Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
05-09-2012
Marcel Möring, Herman Koch, Jos Vandeloo, Peter Winnen, Margaretha Ferguson, Heimito von Doderer
The last time I ever saw Uncle Herman, he was lying on a king-size bed in the finest room at the Hotel Memphis, in the company of six people: the hotel manager, a doctor, two police officers with crackling walkie-talkies, a girl who couldn't have been more than eighteen, and me. The manager conferred with the policemen about how the matter might be settled as discreetly as possible, the doctor stood at the foot of the bed regarding my uncle with a look of mild disgust, and I did nothing. It was just past midnight and Herman lay stretched out, his white body sinewy and taut, on that crumpled white catafalque. He was naked and dead. He had sent up for a woman. She had arrived, and less than an hour later his life was over. When I got there the young hooker, a small blond thing with crimped hair and childishly painted lips, sat hunched in one of the two white leather chairs next to the ubiquitous hotel writing table. She stared at the carpet, mumbling softly. Uncle Herman lay on his back on the big bed, his pubic hair still glistening with ... all right, with the juices of love, a condom rolled halfway down his wrinkled sex like a misplaced clown's nose. His pale, old man's body, the tanned face with the shock of grey hair and the large, slightly hooked nose evoked the image of a warrior fallen in battle and laid in state, here, on this dishevelled altar.
I stood in that room and thought of what Zeno, with a touch of bitterness in his voice, had once said, long ago, that you could plot family histories on a graph, as a line that rippled up and down, up and down, up and down; people madetheir fortune, their offspring benefited from that fortune, the third generation squandered it all, and the family returned to the bottom of the curve and began working its way back up.
Are there any questions from the audience? the interviewer asks. The author is quite happy to answer all your burning questions. The neon strip lights are on. Eighty coffee cups are laid out and there are biscuits in a plastic container. Raindrops make their way down the library windows. Its always difficult being the first, says the interviewer. They have been listening to readings from the authors work. The interviewer moved on to ask him about recurrent themes. He just about managed to restrain himself from asking about the same old recurrent themes. There are two kinds of writers, the author had replied. One attempts a new approach with each book. The other keeps rewriting the same novel. He had glanced across his audience. He thought his answer had resembled a clock that chimes precisely twelve times at twelve oclock. Yet members of the audience most of them were women sporting a sensible haircut looked on earnestly. A smell of coffee now wafts up towards the strip lights. The author is looking forward to drinking a bottle of beer. This will require some effort: after an extensive search through corridors, on bookshelves and behind copiers, the librarian will eventually locate a bottle of beer. There was just one left, she will say. The search is on for a bottle opener. After fifteen minutes they manage to find an opener. The beer is served at room temperature. Someone would have put it in the fridge for you, the librarian will explain, but she phoned in sick this morning. We have quite a few people off at the moment. A bluebottle has made its way into the library and is bumping against the fluorescent light bulbs.
Quinten Matsijs Het stokoude café Quinten Matsijs 405 jaar oud bruingerookt interieur is haast onvindbaar in de nauwe straatjes van de oude stad en beroemd om zijn donker bier De Koninck en zijn gezoden worst
Over de Quinten Matsijs schreef Werumeus Buning anders dan over Maria Lécina en zonder porqué? ook maar even hartveroverend meeslepend en poëtisch je merkt het echter niet aan de doodgewone mensen die er komen en gaan als dat laatste nog lukt.
In de Quinten Matsijs zat de heer De Ridder een Antwerpse burgerman met zijn schaarse vrienden soms te kaarten zij noemden hem beleefd zoals het hoort in dit milieu meneer De Ridder of kortweg Fons na enig bierverbruik.
Bij het einde van het spel dronk meneer De Ridder zijn glas leeg en betaalde mompelde een spaarzame groet en ging naar buiten altijd in zijn eentje tussen licht en donker de eenzame weg naar huis met jas en hoed en soms een zwarte paraplu.
Over de trapgevels van de bruine huizen daalde de grijze mist onvermijdelijk als altijd naar beneden in de smalle straatjes van de oude stad de rivier was voelbaar nabij op dat moment werd plots alles mogelijk en magisch.
Drie Indische rijstkakkers liepen op een rijtje zoekend door de straat een briefje in de hand aan de overkant van diezelfde straat liep meneer De Ridder nadenkend zij staken alle drie (de eerste met het briefje) op een rijtje als eenden de straat over ze hadden hem nodig.
De drie Indiërs waren zwart van huid en verdwaald en bovendien heel verlegen wat nog veel erger is maar meneer De Ridder begreep ze hij wist wat ze dachten misschien ook wat ze zochten ook hij was al op zoek geweest naar onvindbare droomdingen in grote vreemde steden.
Precies op dat moment werd meneer De Ridder of kortweg Fons voor de schaarse vrienden met een onmerkbaar schokje Willem Elsschot en in dat ene kostbare ondeelbare onsplitsnare ogenblik schreef hij in één ademruk als een bezielende flits zijn tijdeloze boek 'Het dwaallicht'...
...pas toen toonde een der Indiërs hem het briefje
Jos Vandeloo (Zonhoven, 5 september 1925)
Vereerde schrijvers bij Quinten Matsijs in Antwerpen, links boven Elschot, rechtsboven Vandeloo
Voor wie ben ik, voor Evans of voor Sastre? Ik bedoel, wanneer vanmiddag de tussentijden als keiharde feiten bekend gemaakt worden, wil ik gaarne zwelgen in de subjectiviteit. Ik wil deinen op de golven van de irrationele voorkeur. Juichen of huilen, daar gaat het om. En om meefietsen, uiteraard. Een tandje erbij steken waar het niet kan, bovenmenselijke power in de poten manifesteren. De kilometers vreten of het dropjes zijn. Maar ik heb nog niet gekozen. Het wordt tijd.
Ik heb een zwak voor Australiërs. Een paar van die rugzakfietsers heb ik als ploeggenoten meegemaakt. Phil Anderson, bijvoorbeeld. Wat die jongens in hun kop hebben, hebben ze niet in hun kont. Tot het gaatje gaan ze altijd maar weer; een levensfilosofie die onder de teennagels bestorven ligt. Het saaie rijden van Evans is voor hem het absolute maximum. Ik kan daar ook wel weer van genieten. Maar wat heeft hij het zichzelf moeilijk gemaakt.
Van die bodyguard die als een bokstrainer over hem heen bleef hangen, zelfs als er geen mens in de buurt was, heeft hij alleen maar last gehad. En dan de fobieën waar hij onder gebukt gaat. Op de tweede rustdag weigerde hij een journalist uit hygiënische motieven een hand te geven. En tegelijkertijd zijn hondje als therapeut presenteren, een rustoord voor bacterien. Dit beet hij een andere journalist toe: Als je op mijn hondje gaat staan, hak ik je kop eraf. Cadel Evans is een dierenvriend, en dat pleit voor hem.
Carlos Sastre is mooi in breekbaarheid. Nadat hij op LAlpe dHuez de trui pakte werd hij geïnterviewd. Ik zag een kromgebogen mannetje met de droevigste ogen die je je maar kunt voorstellen. Sastre is de vleesgeworden tranentrekker.
Uit: Mammie ik ga dood. Aantekeningen uit de Japanse tijd op Java 1942-1945
8 maart 1942
Gisteren sukkelde ik langs het Koningsplein in een delemannetje. Dat is langzamerhand een luxe-vervoermiddel. Bij het station lagen honderden Japanners in het gras. De straat werd door hen bewaakt. Ze keken natuurlijk allemaal naar het onschuldige eenzame sado'tje maar blikken doen geen kwaad en de wachtpost liet ons met het geweer schuin voor zich op de grond voorbij hobbelen. Ik heb zelfs een Japanner met een gezicht gezien. Iemand die voorbijreed op een vrachtauto en naar de lucht keek en een snor had en op Clark Gable leek. Ik begin ze langzamerhand wat te onderscheiden. Ik kan ze niet haten, noch appreciëren. Totnutoe zijn ze me persoonlijk zo onverschillig als iedere onbekende. Het is moeilijk om mijn houding te bepalen.Ik neem een Japanner niets kwalijk zolang hij niets beroerds doet. En wat de oorlog betreft, deze massale waanzin, daaraan zijn we allemaal schuld, omdat we dom en kortzichtig waren. Ik onderga dit alles vrij passief. Of Java aan de Hollanders komt of aan de Japanners, het gaat om de wereld, niet om een vaderland. Maar wanneer ik bedenk dat de Japanse regeringsvorm nog minder verlicht is dan de onze geloof ik wel dat toch van ons de redding moet komen. Ergens moet een begin gemaakt worden naar een andere wereld. Het is zondag. Mensen en kinderen lopen op straat in de zon te drentelen, de vliegtuigen boven ons hoofd zijn nu Japanse die op weg zijn onze vrienden en geliefden, elders op Java, dood te bombarderen. Wat een onwezenlijke gedachte, hier, midden in deze zondag die nog altijd is vervuld van sigarenrook en gezelligheid, een hatelijke zondag als zovele in vredestijd! In deze leegte, deze vreselijke, dode leegte. . . daarin moet ik vechten om te blijven voelen dat ik mijn Lucas niet werkelijk heb verloren. Soms is het me of ik hem in mijn borst heb teruggenomen.
Margaretha Ferguson (5 september 1920 - 8 mei 1992)
In der Ferne gab es Fabrikschornsteine, gereiht wie Pfeile in einem Köcher, und daneben noch die breiten und stumpfen Erhebungen der Gasometer, hinter deren von Gitterwerk überhöhtem metallischen Glänzen winters der Nebel, sommers das aufgekrauste Gewölk eines dampfigen Himmelsrandes lag.
In dem letzten Hause jener einseitigen Häuserzeile am Kanal wohnten Conrads Eltern im dritten Stockwerk, das sie allein als recht geräumige Behausung innehatten. Der Vater, Lorenz Castiletz, stellte zwar keinen reichen Mann vor, immerhin aber das, was man vermöglich zu nennen pflegt. Sein Arbeitsgebiet war der Tuchhandel, und er hatte zudem seit langem die Vertretung zweier holländischer Firmen, um welche man ihn nicht wenig beneidete, denn sie allein machten eine starke Stellung aus. Mit diesem Umstande und ferner damit, daß man unweit der Stadt eine an Grund und Boden, Haus und Hof, in ländlicher Weise begüterte Tante besaß, hing es zusammen, daß Kokosch,
noch dazu als das einzige Kind, welches er war, auch während der Kriegszeit und der schlimmen ersten Jahre nach dieser, niemals nennenswerten oder gar seine Gesundheit bedrohenden Mangel litt. Jene Ereignisse gingen überhaupt am Hause Castiletz mehr auswärts vorüber. Der Vater, welcher sich auf eine merkwürdige Art nämlich durch ein in längst vergangenen Jugendjahren allzu hingebungsvoll ausgeübtes Säbelfechten einen Herzfehler zugezogen hatte, stand bei Kriegsanbruch nicht mehr im unmittelbar waffenpflichtigen Alter, und zudem wäre er aus dem erwähnten Grunde allein zum Felddienst untauglich gewesen. Zwischen Lorenz Castiletz und seinem Söhnchen klaffte ein Altersunterschied von siebenundvierzig Jahren.
Der Vater war ein großer und schöner Mann, mit langem, schwarzem Lockenhaar und einem kräftigen Schnurrbart, beides in anmutiger, ja beinahe koketter Weise von silbernen Fäden und Strähnen durchsetzt. Gutartig, freundlich und außerhalb seiner Geschäfte sehr zerstreut und unordentlich, konnte es jedoch bei ihm unversehens geschehen, daß er, von einem brutalen und wie nach innen gekehrtem Zorne plötzlich erfaßt, sozusagen schwarz wie Ebenholz wurde vor Wut und die unheimlichsten Beschimpfungen von sich gab. Die Wohnung verwandelt sich in solchen Fällen geradezu in einen Hohlraum des Schreckens, bis plötzlich der Vater bei irgendeiner Türe freundlich lächelnd ins Zimmer trat, bereit, sich bei jedermann zu entschuldigen, sei es bei der Mutter, die er küßte, sei es bei Kokosch, den er auf die Knie nahm. Aber das Erlebnis des plötzlich so tief verfinsterten Vaters wirkte bei dem Knaben nachhaltiger als die folgenden Tröstungen.
Heimito von Doderer (5 september 1896 23 december 1966)
Hadersdorf / Weidlingau, ansichtkaart uit de jaren 1940
Mijn moeder had bijna haar hele leven in Nederlands-Indië gewoond, ik had er slechts mijn eerste zes jaren doorgebracht. We waren in 1939 voor een jaartje naar Nederland toe gegaan en toen brak de Tweede Wereldoorlog uit en konden we niet meer terug. Ondertussen werd het 1959 en zij zat daar maar, zich nog altijd van alles te herinneren. De herinneringen van mijn moeder begonnen als verhalen die ze als het ware uit de lucht greep. Ze had er niet eens een boek of een atlas en zelfs geen fotos voor nodig om vlot te beginnen met bijvoorbeeld de kleine geschiedenis van mijn speelgoedolifant. Die had mijn lievelingsoom voor mij op de pasar gambir gewonnen, met een welgemikt schot, maar we konden hem eigenlijk niet meenemen omdat hij veel te groot was. Toen had mijn oom de olifant in mijn wandelwagentje gezet en hij duwde dit voort terwijl hij mij op zijn arm torste. Dat was een grappig gezicht, een speelgoedolifant in een wagentje, het had op de pasar voor grote hilariteit gezorgd. Langzaamaan had zich een giechelende, fluisterende stoet achter ons gevormd, het leek wel of oom de Rattenvanger van Hamelen was. Ik vroeg me af hoe groot die olifant dan wel was en welke kleur hij had en waarom ik me zijn naam niet kon herinneren. Al mijn speelgoeddieren had ik namen gegeven en volgens mij wist ik die nog allemaal. Maar ik moest oppassen met zulke vragen hardop te stellen, want een vraag die in verkeerde aarde viel kon een heel verhaal torpederen. En waar is de olifant gebleven? Die staat gewoon nog thuis, hoor, in je kamertje.
Ze bedoelde mijn kamertje in Bandoeng. Dat had ik ook nog altijd, al was het 1959 en zou ik het nooit meer zien. Ik wist zeker dat het niet meer bestond, maar het bleef ongerept aanwezig in de verhalen van mijn moeder, zoals ons hele huis telkens opnieuw verrees en niet stuk was te krijgen. De weelderige tuin van vroeger evenmin. En het zwembad van villa Isola niet te vergeten.
Ces narines dos et de peau par où commencent les ténèbres de labsolu, et la peinture de ces lèvres que tu fermes comme un rideau
Et cet or que te glisse en rêve la vie qui te dépouille dos, et les fleurs de ce regard faux par où tu rejoins la lumière
Momie, et ces mains de fuseaux pour te retourner les entrailles, ces mains où lombre épouvantable prend la figure dun oiseau
Tout cela dont sorne la mort comme dun rite aléatoire, ce papotage dombres, et lor où nagent tes entrailles noires
Cest par là que je te rejoins, par la route calcinée des veines, et ton or est comme ma peine le pire et le plus sûr témoin.
Qui suis-je ?
Qui suis-je ? Doù je viens ? Je suis Antonin Artaud et que je le dise comme je sais le dire immédiatement vous verrez mon corps actuel voler en éclats et se ramasser sous dix mille aspects notoires un corps neuf où vous ne pourrez plus jamais moublier.
Des vastes mers tableau philosophique, Tu plais au coeur de chagrins agité : Quand de ton sein par les vents tourmenté, Quand des écueils et des grèves antiques Sortent des bruits, des voix mélancoliques, L'âme attendrie en ses rêves se perd, Et, s'égarant de penser en penser, Comme les flots de murmure en murmure, Elle se mêle à toute la nature : Avec les vents, dans le fond des déserts, Elle gémit le long des bois sauvages, Sur l'Océan vole avec les orages, Gronde en la foudre, et tonne dans les mers.
Mais quand le jour sur les vagues tremblantes S'en va mourir ; quand, souriant encor, Le vieux soleil glace de pourpre et d'or Le vert changeant des mers étincelantes, Dans des lointains fuyants et veloutés, En enfonçant ma pensée et ma vue, J'aime à créer des mondes enchantés Baignés des eaux d'une mer inconnue. L'ardent désir, des obstacles vainqueur, Trouve, embellit des rives bocagères, Des lieux de paix, des îles de bonheur, Où, transporté par les douces chimères, Je m'abandonne aux songes de mon coeur.
René de Chateaubriand (4 september 1768 4 juli 1848)
Van enckel-Huysen is groot Roomen opgegroeyt, En ick van enckele. Groot Roomen heeft gegloeyt, En ick ben platt gebrandt: groot Roomen is herboren, En ick van niews herbouwt, bey beter dan te voren: Groot Roomen heeft sijn jock den Spagnart opgedruckt, En ick mijn vrijen hals het Spaensche jock ontruckt. Noordholland, hebt uw deel in deere van uw vrijheit, Maer weet dat deerste steen van tgroote werck in mij leit, En, quam de heele buert te deinsen tot den vall Weet dat ick daer toe noyt den laesten leggen sal.
Sondagh
IS t Sabbath-dagh, mijn Ziel, of Sondagh? geen van tween. De Sabbath is voorby met zijne dienstbaerheden: En de Son die ick sie scheen gisteren als heden. Maer die ick niet en sie en schijnt niet soo se scheen. Son, die ick niet en sie als door mijn sonden heen. Soon Gods, die desen dagh het aerdrijck weer betreedden, Fier als een Bruydegom ter loop-baen ingereden, k Sie Sondagh sonder eynd door dijne wonden heen. t Zy dan oock Sondagh nu, men magh t Gods Soon-dagh noemen, Ia, en Gods Soen-dagh toe. Maer, laet ick ons verdoemen, Waer ick van dryen gae, ick vind ons inde schuld. God Son, God Soon, God Soen, hoe langh duert dijn geduld? Hoe langhe lijdt ghy, Heer, dijn Soon-dagh, Soen-dagh, Sondagh Ondanckbaerlick verspilt, verspeelt, verspelt in Sond-dagh?
Constantijn Huygens (4 september 1596 28 maart 1687)
She shut the magazine and walked out into the garden. The forest was old and thick at the edge of the lawn; the bamboo thickets rose thirty feet into the gloom; the trees were moss-slung giants, bunioned and misshapen, tentacled with the roots of orchids. The caress of the mist through her hair seemed human, and when she held her fingers out, the vapor took them gently into its mouth. She thought of Gyan, the mathematics tutor, who should have arrived an hour ago with his algebra book. But it was 4:30 already and she excused him with the thickening mist. When she looked back, the house was gone; when she climbed the steps back to the veranda, the garden vanished. The judge had fallen asleep and gravity acting upon the slack muscles, pulling on the line of his mouth, dragging on his cheeks, showed Sai exactly what he would look like if he were dead. Where is the tea? he woke and demanded of her. Hes late, said the judge, meaning the cook with the tea, not Gyan. Ill get it, she offered. The gray had permeated inside, as well, settling on the silverware, nosing the corners, turning the mirror in the passageway to cloud. Sai, walking to the kitchen, caught a glimpse of herself being smothered and reached forward to imprint her lips upon the surface, a perfectly formed film star kiss. Hello, she said, half to herself and half to someone else. No human had ever seen an adult giant squid alive, and though they had eyes as big as apples to scope the dark of the ocean, theirs was a solitude so profound they might never encounter another of their tribe. The melancholy of this situation washed over Sai. Could fulfillment ever be felt as deeply as loss? Romantically she decided that love must surely reside in the gap between desire and fulfillment, in the lack, not the contentment. Love was the ache, the anticipation, the retreat, everything around it but the emotion itself.
Witnesses The professor and the journalist walk in the garden. The professor, Jean-Marie Pelt, stops, points, and says, "Allow me to introduce you to our grandparents." The journalist, Jacques Girardon, crouches down and finds a ball of foam peeking out from the blades of grass. The ball is a town of microscopic blue algae. On very humiddays, the blue algae allow themselves to be seen. They look like a wad of spit. The French journalist wrinkles his nose; the origin of life isn't what we might call attractive, but from that spittle, from that mess, come all of us who have legs or roots or wings. Before there was a before, when the world was barely a baby, without color or sound, there was blue algae. Streaming oxygen, they gave color to the sea and the sky. Then one fine day, a day that lasted millions of years, some blue algae decided to turn green. And bit by tiny bit, the green algae begat lichens, mushrooms, mold, medusas, and all the color and sound that came later, as did we, to unsettle the sea and the land. Other blue algae preferred to carry on as they were. And still are. From the distant world that was, they observe the world that is. What they think of it we do not know.
Greeneries When the sea became the sea, the land was still nothing but naked rock. Then lichens, born of the sea, made meadows. They invaded the kingdom of stone, conquered it, turned it green. That happened in the yesterday of yesterdays, and it is still going on. Lichens live where no one lives: on the frozen steppe, in the burning desert, on the peaks of the highest mountains. Lichens live only as long as the marriage lasts between an alga and her son, the mushroom. If the marriage breaks up, the lichens break down. Sometimes, fighting and disagreements lead the alga and mushroom to part. She complains that he keeps her hidden from the light. He says she makes him sick, feeding him sugar day and night.
Jimmy and I might never have met again if we hadn't both found ourselves in Amherst, Massachusetts, five years later. I came in September 1954, as part of the baggage of my first husband, an Amherst College instructor in English. Jimmy, who had graduated from the college in 1947, arrived the following fall as a visiting writer, accompanied by his new friend David Jackson.
In 1955 Jimmy, though less nervous, was still thin and pale, with flat dark hair and something of the air of a clever, inquisitive bird. Later, when I learned that the name "Merrill" could be traced back to the French merle, or "blackbird," this seemed appropriate. He no longer casually paraded his superior learning and sophistication; he had become more sensitive to social situations and able to employ the perfect good manners he had learned as a child from his mother and governess. These good manners were one of his most striking qualities, and they carried over into his work. As he told an interviewer in 1967:
Manners for me are the touch of nature,... Someone who does not take them seriously is making a serious mistake....
The real triumph of manners in Proust is the extreme courtesy towards the reader, the voice explaining at once formally and intimately.
By 1955 Jimmy had also become something of a dandy. Though he wore conventional suits and shirts and neckties to official academic occasions, his everyday clothes were elegant but odd, sometimes slightly comic. He had a subtle, rather Art Nouveau color sense: he liked mauve and purple and apricot and turquoise silk or Egyptian-cotton shirts, and bright flowered ties. At home he often cooked breakfast in a Japanese kimono and sandals. I remember especially some red straw and silk sandals and a gray-striped silk kimono with deep sleeves cuffed in black.
Once Lena was at work while I was held up at home. I was looking for some necessary papers, as usual - a copy of an editorial contract, if Im not mistaken. I dug around in the chests. Yanked drawers out of the desk. I even looked in the night table.
Then, under a pole of books, magazines, and old letters, I found an album. A small, almost pocket-sized photograph album - about fifteen sheets of thick cardboard with a dove embossed on the cover.
I opened it. The early photographs were yellowed and cracked. Some were missing corners. In one, a round-faced little girl cautiously petted a shaggy dog with its ears back. In another, a girl of about six hugged a homemade doll. Both looked sad and lost.
Next was a family photo - mother, father, and daughter. The father was wearing a long raincoat and a straw hat. Just the tips of his fingers showed below the sleeves. His wife wore a heavy sweater with puffed sleeves, and she had curls tucked into a sheer kerchief. The girl had turned sharply making her short fall coat fly open. Something had caught her attention outside the frame - maybe a stray dog. Behind them, through the trees, was the facade of Pushkins lycee in Tsarskoe Selo.
Later came relatives with tense, artificial smiles: an elderly, mustachioed railroad man in uniform, a lady beside a bust of Lenin, a youth on a motorcycle. Then came a sailor, or a student. Even in the picture you could see how carefully he had shaved. A girl holding a bouquet of lilies of the valley was peering into his face.
One whole page was taken up by a glossy school photo, four rows of frightened, tense, frozen faces. Not a single cheerful child. In the center was a group of teachers, who with medals - veterans, probably - and the class matron. She was easy to spot. The old woman was embracing two schoolgirls who had forced smiles. On the left in the third row was my wife - the only one not looking at the camera.
Sergej Dovlatov (3 september 1941 - 24 augustus 1990)
Sie sieht schlecht aus, trotzdem erkennst du sie sofort, wer kennt sie nicht,
hier im Adlon? Sicher kommt sie aus einem ihrer Meetings mit faltigen Bürokraten, wo sie den Sozialstaat neu formen oder die Rasenmäher-Abgasbestimmungen. Sie ist reich, sie hat Erfolg, jeder kriecht ihr in den Arsch. Du willst nicht mit ihr tauschen.
Vor ihr steht ein Glas Milch, goldfarbener Alkohol schimmert durchs Weiß. Sie ist schnell gealtert, das tun alle in ihrem Job. Sie sah schon vor fünfzehn Jahren aus wie 55. Doch da sind immer noch die Lachfältchen um die Augen, die du charmant findest, und für die Mundwinkel kann sie nichts. Du denkst an diese Geste, die sie immer macht, wenn sie spricht, sie heißt der kleine Zeigefinger, es sieht immer ein wenig so aus, als wolle sie sich melden, wie die Thälmann-Pionierin aus der Polytechnischen Oberschule in Templin, die sie nie ganz abschütteln konnte. Jetzt bestellt sie mit dem kleinen Zeigefinger noch eine Milch mit Schuss.
Udo Walz hat ihre Haare im Stich gelassen, wie eine ertrunkene Katze hängen sie auf ihre Schultern. Du denkst an die Bilder, die alle von ihr gesehen haben, hässliche Bilder, schlimmer, schmerzhafter als das Rumgerutsche der unzähligen Gina Lisas. Du denkst an die Schweißflecken von Bayreuth
2005, an die Brüste von Oslo 2008, du hast im Sommer sogar die Bruno-Banani-Plakate gesehen, riesig den ganzen Kudamm hinab, auf denen sie in einem blauen Photoshop-Dessous zu sehen war.
Damals hast du geschmunzelt, hast gedacht: Warum nicht? Ihre Gefühle waren dir egal. Sie war nur ein Körper für dich, ein Volkskörper. Doch ihre Seele hat gelitten, denkst du jetzt. Das Gewicht einer Nation hängt an diesen Tränensäcken. Unter ihrer vertrockneten Schale verbirgt sich ein weicher
Hoe zult gij hier kunnen rusten? Al de onnut gespaarde lusten Stromen nog met zacht geruis Door uw ongerepte leden, Die nu met hun heerlijkheden Zijn besloten in dees kluis.
Altijd hebt gij u onthouden Aan onmachtigen; ach, de oude Koning, die gij bijstand bood, Had geen kracht meer in zijn lenden Om op jeugds reeds lang ontwende Wijs te dansen in uw schoot.
Als zijn hart uw boezem voelde, Gij uw jeugd aan hem verkoelde, Gloeide hij alsof een steen Hitte aan het vuur ontleende. Maar koud tot 't verkalkt gebeente Werd hij als hij lag alleen.
Toen een jonge prins u minde, Werd als vlieg hij van eens blinde Aangezicht fluks weggevaagd. Uwer borsten rode toppen Werden hard als rozenknoppen Waar geen bloeien meer in daagt.
En toen kwam de harde donkre Met zijn oog u tegenfonklen, En, niet wetend wat gij deed, Hebt, vreesachtige en wankle, Ge u verborgen in zijn mantel Als een graf- en bruiloftskleed.
Onberoerde en versmachte, In de helle sterrenachten Fluistren wij en zuchten: slaap! Troost u dit, dat op hun sponde In verrukkelijke zonde Om u wenen man en knaap?
De gekrenkte jongen
Meen niet, dat hij te schreien stond, Toen hem het giftige antwoord stak. Hij voelde, dat iets in hem brak, Maar hield de glimlach om zijn mond.
Even vertroebelde zijn oog, Maar daadlijk keek hij strak en koel. En sterk hield hij het lauw gevoel Ten onder, dat zijn hart bewoog.
Hij zal de eerste stap niet doen. Zijn fierheid, ten begeerde zoen, Weigert het goede woord te spreken, Al zou zijn hunkrend hart ook breken.
Maar toen hij zich vol stugheid wendde, Snikte hij zachtjes van ellende.
Job
De dag verga, waarin ik werd geboren, Der donderbuien dikke duisternis Trekke zich samen waar zijn luister is, Hij zij verschriklijker als geen te voren.
Was t mij bij de eerste oogopslag beschoren Te sterven..., waar zelfs geen gefluister is Van leed, men vrij van elke kluster is, Zou mij de rust van koningen behoren.
Ik rustte met wie liefde hield gebonden, De groten die in glorierijke stonden De dood zich mengelden met minnens wijn.
Maar ik moet levend duizend doden sterven, En nimmer kan ik t duizlend heil verwerven Van stil en donker en mét u te zijn.
Thursday, July 1st Icy River, Colorado (122 miles southwest of Denver, CO) Robert Edwards hurdled the fallen spruce but refused to break his frantic stride. He couldnt afford to. They were still giving chase. After rounding a bend in the path, he decided to gamble, leaping from the well-lined trail into the dense underbrush of the forest. He dodged the first few branches, trying to shield his face from their thorny vegetation, but his efforts were futile. His reckless speed, coupled with the early-morning gloom, hindered his reaction time, and within seconds he felt his flesh being torn from his cheeks and forehead. The coppery taste of blood soon flooded his lips.
Ignoring the pain, the 32-year-old struggled forward, increasing his pace until the only sounds he heard were the pounding of his heart and the gasping of his breath. But even then, he struggled on, pushing harder and harder until he could move no further, until his legs could carry him no more. Slowing to a stop, Edwards turned and scanned the timberland for any sign of his pursuers. He searched the ground, the trees, and finally the dark sky above. He had no idea where they had come fromit was like theyd just materialized out of the nightso he wasnt about to overlook anything. Hell, he wouldnt have been surprised if theyd emerged from the underworld itself. Their appearance was that mystifying. When his search revealed nothing, he leaned against a nearby boulder and fought for air. But the high altitude of the Rockies and the blanket of fear that shrouded him made it difficult to breathe. Nearly impossible. In time, the pungent aroma of the pine-scented air reached his starving lungs, and they quivered with delight. I made it, he whispered in between breaths. I fuckin made it. Unfortunately, his joy was short-lived.
Er wollte gerade einen Feldstecher, den ihm einer der Begleiter reichte, an die Augen führen. Trotta wußte, was das bedeutete: Selbst wenn man annahm, daß der Feind auf dem Rückzug begriffen war, so stand seine Nachhut gewiß gegen die Österreicher gewendet, und wer einen Feldstecher hob, gab ihr zu erkennen, daß er ein Ziel sei, würdig, getroffen zu werden. Und es war der junge Kaiser. Trotta fühlte sein Herz im Halse. Die Angst vor der unausdenkbaren, der grenzenlosen Katastrophe, die ihn selbst, das Regiment, die Armee, den Staat, die ganze Welt vernichten würde, jagte glühende Fröste durch seinen Körper. Seine Knie zitterten. Und der ewige Groll des subalternen Frontoffiziers gegen die hohen Herren des Generalstabs, die keine Ahnung von der bitteren Praxis hatten, diktierte dem Leutnant jene Handlung, die seinen Namen unauslöschlich in die Geschichte seines Regiments einprägte. Er griff mit beiden Händen nach den Schultern des Monarchen, um ihn niederzudrücken. Der Leutnant hatte wohl zu stark angefaßt. Der Kaiser fiel sofort um. Die Begleiter stürzten auf den Fallenden. In diesem Augenblick durchbohrte ein Schuß die linke Schulter des Leutnants, jener Schuß eben, der dem Herzen des Kaisers gegolten hatte. Während er sich erhob, sank der Leutnant nieder. Überall, die ganze Front entlang, erwachte das wirre und unregelmäßige Geknatter der erschrockenen und aus dem Schlummer gerissenen Gewehre. Der Kaiser, ungeduldig von seinen Begleitern gemahnt, die gefährliche Stelle zu verlassen, beugte sich dennoch über den liegenden Leutnant und fragte, eingedenk seiner kaiserlichen Pflicht, den Ohnmächtigen, der nichts mehr hörte, wie er denn heiße. Ein Regimentsarzt, ein Sanitätsunteroffizier und zwei Mann mit einer Tragbahre galoppierten herbei, die Rücken geduckt und die Köpfe gesenkt. Die Offiziere des Generalstabs rissen erst den Kaiser nieder und warfen sich dann selbst zu Boden. "Hier den Leutnant!" rief der Kaiser zum atemlosen Regimentsarzt empor. Inzwischen hatte sich das Feuer wieder beruhigt.
Zeg, veteraan - wat is dat indrukwekkend dat je ieder jaar en voor de vijfde keer alweer, hier zo sterk gemotiveerd en zo massaal komt staan, met dochter, zoon of vrouw met vlag en regimentenvaan, met al die tekenen van moed, beleid en trouw een task-force to remember, een diep bewogen herdenkingsmacht, een Divisie van de Zevende September, die hier, juist hier, naar eerherstel zocht en hler, juist hler, alsnog en na die ondankb're opdracht van destijds voor erkenning en voor dat Mea Culpa van de Minister vocht.
Gegroet veteraan , en ...... ons respect omdat je zoveel lotgenoten, zoveel geestverwanten en zoveel kameraden sterk, en Aan dit monument gelijkelijk verknocht, hier telkens weer dat wonder van hemelbestormend gedenken wrocht. Zodat de namen die hier in staal zijn gegraveerd weer tot die levende kameraden van vlees en bloed worden gereïncarneerd.
Tot de jongens-van-toen, zoals jij ze hebt gekend destijds; driest en dapper in hun overmoed, met een te grote mond wellicht en een tè sterk verhaal - of ..... bescheiden, zwijgzaam, stug, verlegen al naargelang ze dat van huls uit hadden meegekregen. In het geheel niet martiaal en bang in het helse spektakel van die nerven vretende tropennacht.
Hier staan ze toch, zoals ze waren; de makkers van jouw peloton met wie je op patrouille was en met wie jij toch dat verlangen deelde om toch in 's hemelsnaam en in de kortste keren weer naar de kilte en de vlakte van het oerwoudloze moederland te kunnen repatriëren?
En toen viel dat schot en hij, jouw kameraad, hij greep nog naar jouw hand, jij voelde hoe de zijne in die laatste siddering verslapte, voordat hij met die lange zucht, waarin je nog zoiets als moeder hoorde, naar de eeuwigheid en... naar dit park ontsnapte.
Pierre Huyskens (2 september 1931 19 november 2008)
Ik heb Noren ontmoet die zich tegen mij verontschuldigden, die zeiden dat in Londen alles veel beter is dan in Oslo. Maar zo praten Nederlanders ook tegen buitenlanders. Ik heb eens in de trein een Nederlander meegemaakt die het Nederlandse wapen in zijn paspoort aan een Spanjaard liet zien. You see this? zei hij. Dutch lion. Now just dog. In Spanje! Een land waartegen we tachtig jaar oorlog hebben gevoerd. Weet je, zegt Arne, wij leven hier in een land dat, tot zestig jaar geleden, zelden helemaal zelfstandig geweest is. Eerst onder de Denen, toen onder de Zweden. Onze taal telt in de wereld nauwelijks mee. Iedere student moet Engels, Frans en Duits kennen. Zonder die talen zou je geen enkele academische studie kunnen voltooien. Onze eigen taal wordt daardoor een soort lagere taal, een leerlingentaal. De hoogste wijsheid is in vreemde talen geschreven. De leermeesters spreken tot ons in het Engels, in Engelse leerboeken. Een taal die wij wel goed kunnen lezen, maar toch meestal niet zonder fouten spreken of schrijven. Ik merk het zelfs al op dit ogenblik, nu ik jou dit probeer uit te leggen. Kon ik Noors tegen jou spreken, mijn woordkeus zou meer subtiel, meer nauwkeurig zijn. Ik begrijp je heel goed. Toch, wie een taal spreekt die zijn moedertaal niet is, die wordt naar beneden gedrukt, onherroepelijk. Waarom hebben gekoloniseerde volkeren zoals negers, indianen, enzovoort de reputatie gekregen dat ze zo kinderlijk zijn? Omdat zij gedwongen waren tegen hun meesters talen te spreken die zij niet goed kenden.
[...] zijn hele bestaan had hij van de eerste dag af op de toonaard van haar tegenwoordigheid afgestemd. [...] Geen vreugde wilde hij nog genieten, waarbij zij niet betrokken was: de toekomst, zijn studie, zelfs de verhouding tot zijn vader, zijn oudere broer en de gedachte aan zijn vroeg gestorven moeder verwierf gestalte in de droomsfeer van hun verhouding, waarvan de broosheid hem echter met angst vervulde, zonder dat hij, de dichterlijke adolescent van weleer, deze angst onder woorden kon brengen. En ofschoon hij geestelijk rijper was dan zij, of het zich althans inbeeldde, had hij zich steeds de mindere gevoeld tegenover haar matte ontoegankelijkheid, waarop zijn spontaneïteit afstuitte als de wind op een dichtgevroren rivier. Het deed hem pijn, een pijn die hij, trouw aan zijn leeftijd, koesterde als een schoon bezit, dat zij blind bleef voor de ontdekking van het beloofde land, doch zich anderzijds leende en hem zelfs stilzwijgend aanzette tot handtastelijkheden, die hem achteraf met misprijzen doorschrijnden [...]. Toch had hij zich kranig weten te houden [...] want terughoudendheid of vrees scheen zij in dergelijke momenten niet meer te kennen, of het voor haar geen onbekende wereld was, waarheen zij het verleidelijke pad hadden ingeslagen.
Uit:The Brummstein (Vertaald door Charlotte Barslund)
The constant orogeny of the Alps is causedby the breakup of the microcontinent Adriafrom Africa in the Jurassic, its subsequent rotation over the then existing Tethys Sea, and its collision with Eurasia; if we apply the famous met-aphor which depicts the Earths age as a calendar year, when dinosaurs become extinct on Boxing Day, hominids emerge on New Years Eve, and when, at the time of writing, ten seconds have passed since the Roman Empires five seconds expired, then these
events took place on December 19 and 23 respectively. In the West, the process of comprehending this vast expanse of time commenced just one and a half geological seconds ago with the publication in1788 of James Huttons Theory of the Earth
with its frequently quoted line: No vestige of a beginning, no prospect of an end. Shortly before that in the year1650, James Ussher, Archbishop of Armagh, haddated the completion of creation to Sunday, October23, 4004 BC, based on his analysis of Biblical sources,the Hebrew calendar, and astronomical calculations.
Today, however, in the era of radiometric dating, we are confident that creation began approximately 4.6 billion years agoa period of time so immense that metaphors such as a single calendar year must serveas crutches for our thoughts.Mark Twain resorted to another image: if the full height of the Eiffel Tower represents the Earths age, then the human race appears as the final coat
of paint on the knob at the very top is applied. The journalist with the toothbrush moustache went on toask the logical follow-up question, but he was, however, reluctant to answer it: Was the tower built forthe sole purpose of applying this one coat of paint? I dunno. In an age where we seem to have acknowledged the purposelessness of our species, its tempting nevertheless to stress this anthropocentric view of being at the very top.
Oh, pain will die, I swear, when I succeed in making a Myshkin of these tears to master agony, quietly, there where I burn with beautiful helpless need,
where voices go mute, and feelings wake late, before finally disbanding. To smile (to reach understanding) just as He said. And not to wait.
So far. At a higher elevation than the rise and fall of simple speech. Who cant write his way to conciliation lived for the coffin. He should be betrayed.
And thats me, woman, thats me, fullness rotting and being dispersed and all that was suffered for will go there where you wounded me the worst
where the air is fragrant with kisses and fate forces those whove been tried to love what so terribly isnt, about which I endlessly know.
Ik ga achter de straat staan. Achter de straat heeft ook een naam. Het is een andere straat, waar mijn eigen straat voor staat. Centrum stad is maar heel betrekkelijk. Het ligt er maar aan bij welke straat je betrokken bent. Mijn straat, zijn straat, haar straat ... Eenrichtingsverkeer helpt iedereen een eind op weg, maar niet richting onze straat. Aparte straten heb je ook, een beetje opzij, niet voor niet achter. Wel altijd met twee richtingen, een open straat die voor iedereen vanzelf apart zal zijn. Of je nu wilt of niet, hoe graag je ook verbinding maakt, of de oversteek overweegt, recht, dwars, via een rotonde, apart blijf je en dat is gelijk aan een lichtjes duizelende.
Honderdduizend keren komt het voor dat een Nederlands woord uit dezelfde letters bestaat, maar in een andere volgorde, als een ander Nederlands woord. Men noemt zulke woorden anagrammen. Dat het er 100.000 zijn, weten wij pas sinds in het jaar 2000 de dertiende druk van Van Dale in cd-vorm verscheen. Het getal berust op een steekproef, dus het kunnen er enkele duizenden meer of minder zijn.
Van geen taal ter wereld is mij zo'n groot aantal anagrammen bekend. Schattingen over het Nederlandse anagrammental kwamen nooit boven de 40.000 uit. De 720.000 woordvormen op de Van Dale-cd zijn voor het merendeel lange woorden. Voor een lang woord is het moeilijker een anagram te zijn. Maar er zijn zo veel lange woorden, dat ik het aantal anagrammen op de cd op 80.000 stel, terwijl er nog 20.000 via enkele trucjes direct zijn af te leiden uit niet-opgenomen woordvormen (aanvoegende wijs, meervoud van verkleinwoord, verbogen vorm van deelwoord enz.).
Niemand zal die 100.000 anagrammen willen zien. Er zitten parels onder, maar het zal jaren duren voor die opgedoken worden. Ik doe hier iets bescheidens. Ik onderzoek de anagrammen die het resultaat zijn van twee simpele processen, en ik geef er de naar mijn smaak mooiste voorbeelden van.
Wanneer is een anagram mooi? Dat kan om semantische redenen zijn (latent talent, rekkelijk kerkelijk), maar ik ontleen mijn waardering vooral aan de verrassing. Zelfs bij de twee simpele processen zijn er anagrammen die verbazen. Als u de vier woorden in de titel bekijkt, dan merkt u natuurlijk direct dat renteloos en lenteroos anagrammen zijn, vanwege het rijm. De twee woorden hebben de plaatsen van de r en de l verwisseld. Datzelfde proces van verwisseling van twee letters levert ook het andere paar woorden uit de titel, witgele en wiegelt, waarin de letters van de derde en laatste plaats zijn verwisseld.
Hugo Brandt Corstius (Eindhoven, 29 augustus 1935)
De Duitse dichter en schrijver en journalist Hermann Löns werd geboren in Culm op 29
augustus 1866. Zijn vader was daar leraar aan het gymnasium. Toen hij een jaar
oud was, werd zijn vader overgeplaatst naar Deutsch Krone. Hier groeide Löns op
en bezocht het gymnasium. In 1884 verhuisde de familie naar Münster, waar Löns
het gymnasium afrondde. Vervolgens begon hij in een studie medicijnen in
Greifswald en Göttingen en wisselde in 1889 naar een studie natuurwetenschappen
in Münster. Löns rondde zijn studies echter niet af. In de jaren negentig begon
hij als journalist te werken en schreef gedichten en novellen. Pas tegen het
eind van zijn (tamelijk kortstondige) leven werd hij met - name dankzij zijn
romans zoals bijvoorbeeld Der Wehrwolf (1910) en Das zweite Gesicht (1911) -
een geliefde literaire persoonlijkheid. Zoals zoveel andere Duitsers meldde ook
Löns zich na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog als 48-jarige vrijwilliger
in het Duitse leger. Hij sneuvelde tijdens een patrouille in Loivre in het
Franse departement Marne, slechts drie weken nadat hij in dienst was getreden.
In 1934 werd hij herbegraven in Duitsland. Tijdens de naziperiode genoot zijn
werk als zogeheten Heimatkunst een zekere populariteit. Met - volgens de
Hermann Löns Vereniging - 139 gedenkplaatsen is hij een van de meest herdachte
personen in Duitsland. Löns is de auteur van het Engeland-Lied, dat door de
Duitse Wehrmacht in het begin van de Tweede Wereldoorlog frequent werd
gezongen.
Auf
der Lüneburger Heide
Auf der Lüneburger Heide,
In dem wunderschönen Land
Ging ich auf und ging ich unter,
Allerlei am Weg ich fand;
Valleri, vallera,
Und juchheirassa,
Bester Schatz, bester Schatz,
Denn du weißt es weißt es ja.
Brüder, laßt die Gläser klingen,
Denn der Muskatellerwein
Wird vom langen Stehen sauer,
Ausgetrunken muß er sein;
Valleri, vallera,
Und juchheirassa,
Bester Schatz, bester Schatz,
Denn du weißt es weißt es ja.
Und die Bracken und die bellen,
Und die Büchse und die knallt,
Rote Hirsche woll'n wir jagen
In dem grünen, grünen Wald;
Valleri, vallera,
Und juchheirassa,
Bester Schatz, bester Schatz,
Denn du weißt es weißt es ja.
Ei du Hübsche, ei du Feine,
Ei du Bild, wie Milch und Blut,
Uns're Herzen woll'n wir tauschen,
Denn du glaubst nicht, wie das tut;
Valleri, vallera,
Und juchheirassa,
Bester Schatz, bester Schatz,
Denn du weißt es weißt es ja.
Es
blühen die Rosen
Es blühen die Rosen
die Nachtigall singt
mein Herz ist voll Freude
voll Freude es springt
Ein Reiter zu Pferde
so reit' ich durch´s Land
für Kaiser und König
und Vaterland
Im Wirtshaus am Wege
da kehren wir ein
und trinken ein Gläschen
vom funkelnden Wein
Ei, du Hübsche, du Feine
komm setz´ dich zu mir
ein Ringlein von Golde,
das schenk´ ich dir
Und ist sie geschlagen
die blutige Schlacht
und haben wir Frieden
mit Frankreich gemacht
dann bind´ ich den Schimmel
wieder hier an
denn treu ist, ja treu ist
der Reitersmann
Hermann Löns (29
augustus 1866 - 26 september 1914)
Wer reitet so spät durch Nacht und Wind? Es ist der Vater mit seinem Kind; Er hat den Knaben wohl in dem Arm, Er faßt ihn sicher, er hält ihn warm.
Mein Sohn, was birgst du so bang dein Gesicht? - Siehst Vater, du den Erlkönig nicht? Den Erlenkönig mit Kron und Schweif? - Mein Sohn, es ist ein Nebelstreif. -
»Du liebes Kind, komm, geh mit mir! Gar schöne Spiele spiel ich mit dir; Manch bunte Blumen sind an dem Strand, Meine Mutter hat manch gülden Gewand.«
Mein Vater, mein Vater, und hörest du nicht, Was Erlenkönig mir leise verspricht? - Sei ruhig, bleibe ruhig, mein Kind; In dürren Blättern säuselt der Wind. -
»Willst, feiner Knabe, du mit mir gehn? Meine Töchter sollen dich warten schön; Meine Töchter führen den nächtlichen Reihn Und wiegen und tanzen und singen dich ein.«
Mein Vater, mein Vater, und siehst du nicht dort Erlkönigs Töchter am düstern Ort? - Mein Sohn, mein Sohn, ich seh es genau: Es scheinen die alten Weiden so grau. -
»Ich liebe dich, mich reizt deine schöne Gestalt; Und bist du nicht willig, so brauch ich Gewalt.« Mein Vater, mein Vater, jetzt faßt er mich an! Erlkönig hat mir ein Leids getan! -
Dem Vater grausets, er reitet geschwind, Er hält in den Armen das ächzende Kind, Erreicht den Hof mit Mühe und Not; In seinen Armen das Kind war tot.
An den Mond
Füllest wieder Busch und Tal Still mit Nebelglanz, Lösest endlich auch einmal Meine Seele ganz;
Breitest über mein Gefild Lindernd deinen Blick, Wie des Freundes Auge mild Über mein Geschick.
Jeden Nachklang fühlt mein Herz Froh und trüber Zeit Wandle zwischen Freud und Schmerz In der Einsamkeit.
Fließe, fließe, lieber Fluß! Nimmer werd ich froh, So verrauschte Scherz und Kuß, Und die Treue so.
Ich besaß es doch einmal, Was so köstlich ist! Daß man doch zu seiner Qual Nimmer es vergißt!
Rausche, Fluß, das Tal entlang, Ohne Rast und Ruh, Rausche, flüstre meinem Sang Melodien zu.
Wenn du in der Winternacht Wütend überschwillst, Oder um die Frühlingspracht Junger Knospen quillst.
Selig, wer sich vor der Welt Ohne Haß verschließt, Einen Freund am Busen hält Und mit dem genießt
Was, von Menschen nicht gewußt Oder nicht bedacht, Durch das Labyrinth der Brust Wandelt in der Nacht.
Wandrers Nachtlied
Über allen Gipfeln Ist Ruh, In allen Wipfeln Spürest du Kaum einen Hauch; Die Vögelein schweigen im Walde. Warte nur, balde Ruhest du auch.
Johann Wolfgang von Goethe (28 augustus 1749 22 maart 1832)
Monument in Chigaco: "To Goethe, the mastermind of the German people"
Tegen vitrage- en gordijnloze tuinkamerruit met erachter de overwegend zwarte avond heb ik rechts de knaapjeskontfoto en links de door een kennis enige tijd terug gekiekt achterwerk van ogenschijnlijk een jongeman geplaatst, pervers zo bestringslipt (lichtblauw), dus minder gaaf-stevig, weliswaar zonder verzakking doch wel enkele plooien onderaan zitvlees. Maar ik weet zeker dat het een begin-zestiger betreft, want ben 't zelf die binnen kokende huiskamer langdurig heeft geposeerd in een roes van voordegekhouwerij mezelf als topnaaktmodel presenterend aan de arbeidende fotograaf, iemand die net nog iets gekker dan ik blijkt te zijn, maar even gedreven vakkundig minstens.
Toch kreeg ik ondanks de gruwelijke hitte van augustus de kans om aan het familiegraf bospolder te ontkomen voor een tijdje. Goed, ik kijk vaak op mijn horloge en veelvuldig in de spiegel naar tweede nog jeugdige gezicht, doch 't meest controleer ik de thermometer. Zodra het boven de 25 graden Celcius wordt, pas ik voor alles. Dan ben ik 't liefst dood. Maar de zesde augustus telefoneerde Vallentgoed: of ik op de amsterdamse Parade in een woonwagen wou voorlezen. De volgende dag reisde ik af naar Leiden om de boel nader te regelen met de literaire baron. De vijf tropische dagen achtereen moesten nog volgen, maar het bleek al tamelijk warm. De bolle rekende voor wat de handel kon opleveren. Wij moesten het van de recette hebben. Hij zou als spreekstalmeester het publiek binnenlullen. Van de negende tot de zestiende augustus moest de bradende pret gaan duren.
De onverwachte uithuizigheid beviel mij best. Smiddags rond vier uur die zaterdag waren wij per taxi vanaf spoorstation Rai na een voorspoedige treinreis ter plekke. Ik snoof zowel gras als circusgeur op. De kermisklanten dienden zo vroeg al aanwezig te zijn, waar er nog heel wat te regelen was. Dat kon ik gerust aan de ander overlaten trouwens. Daar gingen we dan om acht uur van start. Achterin de woonwagen zat ik op een verhoginkje gereed voor de eerste beurt, in minirok en hoogbehakt. De in tropenkostuum geklede Vallentgoed deed zijn best, maar er kwam niemand naar binnen. Om negen uur zouden wij het opnieuw proberen. De verdere twee voorstellingen konden wij totaal op twintig bezoekers rekenen. Ik meen dat Vallentgoed een dertigtal klapstoeltjes had geplaatst in de woonwagen. We zouden het de volgende dag nogmaals proberen. Dat werd dus zondag de tiende augustus.
Om half twaalf 's nachts word ik geboren. Ik leef amper. Ik zie blauw en heb een te lage temperatuur. Geen nood mevrouw, glimlachen de verpleegsters, een paar uurtjes in een
van onze splinternieuwe couveuses helpen hem er zó bovenop.
Gerustgesteld valt mijn moeder in slaap. De volgende dag blijk ik op gaan, dan liever in mijn
armen dan in zo'n rotmachine, zegt mijn moeder, vooruit geef hem aan mij. Ze legt me op haar warme lichaam, dekt me onder, wrijft me warm en probeert me te zogen. Ik spuw de melk weer uit.
Op dat moment komt mijn vader binnen. In zijn spoor mijn broers en glunderende zusje. Voor de deur van de winkel thuis moet nu het bord hangen 'Gesloten Wegens Blijde Geboorte'.
'En hoe gaat het met onze patiënt?' roept Bob opgewekt. 'Slecht,' antwoord ik, 'ik kan maar niet beslissen of ik eraan zal beginnen of niet.' Dat komt goed uit, wij hebben nog niet beslist of we je wel willen!' zegt Guy om mijn zusje Laurie te pesten. Zij roept 'jawel, jawel!' en
begint te huilen. Mijn moeder maant tot stilte. 'Luister,' zeg ik, 'ik weet niet of het wel de moeite loont. Ik zou tegelijk een goed dichter willen
worden, én een kruising tussen Frank Sinatra, Fred Astaire en Michael Jackson. Dat is onmogelijk. En bovendien: als een bundel hier een oplage haalt van duizend exemplaren,
dan is dat al een onverhoopt succes. En wat zou ik op een podium moeten aanvangen? Had ik maar een stem die alle big bands de baas kan. Groot zal ik niet worden, en slank, dat zit er ook niet voor me in. Als ik een goede danser aan het werk zie, word ik misselijk van jaloezie. In de turnkring zal ik op elke jongen verliefd worden, zonder ooit mijn bek open te durven
doen natuurlijk. Kon ik maar geboren worden op 50 kilometer van Broadway, als een prachtige neger die ook nog saxofoon en piano speelt.
One was the Bible and two were commentaries on the Bible. My mother was a pamphleteer by temperament, and she knew that sedition and controversy are fired by printed matter. Ours was not a secular house, and my mother was determined that I should have no secular influences.
I asked my mother why we couldnt have books and she said, The trouble with a book is that you never know whats in it until its too late.
I thought to myself, Too late for what?
I began to read books in secretthere was no other wayand every time I opened the pages, I wondered if this time it would be too late; a final draught (draft) that would change me forever, like Alices bottle, like the tremendous potion in Dr. Jekyll and Mr. Hyde, like the mysterious liquid that seals the fate of Tristan and Isolde.
In myths, in legends, in fairy stories, and in all the stories that borrow from these basics, both size and shape are approximate, and subject to change. This includes the size and shape of the heart, where the beloved can suddenly be despised, or where the loathed can become the loved. Look what happens in Shakespeares A Midsummer Nights Dream when Pucks eyedrops turn Lysander from an opportunistic womaniser into a devoted husband. In Shakespeares use of the magic potion, it is not that the object of desire itself is alteredthe women are who they are rather that the man is forced to see them differently.
In the same play, Titania briefly falls for a clod wearing an asss heada mischievous use of the transforming potion, but one that questions reality: Do we see what we think we see? Do we love as we believe we love?
Growing up is difficult. Strangely, even when we have stopped growing physically, we seem to have to keep on growing emotionally, which involves both expansion and shrinkage, as some parts of us develop and others must be allowed to disappear... Rigidity never works; we end up being the wrong size for our world.
Tant pour qu'on puisse se foutre en l'air, et si peu de ce qui compte vraiment. Et on finit par ne plus savoir ce qui compte, justement. Les limites s'estompent. On est comme un électron libre. On a une carte de crédit à la place du cerveau, un aspirateur à la place du nez, et rien à la place du cur, on va en boîte plus qu'on ne va en cours, on a plus de maisons qu'on a de vrais amis, et deux cents numéros dans notre répertoire qu'on n'appelle jamais. On est la jeunesse dorée. Et on n'a pas le droit de s'en plaindre, parce qu'il paraît qu'on a tout pour être heureux. Et on crève, dans nos appartements trop grands, des moulures à la place du ciel, repus, bourrés de coke et d'antidépresseurs, et le sourire aux lèvres." "Nous sommes en quantité infime dans la masse, mais nous nous sentons nombreux car nous ignorons ce qui se passe en dessous, à l'heure où vous allez bosser, nous nous couchons, ivres et béats d'avoir claqué en une nuit le montant de vos courses alimentaires de la semaine, voire votre loyer, voire votre salaire. Et le pire, c'est que c'est normal, et qu'on recommencera demain, et après-demain, et tous les jours jusqu'à ce qu'on s'en lasse. Ca vous exaspère ? Tant mieux, c'est fait pour. Je suis un petit con, un sale petit con qui se la pète du haut de ses vingt-deux ans et de ses millions. Mon optique ? Emmerder le monde, vous compris. Car emmerder le monde est la solution, la panacée contre l'ennui. Enerver, emmerder, exaspérer les hypocrites, les déclassés, les intolérants, les prétentieux sans raison, les voisins, les bourgeois, les radins, les mythomanes, les incurables médiocres, ceux qui parlent politique, ceux qui traitent les filles de salopes parce qu'ils ne les ont pas sautées, ceux qui critiquent les livres qu'ils n'ont pas lus, ceux qui ne prêchent que pour leur église, ceux qui balancent des billets à la gueule des serveurs, ceux qui n'aiment pas les flics, et j'en passe et des pires."
Twee dagen terug speelde ik op de bank met K. een potje scrabble. Een gewone woensdagavond. Het eerste woord van K. was 'touw'. Ik volgde met 'tijdschrift'. Toen volgde K. met 'eenzaam', 'verlaten', 'dood', 'koud', 'angst'. Hij won.
De dag daarop kwam ik zijn nieuwe aquarium bezichtigen. Hij stond in de gang met twee verschillende touwen in zijn handen en vroeg: 'Welke is het stevigst?' Ik koos het touw in zijn rechterhand.
Vanmorgen kreeg ik het telefoontje van de moeder van K. Zo overstuur.
Geef mij een goede reden om in leven te blijven. Een andere reden dan het verdriet dat je derden aandoet. Al is dat een ijzersterk argument. Wat ik mis is vreugde. Die is uit mijn leven weggemept. Door wat men het lot noemt. Maar ook door mijn lieve medemens. Ik ben bang geworden voor mensen. Voor hun gemene tong. Hun venijn. Nooit valt te voorspellen wanneer je er een portie van toegediend zult krijgen. Morgen wordt in het cultureel centrum van Strombeek een zaal naar papa genoemd. Een straat zou leuker zijn. Of een plein. Op de uitnodiging voor de inhuldiging staat zijn foto. Telkens opnieuw draai ik die om. Ik verdraag de aanblik van die foto niet. Waarom? Omdat hij dood is? Omdat hij ons in de steek heeft gelaten?
(...)
Zoals wij haar kindertijd zijn vergeten, zo zal zij onze volwassen jaren vergeten zijn. Dit gebarsten nu waarin wij elkaar steeds moeizamer vinden. Nooit zal zij weten wie wij ooit voor haar zijn geweest, wilden zijn. Kinderen en ouders leven niet in dezelfde tijdzone. Je kijkt nooit door één oog, nooit vind je elkaar in hetzelfde geluk, hetzelfde verdriet. Het gruwelijke besef: zij zijn ons vreemd.
To-morrow I am going to England. In a few weeks I shall return, but only to pick up my things, before leaving Berlin altogether.
Poor Frl. Schroeder is inconsolable: "I shall never find another gentleman like you, Herr Issyvooalways so punctual with the rent.... I'm sure I don't know what makes you want to leave Berlin, all of a sudden, like this...."
It's no use trying to explain to her, or talking politics. Already she is adapting herself, as she will adapt herself to every new régime. This morning I even heard her talking reverently about "Der Führer" to the porter's wife. If anybody were to remind her that, at the elections last November, she voted communist, she would probably deny it hotly, and in perfect good faith. She is merely acclimatizing herself, in accordance with a natural law, like an animal which changes its coat for the winter. Thousands of people like Frl. Schroeder are acclimatizing themselves. After all, whatever government is in power, they are doomed to live in this town.
* * *
To-day the sun is brilliantly shining; it is quite mild and warm. I go out for my last morning walk, without an overcoat or hat. The sun shines, and Hitler is master of this city. The sun shines, and dozens of my friendsmy pupils at the Workers' School, the men and women I met at the I.A.H. [Internationale Arbeiter-Hilfe]are in prison, possibly dead. But it isn't of them that I am thinkingthe clear-headed ones, the purposeful, the heroic; they recognized and accepted the risks. I am thinking of poor Rudi, in his absurd Russian blouse. Rudi's make-believe, story-book game has become earnest; the Nazis will play it with him. The Nazis won't laugh at him; they'll take him on trust for what he pretended to be. Perhaps at this very moment Rudi is being tortured to death.
I catch sight of my face in the mirror of a shop, and am horrified to see that I am smiling. You can't help smiling, in such beautiful weather. The trams are going up and down the Kleiststrasse, just as usual. They, and the people on the pavement, and the teacosy dome of the Nollendorfplatz station have an air of curious familiarity, of striking resemblance to something one remembers as normal and pleasant in the pastlike a very good photograph.
No. Even now I can't altogether believe that any of this has really happened....
Christopher Isherwood (26 augustus 1904 4 januari 1986)
Un silence . KNOCK , la fait asseoir. : Vous vous rendez compte de votre état? LA DAME : Non. KNOCK , il s'assied en face d'elle . : Tant mieux. Vous avez envie de guérir, ou vous n'avez pas envie? LA DAME : J'ai envie. KNOCK : J'aime mieux vous prévenir tout de suite que ce sera très long et très coûteux. LA DAME : Ah! Mon Dieu! Et pourquoi ça? KNOCK : Parce qu'on ne guérit pas en cinq minutes un mal qu'on traîne depuis quarante ans. LA DAME : Depuis quarante ans? KNOCK : Oui, depuis que vous êtes tombée de votre échelle. LA DAME : Et combien que ça me coûterait? KNOCK : Qu'est-ce que valent les veaux, actuellement? LA DAME : Ca dépend des marchés et de la grosseur. Mais on ne peut guère en avoir de propres à moins de quatre ou cinq cents francs. KNOCK : Et les cochons gras? LA DAME : Il y en a qui font plus de mille. KNOCK : Eh bien! ça vous coûtera à peu près deux cochons et deux veaux. LA DAME : Ah! Là! Là! Près de trois mille francs? C'est une désolation, Jésus Marie! KNOCK : Si vous aimez mieux faire un pèlerinage, je ne vous en empêche pas. LA DAME : Oh! un pèlerinage, ça revient cher aussi et ça ne réussit pas souvent. (Un silence.) Mais qu'est-ce que je peux donc avoir de si terrible que ça? KNOCK , avec une grande courtoisie . : Je vais vous l'expliquer en une minute au tableau noir. (Il va au tableau et commence un croquis.) Voici votre moelle épinière, en coupe, très schématiquement, n'est-ce pas? Vous reconnaissez ici votre faisceau de Turck et ici votre colonne de Clarke. Vous me suivez ? Eh bien! Quand vous êtes tombée de l'échelle, votre Turck et votre Clarke ont glissé en sens inverse (il trace des flèches de direction) de quelques dixièmes de millimètre. Vous me direz que c'est très peu. Évidemment. Mais c'est très mal placé. Et puis vous avez ici un tiraillement continu qui s'exerce sur les multipolaires. Il s'essuie les doigts. LA DAME : Mon Dieu! Mon Dieu! KNOCK : Remarquez que vous ne mourrez pas du jour au lendemain. Vous pouvez attendre. LA DAME : Oh! Là! là! J'ai bien eu du malheur de tomber de cette échelle! KNOCK : Je me demande même s'il ne vaut pas mieux laisser les choses comme elles sont. L'argent est si dur à gagner. Tandis que les années de vieillesse, on en a toujours bien assez. Pour le plaisir qu'elles donnent!
Jules Romains (26 augustus 1885 14 augustus 1972)
all of this from a kind of music that horrifies solid citizens who think that nothing is true unless there are programs and ushers, and that's the way things are and jazz ie like a bird who migrates or emigrates or immigrates or transmigrates, roadblock jumper, smuggler, something that runs and mixes in and tonight in Vienna Ella Fitzgerald is singing while in Paris Kenny Clarke is helping open a new cave and in Perpignan Oscar Peterson's fingers are dancing around and Satchmo, everywhere, with that gift of omnipresence given him by the Lord, in Birmingham, in Warsaw, in Milan, in Buenos Aires, in Geneva, in the whole world, is inevitable, is rain and bread and salt, something completely beyond national ritual, sacred traditions, language and folklore: a cloud without frontiers, a spy of air and water, an archetypal form, something from before, from below, that brings Mexicans together with Norwegians and Russians and Spaniards, brings them back into obscure and forgotten central flame, clumsily and badly and precariously he delivers them back to a betrayed origin, he shows them that perhaps there have been other paths and that the only one they took was maybe not the only one or the best one, or perhaps that there have been other paths that made for softer walking and that they had not taken those, or that they only took them in a halfway sort of way, and that a man is always more than a man and always less than a man, more than a man because he has in himself all that jazz suggests and lies in wait for and even anticipates, and less than a man because he has made an aesthetic and sterile game out of this liberty, a chessboard where one must be bishop or knight, a definition of liberty which is taught in school, in the very schools where the pupils are never taught ragtime rhythm or the first notes of the blues, and so forth and so on.
Julio Cortázar (26 augustus 1914 - 12 februari 1984)
Dan is er altijd nog de stad die ik via sluiproutes langs buitenwegen binnenkom.
Over de straten aan de rand fietsen meisjes met onhandige benen die snel vrouwen willen worden en tot die tijd kauwgom kauwen. Wat verder leunt een man op zijn rollator, wachtend op een bus die hij ook vandaag niet neemt.
Het is die stad met een plein dat een lakmoesproef is, waar de mannen van de welpen worden gescheiden en waaromheen jongens cirkelen op scooters waarvan het voorwiel niet altijd gebruikt wordt.
Dan is er de plek waar alle bussen, ongeacht hun bestemming, samenkomen voor vertrek daar waar we elkaars richting van een display lezen.
Ooijpolder bij Nijmegen
II
Dan is er nog die stad waar fietsen op de stoep gestapeld staan, waar studentenkamers stof vangen. Aluminiumfolie, geplooid langs pitjes van gasfornuizen, kan niet voorkomen dat keukens waar meer dan zeven man koken, plakkerig worden. Ook de aardappels zijn hier al dente en alles smaakt een beetje naar de afwas van gisteren.
Er zijn lange straten vol huizen die naar oud hout ruiken. Een nieuwe vloerbedekking wordt zorgvuldig aan de vormen van een antieke trap aangepast. Er komt een laklaag op de leuning. Er staan daar watercoolers, espressomachines en in de koelkasten: enkel melk en broodbeleg. De gangen zijn breder en de plafonds hoger, daar waar we alleen op afspraak naar binnen gaan.
Dan zijn er nog de tuinen waar de partytenten bijna jaarrond achter de deur staan, al is het maar zodat de frietpan droog blijft. Er is een aparte koelkast voor het bier. Alleen op oudejaarsavond wordt de tent voor een week ingeklapt.
Bussen bij Centraal Station Nijmegen
III
Dan is er nog de stad waar de Italiaan bij de Turk zijn inkopen doet. Waar goed volk elkaar gedag zegt. Waar de buurtwinkel nog bestaansrecht heeft.
Er staan hier genoeg bomen, alsof we ze verzamelen. De waarheid is: we vinden het leuk om naar dingen te kijken. Eén keer per jaar trekken we meubels naar buiten, al was het maar om elkaar te zien lachen en de bezoekers te begroeten.
Waalkade, Nijmegen
Waar s zomers de kampvuren op het strand de boten de weg naar de kade wijzen.
Meer dan dat is het de stad die als een decor achter de Waal staat gestapeld. Waar we niet terugkomen naar de mensen, maar naar de verhalen die er wonen.
Het is de stad die ik elke dag dwars door het centrum verlaat en van een afstand welterusten wens.
Natuur is voor tevredenen of legen. En dan: wat is natuur nog in dit land? Een stukje bos, ter grootte van een krant, Een heuvel met wat villaatjes ertegen.
Geef mij de grauwe, stedelijke wegen, De in kaden vastgeklonken waterkant, De wolken, nooit zo schoon dan als ze, omrand Door zolderramen, langs de lucht bewegen.
Alles is veel voor wie niet veel verwacht. Het leven houdt zijn wonderen verborgen Tot het ze, opeens, toont in hun hogen staat.
Dit heb ik bij mijzelven overdacht, Verregend, op een miezerigen morgen, Domweg gelukkig, in de Dapperstraat.
De Duitse schrijver Gorch Fock (pseudoniem van Johann Wilhelm Kinau) werd geboren
op 22 augustus 1880 in Finkenwerder. Daar ging hij naar school. Omdat hij
ongeschikt was voor werk op zee vanwege zijn fysieke conditie begon hijin 1895 een opleiding bij zijn oom in
Geestemünde (nu onderdeel van Bremerhaven). 1897-1898, studeerde hij af aan de
handelsschool in Bremerhaven. Vanaf 1899 werkte hij op als accountant en
boekhouder in Meiningen. Bremen en Halle (Saale). In 1904 keerde hij terug naar
Hamburg en in 1907 werd hij aangesteld als accountant voor de Hamburg-Amerika
Lijn. Vanaf 1904 publiceerde hij 1904, meestal in zijn moedertaal, het Nederduits,
schreef gedichten en verhalen onder de pseudoniemen Gorch Fock, Jakob Holst en
Giorgio Focco, die in Hamburgse kranten verschenen. De voornaam Gorch is dus
een lokaal typische variatie van Georg.
In 1908 trouwde hij met Rosa Elizabeth Reich, met wie hij drie kinderen had. Zijn
muze en soulmate was echter tijdens de jaren van zijn schrijverschap de actrice
Aline Bussmann.
In 1913 verscheen zijn beroemdste werk Seefahrt ist not! , waarin op een heroïserende
manier het leven van de diepzeevissers van Finkenwerder wordt beschreven. In WO
I diende Gorch Fock eerst als infanterist in Servië en Rusland, en later bij
Verdun. In maart 1916 werd hij op eigen verzoek door het leger naar de marine overgeplaatsten gestationeerd op de lichte kruiser SMS Wiesbaden.
In de Slag bij Jutland ging hij samen met de kruiser ten onder. Zijn lichaam
werd in augustus 1916 gevonden in de buurt van Fjällbacka en begraven op het Zweedse eiland Stensholmen
bij Kalvö samen met andere Duitse en Britse zeelieden. Gorch Focks broers Jakob
en vooral Rudolf Kinau verwierven als Nederduitse (Heimat-) schrijvers bekendheid.
Later zijn twee opleidingsschepen van de Duitse marine naar Gorch Fock genoemd.
Uit:Seefahrt
ist not!
»Insonderheit aber bitten wir dich für die, die
auf dem Wasser ihre Nahrung suchen. Segne, segne die Fischerei auf der See und
im Fluß, behüte Mann und Schiff in allen Gefahren!«
Pastor Bodemann beugte den grauen Kopf tiefer als
zuvor. Da hatte er laut und warm für seinen alten Kaiser gebetet, laut und
warm, wie es ihm von Herzen kam, nicht leise und kalt wie sein Vorgänger, ein
zäher Welfe, der nur der kirchlichen Vorschrift nachgekommen war:
»Laß deine Gnade groß werden über deinem Knecht
Wilhelm, unserem Kaiser und Herrn, und über dem ganzen kaiserlichen Haus.«
Die gefurchte Stirn berührte fast das schwarze
Tuch, mit dem die Kanzel vom Sonntag Reminiszere bis zum stillen Freitag
bedeckt war. Es schien, als wenn die Stimme ihm versagte und er aufhören müßte.
Und er hielt überwältigt inne und ließ die große Stille kommen.
Totenstill wurde es in der Kirche auf
Finkenwärder. Regungslos saß die Gemeinde. In die Augen kam eine Dunkelheit wie
von aufsteigenden Tränen.
Denn die See nahm das Wort, die Nordsee, die
Mordsee mit ihren jagenden, zerrissenen Wolken, mit ihrem pfeifenden,
brausenden Sturm, mit ihren haushohen, schäumenden, brüllenden Seen, mit Brand
und Wetterleuchten, mit Dünung und Gewitter mit geborstenen Segeln,
gebrochenen Masten, blakenden Notfackeln, verlorenen Wracks und hilferufenden Fahrensleuten.
Und es war niemand da, der nicht ihre Stimme
vernommen hätte.
Die hellhaarigen Jungen auf den Bänken neben dem
Altar, die als große Schleefen [Schlingel] zu den gegenübersitzenden
Konfirmandinnen hinübergelacht und ihnen zugenickt hatten,
besannen sich, legten beschämt die Hände zusammen
und sahen vor sich hin, weil ihnen in der heiligen Stille die Väter und Brüder
in den Sinn kamen, die draußen waren, und weil sie daran dachten, daß sie nach
Ostern selbst in die Fischerei hineinkamen.
Auch bei den rotbackigen Mädchen wurde es still.
Alle falteten rasch die Hände, und manches
Kinderherz bebte vergessen war, daß sie abends
am Deich einzuhüten hatten und daß die
Jungen dort vor den Fenstern trommelten und
pfiffen, bis sie hineingelassen wurden und
Blindekuh oder Sechsundsechzig mitspielen durften.
Juffrouw, m'n broertje kocht daarnet een pakje postzegels van drie cent, maar er zit zoowat niks in. Nou staat hij buiten te huilen, - Ko kreeg zelf tranen in z'n oogen van de gedachte - en of u het nou niet ruilen wil.
Heeremenschen! riep de juffrouw verontwaardigd uit, en zij maakte zich gereed weer naar achter te gaan. Heeremenschen, sta je dáárvoor volk te schreeuwen. Ruilen doen we niet, hoor.
Ko bleef haar sprakeloos aankijken; de enveloppe hield hij haar voor.
Ga maar gauw m'n winkel uit, marsch! zei de juffrouw.
Maar voor drie centen is toch afzetterij! riep toen Ko ineens uit.
Heb ik van me leven! schreeuwde de juffrouw, en zij kwam achter haar toonbank vandaan geloopen, regelrecht op Ko af. Die holde weg, den winkel uit. Midden op straat bleef hij staan. Afzetter! riep hij. Henk kwam naar hem toe; hij begreep alles. Afzetter! schreeuwde hij mee.
De juffrouw keek niet eens meer, en ging weer naar haar kamer achter den winkel.
Een man bleef staan op straat. Wat is er? vroeg hij nieuwsgierig.
Het was een meneer; een groote, deftige meneer. Misschien kon die helpen. Ko begon te vertellen; hij liet de enveloppe zien.
Zicht vanuit de Jordaan op de Westerkerk
Verschillende, en buitenlandsche staat er op! zei Henk.
En dàt zit er in! sprak Ko bitter; en hij liet den heer de postzegels zien.
't Zijn toch mooie postzegels, voor drie centen, meende de heer. Hij lachte even en liep verder.
Stom van verbazing keken de broers elkaar aan. Dát mooie postzegels!
Laat dan nòg eens kijken, zei Henk.
En voor den derden keer keken ze de postzegels na. Er was geen enkele bijzondere bij. Ze wierpen woedende blikken naar het winkeltje.
Ga mee maar, Henk! zei toen Ko, ga nou maar mee naar huis. Tegen zulke afzetterij kunnen wij niet op.
En hij nam de mand weer aan z'n arm, en stapte voort.
Henk volgde met een bedrukt gezicht en sprak geen woord.
Zoo liepen ze stil door tot de Westermarkt.
Jammer, hè? vroeg Ko zacht.
Wat? kwam Henk onnoozel.
Van je drie centen, antwoordde Ko.
Henk zuchtte eens, en gaf geen antwoord. Het wàs hard.
Theo Thijssen(16 juni 1879 - 23 december 1943)
Beeld van Theo Thijssen in de Amsterdamse Jordaan door Hans Bayens
Dolce far niente (Haarlem, Sylvia Hubers, Bertus Aafjes)
Dolce far niente
Voor Haarlem
Ik droomde me een man als een kunstwerk en ik moest naar Haarlem gaan
Ik droomde van Oude Meesters, op een vingerknip beschikbaar, om de hoek van de straat en ik moest naar Haarlem gaan
Ik droomde me kunstenaars in galeries kunstenaars op terrassen, kunstenaars als vrienden en ik moest in Haarlem zijn
Haarlem, Sint Bavo
Ik droomde vaten vol kunstig bier door bierkunstenaars gebrouwen en ik moest in Haarlem drinken
Ik droomde me een stad die niet bestaat een stad als een kunstwerk, uitgevouwen over de grond door vaardige creatoren
een stad waarin ik rond zou lopen o en ah zou zuchten
ik droomde me een stad die bestaat van mooi
Sylvia Hubers(Sassenheim,28 mei 1965)
Meester Frans Ja meester Frans, purperen meester Frans, je werd net blauw genoeg in het gelaat om de regenten en de regentessen bedorven naakt te zien zoals zij zijn.
Vrolijke Frans, onnoozle hals, Frans Hals, je mensenleven lang bleek niet bestand tegen het blozende, het al te blozende, het weelderige van de zeug, het warme, het heerlijke heilzame, het volksgezonde, olijven, witte gele wijn, gebraad, het jonge van het ravezwarte haar.
Plotseling was de tinnen kroes vol stof, de blauwe veer het sein van de beroerte; de streek, weet je nog wel, de wrame streek van het penseel, plotseling was hij weg.
En het bederf werd overal aanschouwd de barensnood en doodsnood van de dingen.
Zij zaten voor je neer de regentessen, zij waren eens de liefjes van 't palet, van 't roze, van de vleesgeworden verf. Hoe zoet hun lichaam eenmaal was: likeur.
Frans Hals 'De regenten van het Oudemannenhuis te Haarlem' 1664
Maar iederer jaar het telde en werd boete en aan hun bleke brein ontsproot de hel: eerst tere vlammen, bloemen aan een strodak, maar allengs loeiende en allengs luider, totdat hun wezen wit van waanzin was.
Hun handen trokken saam, verschroeid, tot klauwen en hun gelaat verschrompelde tot kleinzeer en o de ogen, de hyena-ogen en o de dunne neus vol lijkeschennis en o hun greep van demon op de kleinen in naam van God en van het zelfverwijt.
Je schilderde de cirkel van de dood in de bedorven ring van regentessen, de vale slang, onzichtbaar voor het oog, rond deze Laokoon-groep van berouw. Mag ik iets vragen? vroeg je en verstomde, want was er iets te vragen in de stilte, de stilte van het graf?
Frans HalsMuseum, binnenplaats
Er was alleen de treurige pendant; de mannen en hun sluwe zelfontvluchting in witte kraak van kant, in lege lubben, in de geheime ontucht van de drank; je zag het wel, dat levensgroot gezwel met de verzopen ogen van de moordlust: het keek en keek en keek en at je ziel.
Ja meester Frans, de engel van 't verderf greep uit je hand het romige penseel en stak ermee tot aan het heft in 't hart. En Holland werd geboren op het doek onsterfelijk verschrikkelijk. Ik weet het: het doodszweet steeg reeds in je haar, de wortels: moeras. Toen stond je op. Je wit voorgoed. Je sloot de deur.
Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de tweentwintigste december 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte. Hij keek op zijn lichtgevend horloge, dat aan een spijker hing. Kwart voor zes, mompelde hij, het is nog nacht. Hij wreef zich in het gezicht. Wat een ellendige droom, dacht hij. Waar ging het over? Langzaam kon hij zich de inhoud te binnen brengen. Hij had gedroomd, dat de huiskamer vol bezoek was. Het wordt dit weekeind goed weer, zei iemand. Op hetzelfde ogenblik kwam een man met een bolhoed binnen.
Op de hoek: Jozef Israëlskade (Schilderskade 66)
Niemand lette op hem en hij werd door niemand begroet, maar Frits bekeek hem scherp. Opeens viel de bezoeker met een zware bons op de grond. Was dat alles? dacht hij. Wat gebeurde er verder? Niets, geloof ik. Hij sliep weer in. De droom ging voort, waar hij was opgehouden. De man lag, met de bolhoed over zijn gezicht gedrukt, in een zwarte doodskist, die in een hoek van de kamer op een lage tafel stond. Die tafel ken ik niet, dacht hij, zou die geleend zijn? Hij keek in de kist en zei luid: Daar zitten we in ieder geval morgen nog mee opgescheept. Dat hoeft niet, zei een man met een kaal hoofd, een rood gezicht en een bril, wedden dat ik de begrafenis nog op vanmiddag twee uur geregeld kan krijgen? Hij werd opnieuw wakker. Het was twintig minuten over zes. Ik ben al uitgeslapen, zei hij bij zichzelf, daarom word ik zo vroeg wakker. Ik heb nog een flink uur. Hij sluimerde langzaam in en trad voor de derde maal de huiskamer binnen. Er was niemand. Hij liep op de kist toe, keek erin en dacht: Hij is dood en begint te bederven.
( )
In het midden: Jozef Israëlskade (Schilderskade 66)
Een heerlijke verkwikkend ochtendwandeling mompelde hij. Bij het afdalen van de trap kefte een hond bij de benedenburen, toen hij hun deur passeerde. Hij trok de straatdeur zacht dicht en volgde de met ijs bedekte gracht tot de rivier. Die, uitgezonderd in het midden, met een donkere ijslaag was toegevoren.
Verlaat t Centraal en zie de stad, die zich voor de stad ontvouwt gelijk een waaier, baan naast baan, van parelgrijs en goud. Het parelgrijs der morgenlucht, die over de Amstel stijgt, het goud van zon en herfstseizoen, dat al ten einde neigt.
Welk oord gij ook om haar verliet, zij komt u tegemoet met kaden, Damrak en de Beurs en schepen onder t roet, met torens rank breed en sterk van steen en rank van makelij en, als ge goede oren hebt, met roepen over t Y.
Daar is geen stad als Amsterdam zoo ruim en zoo vertrouwd; als ik een huis te bouwen had, ik had het hier gebouwd met vensters waar al t licht door stroomt, dat van den Amstel slaat, wanneer de winter t water stremt en t volk te schaatsen gaat.
Wie s avonds voor die vensters staat hij ziet den warmen gloed, die boven Leidsche en Rembrandtplein de wolken walmen doet doet; hij ziet, wanneer hij oogen heeft, de onbewogen wacht van Heerengracht en Keizersgracht bij t ingaan van de nacht.
Keizersgracht
Die, trouwloos van aard als ik, eens Amsterdam verried, hij vindt geen rust aleer zijn schuld gedelgd is met een lied en waar hij zwerft en wat hij zoekt vindt hij ter wereld niet, voordat hij weer de duiven rond den Westertoren ziet.
En niet aleer zijn voetstap weer de oude stad hervindt, de Wallen, t Kolkje, de Zeedijk, of voordat hij de wind bij Schreierstoren heeft gevoeld te waaien door zijn haar, niet eer houdt Amsterdam voor hem haar liefste vreugde klaar.
Zeedijk
Want die het diepste wordt bemind zij toeft in Amsterdam, zoo brandt, in edel goud gevat, t juweel gelijk een vlam, en waar het hart slaat van mijn land slaat ook haar franke hart rood is haar mond, o Amsterdam, en zie haar haren zwart.
Nu dit beeld mij niet meer verlaat, bij dag niet noch bij nacht weet ik dat ieder sterveling wel eens wordt thuisgebracht. Hij neemt zijn staf, hij schoeit den voet en keert vanwaar hij kwam; hij delgt zijn schuld en dicht een lied voor haar en Amsterdam