Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
12-10-2012
Nobelprijs voor de Literatuur voor Mo Yan
Nobelprijs voor de Literatuur voor Mo Yan
De Nobelprijs voor de Literatuur is toegekend aan Chinese schrijver Mo Yan. Dat heeft het Nobelcomité in Stockholm bekendgemaakt. Mo Yan werd geboren op 17 februari 1955 in Gaomi in de provincie Shandong. Aan de Nobelprijs is een bedrag van ongeveer 930.000 verbonden. Het Nobelcomité roemt Mo Yan voor het "hallucinerend realisme" waarmee hij volksverhalen, geschiedenis en het hedendaagse combineert. Mo Yan, een pseudoniem voor 'spreek niet', krijgt de prijs op 10 december uitgereikt. Zie ook alle tags voor Mo Yan op dit blog.
Uit: The Garlic Ballads (Vertaald door Howard Goldblatt)
Gao Yang touched the drop of nectar with his tongue, and his taste buds were treated to a cool, sweet taste that relaxed him. He surveyed his three acres of garlic field. It was a good crop, the white tips large and plump, some at a jaunty angle, others straight as a board. The garlic was moist and juicy, with downy sprouts beginning to appear. His pregnant wife was on her hands and knees beside him, yanking garlic out of the ground. Her face was darker than usual, and there were fine lines around her eyes, like veins of spreading rust on a sheet of iron. As she knelt, knees coated with mud, her childhood deformity a stunted left arm that inconvenienced her in everything she did made the job harder than it ought to have been. He watched her reach down and pinch the stalks with a pair of new bamboo chopsticks; the effort made her bite her lip each time, and he felt sorry for her. But he needed her help, for hed heard that the co-op was setting up shop in the county town to buy the garlic crop at slightly over fifty fen a pound, higher than last years peak price of forty-five. He knew the county had expanded the amount of acreage given over to garlic this year; and with a bumper crop, the earlier you harvested yours, the sooner you could sell it. That was why everyone in the Village, women and children included, was out in the fields. But as he looked at his pitiable pregnant wife, he said, Why not rest awhile?
What for? She raised her sweaty face. Im not tired. I just worry the baby might come.
Already? he asked anxiously.
I figure some time in the next couple of days. I hope it waits till the harvest is in, at least.
Do they always come when theyre due?
Not always. Xinghua was ten days late.
They turned to look behind them, where their daughter sat obediently at the edge of the field, her sightless eyes opened wide. She was holding a stalk of garlic in one hand and stroking it with the other.
Careful with that garlic, Xinghua, he said. Each stalk is worth several fen.
L'avocat ouvrit une porte. Thérèse Desqueyroux, dans ce couloir dérobé du palais de justice, sentit sur sa face la brume et, profondément, l'aspira. Elle avait peur d'être attendue, hésitait à sortir. Un homme, dont le col était relevé, se détacha d'un platane, elle reconnut son père. L'avocat cria __ << Non-lieu >> et, se retournant vers Thérèse : __ << Vous pouvez sortir, il n'y a personne. >> Elle descendit des marches mouillées. Oui, la petite place semblait déserte. Son père ne l'embrassa pas, ne lui donna pas même un regard ; il interrogeait l'avocat Duros qui répondait à mi-voix, comme s'ils eussent été épiés. Elle entendait confusément leurs propos : -- Je recevrai demain l'avis officiel du non-lieu. __ Il ne peut plus y avoir de surprise ? __ Non : les carottes sont cuites, comme on dit. __ Après la déposition de mon gendre, c'était couru. __ Couru... couru... On ne sait jamais. __ Du moment que, de son propre aveu il ne comptait jamais les gouttes... __ Vous savez, Larroque, dans ces sortes d'affaires, le témoignage de la victime... >> La voix de Thérèse s'éleva : __ Il n'y a pas eu de victime. __ J'ai voulu dire : victime de son imprudence, madame. >> Les deux hommes, un instant, observèrent la jeune femme immobile, serrée dans son manteau, et ce blême visage, qui n'exprimait rien. Elle demanda où était la voiture ; son père l'avait fait attendre sur la route de Budos, en dehors de la ville, pour ne pas attirer l'attention. Ils traversèrent la place : des feuilles de platane étaient collées aux bancs trempés de pluie. Heureusement, les jours avaient bien diminué. D'ailleurs, pour rejoindre la route de Budos, on peut suivre les rues les plus désertes de la sous-préfecture. Thérèse marchait entre les deux hommes qu'elle dominait du front et qui de nouveau discutaient comme si elle n'eût pas été présente ; mais, gênés par ce corps de femme qui les séparait, ils le poussaient du coude. Alors elle demeura un peu en arrière, déganta sa main gauche pour arracher de la mousse aux vieilles pierres qu'elle longeait. Parfois un ouvrier à bicyclette la dépassait, ou une carriole ; la boue jaillie l'obligeait à se tapir contre le mur. Mais le crépuscule recouvrait Thérèse, empêchait que les hommes la reconnussent. L'odeur de fournil et de brouillard n'était plus seulement pour elle l'odeur du soir dans une petite ville : elle y retrouvait le parfum de la vie qui lui était rendue enfin ; elle fermait les yeux au souffle de la terre endormie, herbeuse et mouillée ; s'efforçait de ne pas entendre les propos du petit homme aux courtes jambes arquées qui, pas une fois, ne se retourna vers sa fille ; elle aurait pu choir au bord de ce chemin : ni lui, ni Duros ne s'en fussent aperçus. Ils n'avaient plus peur d'élever la voix.
François Mauriac (11 oktober 1885 - 1 september 1970)
Bollwerk und Mauer trutzen Dem Wellenwurf schon ein Jahrtausend ja, Wir singen, elf Kapuzen Ein kräftig schallend Deo Gloria!
Die Kutten, stark gewoben Umhingen uns in braunen Lappen lang Sie sind gemach verstoben Die Stäubchen irren durch den Klostergang.
Die Orgel im Empore Spielt unser zwölftes totes Brüderlein Hier rieselt uns im Chore Der morsche Kalk sanft ins Geripp herein.
Es glitt vor tausend Jahren Dem Strand ein Sarazenensegel nah Sobalds vorbeigefahren Anstimmten wir ein kräftig Gloria.
Ergötzt von unserm Singen Nahm der Pirat zu uns zurück den Lauf, Zwölf Köpfe liess er springen Das Blut schoss wie aus Brunnenröhren auf.
Wir singen ohne Kehlen Wir sitzen fröhlich ohne Schädel da, Wir singen mit den Seelen Ein kräftig schallend Deo Gloria!
Der Morgenstrahl, der schiefe Durchs rechte Fenster äugelt er herein Vergoldend in der Tiefe Ein lustiglich psallierend Totenbein.
Der Abendstrahl, der schräge Durchs linke Fenster blinzelt er herein Und zählt, ob allewege Wir richtig unser elf Gespenster sein.
Bollwerk und Mauer trutzen Dem Wellenwurf noch tausend Jahre ja, Wir singen, elf Kapuzen Ein kräftig schallend Deo Gloria!
Der Reisebecher
Gestern fand ich, räumend eines langvergessnen Schrankes Fächer, Den vom Vater mir vererbten, meinen ersten Reisebecher. Währenddes ich, leise singend, reinigt ihn vom Staub der Jahre Wars, als höbe mir ein Bergwind aus der Stirn die grauen Haare Wars, als dufteten die Matten, drein ich schlummernd lag versunken, Wars, als rauschten alle Quelle, draus ich wandernd einst getrunken.
Der Gesang des Meeres
Wolken, meine Kinder, wandern gehen Wollt ihr? Fahret wohl! Auf Wiedersehen! Eure wandellustigen Gestalten Kann ich nicht in Mutterbanden halten.
Ihr langweilet euch auf meinen Wogen, Dort die Erde hat euch angezogen: Küsten, Klippen und des Leuchtturms Feuer! Ziehet, Kinder! Geht auf Abenteuer!
Rauscht im Regen! Murmelt in den Quellen! Füllt die Brunnen! Rieselt in den Wellen! Braust in Strömen durch die Lande nieder - Kommet, meine Kinder, kommet wieder!
Conrad Ferdinand Meyer(11 oktober 1825 - 28 november 1898) Medaille
Hij keerde zich om naar de tafel met de resten van het middagmaal. Hij stond even stil, nadenkend, een breedgeschouderd man, zwaar zonder buikigheid, een keiharde kop op een korten breeden hals, op den kop een zwarte flambard. Dat draait wel weer bij, dacht hij, desondanks twijfelend. Dan ging hij laconiek zelf het vaatwerk wasschen in de keuken.
Het meisje Joba Katadreuffe liet niets meer van zich hooren. Daar zij van haar toestand niet den minsten hinder had bleef zij aan den arbeid. Zij verhuurde zich als werkster, toen haar zwangerschap niet meer was te verbergen zei ze eenvoudig dat ze door haar man was verlaten. In dezen tijd had zij het in het geheel niet slecht, altijd volop eten en behoorlijk logies. Tot het laatst toe was zij voldoende van werkhuizen voorzien. Ze hoefde niet naar de arbeidsbeurs te gaan, waar men onderzocht zou hebben, haar ongehuwden staat hebben ontdekt. Zij kon heel flink werken, ze had een gestel van ijzer, ze werd door den een aan den ander aanbevolen. De laatste maanden werkte ze alleen bij menschen zonder kinderen thuis, ze voorkwam zelf de pijnlijkheid van een situatie in gezinnen met kinderen, van de kinderlooze werkhuizen alleen kon ze blijven bestaan.
Ze had tijdig tevoren een plaats in de kraamzaal besproken, ze was wel heel jong maar geenszins onwetend, een natuurlijke voorzienigheid was haar eigen. Ook had zij het goede moment gekozen toen ze zich te bed legde, en ze kon nog eenigen tijd uitrusten. Een verstandig meisje, zonder verwanten en vrienden, een meisje dat niets had behoeven te leeren, dat alles wist. Deze Joba.
Ze voelde zich tot het laatst bizonder wel. Het frissche gezicht met de harde tanden en sprekende oogen nam de zusters die toch zooveel gewend waren geheel in. En dit ondanks haar ernst, haar zwijgen, de stroefheid van haar taal. Men had gevraagd hoe het kind zou heeten. Jacob Willem. Als het een meisje was dan enkel Jacoba.
Men wees haar er op dat de vader verplicht was tot levensonderhoud. Ze antwoordde prompt en pathetisch:
Het kind zal nooit een vader hebben.
Ja, maar we bedoelen geen vaderrèchten, we bedoelen alleen maar dat de vader moet opbrengen voor je kind.
Nee.
Hoe nee?
Ik wil niet.
Men wees haar er op dat zij na haar ontslag zich om steun kon wenden tot Moederzorg, tot Kinderzorg.
Ferdinand Bordewijk(10 oktober 1884 28 april 1965)
De waanzin zelf gaat goed gekleed. Zijn werk vergt tact, precisie ook. Dus kruist hij namen aan,
kamt steden uit, tast schedels af. Veegt hij zijn voeten, is het raak. Stampt het in de nok.
Weer vraagt zijn vrouw naar zijn pensioen. En hij met noodweer nog op pad. Niet snik. 'Verkeerd bedraad.'
Van Luther met zijn inktpot tot Feith, tot Freud en jou en mij geen mens die zijn stramien begrijpt.
Nachttrein
Na alles dit. Een vreemde, afgeleefde blik in een beslagen ruit. Dat afgehakte hoofd, die Hitler zonder snor: ben ik dat echt? Heeft daar, in die verwaande izegrim, heeft daar een moeder in geloofd? Mijn god,
waar is die plunderaar die met Walküren sliep, de dichter die op vogels en violen reed? Ik ben zo moe, zo vastgevroren in een vloek, en in de vuile ruit die zich verspreekt zie ik nog één keer mijn verloren blik,
Omlijst door angst en rook en zelfverwijt. Te laat. Geen hartstocht dreef mij naar de grens, geen Gorter of Lodeizen greep mijn pen. Te laat. En zoals alles wat met leven is behept ben ik op weg en kom ik aan.
Nichtje
Nichtje, wild honingnichtje, hoe we speels langs tafelpoten kropen, pumps en laarzen beslopen, steeds naar veters grepen, stout
stout nichtje, blond je vlechten en van snoep je mond, die sloep, die zomer en dat meer waar ik het raadsel van je mond uitvond,
nu strik je zelf je veters, stapte duizend treinen in, nam vluchten naar Milaan en hield in Praag en Kaapstad taxi's aan.
Iets drijft ons op. Iets jaagt ons heen en weer. O dat mij ooit een nachtkroeg wordt beloofd waar jij mijn heimwee met verhalen troost,
Uit: The Kindly Ones (Vertaald door Charlotte Mandell)
Whats more I think it will do me good. Its true that I have been in a rather glum mood of late. The constipation, probably. A distressing and painful problem, and a somewhat new one for me; it used to be just the opposite. For a long time I had to go to the toilet three or four times a day; now, once a week would be a blessing. Ive been reduced to taking enemas, a repulsive procedure, albeit effective. Forgive me for wearying you with such sordid details: but I do have a right to complain a little. And if you cant bear this youd better stop right here. Im no Hans Frank, and I cant stand mincing words. I want to be precise, as far as I am able. In spite of my shortcomings, and they have been many, I have remained someone who believes that the only things indispensable to human life are air, food, drink, and excretion, and the search for truth. The rest is optional.
Some time ago, my wife brought home a black cat. She probably thought it would make me happy; of course she never asked my opinion. She must have suspected I would have flatly refused, so presenting me with the fait accompli was safer. And once it was there, nothing could be done about it, the grandchildren would cry, etc. But this was a very unpleasant cat. Whenever I tried to pet it, to show my goodwill, it would slip away to sit on the windowsill and stare at me with its yellow eyes; if I tried to pick it up and hold it, it would scratch me. At night, on the other hand, it would come and curl up in a ball on my chest, a stifling weight, and in my sleep I would dream I was being smothered beneath a heap of stones. With my memories, its been more or less the same. The first time I decided to set them down in writing, I took a leave of absence. That was probably a mistake. Things were going well, though: I had bought and read quite a few books on the subject, in order to refresh my memory; I had drawn up organizational charts, detailed chronologies, and so on. But with this leave of absence I suddenly had a lot of free time, and I began thinking. Whats more it was fall, a bitter grey rain was stripping the leaves off the trees, and I was slowly overcome with dread. I realized that thinking is not always a good idea.
Uit: Gesprek met Boeli van Leeuwen (Interview door Jos de Roo)
Boeli: Dat zou ik nou willen: het eeuwige leven. Opeens: Dante, ik ben bezig Dante te lezen, als je dat doet, dan lijkt Shakespeare er een soort Vondel naast. De meeste mensen denken dat Dante de hel is, maar het mooiste gedeelte van Dante is zijn paradiso, waar hij dus in het licht komt. Hij staat op, bladert in Dante en zete: Toen ik dit las, ducht ik hoezeer dit op mij slaat: Op de helft van onze levensweg bevond ik mij in een donker woud, waarbij ik de rechte weg totaal verloren was. Het was hard, dat woeste woud, als je eraan dacht, kwam de angst naar boven. Toen ik dat las, dacht ik: laat eens kijken wat de laatste regel van de Paradiso is. Licht, zegt hij, dat is liefde en als we de zaak heel goed bekijken en we kijken om ons heen, dan zien we dat de liefde de zon en de andere sterren doet bewegen. Het hele laatste stuk is een uitbarsting van puur genot!
Wie zou niet willen dat het leven zin had? Wie zou niet willen zijn als de eenvoudige man voor wie we hier een job creëerden als boombewaker. Jati heette hij en hij gaf de geweldige mango-boom hier water. Ik ging voor een paar jaar naar Aruba en toen ik terug kwam, stond de chauffeur beneden: Jati wil je spreken, zei hij. Ik ging naar het houten huisje hierachter, ik hoorde het gehik van een kankerpatiënt. Jati was een skelet. Ben je klaar, Jati? vroeg ik. Hij zei: Ja, ik ben klaar. Maar hij wou niet dood, die man bleef maar leven. Ik zei: Ben je klaar om te gaan? Ja, zei hij. Het blauwe pak had hij, zijn sokken, zijn schoenen, het graf, alles was klaar. Ik zei: Je moet eerst naar het ziekenhuis. We hebben de dokter laten komen, de ziekenauto, hij werd een beetje nat gemaakt van binnen, want hij was totaal uitgedroogd. Twee dagen later was hij dood.
Toen heb ik een preek gehouden in de Fortkerk. De dood van Jati. Ik zei: Ik ben in de katholieke kerk geweest waar de pastoor almaar vroeg: Señor, heb genade met Jati, Señor, laat Jati toe in jouw koninkrijk. Ik zei: Er was maar één mens in het bestuurskantoor die helemaal onschuldig was en dat was Jati. En die mangoboom, die staat er nog. Helemaal groen, die man leeft nog steeds in die boom, helemaal een onschuldig mens.
Boeli van Leeuwen (10 oktober 1922 28 november 2007)
Op 6 juli 1992 lig ik in bed, bezopen zoals altijd in die tijd. Enfin, ik word wakker en kijk naar buiten. Een stralende dag, geen zuchtje wind, blablabla. Ik draai me om en ga weer slapen. Who cares? Ik woonde toen in een vrijgezellenflat met kleine raampjes met luikjes. Opeens schrik ik wakker van het geklapper van die luikjes, echt harde slagen zo. Ik kijk op de klok, half twaalf en denk: veel te vroeg. De raampjes (eigenlijk: luikjes, BV) blijven klapperen, dus ik ga mijn bed uit en loop naar het raam. Ik kan echter geen enkele fysieke of fysische verklaring voor het klapperen vinden.
Ik poets mijn tanden, ga naar een afspraak en kom s avonds weer thuis. Gaat de telefoon: mijn moeder is vanmorgen om half twaalf gestorven. Shit. Die luikjes zijn zonder enige verklaring gaan klapperen nét op het moment dat mijn moeder sterft. Dan heb je toch zoiets van: die is afscheid komen nemen.
Bij alles wat je zegt over de dood, kom je op een punt dat je zegt: nou, tot hier kan ik vrij rationeel dit of dat zeggen, maar de volgende stap is onduidelijk. Dat is wat ik tegen heb op religie. Dat is zon man meestal zijn dat ook weer mannen hè, de paus, de pastoor en de dominee dat zon man dan wel even gaat zeggen tegen de menselijke horden hoe dat het zit met de dood. Ik begrijp wel dat religie voor troost zorgt; als mensen horen dat er na de dood nog iets is, dan zijn ze opgelucht. Vandaar ook die zelfmoordenaars van de islam. Die denken: morgen zitten we toch in de hemel fantastisch te zijn.
Natuurlijk is het ook heel eenvoudig om, laten we zeggen, voor 99% daar niet in te geloven en dat ene procent achter de hand te houden. Dat doe ik eigenlijk ook. Wat is daar op tegen? Het is toch allemaal maar pure speculatie. En die 1% vul ik vervolgens wel zelf in. Vroeger bad ik op een vrij naïeve manier tegen een soort god: God, zorg ervoor dat ik morgen mijn examen haal, God zorg ervoor dat dat meisje straks mijn huis passeert, want dan kan ik haar aanspreken, enzovoorts.
Dat godsbeeld is na mijn moeders dood vervangen door mijn moeder. Dus mijn moeder is niet dood voor mij, mijn moeder is God geworden. Het is ook veel gemakkelijker om iemand die je zeer nauw aan het hart ligt, tot God te benoemen. Je hebt daar een effectief juist beeld van. Veel mensen stellen zich bij God een oude man met een baard voor. Een vrij dwaas beeld, als je niet van de ratten besnuffeld bent, absoluut. Maar dat beeld van mijn moeder is níet dwaas. Zij is mijn God, zij is ergens, zij luistert naar mij.
The Mountains of Rolling-Girl Had not that name before
They were from the other side, They rode to town to marry. And they crossed the mountains, The bridegroom with the bride, Each one on a horse.
Both of them were happy, In the heavens all was peace. Along the narrow trails He rode ahead and she behind. And they laughed. O how they laughed! They laughed for no reason at all.
The Mountains of Rolling-Girl Had not that name before.
The red tribes of evening Rapidly rode away And hurriedly hid themselves Down down in the caves, Afraid of the coming night.
But both of them continued, Each one on a horse, And they laughed. O wow hey laughed!
And their laughter married With laughter of the pebbles Which leaped so lightly From the narrow path Towards the precipice.
Ah, Fortune inviolate! One hoof has stepped in error.
The bride and her horse vaulted Headlong down the chasm. Not even the thud was heard. There is only the silence of death. In the heavens all was peace Spurring and whipping his horse, The bridegroom vaulted headlong Into the void of the chasm.
And the mountains of Rolling-Girl Rolling-Girl were named.
Vertaald door John Nist en Yolanda Leite
Mário de Andrade (9 oktober 1893 25 februari 1945)
THURSDAY 13 SEPTEMBER The phone in the studio rang. Milton happened to be standing next to it and picked it up. His face crumpled a little when he told me, Its for you.
It was Roger, Marilyns bodyguard: Miss Monroe wants you to visit this evening.
Me? Why me?
Milton exploded from across the room, What is my star doing phoning my third assistant director?
Marilyn came on the line, See you later, Colin. OK? * * * * *
Come on, Colin, Marilyn laughed, lets have some dinner. Im starved. Or are you meant to be with somebody else? Theres not a Mrs Colin is there, waiting for you at home? I looked at her across the table and for the first time realised what was going on. Marilyn was lonely. She needed someone to talk to, someone who didnt expect her to be clever or sexy, but just to be whatever she felt she wanted to be.
Niemand weet waar de dieren sterven. Waar ze bolletjes worden, de achterste voetjes steeds dichter bij de voorste voetjes. Tot ze omvallen. We zien wel bontjes op verlaten wegen - graanvelden in de wínd in de ochtend verkleefd van dauw. Later zwarte plakkaten. Slechts eenmaal zag ik een konijn dat zitten bleef, met dichtgekleefde ogen, de ruggengraat stond hoog. Bij het optillen was er geen gewicht. Ik zette het neer en ging terug naar de huizen, het stille dier nam af in de zon. Niemand is erbij als de konijnen sterven met velden tegelijk. Niemand hoort hun laatste snuffel uitgesnuffeld worden in een gouden bos of het schreeuwen onder autobanden. Een wereldwijd geruisloos verdwijnen juist om de hoek van ansichtkaarten.
Dichtbij
Je vindt je gezicht gekeerd naar een gat in de grond en elders kijken kun je niet.
Tussen de graven loopt een hond.
Het is je vader die daar ligt te vermolmen, schimmels in wilde kleuren op zijn grijze huid.
Twee meter aarde wordt doorzichtig.
De regen stroomt langs je lichaam, sijpelt de donkere aarde in, maakt zijn kale voorhoofd nat.
Er snuffelt een hond aan de zerk.
Je kunt hem opgraven als je wilt. Zo dichtbij is de dood: misschien vier, vijf uur werken.
Uit: Heeft een jood geen ogen. Het karakter Shylock
William Shakespeares De koopman van Venetië is een onmiskenbaar meesterwerk te midden der meesterwerken, een toneelstuk dat geen enkele dorre regel of saaie scène bevat, maar niettemin inmiddels niet meer met goed fatsoen te presenteren lijkt. Het ligt aan Shylock. De ogenschijnlijke onspeelbaarheid van De koopman van Venetië is niet zozeer de schuld van de Engelsen, althans van hun Elisabethaanse voorouders die in een maatschappij leefden waarin geen of nauwelijks joden woonden, zodat de joodse woekeraar geheel en al als een product van hun fantasie moet worden beschouwd. Shylocks positie is veeleer onmogelijk gemaakt door de nationaal-socialisten, die hem archetypisch verklaarden en in de schouwburgen de artistieke vorm van bloeddorst etaleerden die in de vernietigingskampen in praktijk werd gebracht. Speelt men Shylock zoals Shakespeare hem heeft bedoeld, dan staat er een slecht mens tussen de coulissen. Elke vorm om dit te verheimelijken, elke poging om Shylock te vergoelijken als het slachtoffer van een antisemitische samenleving is tot mislukken gedoemd. Shylock weet wat hij doet. Hij heeft van den beginne de ondergang van Antonio, zijn christelijke concurrent, gezworen en is ten volle bereid een legale moord te plegen: het uitrukken van Antonio's hart, de tegenwaarde van de drieduizend dukaten die de Venetiaanse koopman de joodse geldhandelaar schuldig was.
De koopman van Venetië is een onmiskenbaar antisemitisch toneelstuk, gedomineerd door de 360 versregels die Shylock zijn vergund, een bijfiguur die zo haarscherp en psychologisch uitgewogen is getekend dat de hoofdfiguren (de altruïstische handelaar Antonio, de fortuinjager Bassanio en de nepjuriste Portia) geheel van het toneel worden gespeeld. Jarenlang zijn Shylocks protagonisten door het schellinkje bij de artiesteningang («En nu tussen ons, schurk!») opgewacht. Het is een klassiek misverstand. Shylock is méér dan een schurk. Hij is een hartstochtelijk levend mens, van vlees en bloed, die in de letter van de wet gelooft, hij is bovendien een man van formaat, gevat en zelfbewust, een solitair in een vijandelijke samenleving. «Van een raciaal minderwaardigheidscomplex, zoals ons duidelijk in Othello tegemoet treedt, is bij Shylock in elk geval geen sprake», zegt Justus Meijer.
Martin van Amerongen (8 oktober 1941 11 mei 2002)
Andie was half-Irish, but the party was being held to celebrate, or at least acknowledge, her promotion to the enviable but not entirely respectable position of top film critic for the New York Post . "Yes, I love my job," she said when asked. Everybody asked.
Stuart heard a cry of tires, and then what sounded like a collision, but by the time he put down the oysters and reached the window to look out, a red van was moving through the intersection. A green SUV, which was on his lawn, reversed back onto the road and followed the van.
"What happened?" Andie asked. "I felt just as if somebody had walked over my grave."
"Nothing to do with your grave," said Stuart. "Looks as if there was an accident at the crossroads."
"Doesn't that mean tragedy?" asked Wallace Stevens (not that Wallace Stevens). "An encounter at a crossroads?"
"Traditionally, it means tragedy," said Stuart, going back to the kitchen to get the oysters.
"Can I have another?" asked Stevens, when the host reappeared.
"You ate the last tray," said Stuart. "Let's give somebody else a chance."
"You didn't want me here at all, did you?" asked Stevens. "It was Scarlet's idea, wasn't it?" A tall, ungainly creature who might have been Lincolnesque if it weren't for the weak chin and a terrible comb-over, Stevens-a book agent-had been the last guest invited and the first to arrive.
"He'll try and do business," Stuart had said. "And he's a spitter."
"He's had us to dinner twice now in the city," countered Andie. "You may not like him, but he is a brilliant agent. The man can ask the baldest questions and somehow get away with it, or almost. There are a half a dozen writers we admire who never would have made it without him. Besides which, we are celebrating the patron saint of outcasts."
"We're also honoring the man who cast out the snakes," said Stuart.
"If we don't include Stevens," said Andie, "he'll hear about the party from your old friend Loose Lips Solon at Random House."
Vrouwen hebben altijd een grote rol gespeeld in je leven en in je werk. Maar waarom ben je nooit getrouwd?
Hij keek me met pretoogjes aan en antwoordde:
Je weet wat ik vaak gezegd heb. Vóór mijn vijftigste ben ik niet getrouwd uit egoïsme en na mijn vijftigste uit altruïsme. En dan - er is maar één vrouw die ik trouw kan zijn en dat is de Muze en zij sprak telkens: och, ga maar naar al die aardse vrouwen, want je komt toch weer bij me terug.
Ondanks de eeuwige concurrentie van de Muze is Roland Holst, zijn leven lang, door vrouwen verwend. Maar hij had ook wel eens tegenslag. Daarover vertelde hij meer dan eens, met grote zelfspot. Op een middag kwam ik bij hem toen hij net weer eens een kroon-jaar achter de rug had. Hij wees mij op een tafel, die geheel vol hoog opgestapelde brieven lag en zei met een zucht:
Felicitaties. Die ik allemaal beantwoorden moet. Ik voel mij door weldaden gesloopt. En het zal bij elk kroonjaar in de toekomst wéér gebeuren. Onvermijdelijk. Weet jij een manier om 81 te worden zonder 80 te zijn geweest? In zulke omstandigheden helpen mij maar twee dingen: drankzucht en ontucht.
Nu was - zo vertelde hij mij - een der brieven afkomstig van een hem onbekende vrouw in Den Haag. Zij bewonderde niet alleen zijn werk, maar gaf ook, in bewogen proza, uiting aan haar liefde voor zijn persoon. De apotheose van de brief was een invitatie, haar eens te komen bezoeken.
Dus ik dacht: och, waarom niet? zei hij tegen me. Ontucht, nietwaar? Ik schreef haar terug en ik reisde naar Den Haag. Bij het station nam ik een tram die mij in de buurt van haar woning zou brengen. Maar toen ik, na toch deugdelijk te hebben geïnformeerd bij de conducteur, aan de halte in de nabijheid was uitgestapt, kon ik de straat niet vinden. En het huisnummer was mij, eerlijk gezegd, ook ontschoten. Nogal doelloos liep ik daar rond. Een vrouw met een klein meisje aan de hand zag die doelloosheid blijkbaar aan mij, want ze vroeg of ze me soms kon helpen. Ik legde haar mijn situatie uit en zij inviteerde mij binnen te komen. Het adres van de dame in kwestie zou ze dan in de telefoongids even voor mij opzoeken. Terwijl ze daarmee bezig was, keek ik aandachtig naar haar. Een aardige vrouw, met een helder gezicht. Zij schreef het adres voor mij op een papiertje en legde mij uit hoe ik lopen moest. Ik bedankte haar en nam afscheid. Daarop wandelde ik naar mijn bewogen briefschrijfster en belde aan. De deur werd geopend en daar stond ze. Ze was tamelijk bejaard en corpulent en ze had van die blote, dof-witte armen. Ze zei: Kom maar. Ik dacht: ik had liever gewild dat het die vrouw met dat heldere gezicht was geweest.
En wat deed je? vroeg ik.
Hij keek me aan met zijn pretoogjes en antwoordde:
Ik heb met haar de Couperus-tentoonstelling bezocht.
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 30 november 1987)
Queenly month of indolent repose! I drink thy breath in sips of rare perfume, As in thy downy lap of clover-bloom I nestle like a drowsy child and doze The lazy hours away. The zephyr throws The shifting shuttle of the Summer's loom And weaves a damask-work of gleam and gloom Before thy listless feet. The lily blows A bugle-call of fragrance o'er the glade; And, wheeling into ranks, with plume and spear, Thy harvest-armies gather on parade; While, faint and far away, yet pure and clear, A voice calls out of alien lands of shade:-- All hail the Peerless Goddess of the Year!
The Boys
Where are they?--the friends of my childhood enchanted-- The clear, laughing eyes looking back in my own, And the warm, chubby fingers my palms have so wanted, As when we raced over Pink pastures of clover, And mocked the quail's whir and the bumblebee's drone?
Have the breezes of time blown their blossomy faces Forever adrift down the years that are flown? Am I never to see them romp back to their places, Where over the meadow, In sunshine and shadow, The meadow-larks trill, and the bumblebees drone?
Where are they? Ah! dim in the dust lies the clover; The whippoorwill's call has a sorrowful tone, And the dove's--I have wept at it over and over;-- I want the glad luster Of youth, and the cluster Of faces asleep where the bumblebees drone!
September Dark
1 The air falls chill; The whippoorwill Pipes lonesomely behind the Hill: The dusk grows dense, The silence tense; And lo, the katydids commence.
2 Through shadowy rifts Of woodland lifts The low, slow moon, and upward drifts, While left and right The fireflies' light Swirls eddying in the skirts of Night.
3 O Cloudland gray And level lay Thy mists across the face of Day! At foot and head, Above the dead O Dews, weep on uncomforted!
James Whitcomb Riley (7 oktober 1849 22 juli 1916)
Portret door T. C. Steele, 1891, Indianapolis-Museum-of-Art
Unlike the humble criminal with whom I begin this book, internationally renowned Irish figures serving time in Australia would sometimes be pardoned or, in more graphic cases, participate in highly organised escapes, arriving again in the northern hemisphere, above all in the United States. There they would exploit in various ways their lustre, and marshal for 'the Irish cause' the sympathy of America and of liberal thought everywhere. In the twentieth century the reputation of the better known of these prisoners has remained stronger in Ireland and America than in Australia. The famed and tragic Kennedy boys of Boston, for example, would be pointed by the Boston Irish political culture to the speeches of former Tasmanian life-sentenced convict and US general, Thomas Francis Meagher. John Mitchel's Jail Journal remains a classic of penal experience, particularly in Ireland. In Glasnevin Cemetery in Dublin, the grave of Terence Bellew McManus, whose funeral procession--from San Francisco down to the Central American isthmus and across the Atlantic to Dublin--must have been one of the longest funerary events in history, is still honoured and a place for pilgrimage.
But the document which made it inevitable that I should write this book is an obscure one--far more so than any attaching to the spectacular careers of General Thomas Francis Meagher and of John Mitchel, famous friends in Australian exile, famous opponents in the American Civil War
'Wanneer ik 's morgens in mijn huis aan Oude Kamp opsta, een bloes en een rok aanschiet, het haar glad op een pinnetje, een gebloemde hoofddoek om, gebit nog niet in -- wat ga rommelen in de keuken -- o hoe mis ik dan een tuin -- mijn kat te eten geef, dan weet ik waar ik op lijk. Het is een belegen boerenvrouw uit Jutland, die in dat keukentje rondloopt, zij met haar lange gebogen neus, haar grote oren, haar fletse blauwe ogen, zij met het dunne haar op een speldje.'
. . . so you have found me and would know the tale. When a poet speaks of truth to another poet, what hope has truth? Let me ask this, then. Does one find memory in invention? Or will you find invention in memory? Which bows in servitude before the other? Will the measure of greatness be weighed solely in the details? Perhaps so, if details make up the full weft of the world, if themes are nothing more than the composite of lists perfectly ordered and unerringly rendered; and if I should kneel before invention, as if it were memory made perfect.
Do I look like a man who would kneel?
There are no singular tales. Nothing that stands alone is worth looking at. You and me, we know this. We could fill a thousand scrolls recounting the lives of those who believe they are each both beginning and end, those who fit the totality of the universe into small wooden boxes which they then tuck under one arm you have seen them marching past, Im sure. They have somewhere to go, and wherever that place is, why, it needs them, and failing their dramatic arrival it would surely cease to exist.
Is my laughter cynical? Derisive? Do I sigh and remind myself yet again that truths are like seeds hidden in the ground, and should you tend to them who may say what wild life will spring into view? Prediction is folly, belligerent assertion pathetic. But all such arguments are past us now. If we ever spat them out it was long ago, in another age, when we both were younger than we thought we were.
This tale shall be like Tiam herself, a creature of many heads. It is in my nature to wear masks, and to speak in a multitude of voices through lips not my own. Even when I had sight, to see through a single pair of eyes was a kind of torture, for I knew I could feel in my soul that we with our single visions miss most of the world. We cannot help it. It is our barrier to understanding. Perhaps it is only the poets who truly resent this way of being. No matter; what I do not recall I shall invent.
Fremd bin ich eingezogen, Fremd zieh ich wieder aus. Der Mai war mir gewogen Mit manchem Blumenstrauß. Das Mädchen sprach von Liebe, Die Mutter gar von Eh' - Nun ist die Welt so trübe, Der Weg gehüllt in Schnee.
Ich kann zu meiner Reisen Nicht wählen mit der Zeit: Muß selbst den Weg mir weisen In dieser Dunkelheit. Es zieht ein Mondenschatten Als mein Gefährte mit, Und auf den weißen Matten Such ich des Wildes Tritt.
Was soll ich länger weilen, Daß man mich trieb' hinaus? Laß irre Hunde heulen Vor ihres Herren Haus! Die Liebe liebt das Wandern, Gott hat sie so gemacht - Von einem zu dem andern - Fein Liebchen, gute Nacht! Will dich im Traum nicht stören, Wär' schad' um deine Ruh', Sollst meinen Tritt nicht hören - Sacht, sacht die Türe zu! Ich schreibe nur im Gehen An's Tor dir gute Nacht, Damit du mögest sehen, Ich hab' an dich gedacht.
Overpeinzing Vanmorgen was ik nog een spelend kind in een tuin vol beelden, vanmiddag een jongleur met toverballen op een marktplein, in de schemering een hemellichaam aan een trapeze zonder net, maar met de avond viel ik uit mijn luchtig leven in het vlees terug van een schouwer, zijn twee handen om mijn kop gevouwen, overdenkend hoe het kind dat in mij opstond zoveel nog te denken gaf.
Icoon
Ik kwam aan een oase, een vrouw stond blootsvoets in zichzelf geschaard lege ogen boven een mond vol krijt levende afwezigheid. Zij strekte zich
tot in de verten uit, eindeloze bruid. Lemen voeten kreeg ik, veren van de vogels die haar omhalsden ik voelde mij zo wijd als zij.
Zij openbaarde mij een glimp van heiligheid, mijn afgeleefde kleren gingen glanzen in het eigeel licht dat zich uit alle hoeken repte de barsten in mijn kop en leden beelden, mijn wonden werden vlees.
Iets
De grot waarin ik ben maakt me mijn hart bewust mijn zinnen zijn verlamd de lust is dood niets wat ik nog ken.
Een zacht geruis bezingt mijn oor mijn mond is droog mijn ogen blind geen oorsprong die ik zoek of vinden moet de duisternis is door en door.
Een klank is het die tot me komt geen woord geen lettergreep een toon die niets betekent.
Er komt iets in me om iets wat ik nooit begreep licht op nu mij het donker heeft.
Wir gehen den Mond unter der Brücke suchen. Viel haben wir noch nicht gemeinsam. Nur die Zukunft und eine Verabredung zum Mond. Du kannst mit ihm tanzen. Ich seh dir zu, an den Pfeiler gelehnt. Der Mond spiegelt sich in der Schneedecke, sage ich und du nimmst mir nicht übel, dass ich ohne Not lüge. Hinter meinem Rücken steigt der Mond in den Fluss. Ich kann dein Lied sehen.
Ich tanze so gern mit dir im Schnee, werde ich Wochen später sagen. Du wirst mir Lieder schenken, damit ich sie trage. Zwischen uns fallen flach die Kristalle. Du darfst mich vertonen, werde ich sagen, obwohl du so viel Entfernung brauchst und ich so viel Rot.
Wie lange noch, frage ich, als du mich in den Kreis holst. Wir haben noch nie eine Uhr gehabt. Nicht mal am Anfang. Wir raten. Wir laufen. Wir tanzen. Manchmal sind wir uns Mond. Der lacht hinter halb vorgehaltener Hand. Es ist so weit, sagst du, und wir tanzen den Kopf im Nacken. Bis wir unter der Brücke stehen. Über meinen Kopf hinweg siehst du, wie der Mond in Deckung geht, mein Rücken warm.
Wenn nichts mehr aus der alten Zeit des Romulus und Remus redete und die letzten Jungen jener milden Wölfin von einem der vielen Abbruzzenjäger erschossen sind, und wenn die mittelalterlichen Städtekriege und die napoleonischen Feldzüge und die Amerikaner und die Museen alle Dokumente beiseite geschafft hätten, ein unbestechlicher Zeuge aus jenen Tagen bleibt: der Tiber. Und er redet noch aus der gleichen Lunge wie vor dreitausend Jahren, und er hat noch das gleiche graubraune dunkle Auge und führt noch die gleiche Hirtensprache und atmet noch den gleichen sagenschweren Duft wie damals, als Ennius von den ersten Etruskern und Volskern ein Kapitel seiner Annalen begann.
Einmal bin ich nachts bei offenem Fenster in Orvieto hoch oben auf dem Berg erwacht... vielleicht vom Glockenschlag, der so silberig dünn hinter dem Riesendom hervor eine Stunde nach Mitternacht anschlug. Der große italienische Himmel sah durchs Fenster. Nicht so blitzend klar und zündend frisch wie unser nordischer Meer- und Gebirgshimmel, der, von grauen Wogen oder von dunkeln Tannen oder von hellem Schnee umrahmt, oft eine fast eisige Bläue und eine metallene Sternenkraft besitzt. Nein, der leise, weiche, wohlige italienische Himmel, wie Sammet mit feinen goldenen Nadelstichen darin. Dieser Himmel, der so schwärmerisch macht, der voll Liebesabenteuer ist, der das in such a night des »Kaufmanns von Venedig«, die Petrarka-Sonette und die Tasso-Schwermütigkeit auf dem Gewissen hat. Dantes Himmel liegt viel, viel nördlicher.
In such a night bin ich erwacht. Es war totenstill um mich. Aber ein um diese Zeit selten warmes Lüftchen rann leise in die Kammer und machte mir auf einmal das Bett unerträglich. Ich sprang ans Gesimse. Wie ein Märchen aus alten Zeiten sah ich die leuchtende Kathedrale, diesen schönsten Dom der Welt, mit ihren bunten Marmorgliedern gleichsam aus dem Sternenhimmel heruntersteigen und im Dunkel der breiten, schlafenden Stadtmassen versinken. Es war unsäglich feierlich und bedrückend zugleich.
Conducting the negotiations connected with the transfer, he showed more faith in his fellow men than prudence in seeing to his interests - as a result of which he bought an estate mortgaged to such an extent that his purchase led to the loss, not only of the newly bought estate, but also of one of the remaining family villages. So it was that the son of Maciej Niechcic, Michal, inherited from his father the family estate Jarosty considerably trimmed down, as well as his father's restless disposition. He also tried to wrench himself out of the family world and began his grownup life with a scandalous deed. He married a Dominican novice Florentyna Klicki. This Miss Klicki was the pretty and very poor bearer of a prominent name, who entered the convent in order to avoid being at the mercy of her rich relations. The story went out that Micha Niechcic had been seeing her secretly in the cloister, and that, if the truth were known, he had simply stolen her away. And even though, later on, everything was done according to law and custom - the lady repented according to all propriety, was released from her novitiate, and both received absolution and the sacrament of marriage - the noble houses, great and small, would not forgive Niechcic his behavior for a long time. He, however, did not make much of it, for, even though he was kind to everyone, he resembled his father in seeking for the associations to which he aspired: respect, friendship, closeness - not in the neighboring mansions, but in the world at large, with people busy with intellectual work or with public affairs. As for Lady Florentyna, she felt happy in her new circumstances, partly because having tasted many humiliations in her youth from people of her own circle, she considered the society of anyone else a great blessing, and partly because to be happy was consistent with her truly affectionate nature.
I was smoking a cigarette at the bar, an empty glass before me, wondering whether I should have another or leave, when I felt a hand on my shoulder. A rather deep, pleasant voice said, Let me treat you to a whiskey. I don't like drinking alone. I bet you don't either. There was no reason to refuse. It wasn't as though I were expected elsewhere. I nodded and followed him to a table. Seeing a waiter lounge unoccupied within hailing distance, he ordered a bottle of whiskey, ice, and soda water. We were served with surly efficiency. With a sigh of what I took to be satisfaction, he crossed and recrossed the ankles of the long, thin legs stretched out before him, and looked about. I too once more took in the flickering lights, the grouping of shadows at other tables, and the murmur of voices. After a moment, he broke the silence: I should introduce myself. North. I am John North. I bowed slightly and reciprocated the politeness. Abruptly, he spoke again, this man so like me in appearance and demeanor, from the crown of his neatly barbered head to the tips of his brogues, well worn but beautifully polished. Listen, he said. Listen. I will tell you a story I have never told before. If you hear me out, you will see why. I would have been a fool to tell it. With you, somehow I feel secure. Call it instinct or impulse or fate--your choice. Besides, could it possibly matter what I say to you over a pleasant drink here, at L'Entre Deux Mondes? Something in what he had said or had failed to say must have amused him hugely. He laughed to the point of tears. It was a moment before he got hold of himself and was able to continue. Is not this benighted place the perfect no-man's-land? he asked.
HAVING placed in my mouth sufficient bread for three minutes' chewing, I withdrew my powers of sensual perception and retired into the privacy of my mind, my eyes and face assuming a vacant and preoccupied expression. I reflected on the subject of my spare-time literary activities. One beginning and one ending for a book was a thing I did not agree with. A good book may have three openings entirely dissimilar and inter-related only in the prescience of the author, or for that matter one hundred times as many endings.
Examples of three separate openings - the first:The Pooka MacPhellimey, a member of the devil class, sat in his hut in the middle of a firwood meditating on the nature of the numerals and segregating in his mind the odd ones from the even. He was seated at his diptych or ancient two-leaved hinged writing-table with inner sides waxed. His rough long-nailed fingers toyed with a snuff-box of perfect rotundity and through a gap in his teeth he whistled a civil cavatina. He was a courtly man and received honour by reason of the generous treatment he gave his wife, one of the Corrigans of Carlow.
The second opening: There was nothing unusual in the appearance of Mr. John Furriskey but actually he had one distinction that is rarely encountered - he was born at the age of twenty-five and entered the world with a memory but without a personal experience to account for it. His teeth were well-formed but stained by tobacco, with two molars filled and a cavity threatened in the left canine. His knowledge of physics was moderate and extended to Boyle's Law and the Parallelogram of Forces.
The third opening:Finn Mac Cool was a legendary hero of old Ireland. Though not mentally robust, he was a man of superb physique and development. Each of his thighs was as thick as a horse's belly, narrowing to a calf as thick as the belly of a foal. Three fifties of fosterlings could engage with handball against the wideness of his backside, which was large enough to halt the march of men through a mountain-pass.
I hurt a tooth in the corner of my jaw with a lump of the crust I was eating. This recalled me to the perception of my surroundings.
It is a great pity, observed my uncle, that you don't apply yourself more to your studies. The dear knows your father worked hard enough for the money he is laying out on your education. Tell me this, do you ever open a book at all?
I surveyed my uncle in a sullen manner. He speared a portion of cooked rasher against a crust on the prongs of his fork and poised the whole at the opening of his mouth in a token of continued interrogation.
Hij tekende overal ramen. Op te hoge muren, op te lage muren, op wanden die stompe hoeken maken, in de lucht en zelfs op de daken.
Hij tekende ramen alsof het vogels waren. Op de grond, in de nachten, in de voelbaar dove blikken, in de omgeving van de dood, op de graven, in de bomen.
Hij tekende zelfs ramen op de deuren. Maar nooit tekende hij een deur. Hij wilde niet naar binnen en niet naar buiten. Hij wist dat het onmogelijk is. Hij wilde alleen zien: zien.
Hij tekende ramen. Overal.
Vertaald door Mariolein Sabarte Belacortu
Tenth. 3
In every world there are floating images, vagabond icons whose destiny is to float adrift, figures disquieting to fixed beings and to everything tied-down.
But there are also worlds made only of images, without anchorage or ports, entirely nomadic, rootless glimmerings, fleeting flashes.
Every image tends to stretch out spontaneously, discard its source and stand on its own. And those worlds of floating images also try to do without the others in search of a freer space.
Because beyond the weight of bodies, only images are free. Therefore man ought to turn into image. Or let his image drift freely and learn to exist with no image.
Diep in onszelf dragen wij de hoop. Als dat niet het geval is, is er geen hoop meer.
Hoop is een kwaliteit van de ziel en hangt niet af van wat er in de wereld gebeurt.
Hoop is niet voorspellen of vooruitzien. Het is een gerichtheid van de geest, een gerichtheid van het hart, voorbij de horizon verankerd.
Hoop in deze diepe en krachtige betekenis is niet hetzelfde als vreugde omdat alles goed gaat of bereidheid je in te zetten voor wat succes heeft.
Hoop is ergens voor werken omdat het goed is, niet alleen omdat het kans van slagen heeft.
Hoop is niet hetzelfde als optimisme. Evenmin de overtuiging dat iets goed zal aflopen. Wel de zekerheid dat iets zinvol is ongeacht de afloop, het resultaat.
Breitner is er vroeg voor opgestaan, zoals hij wel vaker doet wanneer hij in de stad wil fotograferen. Hij houdt van de drukte en beweging in de Amsterdamse straten, maar ook van de ochtendstilte, de lange schaduwen die een nog laagstaande zon werpt, van roerloos water waarin zich de huizen weerspiegelen. Het is ook handig om in alle vroegte te fotograferen: er zijn nog maar weinig mensen op straat, zodat hij zijn stadsgezichten met figuren gemakkelijker kan componeren.
Hij loopt van zijn huis aan de Lauriergracht naar de Wallen en daar zoekt hij zijn weg naar de plek die hij al een tijd in zijn gedachten heeft: een bocht in de Oudezijds Achterburgwal. In de stegen weerklinken zijn voetstappen. Ergens wordt een raam omhoog geschoven. Uit een kelderwoning klinkt kindergekrijs. In een halfdonker café staan de stoelen op de tafels. De bedompte geur van bier en afval mengt zich met de frisse lucht.
Daar gaat Breitner met zijn zwarte bolhoed en zijn camera. Hij is nog geen veertig. Hij ademt. Hij huivert misschien even in de ochtendkilte na te weinig slaap. De ijle schaduwen van bomen, gaslantaarns en brugleuningen glijden over hem heen. Wanneer hij een brug afloopt schuiven zijn voeten in zijn schoenen naar voren, tegen het leer aan.
Nog een steeg, dan is hij ter plaatse en ligt rechts van hem de Oudezijds Achterburgwal. Er zijn toch een paar mensen op de kade. Hij maakt er gebruik van, impulsief als hij is. Hij kiest meteen zijn standpunt, volgt in de zoeker van de camera de bewegingen van zijn figuren en drukt dan af. Uit de camera komt een zacht geluid van werkend mechaniek.
Meer dan honderd jaar later zie je op de foto die bocht in de Oudezijds Achterburgwal. De zon staat nog laag en beschijnt de achtergevels van de huizen aan de Zeedijk. Ruiten blinken. Overal hangt wasgoed buiten de ramen, het heeft daar de hele nacht gehangen, boven de gracht. De houten steunen van lege waslijnen werpen lange, schuinse schaduwen op de gevels. Het is pril licht dat op de oude huizen valt.
At the first gesture of morning, flies began stirring. Inman's eyes and the long wound at his neck drew them, and the sound of their wings and the touch of their feet were soon more potent than a yardful of roosters in rousing a man to wake. So he came to yet one more day in the hospital ward. He flapped the flies away with his hands and looked across the foot of his bed to an open triple-hung window. Ordinarily he could see to the red road and the oak tree and the low brick wall. And beyond them to a sweep of fields and flat piney woods that stretched to the western horizon. The view was a long one for the flatlands, the hospital having been built on the only swell within eyeshot. But it was too early yet for a vista. The window might as well have been painted grey. Had it not been too dim, Inman would have read to pass the time until breakfast, for the book he was reading had the effect of settling his mind. But he had burned up the last of his own candles reading to bring sleep the night before, and lamp oil was too scarce to be striking the hospital's lights for mere diversion. So he rose and dressed and sat in a ladderback chair, putting the gloomy room of beds and their broken occupants behind him. He flapped again at the flies and looked out the window at the first smear of foggy dawn and waited for the world to begin shaping up outside. The window was tall as a door, and he had imagined many times that it would open onto some other place and let him walk through and be there. During his first weeks in the hospital, he had been hardly able to move his head, and all that kept his mind occupied had been watching out the window and picturing the old green places he recollected from home. Childhood places.
The damp creek bank where Indian pipes grew. The corner of a meadow favored by brown-and-black caterpillars in the fall. A hickory limb that overhung the lane, and from which he often watched his father driving cows down to the barn at dusk.
Uit: The Free Negress Elisabeth (Vertaald door Brian Doyle)
1 December 1750
Elisabeth sat in her carriage as it lumbered, creaked and squeaked its way along the Heerenstraat. She inhaled the scent of the orange blossoms planted along both sides of the street and brushed a couple of tiny white flowers from her blue dress.
Men and women, the occasional couple, all of them followed by groups of male and female slaves, made their way to the Dutch Reformed Church on the other side of Oranjetuin cemetery. All the slaves were well-dressed; the women in starched and colourful baggy dresses, short smock jackets, ankle bands, bracelets and brightly coloured necklaces, the men in trousers and short jackets, the indispensable Sunday hat, but none of them wore shoes. They held parasols on long poles above their masters and mistresses heads and carried trays with prayer books wrapped in gold braided velvet on the palms of their hands. A few of the slaves held hands with a white or light brown child or carried such a child on their arm.
Although Elisabeths house was not far from the church, she always took her carriage. She passed the procession of people and nodded on occasion when someone greeted her. The carriage stopped in front of the church, a large white wooden construction in which the Police Council and the Council of Criminal Justice met during the week on the ground floor and church services were held on the upper floor on Sundays. It was the custom to have services in the morning in Dutch and in the afternoon in French, but on this occasion, the Walloon minister, Duvoisin, was presiding at the morning service because the Reverend IJver was sick in bed.
Elisabeth stepped down from her carriage, assisted by Present and Venis who had followed on foot. Venis made slight adjustments to her mistresss dress and presented her with a silver tray bearing a prayer book wrapped in purple velvet. Venis also tried to brush a lock of hair from her mistresss wig out of sight, but Elisabeth stopped her and muttered: Leave it. She slowly ascended the stairs and entered the church.
At first, I thought that the Boners were just thatwhite skeletons like those jointed cardboard ones displayed at Halloween. Bony figures filled my nightmares until it was explained to me that these Boners were not from slaughterhouses but from poorhouses. My grandfather was against granting them a bonus. A onetime fiery populist from the Mississippi up-country, and a contributor to the only socialist constitution of the fifty states, he had come to the conclusion that if there was any race other than the human race, Id go join it. He was a genuine populist; but he did not like people very much. He always said no to anyone who wanted government aid. On one memorable occasion, the blind senator was denounced to his face by a blind suppliant for federal aid. On the other hand, he believed in justicedue process, anywayfor all, equally.
As the summer grew hotter and the Depression deepened, and Congress debated whether or not to give the veterans a bonus, rumors spread: they had attacked the White House; they had fired on the Capitol; and, most horribly, they were looting the Piggly Wiggly grocery stores. I dreamed of skeletons on the march; of Boris Karloff, tooall bones and linen wrapping.
On June 17, 1932, the Senate met to vote on the Bonus Bill. I drove with my grandfather to the Capitol, sitting beside him. Davis, his black driver and general factotum, was at the wheel. I stared out the open window, looking for Boners. Instead, I saw only shabby-looking men holding up signs and shouting at occasional cars. At the Senate side of the Capitol there was a line of policemen. Before we could pass through the line, Senator Gore was recognized. There were shouts; then a stone came through the open window of the car and landed with a crash on the floor between us. My grandfathers memorable words were: Shut the window, which I did.
Shortly after, the Boners were dispersed by the army, headed by General MacArthur and his aide Major Eisenhower. Guns were fired; there were deaths. The following Sunday, my father and I flew low over what had been the Boners encampment at the Anacostia Flats. There were still smoking fires where the shanties had been. The place looked like a garbage dump, which in a sense it had been, a human one.
De vrouwe die gewend was hem alzoo te hooren ronsen, had er geduld in gekregen en ze luisterde niet meer. 't Was enkel uit gewoonlijke toegevendheid dat ze er onverschillig en gelaten bijdeed:
- Wat kunnen w'er aan doen? 't Betert wel - 't en heeft nog nooit gefaald van zomeren! en de goedgeloovige boerin achtte het niet noodig of geradig een blik van haar werk te slaan om naar buiten te zien, zoo zeker was ze van den vasten gang der seizoenen, en ze liet haar man in zijn hopelooze verveling.
Ja, wat was eraan te doen en wat konden de arme boerkes tenzij wachten en berusten bij de gedachte: dat Maarte wel liegen kon maar April nog nooit gefaald en had? Berusten en geduldig zijn! 't Vrouwvolk had schoon kouten maar: - De tijd die voorbij is!
- G'en zijt nog nooit te late gekomen met den oogst! meende ze. - Ga-je nu weeral zoo gejaagd doen en met 't vuur in uw broek loopen? Wat helpt het?
Vermeulen besloot den mond niet meer te openen en zijn korzelen moed in te houden.
Onwetelijk en zonder inzicht stond hij weer vóor 't venster en duwde de vuisten nog dieper in de broekzakken. De vensters, dat waren de valsche asemgaten, 't eenige wat de menschen in betrek bracht met de bestaande dingen buiten: het zicht enkel zonder den goeden blaas van den wind en den tocht der goede lucht. Men kon er tegen staan geleund en kijken totdat eens eigen adem 't gezicht verdoofde en alles duister en onduidelijk miek. Naar die kijkgaten werd hij getrokken en zijn gramstorig gemoed dwong hem de leelijkheid aan te zien.
Berusten deed hij genoeg. Mangelt het een oude boer aan berusting? Wie beter dan hijzelf wist er dat de zomer komen moest?! Dat 't oosten vol zat van schoone dagen? Maar waarom kwamen ze dan niet? Waarom scheurde die zware, verdoemelijke mist niet open en trok de grijsheid niet op? De achtkantige boer teisterde alzoo zijn eigen omdat hij daar machteloos stond te poepgaaien en niets verpurren kon aan de dingen die in de lucht zitten. Van 't eene eind van 't jaar tot 't andere, blijft het de koppige aanval en 't zelfde terugstooten; altijd moet hij vechten en volhouden en op 't einde blijven staan in gedweeë afwachting en de domme machten laten meesteren over zijn werk over zijn have en goed.
Stijn Streuvels (3 oktober 1871 15 augustus 1969)
Cependant, auprès de Meaulnes, les deux vieilles femmes causaient:
"En mettant tout pour le mieux, disait la plus âgée, d'une voix cocasse et suraiguë qu'elle cherchait vainement à adoucir, les fiancés ne seront pas là, demain, avant trois heures.
- Tais-toi, tu me ferais mettre en colère", répondait l'autre du ton le plus tranquille.
Celle-ci portait sur le front une capeline tricotée. 'Comptons! reprit la première sans s'émouvoir. Une heure et demie de chemin de fer de Bourges à Vierzon, et sept lieues de voiture, de Vierzon jusqu'ici..."
La discussion continua. Meaulnes n'en perdait pas une parole. Grâce à cette paisible prise de bec, la situation s'éclairait faiblement: Frantz de Galais, le fils du château - qui était étudiant ou marin ou peut-être aspirant de marine, on ne savait pas... - était allé à Bourges pour y chercher une jeune fille et l'épouser. Chose étrange, ce garçon, qui devait être très jeune et très fantasque, réglait tout à sa guise dans le Domaine. Il avait voulu que la maison où sa fiancée entrerait ressemblât à un palais en fête. Et pour célébrer la venue de la jeune fille, il avait invité lui-même ces enfants et ces vieilles gens débonnaires. Tels étaient les points que la discussion des deux femmes précisait. Elles laissaient tout le reste dans le mystère, et reprenaient sans cesse la question du retour des fiancés. L'une tenait pour le matin du lendemain. L'autre pour l'après-midi.
Ma pauvre Moinelle, tu es toujours aussi folle, disait la plus jeune avec calme.
- Et toi, ma pauvre Adèle, toujours aussi entêtée. Il y a quatre ans que je ne t'avais vue, tu n'as pas changé", répondait l'autre en haussant les épaules, mais de sa voix la plus paisible.
Et elles continuaient ainsi à se tenir tête sans la moindre humeur. Meaulnes intervint dans l'espoir d'en apprendre davantage:
"Est-elle aussi jolie qu'on le dit, la fiancée de Frantz?"
Elles le regardèrent, interloquées. Personne d'autre que Frantz n'avait vu la jeune fille. Lui-même, en revenant de Toulon, l'avait rencontrée un soir, désolée, dans un de ces jardins de Bourges qu'on appelle les Marais. Son père, un tisserand, l'avait chassée de chez lui. Elle était fort jolie et Frantz avait décidé aussitôt de l'épouser. C'était une étrange histoire; mais son père, M. de Galais, et sa soeur Yvonne ne lui avaient-ils pas toujours tout accordé!...
Alain-Fournier (3 oktober 1886 - 22 september 1914) In Epineuil, 1902
De Vlaamse schrijver Peter Terrin werd geboren in Tielt op 3 oktober 1968. Hij studeerde aan de Universiteit van Gent en won in 2010 de Europese Literatuurprijs met zijn boek De bewaker. Terrins eerste bundel verscheen in 1998 en kreeg de naam De Code mee. In 2001 volgde zijn eerste roman, Kras. Hij werd twee keer genomineerd voor de AKO Literatuurprijs voor zijn roman Blanco en voor de verhalenbundel De Bijeneters. In 2010 werd zijn boek De bewaker ook genomineerd voor de Libris Literatuur Prijs. Mede voor zijn laatste roman Post mortem is hij genomineerd voor de Halewijnprijs 2012. Zie ook alle tags voor Peter Terrin op dit blog.
Uit: Blanco
Helena werd begraven de dag na Allerzielen. Veel mensen die met het stormweer van de voorbije hoogdagen thuis waren gebleven, droegen vandaag hun gele en witte chrysantbollen aan.Viktor voelde zich bekeken; de begrafenis, op het nieuwe deel vlak bij de toegangspoort, leek wel een stunt van het kerkhof: dagvers verdriet, speciaal voor de laatkomers, opdat ook hún jaarlijks bezoekje stemmig plaats kon vinden. De vier mannen vierden het touw. Ze waren onderlegd in hun vak, de eikenhouten kist zakte plechtig in het volmaakt rechthoekige graf. Eveline, zijn zus, bracht een zakdoek naar haar gezicht. Vanuit zijn ooghoek merkteViktor een aarzeling bij de passanten op het middenpad. Af en toe bereikte hem een zweem van vrouwenparfum, sterk en .eurig, waarin kinderen zich jarenlang geborgen en veilig wanen. De ouders van Helena namen heimelijk elkaars hand vast, terwijl ze onbeweeglijk in het gelid bleven staan, blik op oneindig. Rechts sloot de pastoor zijn ogen en prevelde in zichzelf.Hij hield met beide handen een bijbel voor zijn schaamstreek. Hij had dikke vingers met zwart behaarde kootjes, één ervan stak obsceen in de vergulde bladsnee.Viktor begreep dat dit beeld hem onvermijdelijk tot zijn dood zou bijblijven. Het kwam hem voor dat een mensenleven barst van herinneringen die door omstandigheden worden opgedrongen. De kist kwam tot rust op de bodem van het graf. De vier mannen ontspanden de rug en stapten nederig achteruit. Het bleef een tijd stil. Het wachten was op de pastoor. Zondagse hakken af en aan op het asfalt. Viktor boog zich voorover. De kuil had loodrechte wanden en was minstens twee meter diep, beslist geen eenvoudige klus. Hij knielde om goed te kunnen kijken. De wereld zou er stukken beter op worden als iedereen met trots en toewijding zijn werk uitvoerde. Hij voelde de hand van Eveline op zijn schouder. Hij hoorde haar snikken boven zijn hoofd, terwijl hij er maar niet in slaagde zijn blik los te maken van de eenzame kist onder hem. Wie kon hem verzekeren dat Helena daar lag? Hij had haar drie dagen geleden in het mortuarium gezien, met een gereconstrueerd gezicht, de handen vroom gevouwen, maar niet vandaag, niet in deze kist. Lijken werden nu eenmaal om uiteenlopende doeleinden ontvreemd en verhandeld. Je kon het zo ziek niet bedenken.
Ik zou willen dat je niet wacht als mijn moment daar is. Je mag me nog even onderstoppen, maar ook niets meer dan dat. En als je tijdens dat onderstoppen ook nog heel lief lacht zal ik jouw geveinsd geluk jou voor die keer toch wel vergeven.
Ga niet naast bed de wisselvallige intervallen van mijn al rotte adem tellen. Houd mijn hand niet vast die als een want zal worden neergelegd en waarin eens mijn hand gezeten en naar die van jou gegrepen had. Luister niet hoe het in mijn bast beestachtig bonkt en reutelt, hoe de kanker daar snel nog even aan mijn botten sleutelt en kijk niet in mijn ogen die gebroken in hun kassen zich aanpassen aan het aardedonker van wat geen nacht zal zijn.
Laat mij achter in die kamer. Alleen. Want wij twee mogen enkel van het leven zijn.
Wees zo goed deze banaliteit te negeren en ga, naar beneden, de tuin in. Hang er jurken aan de wasdraad en ik zal kijken door het raam hoe zij mij salueren in de wind. Bak bijvoorbeeld ajuinen, en laat ze enorm bruinen in de boter, zodat ik ze kan ruiken tot boven en denken: 'Mijn god, wat kookt zij goed!'
Maar als ik de macht nog in mijn benen heb, en daar hoop ik op, zal ik me vastklampen aan de trapleuning die ik eigenlijk nog eens vernissen moest, en zeggen: 'Ik ben al naar boven, schat, tot straks.'
I wonder if this will follow you to Ireland? Last night we were at a Voodoo ceremony until 3 in the morning. One reads about such things but to see them is incredible & terrifying. The first two hours were spent in a kind of parody of Catholic rites a choir of white-clothed girls jigging & singing & responding, holy banners one marked St. Jacques, the portrait of a saint, the kissing of crosses & vestments, endless prayers from the Houngan or priest recited in a Catholic way, the 'fairy' motions of a server, a kind of Asperges with a jug of water the horrible really began when the Agape began a procession carrying fuel & food & dishes & a live hen. The man carrying the hen swung it like a censer, & then would dash to this & that member of the congregation & plaster his face & body with the live bird (you can imagine how I felt about that!). More interminable prayers & then the bird's feet were cracked off like cheese biscuits & the attendant put the live bird's head in his mouth & bit it off the body of course went on flapping while he squeezed the blood out of the trunk (a small black boy a little older than James watched it all solemnly).
The next startling thing was the initiations after the feast the initiate wrapped in a sheet like a mummy was carried in on a man's back to the cooking pit flames (extraordinary shadows), & one hand & one foot were drawn out of the cerements & held for as much as a quarter of a minute in the flames while the drummers drummed & the women shrieked their sacred songs. Last of all & quite suddenly (the intervals were filled with a kind of bacchanalian dancing) came 'possession'.
The house was quiet and the world was calm. The reader became the book; and summer night
Was like the conscious being of the book. The house was quiet and the world was calm.
The words were spoken as if there was no book, Except that the reader leaned above the page,
Wanted to lean, wanted much to be The scholar to whom his book is true, to whom
The summer night is like a perfection of thought. The house was quiet because it had to be.
The quiet was part of the meaning, part of the mind: The access of perfection to the page.
And the world was calm. The truth in a calm world, In which there is no other meaning, itself
Is calm, itself is summer and night, itself Is the reader leaning late and reading there.
What is Divinity
What is divinity if it can come Only in silent shadows and in dreams? Shall she not find in comforts of the sun, In pungent fruit and bright, green wings, or else In any balm or beauty of the earth, Things to be cherished like the thought of heaven? Divinity must live within herself: Passions of rain, or moods in falling snow; Grievings in loneliness, or unsubdued Elations when the forest blooms; gusty Emotions on wet roads on autumn nights; All pleasures and all pains, remembering The bough of summer and the winter branch, These are the measures destined for her soul.
Wallace Stevens(2 oktober 1879 2 augustus 1955)
Auff den Sontag/ deß wider erscheinenden Richters. Oder den II. der Zukunfft Christi/ Luc. 21
Schau't schau't ihr Völcker schau't/ die schweren Wunder-Zeichen! Das grosse Firmament/ der Himmel Krafft zubricht/ Der Monden steht in Blutt/ es schwind't der Sternen Licht Man siht die klare Sonn in hellem Tag erbleichen. Die auffgeschwellte See wil über Berge reichen/ Wer hört der Winde Grim/ der Lüffte Rasen nicht? Ein ieder Mensch verschmacht/ vnd weiß nicht was er spricht Vor grosser Hertzens Angst. Die rauen Felsen weichen. Auch zittert Berg' vnd Thal. O Herr der Herrligkeit Der du in Feur' die Welt zu richten dich bereit. Hilff/ daß ich ja mein Hertz mit Sünden nicht beschwere! Weck auff Herr/ wenn mich Sorg vnd Sicherheit anfält/ Daß/ wenn dein harter Zorn einbricht die grosse Welt/ Mich nicht der Donnerstral deß letzten Tag's verzehre!
Andreas Gryphius (2 oktober 1616 - 16 juli 1664)
Glogau, ruïne van de Stadtpfarrkirche, op de achtergrond het raadhuis
Wer belästigt da? Wer will, soll, muss verkaufen? Ich will eintauchen ins Zentrum der heiß laufenden Drähte. Zu diesem Zweck habe ich mich auf eine Anzeige in einer Regionalzeitung gemeldet. Zwei Tage später werde ich in den Köln-Turm einbestellt, wir sind ein Dutzend Bewerber. Ein junger Mann mit federndem Schritt und offenem Jackett begrüßt uns. Wir betreten ein weiß gestyltes, cleanes Großraumbüro. Frischfleisch, ruft einer der Altgedienten. Ein flotter Enddreißiger kommt uns entgegen, verbindlich lächelnd stellt er sich als Teamleiter vor, zeigt auf unsere Arbeitsplätze und macht uns auf die Spiegel neben den Flachbildschirmen aufmerksam. Darunter lese ich: Schau in diesen Spiegel. Was du siehst, ist einmalig. Ab und an da reinschauen und lächeln, empfiehlt der Teamleiter, das hebt die Stimmung. Wir sind hier gut drauf.
Wenig später beginnen die Vorstellungsgespräche. Zu den Kandidaten gehören: ein Türsteher, eine Werbefachfrau, eine Friseurin und ein Verkaufsprofi, der zuvor in einem anderen Unternehmen Kundenbetreuer war. Der Teamchef prüft, ob wir gewandt oder stockend reden, wie überzeugt und überzeugend wir unsere Biografien und Motive vortragen. Wenige Tage später werden einige von uns unterrichtet, dass sie für einen Tag zur unbezahlten Probearbeit kommen dürfen. Nicht alle dürfen. Ich darf. Außerdem noch der Verkaufsprofi, die Werbefachfrau und zwei Studentinnen.
CallOn zählt mit mehr als 600 Beschäftigten in fünf Niederlassungen und einem Jahresumsatz von 70 Millionen Euro zur Oberklasse der Branche. Firmenchef Eckhard Schulz will, so sagt er der Presse, weitere 700 Stellen schaffen, überdies seien 2000 Heimarbeitsplätze geplant. Das Unternehmen gibt sich erfolgreich daran haben auch ein lange schwebendes Verfahren wegen Steuerhinterziehung in zweistelliger Millionenhöhe und die vorübergehende Inhaftierung von Eckhard Schulz nichts geändert. Unser Teamleiter stellt klar: CallOn ist ein anständiges Haus.
Ewig war ich, ewig bin ich, ewig in süss sehnender Wonne.
R. Wagner, Siegfried 3 Akt.
Veel maanden lang heb ik dit rein gezicht Diep in mij zelf bewaard, Nu groeit het tot een rijk en rijp gedicht, Dat álles samengaart.
Nu weet ik, dat ik éénmaal heb geleefd Op gouden troon in Hemels tent, En dat mijn ziel Gods gloed gedronken heeft En zuivre tocht gekend.
Daar waaiden zilvren winden om mij heen En 't licht vloot rond in eeuwge dans, Daar drupten paarlen geuren en 't geween Van een juwelen glans.
En aan ivoren taaflen zat ik aan, En at van Hemels blanke brood, En droeg mijn handen zwaar en vol belaân Met vruchten rijp en rood.
Daar klonk en zong de oneindige eeuwigheid Uit keel die niemand zag, Wij vonden elk ons heerlijk deel bereid Van een geheime lach.
Maar ik verloor mijn wijdse deel en schat En stortte naar deze aard', En hunker nu, naar wat ik ééns bezat En, zwak, niet heb bewaard.
Doch één herinnering, één kleine droom Vond naar mijn hart zijn pad, Nu hoed ik staag met bevend-hete schroom Die vónk, van wat ik brándend had.
Die gloeit in luidloos, wijd-verstilde nacht Diep in mijn oog gelijk een ster, Die leidt mijn dromen vleiend-traag en zacht Naar rijken hoog en stralend ver.
Begin jaren negentig, wanneer de burgeroorlog in Algerije nog hevig woedt, worden bekende zangers en producers vermoord. Onder hen de publiekslieveling Cheb Hasni. Hij heeft menig meisjeshart op hol doen slaan met hoofdzakelijk bewerkte covers van Julio Iglesias. Ook producer Rachid Baba wordt gedood. Het hart van de Raï wordt verbannen naar Frankrijk en de cheb zoekt zorgvuldiger naar zijn woorden. Alles wat maar enigszins insinueert politiek te zijn, wordt vermeden. En wanneer in interviews politiek ter sprake komt, toveren de chebs een alles verhullende glimlach op hun gezichten en ontwijken dergelijke vragen.
Heimwee en de verscheurdheid van de migrant zijn dan de belangrijkste thema's in de verdreven muziek. In een documentaire vertelt Raïzanger en songwriter Cheb Mami: Het podium is de enige plaats waar ik honderd procent happy ben; voor de rest slinger ik maar wat heen en weer. Cheb Mami zingt een wat meer gevoelige vorm van Raï dan zijn collega Khaled. Het is de Raï van Saïda, de geboorteplaats van Mami. Deze Raïvorm wordt ook wel trab genoemd. Oftewel: de Rai van de aarde, de Raï van de gewone man. Mami zingt in zijn eerste Franstalige Raïsong het volgende:
Op een dag was er geen liefde en ging hij weg. Om een kijkje te nemen aan de andere kant. In een stad waar geen kamer was om te settelen. Hij is een eenzame reiziger en zingt over de aarde.
Dit nummer laat horen hoe de chebs leven. Vaak alleen en altijd op reis. De cheb beseft ook dat hij de schreeuw van de chebab is, van de jongeren. In straatinterviews met Algerijnse en Franse tv-stations smeekt de Algerijnse jeugd de twee populairste artiesten, Khaled en Mami, hun stem te gebruiken tegen de burgeroorlog in hun land. Zing iets voor Algerije! Zing wat voor Wahran! Zing iets voor ons! Ze worden gehoord. Op de cd Saïda van Cheb Mami staat een gecoverd nummer van een cheiga, waarin hij omkijkt:
Ik voel me zo leeg, en mijn hart doet pijn. Mijn god, mijn god, wat zullen de mensen zeggen. Mijn god, mijn god, wat zullen de mensen denken. Ik heb ze verlaten en ben alleen op pad gegaan. De weg naar Saïda is lang, en de reis is zo duur.
De Nederlandse schrijver Israël Querido werd
geboren in Amsterdam op 1 oktober 1872. Querido kwam uit een arm gezin en moest
al jong zijn eigen brood verdienen. Dat deed hij onder meer als horlogemaker,
violist, diamantbewerker, juwelier en journalist. Als schrijver debuteerde hij
in 1893 met een bundel gedichten onder de titel Verzen, spoedig gevolgd door Gedichten
(1894), geschreven onder de indruk van een bezoek aan Parijs. Beide boeken
verschenen onder het pseudoniem Theo Reeder. Daarna schreef hij ook kritieken,
die deels gebundeld werden. Bekend zijn vooral zijn boeken geworden waarin het
Amsterdamse volk wordt getekend. Querido's eerste prozawerk was extreem
naturalistisch. Zola was zijn voorbeeld in Levensgang (1901). Daarna volgde Menschenwee
(1903). Zijn eerste grote werk was de vierdelige romancyclus De Jordaan. Hij verwijderde zich geleidelijk van het
naturalisme en schreef naar het voorbeeld van Louis Couperus een grote
historische romancyclus, hoewel hij eerder diens historische werken zwaar
gekritiseerd had. Het betreft zijn driedelige cyclus De oude waereld, het land
van Zarathustra. Hij was in socialistische kringen populair, mede dankzij zijn
column in het dagblad Het Volk, 'Uit het dagboek van Querido'. Hij had al lange
tijd last van een zwak hart, maar zijn dood kwam toch nog onverwacht, toen hij 59
jaar oud was.
Uit: Levensgang
Een dik-troebele
lucht, zwaar drukkend van petroleumstank en benauwden menschadem, dreef door 't
zolder-krot, waar de drie ronkende jongens Hols opgeborgen waren, 's nachts.
Het was hun slaaphok op de nieuwe woning. Ze waren pas verhuisd bij Hols in
dol-drukke haast, van Zandstraat boven, naar den ouden Braak, beneden. Eerst
was de schoenmakersrommel van vader Hols overgegaan. Toen, op 'n handkar, rottige
meubeltjes, zwaar verbeukte brokstukken, vastgesnoerd in touw en rafels,
tusschen overdwarse vaal-rooie en groenig-zwarte banen van uitgebleekt
vloerkleed, waar bovenop stukken vuil leer, verrotte werkvoorschooten, beverfde
leesten, pannen, emmer-spul en stoel-krukken, los-steunend in elkaar gehaakt
met pootensparteling in de lucht krampachtig-verstijfd uitstekend, als
gesnoerde kalfsklauwen op slachterskar.
De kleine
gereedschapsbak, met koperen schroefjes, scharen, uitgebrande lijmpotten en
roestige priem-pennetjes, was plechtig achterna gekomen, met de ordenaal, die
stapvoets-slepend gedragen moest worden door Lies, op z'n staakje bollend,
langzaampjesaan, door de stilste straten. Toch was Lies nog beloerd geworden
door angst-oogen van den schoenmaker, die, vlak-wantrouwend naast 'r, z'n
handkar was blijven duwen. De ordenaal met staakje, waarin al dertig jaar lang
't zelfde water broeide, was groot symbool van vader Hols' avond- en nachtwerk.
Ze was de kleur-diepe lichtballon, gevuld met sterk water en giftig groen
aftreksel van 'n koperen cent, waarachter ie al dertig jaar ploeterde; die
trouw-antieke lichtbol, hem, 's avonds, achter z'n werktafel omschijnend, in
een kleurzee van groen gedempt licht, z'n strakken werkkop omgoochelend in
geheimzinnig diep-gelend lichtgeschommel, in gouïg geschaduw, trillend als een
lichtknikker z'n kamer indrijvend. Die bol moest bij elke gebeurtenis het eerst
verzorgd worden, - z'n avondzon, z'n oogenlicht voor nachtarbeid. Liesje alleen
had 'm moeten dragen.
Op haar doodsbed nog joeg mijn moeder me angst en schrik aan. Ze lag daar wel mooi met haar handen gevouwen en de ogen dicht, maar ik vertrouwde het niet. Ze kon ieder ogenblik opspringen en me, zoals haar gewoonte was, uitschelden om wat ik haar en de wereld had aangedaan, ook als ik me aan niets anders had schuldig gemaakt dan aan thuiszitten en lezen. Een boek was per definitie smeerlapperij, tenzij ze het zelf las, omdat ze de macht bezat het van alle vuil te zuiveren. Ze wantrouwde alles en iedereen, behalve haar eigen opvattingen en bedoelingen. Slecht en misdadig waren de anderen, maar op haar hadden ze geen vat, ze was onkwetsbaar. Het viel me tegen dat ze het van de dood had verloren, hem, waaks als ze was, de kans had gegeven haar in haar slaap te verrassen. Een hartaanval, volgens de dokter. Met zo'n hart van steen?
Ik boog me over haar heen, mijn angst overwinnend, en legde mijn hand op haar voorhoofd. Zo koud kende ik haar toch niet, mijn vingertoppen bevroren. Ik blies erop, tevergeefs, de kou was in mijn botten gedrongen. Dat de dood zo besmettelijk zou zijn had ik niet voor mogelijk gehouden. Ik overwoog een plek uit te zoeken waar het warmer kon zijn, haar hals bijvoorbeeld, haar oksel voor mijn part, maar ik zag ertegen op het dek te moeten terugslaan. Het bed waarop ze lag, een tweepersoons, alsof de ondernemer met alles rekening hield, was tegelijk degelijk en weelderig opgemaakt. Mijn moeders hoofd rustte op een met kant afgezet kussen, het bovenlaken was wit op wit met bloemslingers geborduurd, een met bladmotieven opengewerkte sprei hing in brede plooien tot op de grond, het enige wat ontbrak was een hemel van satijn. Ik had opgemerkt dat mijn moeder aan weerszijden buren had, weliswaar door een tussenwand van elkaar gescheiden, maar alledrie in een ruimte vertoevend die aan de voorzijde slechts was afgeschermd door een portière van blauw fluweel die geen deur verborg maar verving. Iedere bezoeker kon per ongeluk of, door nieuwsgierigheid gedreven, met opzet een rouwkamer betreden waarin een ander dan de gezochte betreurde lag opgebaard.
Willem G. van Maanen (30 september 1920 - 17 augustus 2012)
For several years, Mrs. H. T. Miller lived alone in a pleasant apartment (two rooms with kitchenette) in a remodeled brownstone near the East River. She was a widow: Mr. H. T. Miller had left a reasonable amount of insurance. Her interests were narrow, she had no friends to speak of, and she rarely journeyed farther than the corner grocery. The other people in the house never seemed to notice her: her clothes were matter-of-fact, her hair iron-gray, clipped and casually waved; she did not use cosmetics, her features were plain and inconspicuous, and on her last birthday she was sixty-one. Her activities were seldom spontaneous: she kept the two rooms immaculate, smoked an occasional cigarette, pre pared her own meals and tended a canary.
Then she met Miriam. It was snowing that night. Mrs. Miller had finished drying the supper dishes and was thumbing through an afternoon paper when she saw an advertisement of a picture playing at a neighborhood theatre. The title sounded good, so she struggled into her beaver coat, laced her galoshes and left the apartment, leaving one light burning in the foyer: she found nothing more disturbing than a sensation of darkness.
The snow was fine, falling gently, not yet making an impression on the pavement. The wind from the river cut only at street crossings. Mrs. Miller hurried, her head bowed, oblivious as a mole burrowing a blind path. She stopped at a drugstore and bought a package of peppermints.
A long line stretched in front of the box office; she took her place at the end. There would be (a tired voice groaned) a short wait for all seats. Mrs. Miller rummaged in her leather handbag till she collected exactly the correct change for admission. The line seemed to be taking its own time and, looking around for some distractions, she suddenly became conscious of a little girl standing under the edge of the marquee.
Her hair was the longest and strangest Mrs. Miller had ever seen: absolutely silver-white, like an albinos. It flowed waist-length in smooth, loose lines. She was thin and fragilely constructed. There was a simple, special elegance in the way she stood with her thumbs in the pockets of a tailored plum-velvet coat.
Truman Capote (30 september 1924 25 augustus 1984)
De maan maakt de nacht tot een sneeuwwit veld. een man heeft zijn vriend van zijn leven verteld:
er is door dit spreken een wonder gebeurd: hun harten zijn zozeer eender gekleurd
dat de een als hij soms naar de ander ziet bij zichzelve zegt: maar ben ìk dat niet?
een vrouw; nog een vrouw; een verterend gemis. het is alsof alles ten einde is:
want één hart blijft thuis en één hart gaat op reis maar geen van twee vindt het Paradijs.
De overtocht
De eenzame zwarte boot vaart in het holst van de nacht door een duisternis, woest en groot, de dood, de dood tegemoet.
ik lig diep in het kreunende ruim, koud en beangst en alleen en ik ween om het heldere land, dat achter de einder verdween en ik ween om het duistere land, dat flauw aan de einder verscheen.
die door liefde getroffen is en door het bloed overmand die ervoer nog het donkerste niet, diens leven verging niet voorgoed; want de uiterste nederlaag lijdt het hart in de strijd met de dood.
o! de tocht naar het eeuwige land door een duisternis somber en groot in de nooit aflatende angst dat de dood het einde niet is.
Drie verzen voor een dode II
Een middag blind van zon. bloemen en dieren rekken en wentlen zich in het verblindend licht. over de heuvelen aan d'einder der rivieren koepelt en straalt een blinkend vergezicht.
maar hier, achter een koel en lieflijk glinstrend water, waaraan het middaglicht een groene schaduw gaf liggen de doden zij aan zij in de geschroeide aarde: een dezer steenen dekt uw jonge graf.
misschien denk ik misschien zullen wij later als engelen met heerlijkheid bekleed te samen klinken, in hetzelfde water twee golven klinkend tot in eeuwigheid.
wij zullen vredig dwalen door de bloemen ontdaan van hartstocht en van schuld bevrijd in argeloosheid en een niet te noemen zwevende, zwevende gelukzaligheid ...
maar waartoe vóór mijn dood dit heil te roemen? ik ben een prooi der wisselvalligheid: soms zoek ik vrede, soms is het zwartst verdoemen mij liever dan uw blanke zaligheid.
zo nu. waarom verrijst gij niet? ik kan bij zulk een zon de dood niet lang gedenken; sta op; opdat ik u een heerlijkheid kan schenken heller en lieflijker dan uw onsterflijkheid!
Hendrik Marsman (30 september 1899 21 juni 1940)
Uit: Love in a Fallen City (Vertaald door Karen Kingsbury)
Pushed back and forth by the crowd, she had a strange sensation. The sky overhead was a dark purple-blue, and the sea at the end of the winter sky was purple-blue too, but here in the bay was a place like this, a place teeming with people and lanterns and dazzling goods--blue ceramic, double-handled flowerpots, rolls and rolls of scallion-green velvet brushed with gold, cellophane bags of Balinese Shrimp Crisps, amber-colored durian cakes from the tropics, Buddha-bead bracelets with their big red tassels, light yellow sachets, little crosses made of dark silver, collie hats--and stretching out beyond these lights and people and market goods, the clear desolation of sea and sky; endless emptiness, endless terror. Her future was like that--it didn't bear thinking about; if she did think it was only endless terror. She had no lasting arrangement for her life. Her fearful, cringing heart could find a makeshift sort of rest only in little odds and ends, like these spread out before her.
Zhang Ailing (30 september 1920 - 8 september 1995)
2003 All the rivers run to the sea, days come and go, generations vanish, others are born, remembrance ceremonies follow one another -- and hatred is still alive, and some of us, the remnant of the remnant, wonder with the poet Paul Celan: who will bear witness for the witness, who will remember what some of us tried to relate about a time of fear and darkness when so many, too many victims felt abandoned, forgotten, unworthy of compassion and solidarity? Who will answer questions whose answers the dead took with them? Who will feel qualified enough and strong enough, faithful enough to confront their fiery legacy? What was and remains clear to some of us, here and elsewhere, is the knowledge that if we forget them, we too shall be forgotten.
But is remembrance enough? What does one do with the memory of agony and suffering? Memory has its own language, its own texture, its own secret melody, its own archeology and its own limitations: it too can be wounded, stolen and shamed; but it is up to us to rescue it and save it from becoming cheap, banal, and sterile.
To remember means to lend an ethical dimension to all endeavors and aspirations.
een aantal opmerkingen over je stuk De twee auteurs van De Toverberg, voor de prijzende adjektieven aan mijn adres waarin ik je gaarne dank zeg.
In 20 jaar lezen heb je nog nooit, van niemand, de dringende aansporing gekregen toch vooral dit of dat meesterwerk van Mann te pakken te krijgen. Nu, dat ligt dan toch aan the company you keep: ik persoonlijk had vóór mijn vierentwintigste alle boeken van de grote Thomas gelezen, en mij heeft het daarbij geenszins ontbroken aan stimulans vanuit mijn culturele omgeving. Je vermoeden dat er met de Thomas Mannhausse iets niet pluis is, is meer een diskwalificatie van bepaalde leesgewoontes dan van de herdenking in kwestie.
Dat Mann ook allerminst een worstelaar met de taal is, maar integendeel haar (al te) virtuoze meester is ook al zoiets. Ik weet wel, dat iedere vorm van virtuositeit iemand tegenwoordig kwalijk genomen wordt, dit waarschijnlijk in verband met de alles verziekende gelijkheidsmanie die momenteel allerwegen woekert zoals weleer de tering op de Toverberg, maar om te beginnen is meesterschap geen privilege van de burgerlijke klasse, wat jij impliciet beweert, en verder had ik, tijdens het vertalen van De Toverberg, nu net de indruk dat de enorme omslachtigheid, het verwoede streven naar volledigheid van uitdrukkingswijze dat Mann betracht, heel goed als een soort, zij het allerminst proletarisch of knullig, worstelen met de taal aangemerkt zou kunnen worden: er spreekt namelijk mijns inziens een niet aflatend wantrouwen uit tegen de geldigheid van één formulering, één zegswijze of één beeld op zichzelf. Hiermee houdt ook de techniek van de Leitmotive verband: is deze in eerste instantie wellicht muzikaal, dient zij dus door middel van de min of meer letterlijke herhaling de identificatie, daar komt zeker bij dat de verwijzingen, herhalingen en Leitmotive elkaar en hun respektieve kontekst legitimeren, zoals de liefde van Hans Castorp voor Prisbislav Hippe zijn liefde voor Clawdia Chauchat legitimeert, en omgekeerd. Wie in deze symfonische methodiek enkel en alleen een laatburgerlijk spelletje ziet, en niet de welbeschouwd democratische kunstgreep die het is, en die zich banaliter en onnauwkeurig zou laten omschrijven als waar twee hetzelfde zeggen, is de waarheid in hun midden, die raad ik persoonlijk aan toch nog eens goed te oefenen, voordat hij weer aan het kritiseren slaat.
Pé Hawinkels (29 september 1942 16 augustus 1977)
The night has spread its raven hair, O'er the house and round the trees, And nothing stirs the winter air, The street is empty, and so's the square, And nothing shows the town's unease.
A creak disturbs the heavy calm, A man comes out and scans the street, A woman follows in alarm; She stretched her imploring arm, "Stay here, Johannes!" her lips repeat.
The man turns back and waves his hand, The pallid moon lights up his face, And then upon the drowsy land Again the peace and hush descend, The moon spins out its silvery lace.
Beneath the sheet of gleaming snow, Berlin sleeps tired of its plight. And then - a roar, a blast, a blow, A continuous crackling flow, And rushing echoes rend the night.
Berlin's awake, shuddering with fright. The shrieks and shouts increase its woe. A streak of flame cuts through the night, And then - another, a fire bright Throws o'er the town a ruby glow.
*
At the barricade he is unknown, And no one asks what is his name. Johannes creeps behind a stone, An old man there has crouched alone, Shooting like one who knows his aim.
The storm does rage with all its might. Man after man falls stricken dead, With a gun in his hand clasped tight. Blood streaks down faces deadly white, And paints the snow in dazzling red.
From down the street machine-guns flash With murderous fire-spitting snouts. Incessant hails of bullets lash Against the men in fatal clash With enemies, despair and doubts.
Hristo Smirnenski (29 september 1898 18 juni 1923)
There is an assize-town in one of the eastern counties which was much distinguished by the Tudor Sovereigns, and, in consequence of their favour and protection, attained a degree of importance that surprises the modern traveller.
A hundred years ago its appearance was that of picturesque grandeur. The old houses, which were the temporary residences of such of the county families as contented themselves with the gaieties of a provincial town, crowded the streets, and gave them the irregular but noble appearance yet to be seen in the cities of Belgium. The sides of the streets had a quaint richness, from the effect of the gables, and the stacks of chimneys which cut against the blue sky above; while, if the eye fell lower down, the attention was arrested by all kinds of projections in the shape of balcony and oriel; and it was amusing to see the infinite variety of windows that had been crammed into the walls long before Mr. Pitt's days of taxation. The streets below suffered from all these projections and advanced stories above; they were dark, and ill-paved with large, round, jolting pebbles, and with no side-path protected by kerb-stones; there were no lamp-posts for long winter nights; and no regard was paid to the wants of the middle class, who neither drove about in coaches of their own, nor were carried by their own men in their own sedans into the very halls of their friends. The professional men and their wives, the shopkeepers and their spouses, and all such people, walked about at considerable peril both night and day. The broad, unwieldy carriages hemmed them up against the houses in the narrow streets.
Elizabeth Gaskell (29 september 1810 12 november 1865)
At times to be silent is to lie. You will win because you have enough brute force. But you will not convince. For to convince you need to persuade. And in order to persuade you would need what you lack: Reason and Right.
Cure Yourself
Cure yourself of the affliction of caring how you appear to others. Concern yourself only with how you appear before God, concern yourself
only with the idea that God may have of you.
Miguel de Unamuno (29 september 1864 31 december 1936)
Uit: Don Quichot van La Mancha (Bewerkt door J.J.A. Goeverneur)
Nu diende nog de proef te worden genomen, of zijn meesterstuk ook sterk genoeg was, om den houw van een vijand te kunnen weerstaan. Om daar zeker van te zijn, zette hij den helm op tafel, trok zijn zwaard en deed dat met al de kracht van zijn arm daarop neervallen. Terstond lag het heele ding in stukken, en onze held moest met schrik zien, hoe de arbeid van verscheidene dagen, die hem zoo menigen zweetdroppel gekost had, in een ommezien tijds was te niet gegaan.
Diep bedroefd zag hij de verwoesting aan. Hij had moeite, om zijne tranen in te houden en zette zich stil in een hoek neer, om door diep nadenken een middel uit te vinden om de schade te herstellen en in weerwil van alle hindernissen toch in het bezit van een behoorlijken helm te komen.
Na lang hoofdbreken kwam hij tot het besluit, om het bordpapier van binnen van ijzeren staafjes te voorzien, ging terstond aan het werk en kwam ook eindelijk tot zijn genoegen klaar. "Nu is hij sterk genoeg!" dacht hij, maar had toch den moed niet, zijn maaksel nogmaals aan zulk eene gevaarlijke proef te onderwerpen, zoodat hij zich vergenoegde met zonder omstandigheden zijn helm voor den besten en volmaaksten helm te verklaren, die ooit het hoofd eens dapperen ridders had gedekt.
Miguel de Cervantes (29 september 1547 23 april 1616)
Standbeeld van Don Quchot enSancho Panza in Madrid
De Nederlandse schrijfster Hella Haasse is vandaag precies een jaar gelden overleden. Hélène Serafia Haasse werd op 2 februari 1918 geboren te Batavia, in het toenmalige Nederlands-Indië. Zie ook alle tags voor Hellas Haasse op dit blog .
Uit: De ingewijden
Tussen akkers en een paar wijngaarden door, kwam hij in het dorp waar hij schoolging, een groep wltgekalkte huizen rondom een plein met een kerk, een kapheneion, een slachthal en een winkel waar levensmiddelen en huisraad werden verkocht. Er was daar ook een halte van de autobus die eenmaal per dag heen en weer reed van Iraklion naar Timbaki aan de baai. 's Zomers, wanneer er in de kerk les gegeven werd, kon Niko door de openstaande deur aankomst en vertrek van de bus omstreeks het middaguur zien. Al geruime tijd van te voren verzamelden zich mensen die mee wilden rijden op het plein, met manden en zakken en bundels. Zodra de rammelende verveloze bus in een stofwolk door de dorpsstraat naderde, stoof alles naar de kant van de weg; uit het kapheneion werd de post aangedragen, passagiers stapten in en uit, zij die boodschappen mee te geven hadden verdrongen zich om de bestuurder. Niko zat tussen de andere kinderen in de kerk, op voor het begin van de lessen her en der in het dorp geleende stoelen, of bij gebrek aan voldoende zitplaatsen, op de grond, in de hoek die voor de school was vrijgemaakt, zo ver mogelijk van het ikonostasion verwijderd. De versierselen aan het hekwerk en de koperen en zilveren lampen aan lange kettingen, blonken in het halfdonker. Mensen, meest vrouwen, liepen in en uit, soms kwam de pappas even binnen door een zijdeur. De kinderen zaten dicht op elkaar, zij die geen tafeltje of bankje voor zich hadden, schreven op hun knieën of legden het papier vóór zich op de grond. Wie een stoel had kunnen bemachtigen keek neer op de geschoren ronde hoofden van de anderen, die op hun beurt uitzicht hadden op blote vuile voeten op de stoelsporten. De onderwijzeres, een verlegen meisje uit Athene, dat in het dorp met gemengde gevoelens werd beschouwd - kon men lesgeven eigenlijk met een gerust hart toevertrouwen aan een vrouw? - hield toezicht, verbeterde fouten, verdeelde de handvol leesboeken die de school bezat, zei urenlang geduldig regel voor regel de gedichten en prozastukken op die de kinderen uit het hoofd moesten leren. Het rook in de kerk naar wierook en takjes basilicum en naar langgedragen kleren
.
Hella Haasse (2 februari 1918 29 september 2011)
Cadfael: "All questions find their answers if you wait long enough. Is there something here I can help you to? Or are you just curious to learn about these simple herbs of mine?" Beringar: "No, I can say that it was no simplicity I came to study. They say that you had a wide range in career before joining the cloister. You must find it unbearably dull with no battle or enemy left to fight" Cadfael: "Well I'm not finding it at all dull these days. And as for enemies... the Devil finds his way into everywhere, ever cloister and Church." ( )
Derek Jacobi als Cadfael
"But the east was also made up of men and women, and you a young crusader. I cannot but wonder," said Beringar dreamily. "So, wonder! I also wonder about you," said Cadfael mildly ... "A natural conspirator," said Cadfael, thinking aloud; and that he could do so was proof of a strong, if inimical, bond between them. Beringar turned on him a face suddenly lit by a wild smile." One knows another," he said. ( )
"And I have been commiserating with you," gasped Beringar, wiping tears from his eyes with the back of his hand, like a child, " all this time, while you had this in store for me! What a fool I was, to think I could out-trick you, when I almost had your measure even then." "Here, drink this down," urged Cadfael, offering the beaker he had filled. "To your own better success- with all opponents but Cadfael!"
Ellis Peters (28 september 1913 14 oktober 1995)
Im going to Malawi. Im writing that down on a single sheet of paper, folding it into thirds, putting it into an envelope, and leaving it on the kitchen table leaning up against the sugar bowl. When I go, I dont want you to have any outstanding questions about where Ive gone. Though most of your questions are outstanding. Pause. Get it? Remember when I used to do that, make a joke and then wait a minute before announcing it back to you like you were blind or deaf or dumb? Ive been doing that to you ever since we were kids, ever since I nicknamed you Tails on account of your pigtails and it stuck. Fifteen years later you are a grown woman with a fine shape, top-shelf and bottom-drawer both, and its that bottom drawer that lets the nickname live, even though I had to take off the s. I call you Tail sometimes because it makes you laugh and sometimes also makes you hot, but usually not in public, where youre Angie.
Last year I made a mistake in this regard, and I apologize. We were out for a walk, talking, and Lee Johnson who joined the seminary overheard our conversation and told me he thought the name was disrespectful to one of our beautiful sisters. I explained to him that it wasnt at all, that I was honoring one of the most divine aspects of you or any other sister, the womans form, and that he could see how it was intended if he watched me when I bent down in the morning to kiss you good-bye before I went off to the radio station for my shift. You are a beautiful sleeper. You are beautiful awake, too, except when you try to be funny, which is why you shouldnt try to be. You look good, like I said. Youre morally certain.
À peine eus-je fait une centaine de pas, que la gorge, s'élargissant tout à coup, me montra une espèce de cirque naturel parfaitement ombargé par la hauteur des escarpements qui l'entouraient. Il était impossible de rencontrer un lieu qui promit au voyageur une halte plus agréable. Au pied des rochers à pic, la source s'élançait en bouillonnant, et tombait dans un petit bassin tapissé d'un sable blanc comme la neige. Cinq à six beaux chênes verts, toujours à l'abri du vent et rafrâichis par la source, s'élevaient sur ses bords, et la couvraient de leur épais ombrage; enfin, autour du bassin, une herbe fine, lustrée, offrait un lit meilleur qu'on n'en eût trouvé dans aucune auberge à dix lieues à la ronde.
À moi n'appartenait pas l'honneur d'avoir découvert un si beau lieu. Un homme s'y reposait déjà, et sans doute dormait, lorsque j'y pénétrai. Réveillé par les hennissements, il s'était levé, et s'était rapproché de son cheval, qui avait profité du sommeil de son maître pour faire un bon repas de l'herbe aux environs. C'était un jeune gaillard, de taille moyenne, mais d'apparence robuste, au regard sombre, et fier. Son teint, qui avait pu être beau, était devenu, par l'action du soleil, plus foncé que ses cheveux. D'une main il tenait le licol de sa monture, de l'autre une espingole de cuivre. J'avouerai que d'abord l'espingole et l'air farouche du porteur me surprirent quelque peu; mais je ne croyais plus aux voleurs, à force d'en entendre parler et de n'en rencontrer jamais. D'ailleurs, j'avais vu tant d'honnêtes fermiers s'armer jusqu'aux dents pour aller au marché, que la vue d'une arme à feu ne m'autorisait pas à mettre en doute la moralité d el'inconnu. - Et puis, me disais-je, que ferait-il de mes chemises et de mes Commentaires Elzévir? Je saluai donc l'homme à l'espingole d'un signe de tête familier, et je lui demandai en souriant si j'avais troublé son sommeil. Sans me répondre, il me toisa de la tête aux pieds; puis, comme satisfait de son examen, il considera avec la même attention mon guide, qui s'avançait. Je vis celui-ci pâlir et s'arreter en montrant une terreur évidente. Mauvaise rencontre! me dis-je. Mais la prudence me conseilla aussitôt de ne laisser voir aucune inquiétude. Je mis pied à terre; je dis au guide de débrider, et, m'agenouillant au bord de la source, j'y plongeai ma tête et mes mains; puis je bus une bonne gorgée, couché à plat ventre, comme les mauvais soldats de Gédéon.
Prosper Mérimée (28 september 1803 23 september 1870)
Aquarel door Mérimée zelf van een scene uit Carmen
Zelf zegt hij dat hij niet snapt waar zijn succes vandaan komt. Hij doet niks bijzonders, vindt hij. Maar daar gaat het juist om. Johan Derksen is de ultieme Nederlander. Mondig. Nurks. Een tikje zuur.
Niet te beroerd om zelf te graaien maar als iemand anders iets teveel verdient, dan is het een schande. Hij heeft overal commentaar op, behalve op Johan Cruijff. Dat schijn je nu eenmaal niet te doen als je zo oud bent dat je JC hebt zien voetballen.
Vroeger
Johan Derksen is de oom die op ieder verjaardagsfeestje vertelt dat het vroeger beter was. Johan Derksen is hutspot met een bal gehakt en een laagje jus. Johan Derksen is kekke groene schoenen met een C&A-overhemd.
Johan Derksen is op de tribune van je favoriete club klagen dat het weer niks is. Johan Derksen is met een boterhamtrommeltje onder je snelbinders tegen de wind in naar je werk fietsen.
Johan Derksen is balen dat je buurman de loterij heeft gewonnen. Johan Derksen is zeggen dat je nuchter bent en tegelijkertijd met een oranje onderbroek aan zitten hopen dat we winnen.
De Nederlandse schrijver Philip Huff werd geboren op 28 september
1984 in Zwolle. Hij studeerde filosofie en geschiedenis in Amsterdam. Tijdens
zijn studententijd reed hij Martin Bril rond door het land. Huff debuteerde in
2008 met een kort verhaal in het literaire tijdschrift De Gids.In 2009
publiceerde hij korte verhalen in Passionate Magazine, Hollands Maandblad en
Hollands Diep, in dat laatste blad in een korte verhalenspecial met Sanneke van
Hassel en Arnon Grunberg. In 2009 verscheen ook zijn debuutroman Dagen van
Gras, over een achttienjarige jongen die met moeite herstelt van een psychose,
bij uitgeverij De Bezige Bij. Het boek werd in 2011 verfilmd door Tomas Kaan
voor de serie One Night Stand. Begin 2012 verscheen Huffs tweede roman, Niemand
in de stad, over een vriendschap tussen drie leden van het studentencorps.
Voor Niemand in de stad kreeg Huff de Dioraphte Jongerenliteratuur Prijs
2013. Sinds 2012 schrijft hij een wekelijkse column in Het Parool.
Uit: Dagen van Gras
Ik heet Ben. Ik
ben geboren op een dinsdagmorgen in het Sophia Ziekenhuis in Zwolle, deze zomer
achttien jaar geleden. Ik woog zeven pond en was achtenveertig centimeter lang.
Het Sophia Ziekenhuis bestaat nu niet meer: het is afgebroken. Net als mijn
lagere school, die is ook gesloopt. En van mijn eerste middelbare school hebben
ze een appartementencomplex gemaakt: alleen de gevel is blijven staan. Als ik
mensen zou willen wijzen waar ik naar school ben geweest, heb ik fotos nodig.
Maar die heb ik niet. Die heeft niemand. Ik bedoel: van je beste vrienden uit
je schooltijd een foto bewaren, dat begrijp ik wel. Maar wie heeft er fotos
van de school zelf. Ik kwam niet alleen uit de buik van mijn moeder, die
dinsdagmorgen. Ik had een tweelingbroer die David heette. Maar David overleed
drie dagen na zijn geboorte. Hij is nooit het ziekenhuis uit geweest. Van
Davids leven bestaat geen enkel gebouw meer. Geen enkele foto.
( )
De weken na mijn
slechte paddotrip, de weken voor de zomervakantie dus, waren anders dan de
weken daarvoor. Ik kon het gevoel dat die trip met zich had meegebracht maar
niet van me afzetten. Het was in mijn bloedbaan gekropen; het suisde in mijn
oren als ik in bed lag en klopte in de toppen van mijn vingers als ik gitaar
speelde. En als ik mijn ogen sloot, of de wind door de bomen waaide, dan zag ik
dat monster weer voor me. Dus hield ik mijn ogen s avonds in bed net zolang
open tot ze van vermoeidheid begonnen te branden en ik in één keer in slaap
viel als ik ze dichtdeed. Overdag, op school, zag ik soms opeens een voorwerp
van vorm of kleur veranderen: dan was et niet duidelijk of de gordijnen nu rood
waren of oranje, en of ze stil hingen of niet. Andere keren zag ik opeens
allerlei bewegende patronen op een kale, witte muur.