth der Brust Wandelt in der Nacht.
Wandrers Nachtlied
Über allen Gipfeln Ist Ruh, In allen Wipfeln Spürest du Kaum einen Hauch; Die Vögelein schweigen im Walde. Warte nur, balde Ruhest du auch.
Johann Wolfgang von Goethe (28 augustus 1749 22 maart 1832)
Monument in Chigaco: "To Goethe, the mastermind of the German people"
Tegen vitrage- en gordijnloze tuinkamerruit met erachter de overwegend zwarte avond heb ik rechts de knaapjeskontfoto en links de door een kennis enige tijd terug gekiekt achterwerk van ogenschijnlijk een jongeman geplaatst, pervers zo bestringslipt (lichtblauw), dus minder gaaf-stevig, weliswaar zonder verzakking doch wel enkele plooien onderaan zitvlees. Maar ik weet zeker dat het een begin-zestiger betreft, want ben 't zelf die binnen kokende huiskamer langdurig heeft geposeerd in een roes van voordegekhouwerij mezelf als topnaaktmodel presenterend aan de arbeidende fotograaf, iemand die net nog iets gekker dan ik blijkt te zijn, maar even gedreven vakkundig minstens.
Toch kreeg ik ondanks de gruwelijke hitte van augustus de kans om aan het familiegraf bospolder te ontkomen voor een tijdje. Goed, ik kijk vaak op mijn horloge en veelvuldig in de spiegel naar tweede nog jeugdige gezicht, doch 't meest controleer ik de thermometer. Zodra het boven de 25 graden Celcius wordt, pas ik voor alles. Dan ben ik 't liefst dood. Maar de zesde augustus telefoneerde Vallentgoed: of ik op de amsterdamse Parade in een woonwagen wou voorlezen. De volgende dag reisde ik af naar Leiden om de boel nader te regelen met de literaire baron. De vijf tropische dagen achtereen moesten nog volgen, maar het bleek al tamelijk warm. De bolle rekende voor wat de handel kon opleveren. Wij moesten het van de recette hebben. Hij zou als spreekstalmeester het publiek binnenlullen. Van de negende tot de zestiende augustus moest de bradende pret gaan duren.
De onverwachte uithuizigheid beviel mij best. Smiddags rond vier uur die zaterdag waren wij per taxi vanaf spoorstation Rai na een voorspoedige treinreis ter plekke. Ik snoof zowel gras als circusgeur op. De kermisklanten dienden zo vroeg al aanwezig te zijn, waar er nog heel wat te regelen was. Dat kon ik gerust aan de ander overlaten trouwens. Daar gingen we dan om acht uur van start. Achterin de woonwagen zat ik op een verhoginkje gereed voor de eerste beurt, in minirok en hoogbehakt. De in tropenkostuum geklede Vallentgoed deed zijn best, maar er kwam niemand naar binnen. Om negen uur zouden wij het opnieuw proberen. De verdere twee voorstellingen konden wij totaal op twintig bezoekers rekenen. Ik meen dat Vallentgoed een dertigtal klapstoeltjes had geplaatst in de woonwagen. We zouden het de volgende dag nogmaals proberen. Dat werd dus zondag de tiende augustus.
Om half twaalf 's nachts word ik geboren. Ik leef amper. Ik zie blauw en heb een te lage temperatuur. Geen nood mevrouw, glimlachen de verpleegsters, een paar uurtjes in een
van onze splinternieuwe couveuses helpen hem er zó bovenop.
Gerustgesteld valt mijn moeder in slaap. De volgende dag blijk ik op gaan, dan liever in mijn
armen dan in zo'n rotmachine, zegt mijn moeder, vooruit geef hem aan mij. Ze legt me op haar warme lichaam, dekt me onder, wrijft me warm en probeert me te zogen. Ik spuw de melk weer uit.
Op dat moment komt mijn vader binnen. In zijn spoor mijn broers en glunderende zusje. Voor de deur van de winkel thuis moet nu het bord hangen 'Gesloten Wegens Blijde Geboorte'.
'En hoe gaat het met onze patiënt?' roept Bob opgewekt. 'Slecht,' antwoord ik, 'ik kan maar niet beslissen of ik eraan zal beginnen of niet.' Dat komt goed uit, wij hebben nog niet beslist of we je wel willen!' zegt Guy om mijn zusje Laurie te pesten. Zij roept 'jawel, jawel!' en
begint te huilen. Mijn moeder maant tot stilte. 'Luister,' zeg ik, 'ik weet niet of het wel de moeite loont. Ik zou tegelijk een goed dichter willen
worden, én een kruising tussen Frank Sinatra, Fred Astaire en Michael Jackson. Dat is onmogelijk. En bovendien: als een bundel hier een oplage haalt van duizend exemplaren,
dan is dat al een onverhoopt succes. En wat zou ik op een podium moeten aanvangen? Had ik maar een stem die alle big bands de baas kan. Groot zal ik niet worden, en slank, dat zit er ook niet voor me in. Als ik een goede danser aan het werk zie, word ik misselijk van jaloezie. In de turnkring zal ik op elke jongen verliefd worden, zonder ooit mijn bek open te durven
doen natuurlijk. Kon ik maar geboren worden op 50 kilometer van Broadway, als een prachtige neger die ook nog saxofoon en piano speelt.
One was the Bible and two were commentaries on the Bible. My mother was a pamphleteer by temperament, and she knew that sedition and controversy are fired by printed matter. Ours was not a secular house, and my mother was determined that I should have no secular influences.
I asked my mother why we couldnt have books and she said, The trouble with a book is that you never know whats in it until its too late.
I thought to myself, Too late for what?
I began to read books in secretthere was no other wayand every time I opened the pages, I wondered if this time it would be too late; a final draught (draft) that would change me forever, like Alices bottle, like the tremendous potion in Dr. Jekyll and Mr. Hyde, like the mysterious liquid that seals the fate of Tristan and Isolde.
In myths, in legends, in fairy stories, and in all the stories that borrow from these basics, both size and shape are approximate, and subject to change. This includes the size and shape of the heart, where the beloved can suddenly be despised, or where the loathed can become the loved. Look what happens in Shakespeares A Midsummer Nights Dream when Pucks eyedrops turn Lysander from an opportunistic womaniser into a devoted husband. In Shakespeares use of the magic potion, it is not that the object of desire itself is alteredthe women are who they are rather that the man is forced to see them differently.
In the same play, Titania briefly falls for a clod wearing an asss heada mischievous use of the transforming potion, but one that questions reality: Do we see what we think we see? Do we love as we believe we love?
Growing up is difficult. Strangely, even when we have stopped growing physically, we seem to have to keep on growing emotionally, which involves both expansion and shrinkage, as some parts of us develop and others must be allowed to disappear... Rigidity never works; we end up being the wrong size for our world.
Tant pour qu'on puisse se foutre en l'air, et si peu de ce qui compte vraiment. Et on finit par ne plus savoir ce qui compte, justement. Les limites s'estompent. On est comme un électron libre. On a une carte de crédit à la place du cerveau, un aspirateur à la place du nez, et rien à la place du cur, on va en boîte plus qu'on ne va en cours, on a plus de maisons qu'on a de vrais amis, et deux cents numéros dans notre répertoire qu'on n'appelle jamais. On est la jeunesse dorée. Et on n'a pas le droit de s'en plaindre, parce qu'il paraît qu'on a tout pour être heureux. Et on crève, dans nos appartements trop grands, des moulures à la place du ciel, repus, bourrés de coke et d'antidépresseurs, et le sourire aux lèvres." "Nous sommes en quantité infime dans la masse, mais nous nous sentons nombreux car nous ignorons ce qui se passe en dessous, à l'heure où vous allez bosser, nous nous couchons, ivres et béats d'avoir claqué en une nuit le montant de vos courses alimentaires de la semaine, voire votre loyer, voire votre salaire. Et le pire, c'est que c'est normal, et qu'on recommencera demain, et après-demain, et tous les jours jusqu'à ce qu'on s'en lasse. Ca vous exaspère ? Tant mieux, c'est fait pour. Je suis un petit con, un sale petit con qui se la pète du haut de ses vingt-deux ans et de ses millions. Mon optique ? Emmerder le monde, vous compris. Car emmerder le monde est la solution, la panacée contre l'ennui. Enerver, emmerder, exaspérer les hypocrites, les déclassés, les intolérants, les prétentieux sans raison, les voisins, les bourgeois, les radins, les mythomanes, les incurables médiocres, ceux qui parlent politique, ceux qui traitent les filles de salopes parce qu'ils ne les ont pas sautées, ceux qui critiquent les livres qu'ils n'ont pas lus, ceux qui ne prêchent que pour leur église, ceux qui balancent des billets à la gueule des serveurs, ceux qui n'aiment pas les flics, et j'en passe et des pires."
Twee dagen terug speelde ik op de bank met K. een potje scrabble. Een gewone woensdagavond. Het eerste woord van K. was 'touw'. Ik volgde met 'tijdschrift'. Toen volgde K. met 'eenzaam', 'verlaten', 'dood', 'koud', 'angst'. Hij won.
De dag daarop kwam ik zijn nieuwe aquarium bezichtigen. Hij stond in de gang met twee verschillende touwen in zijn handen en vroeg: 'Welke is het stevigst?' Ik koos het touw in zijn rechterhand.
Vanmorgen kreeg ik het telefoontje van de moeder van K. Zo overstuur.
Geef mij een goede reden om in leven te blijven. Een andere reden dan het verdriet dat je derden aandoet. Al is dat een ijzersterk argument. Wat ik mis is vreugde. Die is uit mijn leven weggemept. Door wat men het lot noemt. Maar ook door mijn lieve medemens. Ik ben bang geworden voor mensen. Voor hun gemene tong. Hun venijn. Nooit valt te voorspellen wanneer je er een portie van toegediend zult krijgen. Morgen wordt in het cultureel centrum van Strombeek een zaal naar papa genoemd. Een straat zou leuker zijn. Of een plein. Op de uitnodiging voor de inhuldiging staat zijn foto. Telkens opnieuw draai ik die om. Ik verdraag de aanblik van die foto niet. Waarom? Omdat hij dood is? Omdat hij ons in de steek heeft gelaten?
(...)
Zoals wij haar kindertijd zijn vergeten, zo zal zij onze volwassen jaren vergeten zijn. Dit gebarsten nu waarin wij elkaar steeds moeizamer vinden. Nooit zal zij weten wie wij ooit voor haar zijn geweest, wilden zijn. Kinderen en ouders leven niet in dezelfde tijdzone. Je kijkt nooit door één oog, nooit vind je elkaar in hetzelfde geluk, hetzelfde verdriet. Het gruwelijke besef: zij zijn ons vreemd.
To-morrow I am going to England. In a few weeks I shall return, but only to pick up my things, before leaving Berlin altogether.
Poor Frl. Schroeder is inconsolable: "I shall never find another gentleman like you, Herr Issyvooalways so punctual with the rent.... I'm sure I don't know what makes you want to leave Berlin, all of a sudden, like this...."
It's no use trying to explain to her, or talking politics. Already she is adapting herself, as she will adapt herself to every new régime. This morning I even heard her talking reverently about "Der Führer" to the porter's wife. If anybody were to remind her that, at the elections last November, she voted communist, she would probably deny it hotly, and in perfect good faith. She is merely acclimatizing herself, in accordance with a natural law, like an animal which changes its coat for the winter. Thousands of people like Frl. Schroeder are acclimatizing themselves. After all, whatever government is in power, they are doomed to live in this town.
* * *
To-day the sun is brilliantly shining; it is quite mild and warm. I go out for my last morning walk, without an overcoat or hat. The sun shines, and Hitler is master of this city. The sun shines, and dozens of my friendsmy pupils at the Workers' School, the men and women I met at the I.A.H. [Internationale Arbeiter-Hilfe]are in prison, possibly dead. But it isn't of them that I am thinkingthe clear-headed ones, the purposeful, the heroic; they recognized and accepted the risks. I am thinking of poor Rudi, in his absurd Russian blouse. Rudi's make-believe, story-book game has become earnest; the Nazis will play it with him. The Nazis won't laugh at him; they'll take him on trust for what he pretended to be. Perhaps at this very moment Rudi is being tortured to death.
I catch sight of my face in the mirror of a shop, and am horrified to see that I am smiling. You can't help smiling, in such beautiful weather. The trams are going up and down the Kleiststrasse, just as usual. They, and the people on the pavement, and the teacosy dome of the Nollendorfplatz station have an air of curious familiarity, of striking resemblance to something one remembers as normal and pleasant in the pastlike a very good photograph.
No. Even now I can't altogether believe that any of this has really happened....
Christopher Isherwood (26 augustus 1904 4 januari 1986)
Un silence . KNOCK , la fait asseoir. : Vous vous rendez compte de votre état? LA DAME : Non. KNOCK , il s'assied en face d'elle . : Tant mieux. Vous avez envie de guérir, ou vous n'avez pas envie? LA DAME : J'ai envie. KNOCK : J'aime mieux vous prévenir tout de suite que ce sera très long et très coûteux. LA DAME : Ah! Mon Dieu! Et pourquoi ça? KNOCK : Parce qu'on ne guérit pas en cinq minutes un mal qu'on traîne depuis quarante ans. LA DAME : Depuis quarante ans? KNOCK : Oui, depuis que vous êtes tombée de votre échelle. LA DAME : Et combien que ça me coûterait? KNOCK : Qu'est-ce que valent les veaux, actuellement? LA DAME : Ca dépend des marchés et de la grosseur. Mais on ne peut guère en avoir de propres à moins de quatre ou cinq cents francs. KNOCK : Et les cochons gras? LA DAME : Il y en a qui font plus de mille. KNOCK : Eh bien! ça vous coûtera à peu près deux cochons et deux veaux. LA DAME : Ah! Là! Là! Près de trois mille francs? C'est une désolation, Jésus Marie! KNOCK : Si vous aimez mieux faire un pèlerinage, je ne vous en empêche pas. LA DAME : Oh! un pèlerinage, ça revient cher aussi et ça ne réussit pas souvent. (Un silence.) Mais qu'est-ce que je peux donc avoir de si terrible que ça? KNOCK , avec une grande courtoisie . : Je vais vous l'expliquer en une minute au tableau noir. (Il va au tableau et commence un croquis.) Voici votre moelle épinière, en coupe, très schématiquement, n'est-ce pas? Vous reconnaissez ici votre faisceau de Turck et ici votre colonne de Clarke. Vous me suivez ? Eh bien! Quand vous êtes tombée de l'échelle, votre Turck et votre Clarke ont glissé en sens inverse (il trace des flèches de direction) de quelques dixièmes de millimètre. Vous me direz que c'est très peu. Évidemment. Mais c'est très mal placé. Et puis vous avez ici un tiraillement continu qui s'exerce sur les multipolaires. Il s'essuie les doigts. LA DAME : Mon Dieu! Mon Dieu! KNOCK : Remarquez que vous ne mourrez pas du jour au lendemain. Vous pouvez attendre. LA DAME : Oh! Là! là! J'ai bien eu du malheur de tomber de cette échelle! KNOCK : Je me demande même s'il ne vaut pas mieux laisser les choses comme elles sont. L'argent est si dur à gagner. Tandis que les années de vieillesse, on en a toujours bien assez. Pour le plaisir qu'elles donnent!
Jules Romains (26 augustus 1885 14 augustus 1972)
all of this from a kind of music that horrifies solid citizens who think that nothing is true unless there are programs and ushers, and that's the way things are and jazz ie like a bird who migrates or emigrates or immigrates or transmigrates, roadblock jumper, smuggler, something that runs and mixes in and tonight in Vienna Ella Fitzgerald is singing while in Paris Kenny Clarke is helping open a new cave and in Perpignan Oscar Peterson's fingers are dancing around and Satchmo, everywhere, with that gift of omnipresence given him by the Lord, in Birmingham, in Warsaw, in Milan, in Buenos Aires, in Geneva, in the whole world, is inevitable, is rain and bread and salt, something completely beyond national ritual, sacred traditions, language and folklore: a cloud without frontiers, a spy of air and water, an archetypal form, something from before, from below, that brings Mexicans together with Norwegians and Russians and Spaniards, brings them back into obscure and forgotten central flame, clumsily and badly and precariously he delivers them back to a betrayed origin, he shows them that perhaps there have been other paths and that the only one they took was maybe not the only one or the best one, or perhaps that there have been other paths that made for softer walking and that they had not taken those, or that they only took them in a halfway sort of way, and that a man is always more than a man and always less than a man, more than a man because he has in himself all that jazz suggests and lies in wait for and even anticipates, and less than a man because he has made an aesthetic and sterile game out of this liberty, a chessboard where one must be bishop or knight, a definition of liberty which is taught in school, in the very schools where the pupils are never taught ragtime rhythm or the first notes of the blues, and so forth and so on.
Julio Cortázar (26 augustus 1914 - 12 februari 1984)
Dan is er altijd nog de stad die ik via sluiproutes langs buitenwegen binnenkom.
Over de straten aan de rand fietsen meisjes met onhandige benen die snel vrouwen willen worden en tot die tijd kauwgom kauwen. Wat verder leunt een man op zijn rollator, wachtend op een bus die hij ook vandaag niet neemt.
Het is die stad met een plein dat een lakmoesproef is, waar de mannen van de welpen worden gescheiden en waaromheen jongens cirkelen op scooters waarvan het voorwiel niet altijd gebruikt wordt.
Dan is er de plek waar alle bussen, ongeacht hun bestemming, samenkomen voor vertrek daar waar we elkaars richting van een display lezen.
Ooijpolder bij Nijmegen
II
Dan is er nog die stad waar fietsen op de stoep gestapeld staan, waar studentenkamers stof vangen. Aluminiumfolie, geplooid langs pitjes van gasfornuizen, kan niet voorkomen dat keukens waar meer dan zeven man koken, plakkerig worden. Ook de aardappels zijn hier al dente en alles smaakt een beetje naar de afwas van gisteren.
Er zijn lange straten vol huizen die naar oud hout ruiken. Een nieuwe vloerbedekking wordt zorgvuldig aan de vormen van een antieke trap aangepast. Er komt een laklaag op de leuning. Er staan daar watercoolers, espressomachines en in de koelkasten: enkel melk en broodbeleg. De gangen zijn breder en de plafonds hoger, daar waar we alleen op afspraak naar binnen gaan.
Dan zijn er nog de tuinen waar de partytenten bijna jaarrond achter de deur staan, al is het maar zodat de frietpan droog blijft. Er is een aparte koelkast voor het bier. Alleen op oudejaarsavond wordt de tent voor een week ingeklapt.
Bussen bij Centraal Station Nijmegen
III
Dan is er nog de stad waar de Italiaan bij de Turk zijn inkopen doet. Waar goed volk elkaar gedag zegt. Waar de buurtwinkel nog bestaansrecht heeft.
Er staan hier genoeg bomen, alsof we ze verzamelen. De waarheid is: we vinden het leuk om naar dingen te kijken. Eén keer per jaar trekken we meubels naar buiten, al was het maar om elkaar te zien lachen en de bezoekers te begroeten.
Waalkade, Nijmegen
Waar s zomers de kampvuren op het strand de boten de weg naar de kade wijzen.
Meer dan dat is het de stad die als een decor achter de Waal staat gestapeld. Waar we niet terugkomen naar de mensen, maar naar de verhalen die er wonen.
Het is de stad die ik elke dag dwars door het centrum verlaat en van een afstand welterusten wens.
Natuur is voor tevredenen of legen. En dan: wat is natuur nog in dit land? Een stukje bos, ter grootte van een krant, Een heuvel met wat villaatjes ertegen.
Geef mij de grauwe, stedelijke wegen, De in kaden vastgeklonken waterkant, De wolken, nooit zo schoon dan als ze, omrand Door zolderramen, langs de lucht bewegen.
Alles is veel voor wie niet veel verwacht. Het leven houdt zijn wonderen verborgen Tot het ze, opeens, toont in hun hogen staat.
Dit heb ik bij mijzelven overdacht, Verregend, op een miezerigen morgen, Domweg gelukkig, in de Dapperstraat.
De Duitse schrijver Gorch Fock (pseudoniem van Johann Wilhelm Kinau) werd geboren
op 22 augustus 1880 in Finkenwerder. Daar ging hij naar school. Omdat hij
ongeschikt was voor werk op zee vanwege zijn fysieke conditie begon hijin 1895 een opleiding bij zijn oom in
Geestemünde (nu onderdeel van Bremerhaven). 1897-1898, studeerde hij af aan de
handelsschool in Bremerhaven. Vanaf 1899 werkte hij op als accountant en
boekhouder in Meiningen. Bremen en Halle (Saale). In 1904 keerde hij terug naar
Hamburg en in 1907 werd hij aangesteld als accountant voor de Hamburg-Amerika
Lijn. Vanaf 1904 publiceerde hij 1904, meestal in zijn moedertaal, het Nederduits,
schreef gedichten en verhalen onder de pseudoniemen Gorch Fock, Jakob Holst en
Giorgio Focco, die in Hamburgse kranten verschenen. De voornaam Gorch is dus
een lokaal typische variatie van Georg.
In 1908 trouwde hij met Rosa Elizabeth Reich, met wie hij drie kinderen had. Zijn
muze en soulmate was echter tijdens de jaren van zijn schrijverschap de actrice
Aline Bussmann.
In 1913 verscheen zijn beroemdste werk Seefahrt ist not! , waarin op een heroïserende
manier het leven van de diepzeevissers van Finkenwerder wordt beschreven. In WO
I diende Gorch Fock eerst als infanterist in Servië en Rusland, en later bij
Verdun. In maart 1916 werd hij op eigen verzoek door het leger naar de marine overgeplaatsten gestationeerd op de lichte kruiser SMS Wiesbaden.
In de Slag bij Jutland ging hij samen met de kruiser ten onder. Zijn lichaam
werd in augustus 1916 gevonden in de buurt van Fjällbacka en begraven op het Zweedse eiland Stensholmen
bij Kalvö samen met andere Duitse en Britse zeelieden. Gorch Focks broers Jakob
en vooral Rudolf Kinau verwierven als Nederduitse (Heimat-) schrijvers bekendheid.
Later zijn twee opleidingsschepen van de Duitse marine naar Gorch Fock genoemd.
Uit:Seefahrt
ist not!
»Insonderheit aber bitten wir dich für die, die
auf dem Wasser ihre Nahrung suchen. Segne, segne die Fischerei auf der See und
im Fluß, behüte Mann und Schiff in allen Gefahren!«
Pastor Bodemann beugte den grauen Kopf tiefer als
zuvor. Da hatte er laut und warm für seinen alten Kaiser gebetet, laut und
warm, wie es ihm von Herzen kam, nicht leise und kalt wie sein Vorgänger, ein
zäher Welfe, der nur der kirchlichen Vorschrift nachgekommen war:
»Laß deine Gnade groß werden über deinem Knecht
Wilhelm, unserem Kaiser und Herrn, und über dem ganzen kaiserlichen Haus.«
Die gefurchte Stirn berührte fast das schwarze
Tuch, mit dem die Kanzel vom Sonntag Reminiszere bis zum stillen Freitag
bedeckt war. Es schien, als wenn die Stimme ihm versagte und er aufhören müßte.
Und er hielt überwältigt inne und ließ die große Stille kommen.
Totenstill wurde es in der Kirche auf
Finkenwärder. Regungslos saß die Gemeinde. In die Augen kam eine Dunkelheit wie
von aufsteigenden Tränen.
Denn die See nahm das Wort, die Nordsee, die
Mordsee mit ihren jagenden, zerrissenen Wolken, mit ihrem pfeifenden,
brausenden Sturm, mit ihren haushohen, schäumenden, brüllenden Seen, mit Brand
und Wetterleuchten, mit Dünung und Gewitter mit geborstenen Segeln,
gebrochenen Masten, blakenden Notfackeln, verlorenen Wracks und hilferufenden Fahrensleuten.
Und es war niemand da, der nicht ihre Stimme
vernommen hätte.
Die hellhaarigen Jungen auf den Bänken neben dem
Altar, die als große Schleefen [Schlingel] zu den gegenübersitzenden
Konfirmandinnen hinübergelacht und ihnen zugenickt hatten,
besannen sich, legten beschämt die Hände zusammen
und sahen vor sich hin, weil ihnen in der heiligen Stille die Väter und Brüder
in den Sinn kamen, die draußen waren, und weil sie daran dachten, daß sie nach
Ostern selbst in die Fischerei hineinkamen.
Auch bei den rotbackigen Mädchen wurde es still.
Alle falteten rasch die Hände, und manches
Kinderherz bebte vergessen war, daß sie abends
am Deich einzuhüten hatten und daß die
Jungen dort vor den Fenstern trommelten und
pfiffen, bis sie hineingelassen wurden und
Blindekuh oder Sechsundsechzig mitspielen durften.
Juffrouw, m'n broertje kocht daarnet een pakje postzegels van drie cent, maar er zit zoowat niks in. Nou staat hij buiten te huilen, - Ko kreeg zelf tranen in z'n oogen van de gedachte - en of u het nou niet ruilen wil.
Heeremenschen! riep de juffrouw verontwaardigd uit, en zij maakte zich gereed weer naar achter te gaan. Heeremenschen, sta je dáárvoor volk te schreeuwen. Ruilen doen we niet, hoor.
Ko bleef haar sprakeloos aankijken; de enveloppe hield hij haar voor.
Ga maar gauw m'n winkel uit, marsch! zei de juffrouw.
Maar voor drie centen is toch afzetterij! riep toen Ko ineens uit.
Heb ik van me leven! schreeuwde de juffrouw, en zij kwam achter haar toonbank vandaan geloopen, regelrecht op Ko af. Die holde weg, den winkel uit. Midden op straat bleef hij staan. Afzetter! riep hij. Henk kwam naar hem toe; hij begreep alles. Afzetter! schreeuwde hij mee.
De juffrouw keek niet eens meer, en ging weer naar haar kamer achter den winkel.
Een man bleef staan op straat. Wat is er? vroeg hij nieuwsgierig.
Het was een meneer; een groote, deftige meneer. Misschien kon die helpen. Ko begon te vertellen; hij liet de enveloppe zien.
Zicht vanuit de Jordaan op de Westerkerk
Verschillende, en buitenlandsche staat er op! zei Henk.
En dàt zit er in! sprak Ko bitter; en hij liet den heer de postzegels zien.
't Zijn toch mooie postzegels, voor drie centen, meende de heer. Hij lachte even en liep verder.
Stom van verbazing keken de broers elkaar aan. Dát mooie postzegels!
Laat dan nòg eens kijken, zei Henk.
En voor den derden keer keken ze de postzegels na. Er was geen enkele bijzondere bij. Ze wierpen woedende blikken naar het winkeltje.
Ga mee maar, Henk! zei toen Ko, ga nou maar mee naar huis. Tegen zulke afzetterij kunnen wij niet op.
En hij nam de mand weer aan z'n arm, en stapte voort.
Henk volgde met een bedrukt gezicht en sprak geen woord.
Zoo liepen ze stil door tot de Westermarkt.
Jammer, hè? vroeg Ko zacht.
Wat? kwam Henk onnoozel.
Van je drie centen, antwoordde Ko.
Henk zuchtte eens, en gaf geen antwoord. Het wàs hard.
Theo Thijssen(16 juni 1879 - 23 december 1943)
Beeld van Theo Thijssen in de Amsterdamse Jordaan door Hans Bayens
Dolce far niente (Haarlem, Sylvia Hubers, Bertus Aafjes)
Dolce far niente
Voor Haarlem
Ik droomde me een man als een kunstwerk en ik moest naar Haarlem gaan
Ik droomde van Oude Meesters, op een vingerknip beschikbaar, om de hoek van de straat en ik moest naar Haarlem gaan
Ik droomde me kunstenaars in galeries kunstenaars op terrassen, kunstenaars als vrienden en ik moest in Haarlem zijn
Haarlem, Sint Bavo
Ik droomde vaten vol kunstig bier door bierkunstenaars gebrouwen en ik moest in Haarlem drinken
Ik droomde me een stad die niet bestaat een stad als een kunstwerk, uitgevouwen over de grond door vaardige creatoren
een stad waarin ik rond zou lopen o en ah zou zuchten
ik droomde me een stad die bestaat van mooi
Sylvia Hubers(Sassenheim,28 mei 1965)
Meester Frans Ja meester Frans, purperen meester Frans, je werd net blauw genoeg in het gelaat om de regenten en de regentessen bedorven naakt te zien zoals zij zijn.
Vrolijke Frans, onnoozle hals, Frans Hals, je mensenleven lang bleek niet bestand tegen het blozende, het al te blozende, het weelderige van de zeug, het warme, het heerlijke heilzame, het volksgezonde, olijven, witte gele wijn, gebraad, het jonge van het ravezwarte haar.
Plotseling was de tinnen kroes vol stof, de blauwe veer het sein van de beroerte; de streek, weet je nog wel, de wrame streek van het penseel, plotseling was hij weg.
En het bederf werd overal aanschouwd de barensnood en doodsnood van de dingen.
Zij zaten voor je neer de regentessen, zij waren eens de liefjes van 't palet, van 't roze, van de vleesgeworden verf. Hoe zoet hun lichaam eenmaal was: likeur.
Frans Hals 'De regenten van het Oudemannenhuis te Haarlem' 1664
Maar iederer jaar het telde en werd boete en aan hun bleke brein ontsproot de hel: eerst tere vlammen, bloemen aan een strodak, maar allengs loeiende en allengs luider, totdat hun wezen wit van waanzin was.
Hun handen trokken saam, verschroeid, tot klauwen en hun gelaat verschrompelde tot kleinzeer en o de ogen, de hyena-ogen en o de dunne neus vol lijkeschennis en o hun greep van demon op de kleinen in naam van God en van het zelfverwijt.
Je schilderde de cirkel van de dood in de bedorven ring van regentessen, de vale slang, onzichtbaar voor het oog, rond deze Laokoon-groep van berouw. Mag ik iets vragen? vroeg je en verstomde, want was er iets te vragen in de stilte, de stilte van het graf?
Frans HalsMuseum, binnenplaats
Er was alleen de treurige pendant; de mannen en hun sluwe zelfontvluchting in witte kraak van kant, in lege lubben, in de geheime ontucht van de drank; je zag het wel, dat levensgroot gezwel met de verzopen ogen van de moordlust: het keek en keek en keek en at je ziel.
Ja meester Frans, de engel van 't verderf greep uit je hand het romige penseel en stak ermee tot aan het heft in 't hart. En Holland werd geboren op het doek onsterfelijk verschrikkelijk. Ik weet het: het doodszweet steeg reeds in je haar, de wortels: moeras. Toen stond je op. Je wit voorgoed. Je sloot de deur.
Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de tweentwintigste december 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte. Hij keek op zijn lichtgevend horloge, dat aan een spijker hing. Kwart voor zes, mompelde hij, het is nog nacht. Hij wreef zich in het gezicht. Wat een ellendige droom, dacht hij. Waar ging het over? Langzaam kon hij zich de inhoud te binnen brengen. Hij had gedroomd, dat de huiskamer vol bezoek was. Het wordt dit weekeind goed weer, zei iemand. Op hetzelfde ogenblik kwam een man met een bolhoed binnen.
Op de hoek: Jozef Israëlskade (Schilderskade 66)
Niemand lette op hem en hij werd door niemand begroet, maar Frits bekeek hem scherp. Opeens viel de bezoeker met een zware bons op de grond. Was dat alles? dacht hij. Wat gebeurde er verder? Niets, geloof ik. Hij sliep weer in. De droom ging voort, waar hij was opgehouden. De man lag, met de bolhoed over zijn gezicht gedrukt, in een zwarte doodskist, die in een hoek van de kamer op een lage tafel stond. Die tafel ken ik niet, dacht hij, zou die geleend zijn? Hij keek in de kist en zei luid: Daar zitten we in ieder geval morgen nog mee opgescheept. Dat hoeft niet, zei een man met een kaal hoofd, een rood gezicht en een bril, wedden dat ik de begrafenis nog op vanmiddag twee uur geregeld kan krijgen? Hij werd opnieuw wakker. Het was twintig minuten over zes. Ik ben al uitgeslapen, zei hij bij zichzelf, daarom word ik zo vroeg wakker. Ik heb nog een flink uur. Hij sluimerde langzaam in en trad voor de derde maal de huiskamer binnen. Er was niemand. Hij liep op de kist toe, keek erin en dacht: Hij is dood en begint te bederven.
( )
In het midden: Jozef Israëlskade (Schilderskade 66)
Een heerlijke verkwikkend ochtendwandeling mompelde hij. Bij het afdalen van de trap kefte een hond bij de benedenburen, toen hij hun deur passeerde. Hij trok de straatdeur zacht dicht en volgde de met ijs bedekte gracht tot de rivier. Die, uitgezonderd in het midden, met een donkere ijslaag was toegevoren.
Verlaat t Centraal en zie de stad, die zich voor de stad ontvouwt gelijk een waaier, baan naast baan, van parelgrijs en goud. Het parelgrijs der morgenlucht, die over de Amstel stijgt, het goud van zon en herfstseizoen, dat al ten einde neigt.
Welk oord gij ook om haar verliet, zij komt u tegemoet met kaden, Damrak en de Beurs en schepen onder t roet, met torens rank breed en sterk van steen en rank van makelij en, als ge goede oren hebt, met roepen over t Y.
Daar is geen stad als Amsterdam zoo ruim en zoo vertrouwd; als ik een huis te bouwen had, ik had het hier gebouwd met vensters waar al t licht door stroomt, dat van den Amstel slaat, wanneer de winter t water stremt en t volk te schaatsen gaat.
Wie s avonds voor die vensters staat hij ziet den warmen gloed, die boven Leidsche en Rembrandtplein de wolken walmen doet doet; hij ziet, wanneer hij oogen heeft, de onbewogen wacht van Heerengracht en Keizersgracht bij t ingaan van de nacht.
Keizersgracht
Die, trouwloos van aard als ik, eens Amsterdam verried, hij vindt geen rust aleer zijn schuld gedelgd is met een lied en waar hij zwerft en wat hij zoekt vindt hij ter wereld niet, voordat hij weer de duiven rond den Westertoren ziet.
En niet aleer zijn voetstap weer de oude stad hervindt, de Wallen, t Kolkje, de Zeedijk, of voordat hij de wind bij Schreierstoren heeft gevoeld te waaien door zijn haar, niet eer houdt Amsterdam voor hem haar liefste vreugde klaar.
Zeedijk
Want die het diepste wordt bemind zij toeft in Amsterdam, zoo brandt, in edel goud gevat, t juweel gelijk een vlam, en waar het hart slaat van mijn land slaat ook haar franke hart rood is haar mond, o Amsterdam, en zie haar haren zwart.
Nu dit beeld mij niet meer verlaat, bij dag niet noch bij nacht weet ik dat ieder sterveling wel eens wordt thuisgebracht. Hij neemt zijn staf, hij schoeit den voet en keert vanwaar hij kwam; hij delgt zijn schuld en dicht een lied voor haar en Amsterdam
Dolce far niente (Amsterdam, Mezrab, verhalen aan het IJ)
Dolce far niente
De Iraansedichter,zanger, acteur en politiek wetenschapper Fereydoun Farrokhzadwerd geboren op 7 oktober 1938Teheran. Farokhzadvoltooide de opleidingpolitieke wetenschappenmeteen doctoraat inde BondsrepubliekDuitsland.Hij was dejongere broer vande beroemdePerzische dichteresForough Farrokhzad. Farokhzadwordt nog steeds beschouwdals een vande meest bekendezangers enentertainersvan de moderneIraansemuziekgeschiedenis.Veel sterrenvan de Iraansemuziek scenevan de jaren 1970 bereikten in zijnuitzendingen een grotere bekendheid. In politieke opzicht zette Farokhzad zich in voor een seculierekoers envoor descheiding tussen staaten religie. Hij pleitte voorhet herstelvan het IraanseKeizerrijkopeen democratische grondslagen thematiseerde dat, net zo goedals zijnverzet tegen deheersendegeestelijkensinds 1979, in politiekestrijdliederen. Als criticusvan het theocratischeregime in Iran vanaf 1979werd hij op 6Augustusvermoordin 1992in zijn huis inBonn.FereydounFarrokhzadwerd begraven op de Bonner Nordfriedhof.
Atombombe
Sie wollen uns überzeugen, dass es nur ein weisser Pilz ist - der mit den Pappeln flüstert. Oder ein Pfau der gerade sein Rad schlägt. Aber der weisse Pilz hat schwarze Schatten und der junge Pfau trägt giftige Pfeile. Man kann ein Buch über den Kopf halten und an Wunder glauben. Man kann auch wie ein kranker Hund unter den Tisch kriechen - und sich einen besseren Tod wünschen.
Mezrab, naast het Wilhelmina Pakhuis, Veemkade
Warmates
Warmates, Warmates were human and free Men and women of pride and simplicity Had put themselves amongst the nation's unrest Warmates, Warmates
Their death cloths, tri color Flag of Iran In their minds, nothing but a promise and a pact The pact which would charge them in the battlefield Warmates, Warmates
They were loaded with the love of nation They were away from temptations of the spirit and body They were the green sincerity of "The Word" Warmates, Warmates
Warmates were the heroes of dignity All their lives, they have struggled only for one goal Until they had opened the doors of freedom Warmates, Warmates
Warmates were like rain drops Pure and honest, they were Warmates to all lovers They were the lion and sun of the Iranian Flag Warmates, Warmates
They have risen up and become martyrs They have climbed beyond the inferior human needs They have reached the pure human integrity Warmates, Warmates
They have risen and died for us They have died amongst our arms They have left us the pieces of motherland Warmates, Warmates
The children who will be born tomorrow Will know about the story of our Warmates Will read their names upon the sunshine Warmates, Warmates
Where are those brave men and women today? That our being is due to their uprising! That their hearts are beating inside the Iranian Flag Warmates, Warmates
Once again we will all gather around We will speak of our Warmates We will write in the history and on the sorrow, about our Warmates, Warmates
Thousands of springs and summers will come and go Thousands of snows and rains will fall Masses will once again love "The essence of Love" By the will of our Warmates, Warmates
Vertaald door Ahreeman X
FereydounFarrokhzad(7 oktober 1938- 6 augustus 1992)
De Syrische schrijfster en journaliste Samar Yazbek werd geboren in Jableh op 18 augustus 1970. Zij studeerde Arabische literatuur. Haar werk omvat een breed scala aan genres - romans, korte verhalen, filmscripts, televisie drama's, film-en tv kritiek. Ze heeft een documentaire gemaakt over de Syrische geleerde Anton Maqdesi. Ook werkte zij mee aan Women of Syria, een feministische e-zine. Yazbek is een prominente stem in de ondersteuning van de mensenrechten en de rechten van vrouwen in Syrië. Haar debuutroman, genaamd Tiflat as-Sama (Heavenly Girl) behandelde bestaande taboes in de Syrische samenleving. Yazbek is lid van de Alawi gemeenschap, maar is een tegenstander van het regime van haar mede-gelovige president Bashar al-Assad. Ze nam deel aan de protesten in 2011 tegen het regime van Assad, en werd vervolgens vastgehouden door de veiligheidstroepen. Ook werd haat verboden te reizen buiten Syrië. In 2010 werd Yazbek geselecteerd als een van de Beirut39, een groep van 39 Arabische schrijvers onder de leeftijd van 40 jaar, gekozen door middel van een wedstrijd georganiseerd door het Banipal magazine en het Hay Festival. In 2012 werd ze gekozen voor de prestigieuze PEN / Pinter prijs "International writer of courage ", als erkenning voor haar boek A Woman in the Crossfire. Zij werd in hetzelfde jaar ook bekroond met de Zweedse Tucholsky Prijs
Uit: Schrei nach Freiheit. Bericht aus dem Inneren der syrischen Revolution
(A Woman In The Crossfire, vertaald door Larissa Bender)
Bei der ersten Zusammenkunft mit dem hohen Offizier war ich vollkommen am Ende, denn zwei der Männer, die mich in dem weißen Auto von zu Hause abgeholt hatten, hatten mir die Augen verbunden, was ich höchst verwunderlich fand. Mir ging durch den Kopf, dass ich niemanden
informiert hatte, und Nawwara war noch immer im Dorf. Ich vermutete, dass meine Verhaftung wohl unmittelbar bevorstehe und dass ich lange im Gefängnis bleiben würde. Dies war in der Zeit, bevor sie auf einer Website des syrischen Geheimdienstes einen Artikel veröffentlichten, in dem sie mich des Agententums und des Verrats bezichtigten.
Ich kam an einen merkwürdigen Ort, vielleicht in Mezzeh, genau wusste ich es nicht, aber plötzlich fand ich mich in einem geräumigen Büro mit dem hohen Offizier wieder. Er musterte mich so angewidert, als hätte er es mit einer verwesten Leiche zu tun. Dann packte er mich derart hart am Handgelenk, dass er mir fast die Hand zerquetschte und meine Haut zu brennen begann, und plötzlich verpasste er mir eine Ohrfeige, die mich zu Boden warf. Er spuckte auf mich herunter und sagte: «Du Miststück!» Meine Augen waren geschlossen, in meinen Ohren vernahm ich ein gellendes Dröhnen. Mir war, als würde mir schwindelig werden, es glich einem Gefühl wie ein Erschauern. Ich stand nicht auf, ich konnte es nicht, obwohl er schrie, ich solle aufstehen, aber ich war nicht dazu in der Lage. Mein Körper war zerbrechlich, mir schwindelte. Was für eine Ironie! Eine einzige Ohrfeige hatte mich zu Boden geworfen!
«Steh auf!», schrie er. Ich rührte mich nicht, ich hielt die Augen geschlossen und dachte bei mir, ich werde nicht aufstehen, soll er doch machen, was er will. Das Messer, das ich normalerweise in meiner Tasche bei mir trage, steckte in meinem Büstenhalter, das gleiche kleine Klappmesser. Ich dachte, ich werde nicht darauf warten, dass er oder irgendjemand anderer mich beleidigt, ich werde mir das Messer ins Herz stoßen.
De Nederlandse schrijver Willem G. van Maanen is vrijdag op 91-jarige leeftijd overleden.Willem Gustaaf (Willem G.) van Maanen werd geboren in Kampen op 30 september 1920. In 2004 kreeg hij voor zijn gehele oeuvre de Constantijn Huygensprijs. Zie ook mijn blog van 30 september 2011.
Uit:De onrustzaaier
'Hoe bevalt het je bij ons?' vroeg ik [Pilaar], toen het na enige dagen zover was. (...)
'Goed,' antwoordde hij [Chris]. 'Er is hier veel te doen, en ik doe het ook.'
'Teveel misschien,' zei ik.
'Er is mij zelden iets teveel.'
'Ik bedoel jou niet,' zei ik, 'ik bedoel de anderen. Ik heb wel eens de indruk dat je de mensen dingen leert die ze niet aankunnen.'
'Dat beschouw ik ook als mijn taak,' zei hij. 'Ze groeien ervan, en over een tijdje zullen ze het wel aankunnen.' (...)
'Over wat je met de kinderen doet zijn we heel tevreden,' zei ik kalm. Ik was woedend over zijn opmerking, maar liet niets merken. Ik wilde dit gesprek winnen, al wist ik nog niet wat ik wilde bereiken. (...)
'We zijn heel tevreden over je prestaties als hoofd,' herhaalde ik. 'Het hele bestuur, mevrouw Droog inbegrepen.'
'Dat begrijp ik,' antwoordde hij zelfverzekerd. 'Sinds ik hier ben zijn er twaalf leerlingen bijgekomen.'
'Twaalf apostelen, meester Christus,' zei ik spottend. 'Maar ik geloof dat het er elf zijn, als ik me de gegevens van de laatste bestuursvergadering goed herinner.'
'Wilt u me sparen voor Judas?' vroeg hij, en hij keek me strak aan. 'Meneer Pilatus,' zei hij toen, na een korte stilte.
Hij bracht me in verwarring. Ik wist niet of hij me op de groftse manier beledigde, of dat hij alleen maar een woordspeling op mijn naam maakte, zoals ik op de zijne. En ik weet het nog niet.
( )
Dat was ons laatste gesprek, want vanmiddag, toen hij voorgoed afscheid kwam nemen, hebben we nauwelijks enkele woorden gewisseld. Niet uit vijandschap, maar omdat er niets meer te zeggen was. Hoewel ik nog zoveel zou willen zeggen. Ik wilde hem zeggen dat hij het goed heeft geprobeerd, maar de mensen hier zijn nog niet klaar voor zijn hervormde ideeën. Ook wilde ik hem zeggen dat ik hem altijd heb bewonderd om zijn strijdlust tegen alles en iedereen. Maar dat is nu te laat, hij is nu weg en heeft die verschrikkelijke rugzak in ieder geval meegenomen.
Willem G. van Maanen (30 september 1920 17 augustus 2012)
Daar onze badkamer, door hoge ouderdom, geheel poreus geworden is, zijn ingrijpende, gruis verwekkende verbouwingen nodig, die ons aards verblijf een tijdje volstrekt onbewoonbaar maken. Daarom zitten we nu in een hotel.
In Amsterdam Centrum.
Het is een interessante situatie, die je kijk op de eigen stad verandert. Het dagelijks leven heeft een nieuw decor gekregen, dat je nooit eerder op deze manier hebt bekeken.
Het was er wel, maar je maakte er zelf deel van uit. Nu zit je er aan het ontbijt, of in het café een eindje verderop, waar je vroeger nooit kwam, naar te staren als een toerist uit den vreemde, die een paar dagen Amsterdam doet.
Mijn woning staat ook in het centrum, maar die keek uit op een plantsoentje, waar elke ochtend weer dezelfde vrouwen en mannen verschenen om hun honden de zo broodnodige recreatie te verschaffen. Omdat ze door die beesten werden gemotiveerd, had hun aanwezigheid een zekere logica.
Eerste Weteringplantsoen met Kronkelpad
Maar in het gedrag van de voorbijgangers die ik nu zie lopen zit geen enkele lijn. Er zijn er bij die kennelijk ergens naar toe gaan, maar zij vormen een te verwaarlozen minderheid. De meesten druilen maar wat rond, blijven om onverklaarbare redenen plotseling stilstaan of keren eensklaps op hun schreden met een niet te becijferen doel, dat echter spoedig weer als een fata morgana vervluchtigt.
Het is fascinerend om in deze stoet der duistere improvisaties opeens een man en een vrouw te zien met een zichtbaar ideaal. Zij dragen namelijk een vensterruit van zowat twee bij drie meter. Aangezien het geen voorwerp is dat men spelenderwijs onder de arm neemt, staat vast dat ze er ergens mee naar tóé moeten.
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 30 november 1987)
Borstbeeld van Carmiggelt aan het Kronkelpad met tekstplaat: "Als ik u raden mag: wordt schrijver".
Tegenover de HBS, aan de overkant van de Werfgracht, die hier de breedte van een binnenhaven bereikte, lag, als een wond in het stadsbeeld, de oude scheepswerf, aan drie zijden omgeven door half ingezakte schuttingen, die met palen gestut moesten worden. De gehele dag joegen daar de werkers hun koperachtig tinkelende klanken op: een kalm, zomers geluid, dat wel aan teergeur deed denken, of aan weke, zonnige golvingen in water dat door een olievlies is bedekt. Het geluid zweefde aan, verijlde weer, werd soms plotseling onderbroken, om dan, op[ zoek naar een nieuw ritme, aarzelend en nadenkend te worden, als een uiterst verlangzaamd morsestelsel. Als de jongens in de klas niet naar de kabbelende lichtrimpels keken tegen de zolder bij het raam, dan luisterden ze naar die werf. In de gracht lagen gewoonlijk nog wat loodskotters.
Zuiderhaven Harlingen/ WerfgrachtLahringen
Links van het midden met zonneschermen stond de HBS / Nu R.K. verpleeghuis St-Hubertus.
Een paar huizen links van de school begon de Werfstraat, die de Werfgracht met de Achterweg verbond en zich daar in een reeks geulachtige stegen voortzette in de richting van de Hoofdstraat. Vier maal per dag fietsten daar de leraren doorheen, vier maal per dag kwam ook de directeur door deze straat aan- of wegwandelen, zorgvoldig oplettend of er soms jongens waren die aan hun petten tikten in plaats van ze af te nemen.. Alleen mijnheer Greve koos hardnekkig de Hamerstraat. Zelfs bij stormweer deed hij dat, en dan bleef zijn fiets soms stilstaan op de hoek van de Werfgracht, en hevige rukwinden van opzij dreigden hem in het klotsende water voort te stuwen en zijn pet zat tot ver over zijn oren getrokken, diezelfde pet, waar hij altijd tegen aansloeg, tegen aan mócht slaan, hij alleen van de hele school! Wie zal zeggen om welke reden hij de Hamerstraat koos? Mischien alleen omdat hij niet de Werfstraat kiezen wilde. Of om zich tegen het klimaat te harden. Of om zijn wil te stalen, die zes uur lang zo hoog opgevoerd blijven zou.
Rozengracht Harlingen / Tuingracht Lahringen
Of had hij hoop, op dat hachelijke hoekpunt dioor de westenwind gegrepen en teruggeblazen te worden, de andere richting uit, over het licht hellende Werfplein heen, langs de Tuingracht met de dorre, bruine bladeren op de grond, in een meer dan razende snelheid de Singelbrug over, voorbij het Singellaantje en de tram en de plantsoentjes, en dan, bij god, naar het station en nooit meer terug?
Dit was de school en de omgeving van de school.
Dolce far niente (Enkhuizen, Joost van den Vondel, Harme Bevoort)
Dolce far niente
Stadhuis Enkhuizen
Beneden links het kanon, daarboven het klinckdicht van Vondel
Op het Roode Paert met zijn metaelen Kanon, uit den overwonnen Duinkercker, onder den zeestrijt, in hopman Volkaert Kanonijx oorlogsschip Oorloghsschip overgesprongen, in den jaere 1622, den 3 in Wijnmaent.
Fatalis Equs Saltu Super Ardua Venit
Klinckdicht
Wat heeft de stoffery der ouden ons vervaert Met Perseus, en Pegaes die, over zee gevlogen De werelt sloegh voor t hooft met een gedichte logen Een logen, int gestarnt gesteigert hemelwaert
Het brave Enckhuizen draeft, vol moedts, op t Roode Paert Met zijnen kopren mont, dat gloê nde blixems braeckte, En donderklooten, daer Noortzee en lucht af kraeckte, Een paert, op t Prinsenhof in Eeuwigheid bewaert.
Het quam , toen Volckaert dien Duinkercker hadt gedrongen, Uit s meesters zeekasteel, int Hollantsch slot gesprongen. De Zeehelt greep het by den zeetoom zonder last.
Het opent met zijn hoef een Bronaêr voor den Zanger. Wij drincken op Parnas noch Helikon niet langer. Dit is ons paerdebron, hier is geen droom aen vast.
Joost van den Vondel (17 november 1587 - 5 februari 1679)
De laatste buis verkocht (Fragment)
Verbreek, o Stedemaagd, Uw wapen, Dat beeld der oude Haringstad! Ruk ze af, de kroon van Uwe slapen, En trek het rouwkleed aan voor 't feestkleed dat Gij hadt. Uw roem, Uw glorie is gevallen. Haast ziet ge in Uw ontvolkte wallen Door mind'ring van bedrijf vermind'ring van bestaan. De armoede en gebrek vermeeren, En wat U vroeger kon vereeren Geheel en al ten onder gaan.
Enkhuizen, met zicht op de Zuiderkerk
Nog tover ik mij vroeger dagen Met alles, wat hier is geweest, Met alles, wat mijn, oogen zagen. O, schoon verleden, hoe verrijst gij voor mijn geest. Wat al bedrijf, gewoel en leven, Wat vlaggen aan den mast geheven, Wat voorraad nog in haast aan 't glanzend boord gebracht. Wat afscheidsgroete klinkt ons tegen, Wat bidden om vernieuwden zegen, Zoo hart'lijk, hoopvol ingewacht. O Buisjesdag, o dag van hope Van 't eens zoo schitterend weleer, Wat ooit mijn lier tot zingen nope, Ontvlamm' mij mijn ziel voor dat verleden weer. Ja, 'k zie een tal van vreemdelingen Om onze havens zich verdringen; 'k Hoor nog de afscheidsgroet, die klinkt langs wal en zee. Ik zie de opgeheschen zeilen zwellen, De mutsen vliegen af, ja God moge U verzellen O, wakk're zonen van de zee.
Enkhuizen, met zicht op de Drommedaris
En nu, nu nog zoo kort geleden Een zestal buizen voer naar zee; Wat brachten zij bedrijvigheden En voor zoo menig huis geluk en zegen mee. En even blijde en opgeheven Stond oud en jong hen na te ogen, Zooals zoo menigmaal te voren was geschied En van Enkhuizens ronde toren Deed zich 't vaarwel in klanken hooren In 't welbekend Wilhelmuslied.
Ach, ach, die dagen zijn vervlogen geslacht. En daar, waar puin en balken vielen, De zonen bij 't lijk eens vaders nederknielen Geen buis ontrolt zijn vlag, en hijscht Die schoone dagen van weleer. Vergeefs naar 't zuiderend heengetogen: zijn zeilen weer. En op de plaats van 't vroeger leven, De baan ter slooping prijs gegeven. De beenderen ontbloot van 't vroegere geslacht Als offer aan hun schim gebracht.
Dolce far niente (Amsterdam, Simon Vestdijk, Harlingen)
Dolce far niente
Voor vijftig jaar in Amsterdam
Schuiven de winkeliertjes door de straten,
Dan zijn zij bang, dat men hun list betrapt:
Hun stijve baardjes, hun houding, paraat en
Prachtig uit waardigheden saamgelapt.
De grootvader barbier, de kleinzoon kapper;
De zelfde winkel, en hij houdt zich Fransch.
De kind'ren spelen vlag bij Klein-maar-Dapper,
De meisjes breien op een Toynbee-krans.
Wie zou hier vluchten? De traditie éischt
Die voorliefde voor handschoenen of crême,
En niet alleen hún kaste blijft potdicht.
Dan komt er een, die de and'ren hard ontsticht,
Zijn leven van 't gekrulde goud ontlijst
En het verbrijzelt onder de bohême.
P. C. Hooftstraat, Amsterdam
Uit: Sint Sebastiaan
In werkelijkheid stond het in verband met het Kerkpad, een der ouderwetse, verlaten centra van het stadje, bij de Grote kerk, waarheen hij overigens de weg niet zou hebben weten te vinden, daar hij Lahringen hoofdzakelijk kende vanuit zijn sportkar., Bleek, fronsend, maar niet bang, eerder wat laatdunkend, met zijn dikke beentjes onder zich gevouwen,liet hij zich door zijn moeder voortduwen op deze tochten; daarbij lette hij meer op háár dan op hert stadsbeeld, dat zich maar bij vlagen aan hem openbaren kon. Vaak lijdend aan bronchitis, kende hij het stadje bovendien alleen tussen twaalf en twee, licht en zonnig. Er waren ongelooflijk zonnige plaatsen: grachten en havens, waar de zon van twee kanten scheen, een enkel park. In zijn verbeelding lagen er geen straten tussen zijn huis en deze oorden; men liep er zo in, of reed erin; in plaats van straten was het zijn moeder die de gemakkelijke verbinding bewerkstelligde, met wit fladderende rokken achter de wagen niet zozeer lopend als zwevend, en kwamen zij aan een hoek van zon helder stadsgedeelte, dan greep zij ze vast.
Harlingen, Werfgracht (Zuiderhaven)
Evenals een verveeld prinsje in een optocht lette hij weinig op jongens van zijn leeftijd; niet uit trots, maar hij zag ze werkelijk niet; hij zag ook nauwelijks mensen, of huizen; de Werfgracht bijbvoorbeeld was niets anders dan een baan van straatstenen die niet eindigen wilde, afgesloten van de rest, rechtlijnig en simpel, zoals de wegen die hij zich in het behangsel verbeeldde als hij niet slapen kon. Het enige dubbelzinnige aan het begin van de Werfgracht: de sombere roomse kerk met een steegje ernaast, kon zeker niet tegen al die lichte, geruststellende geometrie op.