Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
20-01-2014
Edward Hirsch, Nazim Hikmet, Guy Helminger, Sawako Ariyoshi, Batya Gur, Robert Olen Butler Jr.
Mary didn't give birth to God. Mary isn't the mother of God. Mary is one mother among many mothers. Mary gave birth to a son, a son among many sons. That's why Mary is so beautiful in all the pictures of her. That's why Mary's son is so close to us, like our own sons. The faces of our women are the book of our pains. Our pains, our faults and the blood we shed carve scars on the faces of our women like plows. And our joys are reflected in the eyes of women like the dawns glowing on the lakes. Our imaginations are on the faces of women we love. Whether we see them or not, they are before us, closest to our realities and furthest.
You
You are my enslavement and my freedom You are my flesh burning like a raw summer night You are my country You are the green silks in hazel eyes You are big, beautiful and triumphant And you are my sorrow that isn't felt the more I feel it.
You Are My Drunkenness
You are my drunkenness... I did not sober up, as if I can do that; I don't want to anyway. I have a headache, my knees are full of scars I am in mud all around I struggle to walk towards your hesitant light.
“The two palanquin bearers, ordered from Wakayama City, gave a loud shout as they lifted the palanquin in which Hana was seated and carried it aboard the boat moored at the landing. They set the palanquin down in the middle of the boat and stationed themselves at the stern. "She's a beauty!" said one of the men. "A little doll," whispered the other. In the meantime the boatmen were calling out one to another. "All set?" "All right!" The bride's boat left the shore. The go-betweens sat side by side like mandarin ducks in the lead boat, which had been loaded to capacity with presents for relatives and gifts sent in return for engagement presents. Toku waited on her mistress in the boat carrying Hana's palanquin, the second in the procession. Toku was fifty years old, and her face, heavily made up for the occasion, was tense. Though Ki province is relatively warm, the air over the river this early March morning chilled the women's skin, even though they were dressed in crested kimonos of silk pongee with matching sashes.“
Sawako Ariyoshi (20 januari 1931 – 30 augustus 1984) Cover
De Israëlische schrijfster, journaliste en literatuurwetenschapster Batya Gurwerd geboren op 20 januari 1947 in Tel Aviv. Zie ook alle tags voor Batya Gur op dit blog.
Uit: Murder in Jerusalem
“Schreiber's smooth, large, white face was shining when he lifted his head from the camera lens. Benny Meyuhas touched his shoulders and moved him gently aside in order to get a peek through the lens, and then he too saw the figure standing at the edge of the roof, near the railing, holding the hem of her white gown in her hand, her drawn and pale face turned to the dark sky. He lifted his head and pointed at the moon. Rain had fallen all week, especially at night, and even though the weather forecasters had noted repeatedly that these rains were benefi-cial, welcome, appearing now in mid-December as the harbinger of a wonderful winter, Benny Meyuhas was beside himself; it seemed to him that the head of the Production Department himself had ordered this rain in order to prevent him from the night filming of Iddo and Eynam, or, as he put it, "to finish up already with that thing that's eaten up our entire budget for Israeli drama." Just when Benny had lost all hope of completing these last scenes, which were being filmed in secret, if not absolutely underground due to the threat-which no crew member had actually mentioned but everyone knew-that Matty Cohen, head of production, could at any moment appear on the set and put a stop to the whole project, the rain suddenly let up and the moon appeared, as if it had consented to perform its role and cast light on the path of Gemullah the somnambulist, the heroine of Agnon's story, as she sleepwalked at the edge of the roof and sang songs from her childhood.”
“I made another step to the side and another and I could see her again, in profile now, her long, straight nose beautifully at odds with the usual standards of beauty of this age. I thought: I bet her feet are large too and her hands and she is all the more beautiful for defying this world’s conventions in these details. And I was still entranced by her nose, absorbing even the precise curve where its bridge met her brow, a perfect fit, I fancied, for my fingertip, when she said, “I am a film actress.” She’d hardly finished the sentence when one reporter leaped in before another hubbub of questions could begin. “Miss Bourgani,” he said, “the world is at war.” She turned her face instantly to him—in my general direction as well—and her dark eyes riveted him and his voice snagged as if he were suddenly beginning to choke. He managed to stammer a couple of meaningless vowel sounds and then he fell silent. The other reporters all laughed. But it was a sympathetic laugh. Hers was a face that could stop a thousand ships. “Yes?” she said, encouraging him to go on with his question, giving the impression that she’d spoken softly, though I could hear her clearly.“Miss Bourgani,” the reporter began again. “In light of the German threats and this being a British liner, are you afraid to be traveling on the Lusitania?”
Robert Olen Butler Jr. (Granite City, 20 januari 1945)
De Nederlandsche schrijver en journalist Stefan Popa werd op 20 januari 1989 geboren in Vleuten als zoon van een Roemeense vader en Nederlandse moeder, Hij bezocht het Ichthus College in Dronten en volgde een opleiding in de journalistiek aan de Hogeschool Windesheim in Zwolle.Hij publiceert regelmatig in onder andere De Volkskrant en Trouw. In 2012 werd hij benaderd door een literair agent die zijn weblog had gelezen. Dat leidde in 2014 uiteindelijk tot zijn debuutroman “Verdwenen grenzen.”
Uit: Verdwenen grenzen
“‘Remus sloeg een bres in de blauwe mistbank van goedkope sigarettenrook die hem tegemoet walmde toe hij La Nisip binnenstrompelde. Alsof hij zich eigenhandig een weg door het IJzeren Gordijn had gevochten, zo stond hij in de deuropening van het koffiehuis. Na herhaaldelijk piekeren had hij alle moed verzameld en was het gebouwtje binnengegaan. De discussie in het koffiehuis viel stil. Remus rilde. De aanwezigen keurden hem, hij voelde hun ogen graven naar ziel, waarin inmiddels alles was veranderd.’
„I remember, in no particular order: – a shiny inner wrist; – steam rising from a wet sink as a hot frying pan is laughingly tossed into it; – gouts of sperm circling a plughole, before being sluiced down the full length of a tall house; – a river rushing nonsensically upstream, its wave and wash lit by half a dozen chasing torchbeams; – another river, broad and grey, the direction of its flow disguised by a stiff wind exciting the surface; – bathwater long gone cold behind a locked door. This last isn’t something I actually saw, but what you end up remembering isn’t always the same as what you have witnessed. We live in time – it holds us and moulds us – but I’ve never felt I understood it very well. And I’m not referring to theories about how it bends and doubles back, or may exist elsewhere in parallel versions. No, I mean ordinary, everyday time, which clocks and watches assure us passes regularly: tick-tock, click-clock. Is there anything more plausible than a second hand? And yet it takes only the smallest pleasure or pain to teach us time’s malleability. Some emotions speed it up, others slow it down; occasionally, it seems to go missing – until the eventual point when it really does go missing, never to return.
***
I’m not very interested in my schooldays, and don’t feel any nostalgia for them. But school is where it all began, so I need to return briefly to a few incidents that have grown into anecdotes, to some approximate memories which time has deformed into certainty. If I can’t be sure of the actual events any more, I can at least be true to the impressions those facts left. That’s the best I can manage. There were three of us, and he now made the fourth. We hadn’t expected to add to our tight number: cliques and pairings had happened long before, and we were already beginning to imagine our escape from school into life. His name was Adrian Finn, a tall, shy boy who initially kept his eyes down and his mind to himself. For the first day or two, we took little notice of him: at our school there was no welcoming ceremony, let alone its opposite, the punitive induction. We just registered his presence and waited.”
Sancta Maria! turn thine eyes - Upon the sinner's sacrifice, Of fervent prayer and humble love, From thy holy throne above. At morn - at noon - at twilight dim - Maria! thou hast heard my hymn! In joy and wo - in good and ill - Mother of God, be with me still!
When the Hours flew brightly by, And not a cloud obscured the sky, My soul, lest it should truant be, Thy grace did guide to thine and thee;
Now, when storms of Fate o'ercast Darkly my Present and my Past, Let my Future radiant shine With sweet hopes of thee and thine!
Sonnet- Silence
There are some qualities- some incorporate things, That have a double life, which thus is made A type of that twin entity which springs From matter and light, evinced in solid and shade. There is a two-fold Silence- sea and shore- Body and soul. One dwells in lonely places, Newly with grass o'ergrown; some solemn graces, Some human memories and tearful lore, Render him terrorless: his name's "No More." He is the corporate Silence: dread him not! No power hath he of evil in himself; But should some urgent fate (untimely lot!) Bring thee to meet his shadow (nameless elf, That haunteth the lone regions where hath trod No foot of man,) commend thyself to God!
Edgar Allen Poe (19 januari 1809 – 7 oktober 1849) Borstbeeld in het Poe museum in Richmond
“My creative eye finds Manager Salinas’ office gaudy. The walls are covered with orange-and-green wallpaper, briefly interrupted by a giant gold leaf–bordered print of a Victorian cottage that resembles the building we’re in. Patting his light green tie, which brings out even more the hallucinatory shade of his eyes, Manager Salinas reassuringly tells me, "Officer Bo and I will do our best." We start out with a brief description of my father: "Sixty-five, five feet eight inches, one hundred and eighty pounds, with a widow’s peak, thinning salt-and-pepper hair, and velvet-brown eyes—" "Velvet?" Officer Bo interrupts. "Deep brown, same color as his complexion," I explain. My father has had partial frontal dentures since he fell off his and my mother’s bed and landed on his face ten years ago when he was having one of his prison nightmares. I mention that too. Just the dentures, not the nightmares. I also bring up the blunt, ropelike scar that runs from my father’s right cheek down to the corner of his mouth, the only visible reminder of the year he spent in prison in Haiti. "Please don’t be offended by what I’m about to ask," Officer Bo says. "I deal with an older population here, and this is something that comes up a lot when they go missing. Does your daddy have any kind of mental illness, senility?" I reply, "No, he’s not senile." "You have any pictures of your daddy?" Officer Bo asks. My father has never liked having his picture taken. We have only a few of him at home, some awkward shots at my different school graduations, with him standing between my mother and me, his hand covering his scar. I had hoped to take some pictures of him on this trip, but he hadn’t let me.”
Edwidge Danticat (Port-au-Prince, 19 januari 1969)
„Sonderbares Gefühl: das verschnürte und versiegelte Eigentum eines Toten in der Hand zu halten! Es ist, als gingen feine, unsichtbare Fäden von ihm aus, zart wie Spinnengewebe, und leiteten hinüber in ein dunkles Reich. Die Führung des oft verschlungenen Spagats, die sorgsame Faltung des blauen Umschlagpapiers darunter: das alles zeugt stumm vom zielvollen Denken und Handeln eines Lebendigen, der den Tod kommen fühlte. Der darum Briefe, Notizen, Schatullen, angefüllt mit einst Wichtigem, nun aber bereits Gestorbenem, vollgesogen mit Erinnerungen, die lange jetzt verweht sind, sammelt, ordnet, bündelt mit halben Gedanken an einen zukünftigen Erben, einen ihm fast fremden, fernen Menschen – an mich –, der von seinem Hingang wissen und ihn erfahren wird, wenn das geschlossene Bündel, verschollen im Reiche der Lebenden, den Weg in fremde Hand gefunden hat. Die wuchtigen Rotsiegel meines Vetters John Roger sinds, die es verschließen, und sie tragen das Wappen meiner Mutter und ihrer Familie. Lang genug hatte dieser Mutter-Brudersohn bei Basen und Tanten schon 'der Letzte seines Stammes' geheißen, und dieses Wort klang in meinen Ohren immer wie ein feierlicher Titel hinter seinem ohnedies fremdartigen Namen, wenn es mit sonderbarem, ein wenig lächerlichen Stolz ausgesprochen wurde von den dünnen, verschrumpften Lippen, die rundum die letzten waren, einen abgestorbenen Stamm den Rest seines Lebens aushüsteln zu lassen. Dieser Stammbaum – so wuchert das heraldische Wortbild weiter in meiner grübelnden Phantasie – hat seltsam verknorrte Äste über ferne Länder gestreckt. In Schottland hat er gewurzelt und überall in England geblüht; mit einem der ältesten Geschlechter in Wales soll er blutsverwandt gewesen sein. Kräftige Schossen faßten Boden in Schweden, in Amerika, zuletzt in Steiermark und in Deutschland. Überall sind die Zweige abgestorben; in Großbritannien verdorrte der Stamm. Einzig bei uns hier im südlichen Österreich schoß ein letzter Ast in Saft: mein Vetter John Roger. Und diesen letzten Ast hat – England erwürgt!”
Gustav Meyrink (19 januari 1868 – 4 december 1932) Cover biografie
Wherever the earth is crag and scrub, the goats are there—the black ones, girlishly skipping, leaping their little leaps from rock to rock. I’ve loved their nerve and frisk since I was small.
Once my grandfather gave me one of my own. He showed me how I could serve myself when I got hungry, from the full-feeling bags there like warmish wineskins, where I’d let my hands linger some before bringing my mouth close, so the milk wouldn’t go to waste on my face, my neck, even my naked chest, which did happen sometimes, who knows if on purpose, my mind dwelling all the while on the savory-smelling vulvazinha. I called her Maltesa; she was my horse; I could almost say she was my first woman.
Vertaald door Atsuro Riley
We zijn groene bladeren waarin vogels...
We zijn groene bladeren waarin vogels slapen van schaduw en eenzaamheid. We zijn slechts bladeren en hun geruis. Onzeker, niet in staat om bloem te zijn, tot de bries ons beroert en doet trillen. Waardoor bij elk van onze bewegingen iedere vogel een ander wezen wordt.
Vertaald door Toon Cappuyns en Germain Droogenbroodt
Eugénio de Andrade (19 januari 1923 – 13 juni 2005) Beeld door Francisco Simões in het Parque dos Poetas in Oeiras
'I wasn't quite sure you were Tom Ripley,' Mr Greenleaf said. 'I've seen you only once before, I think. Didn't you come up to the house once with Richard?' 'I think I did.' 'The Schrievers gave me a description of you, too. We've all been trying to reach you, because the Schrievers wanted us to meet at their house. Somebody told them you went to the Green Cage bar now and then. This is the first night I've tried to find you, so I suppose I should consider myself lucky.' He smiled. 'I wrote you a letter last week, but maybe you didn't get it.' 'No, I didn't.' Marc wasn't forwarding his mail, Tom thought. Damn him. Maybe there was a cheque there from Auntie Dottie. 'I moved a week or so ago,' Tom added. 'Oh, I see. I didn't say much in my letter. Only that I'd like to see you and have a chat with you. The Schrievers seemed to think you knew Richard quite well.' 'I remember him, yes.'
Scene uit de gelijknamige film met Matt Damon, Jude Law en Gwyneth Paltrow, 1999
'But you're not writing to him now?' He looked disappointed. 'No. I don't think I've seen Dickie for a couple of years.' He's been in Europe for two years. The Schrievers spoke very highly of you, and thought you might have some influence on Richard if you were to write to him. I want him to come home. He has responsibilities here -- but just now he ignores anything that I or his mother try to tell him.' Tom was puzzled. 'Just what did the Schrievers say?' 'They said -- apparently they exaggerated a little -- that you and Richard were very good friends. I suppose they took it for granted you were writing him all along. You see, I know so few of Richard's friends any more--' He glanced at Tom's glass, as if he would have liked to offer him a drink, at least, but Tom's glass was nearly full.
Patricia Highsmith (19 januari 1921 - 4 februari 1995)
“De karreweg van Orzel begon daar berg-op te klimmen en splitste zich juist bij dezen bongerdhoek in twee smalle paden, die tusschen de hooge meidoornheggen verdwenen.Drie wilgen, oude holle knoesten, sloten de punt van den appelboomgaard af, en de twee heggen vonden tusschen die holle knoesten hun einde en aanvang met warrig groeisel van dorens, takken en ranken. Het was op dezen vroeg- Maartschen morgen een ruige wildernis aan dien driesprong. De wilgen leken in hun na-wintersche naaktheid niet meer dan molmige schorsmantels, waaruit de levende boom was weggekuierd. De warrige dorre meidorens zelf waren overwoekerd door het doode groeisel van hop en lierelei, van winden en clematis, zwart-vergane ranken over het stekelig hout. Toch begonnen blad- en bloemknoppen van de haag reeds glimmend bruin te zwellen, en in den oplichtenden dag blonk en glinsterde aan elken doorn en aan elk dor blad, aan elke doode bloem of vergane vrucht of leeg zaadhulsel, een parel, dien de nachtnevel daar had nagelaten. Melia Santen, de eenige dochter van de hoeve Hoogvelt, was juist berg-af bij den driesprong gekomen op haar dagelijkschen weg naar de kerk van Haelem, die nog een half uur verder lag. Zij zag het parelig geglinster in de dorens, dacht aan lentedauw en Meischen regen, en het viel haar ineens bij, dat tusschen het wakbruine overjaarsche bladstrooisel aan den voet van heg en wilgen, wel reeds de eerste viooltjes moesten bloeien. Het was de tijd. Tegelijk meende Melia ze te ruiken, en meteen bukte ze zich op de knieën, legde haar dik kerkboek met de zilveren sloten op den grond, en begon met de vingers voorzichtig in de vochtige bladers te woelen. Frisch ontsproten hadden juist de eerste kleine malsch groene blaadjes aan de violenstruikjes zich opengeplooid en diep gebogen en verscholen zaten de bloemknopjes er tusschen. Na lang geduldig turen vond Melia twee ontloken bloemekes, die ze huiverig-behoedzaam afplukte en tusschen den top van duim en wijsvinger hield. Kort gesteeld waren ze, en hun sombere kopjes hielden ze als verlegen neergewend. Lichtschuw en droefgeestig, overdropen van dauw, leken ze nu tastbare tranen."
Marie Koenen (19 januari 1879 - 11 juli 1959) Het oude station van ’s-Hertogenbosch van Eduard Cuypers uit 1896.
Das schönste Ding im Menschen heißt? Ein Tipp: Es ist kein kurzes. Es ist der Grund, aus dem du scheißt, Und Vater deines Furzes. Das schönste Ding des Menschen ist? Ein Tipp: das Werk der Ahnen. Sie ist der Grund, auf dem du bist, und Mutter des Urbanen. Die schönste Stadt der Menschheit klingt? Ein Tipp: wie Scheißfurzhausen. Aus diesem Grund lass unbedingt in Darmstadt einen sausen!
Kassel
Das Leben ist nicht wunderbar, Und hier ist es unsäglich. Hier sagt man „Frohes neues Jahr“ Vor lauter Unglück täglich. Im Winter darben Mensch und Schwein Mit Pommes und Polenta. Im Sommer fallen Spinner ein Und machen documenta. Die City wie aus Hass gerührt, Der Bahnhof ein Schlamassel. Leb' du zur Not in Ulm und Fürth, Doch nie, niemals in Kassel.
in den ersten Tagen blieb der Schnee aus die Rollbahnen grau ins Land geschnitten half uns nur das Distanzrauschen über die Sprache hinweg ein toter Leib mehr zurückgelassen ohne Lust auf Beute ziehen wir weiter tiefe Spuren in Richtung Forst zeugen von schweren Maschinen anfällig und starr schwelen sie fremd in dieser Witterung die Wüstung von einer feinen Schicht bedeckt eine Benennung einzelner Teile will uns nicht gelingen auch wissen wir mit unseren Mäulern nichts mehr anzufangen wir kennen nur diese Verlassenheit als das weite Feld auf der anderen Seite das Licht stumm ablöscht
am Hang im angewehten Schnee
am Hang im angewehten Schnee halten sich meine Spuren in Deckung aus der Schonung über das Bracheeis enden sie auf ungewisse Dauer das Jungwild bleibt auf Abstand zieht sich schnell in die Bewaldung zurück die einzige Kontur die sich ausmachen lässt der Weg ist schon fort vor Minuten überblendet geblieben sind am Turm der Stundenschlag ein Hof in dessen Ferne eine Säge kreist kein Ort zum Unterkommen
„Agnes ist tot. Eine Geschichte hat sie getötet. Nichts ist mir von ihr geblieben als diese Geschichte. Sie beginnt an jenem Tag vor neun Monaten, als wir uns in der Chicago Public Library zum erstenmal trafen. Es war kalt, als wir uns kennenlernten. Kalt wie fast immer in dieser Stadt. Aber jetzt ist es kälter, und es schneit. Über den Michigansee kommt der Schnee und kommt der böige Wind, der selbst durch das Isolierglas der großen Fenster noch zu hören ist. Es schneit, aber der Schnee setzt sich nicht, er wird weitergetrieben und bleibt nur liegen, wo der Wind nicht hingelangt. Ich habe das Licht gelöscht und schaue hinaus auf die beleuchteten Spitzen der Wolkenkratzer, auf die amerikanische Flagge, die der Wind irgendwo im Licht eines Scheinwerfers hin und her schlägt, und weit hinunter auf die leeren Plätze, wo selbst jetzt, mitten in der Nacht, die Ampeln von Grün zu Rot und von Rot zu Grün wechseln, als sei nichts geschehen, als geschehe nichts. Hier habe ich mit Agnes gewohnt, in dieser Wohnung, für kurze Zeit. Wir waren hier zu Hause, aber jetzt, wo Agnes gegangen ist, ist mir die Wohnung fremd und unerträglich geworden. Nur ein Zentimeter Glas trennt mich von Agnes, nur ein Schritt. Aber die Fenster lassen sich nicht öffnen. Ich schaue mir – ich weiß nicht, zum wievielten Mal – das Video an, das Agnes aufgenommen hat, als wir am Columbus-Day eine Wanderung machten. Columbus Day in Hoosier National Forest hat sie auf die Schachtel und auf die Kassette geschrieben, in ihrer sorgfältigen Schrift, und hat beides mit einem Lineal doppelt unterstrichen, wie wir als Kinder die Resultate unserer Rechnungen unterstrichen haben. Ich habe den Ton des Fernsehers ausgeschaltet.”
Peter Stamm (Weinfelden, 18 januari 1963)
De Nicaraguaanse schrijver Rubén Darío werd geboren in Metapa, tegenwoordig Ciudad Darío, op 18 januari 1867. Zie ook alle tags voor Rubén Darío op dit blog.
Poets! Towers of God
Poets! Towers of God Made to resist the fury of the storms Like cliffs beside the ocean Or clouded, savage peaks! Masters of lightning! Breakwaters of eternity!
Hope, magic-voiced, foretells the day When on the rock of harmony The Siren traitorous shall die and pass away, And there shall only be The full, frank-billowed music of the sea.
Be hopeful still, Though bestial elements yet turn From Song with rancorous ill-will And blinded races one another spurn! Perversity debased Among the high her rebel cry has raised. The cannibal still lusts after the raw, Knife-toothed and gory-faced.
Towers, your laughing banners now unfold. Against all hatreds and all envious lies Upraise the protest of the breeze, half-told, And the proud quietness of sea and skies….
Rubén Darío (18 januari 1867 - 6 februari 1916) Borstbeeld in Caracas
De Oostenrijkse schrijver, vertaler en uitgever Franz Blei werd geboren op 18 januari 1871 in Wenen. Zie ook alle tags voor Franz Bleiop dit blog.
Uit: Der Magier
“Der Glaube an die Wirksamkeit und die Macht von Geheimbünden, zumal jener von einigem Alter, ist viel weiter verbreitet als diese Bünde selber, und nicht nur bei den Mitgliedern, was menschlich begreiflich, sondern bei den Außenstehenden, die überzeugt sind, daß zum Beispiel die Freimaurer teils Kriege entfachen, teils verhindern. Ich kenne ein paar Freimaurer, und es sind harmlose Spießbürger, die ihrem simplen Dasein mit der Zugehörigkeit zu dem Maurerorden so was wie einen Glanz geben, eine Distinktion, nicht anders wie ein Kegelbruder, der sich sein Vereinsabzeichen ins Knopfloch steckt. Meine drei Freimaurer haben ihren Laden, ihren Kredit, Weib und Kinder, gehen in Kirche oder Tempel und sind, wie sie sagen, ìgeringen Gradesî in der Maurerei, deuten so was wie eine entgegenkommende Unterstützungskasse aller Logenbrüder an, aber auch tiefere und höhere, ihnen verborgene und nur den Obersten bekannte und von ihnen verfolgte Ziele, höchst mysteriöse. Es sucht und liebt der Mensch das Wunderbare, zumal wenn es ihn einschließt, sei es nur in einem Verein mit Abzeichen und Parolen, Riten und Gebräuchen und einer hierarchischen Stufung der Eingeweihten in viele Grade und Würden, deren höchste Träger die Bewahrer des ganzen Geheimisses einer Doktrin sind, die den tieferen Graden nur in Portionen zugeteilt und zuteilbar ist. Es war in den achtziger Jahren des vorigen Jahrhunderts, der Symbolismus stand in Blüte, und Baudelaires Parafernalien begannen populär zu werden, da lebte in Paris ein junger, reicher und begabter Mann aus lothringischer Familie, Stanislas de Guaita. Drei lyrische Bändchen kamen nicht so weit herum, um den Zwanzigjährigen berühmt zu machen, so sehr berühmt, wie er es seiner Jugend und Schönheit, seinem Reichtum und dem Alter seiner Familie für entsprechend hielt.“
Franz Blei (18 januari 1871 – 10 juli 1942) Portret door Max Oppenheimer, 1910-1911
L'anecdote si amusante sur Tristan Bernard qu'il m'a racontée. L'été dernier, en chemin de 1er, Bernard est pris à partie par un voyageur, dans un compartiment de 26, où se trouvait également une dame, pour: ledit Bernard s'être mis à fumer une énorme pipe. Mutisme de Bernard sous les reproches. Le voyageur ne s'en échauffe que mieux, menaçant Bernard du chef de gare de la prochaine station. On y arrive, le chef est appelé, le voyageur lui explique l'inconvenance de Tristan Bernard: pas compartiment de fumeurs, pas demandé permission, etc... Là-dessus : « Demandez donc d'abord à cette dame comment il se fait qu'elle voyage en seconde avec un billet de troisième », dit Tristan Bernard au chef de gare. Celui-ci oublie l'histoire de la pipe, ne voit plus que l'intérêt de la compagnie, demande son billet à la dame, billet de troisième en effet, et la prie de descendre. Le train repart. Tristan Bernard seul maintenant avec le voyageur. Celui-ci se met à ne pas le féliciter de sa goujaterie : avoir ainsi procuré un affront à une femme... « Et d'ailleurs, lui dit-il, comment avez-vous pu savoir que cette dame voyageait avec un billet de troisième ?... - Parce que, répond placidement Tristan Bernard, parce qu'il était de la même couleur que le mien. » Il paraît que le voyageur a été « tué ».
Paul Léautaud (18 januari 1872 – 22 februari 1956) Portret door Ibara
100 Jaar Arno Schmidt, Jon Stallworthy, Robert Anton Wilson, Alan A. Milne, Roger Bésus
100 Jaar Arno Schmidt
De Duitse schrijver Arno Schmidt werd op 18 januari 1914 geboren in Hamburg. Dat is vandaag precies 100 jaar geleden. Zie ook alle tags voor Arno Schmidt op dit blog.
Uit: ZETTEL’S TRAUM
„(Und dem Pleas’see—Rock; waid genoug für Zweie. ))) / ( ? – ): »Ganz—winzij’n Moment nur . . . (: dreh langsam, 1 Mal, den Kopf in die Wunder einer anderen AtmoSfäre . . . ( ? ) – : nu, ne Sonne von GoldPapier, mit roth’n Bakkn et—caetera ? )) – : verfolg ma das WasserlinsnBlättchin, Franziska—ja ? – ( ? ) – : Ganz—recht; (Ch kuck auf die Uhr). – «; (und knien; am WegeGrabm, zu Anfang des Schauerfeld’s): »Ch wollt die StrömungsGeschwindichkeit ma wissn : Wir habm Zeit, individuell zu sein, gelt Fränzi ?« (Und erneut zu W, / (Die, irgndwie—gereizt, Paul just ein’n ›Altn Dämian‹ hieß : ! – ) / : »Lieb—sein Wilmi. Villeicht sind Wa, an Unserm 1 Tag Fee’rij’n, ooch noch grawitätisch ! – : Iss’oweit Friendsel ?« – ; / – ; – / : »Jetz ! – « (versetzDe der GlocknRock nebm Mir : – ( präziser die Bluse von schlankstim Ausschnitt, satinisch ainzuschau’n. Der RotMund voller Schneide Zähne; (aber unlächlnd). ) / (P ließ eine Art geduldij’n Schneuzns hören. ) / (Ähä : 15 cm pro secunde. Vorsichtshalber noch mal. Die spröde Stimme das Herz nich lange mit Abschiednehm’m zerreißn) : »Jenseits – « (nä-mich jenes Dichtn—Grün’n) – »seh’n Wir—Uns, vielleicht !, wieder. : Lebwohl, Dorelot ! « / – ) : »Jajá;« (erwiderte Sie dramatisch) : »Unsereins erst mittn in ein’n grooßn Wald führ’n – unter Verschprechungn S—gut mit Ei’m zu mein’n – & dänn : ? ! «; (und tat, wie wenn Sie sich nur ganz allein : ni Dieu ni Maitresse ! . (Nach 5 Schratschrittn sah man sich kaum noch) / Unterholzijes, von dürren Axentn starrend; (der Fußbodn dagégn mit zartestn Farbdornen besprenkelt) : ›kurz-weilijer Alter‹; das höchste Prädikat, das Unsereins; pff : FREUD schwatzt immer vom ›zweizei-tijn Ansatz der S‹ : dabei erfolgt doch, um die 50, der dritte ! (Und vielleicht sind’S gar, wie Berichte von urältlicher aufflakkernder Geilheit wissn wolln, 4 ! ? (Und jedesmal scheint das Gefüge der Persönlichkeit abzuändern : ›Bildung der 4. Instanz‹ ab 50)). / / Ganz à la ›Woher des Wegs‹) :"
Arno Schmidt (18 januari 1914 – 3 juni 1979) Ets door Jens Rusch, 1994
I parked in an almond's shadow blossom, for the tree was waving, waving at me upstairs with a child's hands.
IV
Up the spinal stair and at the top along a bone-white corridor the blood tide swung me swung me to a room whose walls shuddered with the shuddering womb. Under the sheet wave after wave, wave after wave beat on the bone coast, bringing ashore - whom? New- minted, my bright farthing! Coined by our love, stamped With our images, how you Enrich us! Both you make one. Welcome to your white sheet, my best poem.
“I regard the two major male archetypes in 20th Century literature as Leopold Bloom and Hannibal Lecter. M.D. Bloom, the perpetual victim, the kind and gentle fellow who finishes last, represented an astonishing breakthrough to new levels of realism in the novel, and also symbolized the view of humanity that hardly anybody could deny c. 1900-1950. History, sociology, economics, psychology et al. confirmed Joyce’s view of Everyman as victim. Bloom, exploited and downtrodden by the Brits for being Irish and rejected by many of the Irish for being Jewish, does indeed epiphanize humanity in the first half of the 20th Century. And he remains a nice guy despite everything that happens... Dr Lecter, my candidate for the male archetype of 1951-2000, will never win any Nice Guy awards, I fear, but he symbolizes our age as totally as Bloom symbolized his. Hannibal's wit, erudition, insight into others, artistic sensitivity, scientific knowledge etc. make him almost a walking one man encyclopedia of Western civilization. As for his "hobbies" as he calls them — well, according to the World Game Institute, since the end of World War II, in which 60,000,000 human beings were murdered by other human beings, 193, 000,000 more humans have been murdered by other humans in brush wars, revolutions, insurrections etc. What better symbol of our age than a serial killer? Hell, can you think of any recent U.S. President who doesn't belong in the Serial Killer Hall of Fame? And their motives make no more sense, and no less sense, than Dr Lecter's Darwinian one-man effort to rid the planet of those he finds outstandingly loutish and uncouth.”
Robert Anton Wilson (18 januari 1932 – 11 januari 2007)
“What do you like doing best in the world, Pooh?" "Well," said Pooh, "what I like best-" and then he had to stop and think. Because although Eating Honey was a very good thing to do, there was a moment just before you began to eat it which was better than when you were, but he didn't know what it was called. And then he thought that being with Christopher Robin was a very good thing to do, and having Piglet near was a very friendly thing to have; and so, when he had thought it all out, he said, "What I like best in the whole world is Me and Piglet going to see You, and You saying 'What about a little something?' and Me saying, 'Well, I shouldn't mind a little something, should you, Piglet,' and it being a hummy sort of day outside, and birds singing." "I like that too," said Christopher Robin, "but what I like doing best is Nothing.” (…)
“In a very little time they got to the corner of the field by the side of the pine wood where Eeyore's house wasn't any longer. 'There!' said Eeyore. 'Not a stick of it left! Of course, I've still got all this snow to do what I like with. One mustn't complain.”
Alan Alexander Milne (18 januari 1882 - 31 januari 1956) Illustratie uit Winnie the Pooh
„6 juin - Dieppe. Au musée, installé - fort bien - dans le château surplombant la ville et la mer. En ce jour, beau de soleil, des dizaines de milliers de promeneurs sur les pelouses, les trottoirs, les quais, les jetées; des centaines d'hommes et de femmes agglutinés autour de la piscine, et des dizaines y plongeant... Au musée, à peine plus d'une demi-douzaine de personnes, dont trois vieilles femmes et un jeune couple évidemment peu fait pour les exhibitions balnéaires. Mais quoi ! Est-ce là ce peuple cultivé dont M. Malraux est si fier ? Et pourtant, ces salles valent la visite : je ne parle pas de tout ce qui a trait à la marine, qui est cependant riche d'enseignement, je parle des quelques peintures de la fin du XIXè siècle devant lesquelles je me suis longtemps arrêté. Ah! que cette époque est riche et émouvante, par ses deux courants, le classique, l'impressionniste. Ce n'est pas que des peintres qui vivent ici, c’est avec eux le monde qu'ils ont appréhendé et qu'ils restituent. Voici un Trouillebert qui a la douceur silencieuse d'un Corot; une esquisse de Boudin, jetée à même la vie et qui en vibre; un Jacques-Emile Blanche, vrai; des Walter Sickert qui traduisent bien et une vision et ce qui est vu; des Loiseau dont le vibrato est loin d'être mièvre; un Henner des meilleurs. Aussi un Pissaro; un Van Dongen. Puis, sculpture, une tête du Docteur Achille Flaubert par Carpeaux... Tout cela que des milliers d'hommes et de femmes qui s'ébattent à quelques mètres plus bas ignoreront, et qui les attend en vain. Fait pour eux cependant... Je finis par en douter. Fait pour quelques-uns qu'il faut bien avoir le courage d'appeler l'élite. Non sociale : de la sensibilité.”
Roger Bésus (18 januari 1915 – 17 februari 1994) Portret door Jean Marc Lange, 1974
Montesquieu, Henry Austin Dobson, Ioan Slavici, Saint-Martin, Madame de Lafayette
De Franse schrijver en filosoof Charles Louis de Secondat, baron de La Brède et de Montesquie werd geboren op 18 januari 1689 op het kasteel La Brède bij Bordeaux. Zie ook alle tags voor Montesquieu op dit blog.
Uit Lettres Persanes
“A Erzeron Enfin ce monstre noir a résolu de me désespérer. Il veut à toute force m'ôter mon esclave Zélide, Zélide qui me sert avec tant d'affection, et dont les adroites mains portent partout les ornements et les grâces; il ne lui suffit pas que cette séparation soit douloureuse, il veut encore qu'elle soit déshonorante. Le traître veut regarder comme criminels les motifs de ma confiance; et parce qu'il s'ennuie derrière la porte, où je le renvoie toujours, il ose supposer qu'il a entendu ou vu des choses, que je ne sais pas même imaginer. Je suis bien malheureuse! Ma retraite, ni ma vertu, ne sauroient me mettre à l'abri de ses soupçons extravagants: un vil esclave vient m'attaquer jusque dans ton cœur, et il faut que je m'y défende! Non, j'ai trop de respect pour moi-même pour descendre jusqu'à des justifications: je ne veux d'autre garant de ma conduite que toi-même, que ton amour, que le mien, et, s'il faut te le dire, cher Usbek, que mes larmes. Du sérail de Fatmé, le 29 de la lune de Maharram, 1711.”
Montesquieu (18 januari 1689 – 10 februari 1755) Standbeeld in Bordeaux
“Father Trandafir would have been a wonderful man had not one thing spoilt him. He was too severe in his speech, too harsh in his judgments; he was too straightforward and outspoken. He never minded his words, but said right out what he had in his mind. It is not good to be a man like that. Men take offence if you speak too plainly to them, and it is best to live peaceably with the world. This was evident in Father Trandafir's case. A man like him could not stay two years in Butucani. It was first one thing, then another; at one time he complained to the townspeople, the next time to the archdeacon. Now it is well known that priests must not make complaints to the archdeacon. The archdeacon understands presents much better than complaints. But that was what Father Trandafir would not comprehend. There is no doubt that Father Trandafir was in the right. But the thing is, right is the prerogative of the mighty. The weak can only assert themselves gradually. The ant cannot overthrow the mountain. It can, though, change its position; but slowly, slowly, bit by bit. Perhaps the Father knew that this was so in the world; he had his own standard, though. "Even the devil cannot turn what is true and right into a lie!" This was his remark, and with this remark he got himself turned out of Butucani. That is to say, it was not only he who did it, it was the townspeople too. One word and a little something besides to promote a good understanding with the archdeacon, a visit to the bishop, and a word there from the archdeacon: things get done if one knows how to do them.”
Ioan Slavici (18 januari 1848 – 17 augustus 1925) Borstbeeld in Sibiu
“M. de Nemours fut tellement surpris de sa beauté, que, lorsqu’il fut proche d’elle, et qu’elle lui fit la révérence, il ne put s’empêcher de donner des marques de son admiration. Quand ils commencèrent à danser, il s’éleva dans la salle un murmure de louanges. Le roi et les reines se souvinrent qu’ils ne s’étaient jamais vus, et trouvèrent quelque chose de singulier de les voir danser ensemble sans se connaître. Ils les appelèrent quand ils eurent fini, sans leur donner le loisir de parler à personne, et leur demandèrent s’ils n’avaient pas bien envie de savoir qui ils étaient, et s’ils ne s’en doutaient point. Pour moi, madame, dit M. de Nemours, je n’ai pas d’incertitude ; mais, comme madame de Clèves n’a pas les mêmes raisons pour deviner qui je suis que celles que j’ai pour la reconnaître, je voudrais bien que votre Majesté eût la bonté de lui apprendre mon nom. Je crois, dit madame la dauphine, qu’elle le sait aussi bien que vous savez le sien. Je vous assure, madame, reprit madame de Clèves, qui paraissait un peu embarrassée, que je ne devine pas si bien que vous pensez. Vous devinez fort bien, répondit madame la dauphine ; et il y a même quelque chose d’obligeant pour M. de Nemours à ne vouloir pas avouer que vous le connaissez sans l’avoir jamais vu. La reine les interrompit pour faire continuer le bal : M. de Nemours prit la reine dauphine. Cette princesse était d’une parfaite beauté, et avait paru telle aux yeux de M. de Nemours avant qu’il allât en Flandres ; mais, de tout le soir, il ne put admirer que madame de Clèves.“
Madame de Lafayette (18 januari 1634 – 26 juni 1893) Cover
Ib Michael, Anton Valens, Lukas Moodysson, Raoul Schrott, Ilja Leonard Pfeijffer, Roel Houwink, Anne Brontë
De Deense schrijver Ib Michael (eig. Ib Michael Rasmussen) werd geboren op 17 januari 1945 in Roskilde. Zie ook alle tags voor Ib Michael op dit blog.
Uit: Der Papst von Indien (Vertaald door Sigrid Engeler)
„Don Felipe stockt. Das ist mehr geschmeichelt als wahr. Aber tritt er schon zu Beginn hart auf, werden sich die feinen Herren bloß mit einer trägen Handbewegung vom Lesen des übrigen befreien, und Reformen hat es immerhin gegeben. Hier will er den besten der Vizekönige zu Wort kommen lassen. Er denkt lange über die Fortsetzung nach. Er hat gehört, der König sei ein Sammler, der mit Vergnügen seine Kunstkammern füllt. Deshalb macht er sich auf der Stelle an die Illustrationen, die den Brief begleiten sollen. Als Chronikschreiber weiß er ausgezeichnet, wie sehr Bilder das Aneignen der trockenen Schrift erleichtern. Er spitzt die Feder und taucht sie in die eigenhändig angerührte Mischung. Die Tinte ist nach dem Rezept seines alten Lehrmeisters hergestellt; schwarz oder braun, je nach Grad der Verdünnung. Sie hat sich bewährt – die Jahre haben gezeigt, daß die Buchstaben unendlich langsamer verblassen, als sein eigener Körper verfällt. Die Haut hat ihre Falten und Krähenfüße, die sich nur auf eine Weise lesen lassen, aber die Schrift besteht. Er muß alles niederschreiben, solange das Herz noch stark ist und der Verstand klar. Don Felipe benutzt zum Schreiben den großen Federhalter, der von der Schwungfeder des Kondors stammt. Damit geht ihm auch nicht so schnell die Tinte aus. Ihm ist klar, daß er den Brief nicht beenden kann, ehe nicht alle wichtigen Punkte angesprochen sind. Ausgestattet mit dem guten Gedächtnis eines langen Lebens, stürzt er sich mit der Beharrlichkeit, die ihn sein Leben lang ausgezeichnet hat, in die Arbeit. Und wenn es bis Pfingsten dauern sollte, er wird nicht eher lockerlassen, als bis er auch noch die letzte Ungerechtigkeit notiert hat, die den Bauern in den Provinzen, in denen er sein Leben lang wechselnde Ämter bekleidet hat, widerfahren ist.“
‘Laten we beginnen, heren. Sylvio, hoe zit je er vanavond bij?’ Isebrand had de opbouw van de meetings van Man&Post geënt op de bijeenkomsten van de lichaamsgerichte therapie die hij in de periode van het verbetertraject had bijgewoond. ‘Hoe zit je erbij?’ was het standaardzinnetje bij de korte openingsronde (één minuut per persoon, de tijd werd bijgehouden met een keukenwekker). ‘Gewoon.’ ‘Hoe gewoon?’ vroeg Isebrand door. De verpleger zat er altijd ‘gewoon’ bij, maar ‘gewoon’ kon bij hem een baaierd aan betekenissen hebben. Hij haalde de schouders op, ontweek de blik van de groepsleider en mompelde iets. ‘Gewoon?’ raadde Isebrand. Sylvio knikte. ‘Dus je zit er gewoon gewoon bij?’ ‘Ja.’ ‘Oké. Goed, Sylvio. Als je niets toe te voegen hebt, ga ik verder met je buurman. Jean-Luc, hoe zit je erbij?’ Jean-Luc de la Salle wiebelde met zijn benen. Hij leefde van een bijstandsuitkering, maar had wegens administratief falen een strafkorting gekregen, zodat hij enkele leningen was aangegaan. Hij werd door ernstige schulden achtervolgd. ‘Ik kan mijn benen niet stil krijgen.’
“Er blickt lange auf den Titel, dann fügt er hinzu und die gute Regierung. Agnes: If this is the best you can do, don't bother. Go home, and keep your perfume. We just pretend to be friends because there's no one else to be with. You know what the most boring thing I've ever done is? When you took me to that wheelchair basketball game in Karlstad. I don't want to be friends with a palsied cripple who listens to Backstreet Boys or whatever sh*t you listen to. (…)
Agnes' Father Olof: When our class met, I think it was our 25-year reunion, when they found out that I'd done well for myself. Bengt, who was then the class king, he didn't become anything. And the girls who were considered the prettiest, they weren't special any longer. So I think you'll be glad that you don't have it so easily. Because those who have it easy often become quite uninteresting. Agnes: But you're speaking in about 25 years. I'm sorry, but I'd rather be happy now than in 25 years.“ (…)
Jessica: If she's so nice go and make out with her. Elin: Okay, what do I get if I do? Jessica: If you do what? Elin: If I make out with her. Jessica: You'll get AIDS, probably“.
Lukas Moodysson (Malmö, 17 januari 1969) Scene uit de film Fucking Åmål van Moodysson uit 1998
De Oostenrijkse schrijver Raoul Schrott werd op 17 januari 1964 geboren in Landeck, Tirol (en volgens andere bronnen op een schip „São Paulo“ dat van Brazilië onderweg was naar Europa). Zie ook alle tags voor Raoul Schrottop dit blog.
ISAAC NEWTON – PRINCIPIA
es war ein dienstag · der weiß gestrichene tisch und die stühle standen im rasen und ich saß zum essen mit meinen stiefschwestern · es war warm
und wegen der pest die fakultät geschlossen · ein glas wasser neben dem teller und der ausgelöste fisch verursachten ekel mir: der dünne darm
das schwarz gestockte blut · wir sprachen belangloses ihre münder sah ich lautlos sich bewegen und hinter ihrem rücken so etwas wie einen flügel
bloß beschnitten an den rändern · ein absichtloses streifen fast als wollte ein engel ihre gedanken erwägen dann fiel ein apfel plötzlich von seinem ast
und die welt war in sich aufgehoben · die hügel das haus der zaun · kein anfang fand mehr zum ende an vorbestimmter stelle – widerstand
seinem natürlichen drang nach ordnung · eine last lag auf den dingen und von ihrer masse ging eine schwere aus die sie voneinander abstieß · ins ungefähre
gelukwens op u aankop van de wonderW(tm) voor ingebruikneem steker in contact bevestigen met aardding (kopcontract garant voor hoogspan) wacht u voor stap 2
tot warschuwlam epifaneert dan zet (zie weergaaf) moederknoop in onstand tegen de klok verschakel pal met neerdruk (9) zinkrecht ops pel: u aankop is gered
vals onhoorlijk borrel borrel binnen buikig van u wonderW(tm) aanhoord gewis ontzekering vervolg bevelen
in val bestandig onvertoon of minnen finctionerend staken en zovoort de maker van beklach in hoogte stelen
Air
niet is het een bange hand die klampt en keelt het is een wonderlijke hand jouw hand die mij heel streelt heelt en zon oplegt
niet is het zoenen jouw zoenen maar spreken van dier tot dier tot het zomer is en heuvels zingen
niet zijn het de heuvels die mij doen klimmen en dalen op de lange reis over zeven continenten van jouw lijf het is een soort vliegen op witte wolken van jouw lijf en het is en het is jouw zijn
want niet is het vliegen dit vliegen niet is het mij zijn dit heel zijn het is mij zijn en jou zijn en zon zijn
Ilja Leonard Pfeijffer (Rijswijk, 17 janauari 1968)
O, dat uw jeugd zo toomloos mij moest haten, dat gij niet meer een vriendenwoord verstond! Wat mocht bij dit hooghartig neen nog baten tegen de bittre wrok van uwe mond?
Zo heb ik u met smart alleen gelaten en losgelaten wat ons in vriendschap bond, maar vraag niet, dat ook ìk u nu zal haten, die weet: wij staan geworteld in dezelfde grond.
Want, dichter, 't zelfde werk roept onze handen en, in de spiegel, schouw ons eender lot van smalle kaarsen, die aan weerszij branden naar 't vlammend Aanschijn van de Ene God.
1 O raise those eyes to me again And smile again so joyously, And fear not, love; it was not pain Nor grief that drew these tears from me; Beloved child, thou canst not tell The thoughts that in my bosom dwell Whene'er I look on thee!
2 Thou knowest not that a glance of thine Can bring back long departed years And that thy blue eyes' magic shine Can overflow my own with tears, And that each feature soft and fair And every curl of golden hair, Some sweet remembrance bears.
Anne Brontë (17 januari 1820 – 28 mei 1849) Portret door haar zuster Charlotte, 1833
De Engelse schrijver Gavin Extencewerd geboren op 17 januari 1982 in Swineshead, Lincolnshire. Op de leeftijd tussen 5 en 11 jaar maakte hij kort carrière als schaker en won hij diverse nationale kampioenschappen. Ook reisde hij naar Moskou en St. Petersburg om te schaken tegen de beste jonge spelers in Rusland. Extence behaald verder zijn PhD in de filmstudies. In 2013 debuteerde hij met de roman “The Universe Versus Alex Woods”. Hij won daarmee de Waterstones Eleven, een literaire prijs voor de beste debuten van het jaar. “The Universe Versus Alex Woods” vertelt het verhaal van een tiener met een fascinatie voor wetenschap en astronomie die getroffen wordt door een meteoriet en in coma raakt. Na zijn herstel sluit hij een ongewone vriendschap met een oude, dope rokende Vietnamveteraan.
Uit: The Universe Versus Alex Woods
‘That’s a funny name for a book,’ I said with a gulp. ‘Are those women going to get arrested?’ Mr Peterson didn’t know what the hell I was talking about. ‘They’re not wearing many clothes,’ I pointed out. ‘What’s your point?’ he asked. ‘So I thought maybe the sirens might be for them.’ Mr Peterson frowned. ‘ I think the police are allowed to arrest you for wearing too few clothes,’ I explained. Comprehension dawned on Mr Peterson’s face. ‘No, kid. Not sirens as in police sirens. Sirens as in Homer.’ I frowned. ‘Simpson?’ ‘The Odyssey!’ I looked at him blankly. At some point in the last thirty seconds, we’d stopped speaking the same language. Mr Peterson sighed and rubbed his wrinkled forehead. ‘The Odyssey’s a very old Greek story by a very old Greek man called Homer. And in The Odyssey there are these very beautiful women called sirens …… ‘oh’, I said. ‘So the women are the sirens? And that’s why they’re not wearing very many clothes?” ‘Right. Except in Kurt Vonnegut’s book the Sirens don’t live in the Mediterranean. They live on Titan, which is one of Saturn’s moons.’ ‘Yes, I know that,’ I said. (I didn’t want Mr Peterson to think I was an idiot). ‘It’s the second largest moon in the solar system, after Ganymede, Jupiter’s largest moon. It’s actually larger than Mercury, though not nearly so dense.’ Mr Peter frowned again and shook his head. ‘I guess these days school puts a big emphasis on sciences instead of the arts, huh?’ ‘No, not really. School puts a big emphasis on exam questions. Do sirens breathe methane?”
Er was toch al met tegenzin, dat bleef je zien, een bankje neergezet. Hier dan, harde planken naast een boom, als je zo nodig zitten moet.
Maar liefdeloos of niet; het bleef bezet. Een oude vrouw, al in zichzelf gekrompen, half voorover, hoofd onder de takken door en kin vooruit geschoven alsof alles haar was overkomen, alles voor haar was gemaakt
zo was dat ook, zo keek ze je aan als je langskwam met je gewrichten nog nauwelijks krakend, met blakend van gezondheid je kinderen met liedjes zoekend naar eenden
en ze keek je aan dat je je schaamde dat je je niet vaker schaamde dat je uit had geslapen, dat je net een nieuwe droger was gaan kopen en vanavond pizza at
en dan lachte ze van denk jij maar niet dat jij hier komt te zitten jongedame, had je wat
Gezocht
Man met grote handen en dito boekenkasten, bij voorkeur met uitzicht op zee.
Veel gerookt mag er worden en films gekeken waarvan ik het einde al weet.
Beloftes voor later het liefst onoprecht zodat wat hij vertelt steeds weer uit kan gelegd
als een broek die te kort is, een man die daar altijd in past,
die van mij leert te houden maar onredelijk is en behoorlijk kan slaan,
academisch niveau, die dan onverwacht met een kinderwens voor me zal staan.
ice ages exist, ice ages exist, ice of the arctics and ice of the kingfisher; cicadas exist, chicory, chrome
and the chrome yellow iris, the blue iris; oxygen indeed; also ice floes in the arctic ocean, polar bears exist, as fur inscribed with an individual number he exists, condemned to his life; & the kingfisher's mini-drop into the ice-blue rivers
of mars exists, if the rivers exist; if oxygen in the rivers exists, oxygen indeed; exists indeed there where the cicadas' i-songs exist, there indeed where chicory heaven exists blue dissolved in
water, the chrome yellow sun, oxygen indeed; it will exist for sure, we will exist for sure, the oxygen we breathe exists, eye of fire crown of fire exist, and the heavenly inside of the lake; a handle infolded with bulrushes will exist , an ibis exists, and the movements of the soul inhaled into clouds exist, like oxygen storms deep inside Styx and in the heart of wisdom's landscape ice-light, ice identical with light, and in the inner heart of the ice-light emptyness, live, intense like your gaze in the rain, that fine life- iridescent rain where gesture-like the fourteen crystal lattices exist, the seven crystalline systems, your gaze in mine, and Icarus, impotent Icarus exists;
Inger Christensen (16 januari 1935 – 2 januari 2009)
“Of course, I don't mean interpretation in the broadest sense, the sense in which Nietzsche (rightly) says, "There are no facts, only interpretations." By interpretation, I mean here a conscious act of the mind which illustrates a certain code, certain "rules" of interpretation. Directed to art, interpretation means plucking a set of elements (the X, the Y, the Z, and so forth) from the whole work. The task of interpretation is virtually one of translation. The interpreter says, Look, don't you see that X is really -- or, really means -- A? That Y is really B? That Z is really C? What situation could prompt this curious project for transforming a text? History gives us the materials for an answer. Interpretation first appears in the culture of late classical antiquity, when the power and credibility of myth had been broken by the "realistic" view of the world introduced by scientific enlightenment. Once the question that haunts post-mythic consciousness -- that of the seemliness of religious symbols -- had been asked, the ancient texts were, in their pristine form, no longer acceptable. Then interpretation was summoned, to reconcile the ancient texts to "modern" demands. Thus, the Stoics, to accord with their view that the gods had to be moral, allegorized away the rude features of Zeus and his boisterous clan in Homers epics. What Homer really designated by the adultery of Zeus with Leto, they explained, was the union between power and wisdom. In the same vein, Philo of Alexandria interpreted the literal historical narratives of the Hebrew Bible as spiritual paradigms.”
„Wer aus der Ewigkeit kosmosschwerer Nacht zur heutigen Zeit, Mitte des 25. Erdzeitjahrhunderts, dem Planeten Erde vom interstellaren Raum sich nähert, so weit, dass er die festen Kontinente von den Wassern unterscheiden kann, der wird gegenüber den von Alters her bekannten Ansichten dieses Planeten zunächst kaum nennenswerte Veränderungen bemerken. Obschon auch aus diesen Höhen die fleckigen und spiraligen Blauweißeinfärbungen des Ellipsoiden, witterungs- und klimazonenbedingt, nun ein verändertes Bild ergeben. Ein insgesamt milchiger Dunst oder Schleier, stabil und von keinerlei Konvektion beeinflussbar, scheint den Planeten Erde zu umhüllen. Und die Annäherung bis in die Stratosphärenschichten lässt dann gegenüber älteren Abbildungen die Veränderungen deutlich erkennen. Zwar heben sich die Massive der Kontinente, der beiden Pole sowie die Ozeane in ihren Konturen nach altbekannten Abbildern auch heute noch hervor – insbesondere die äußeren, zerklüfteten Kontinentbegrenzungen in geradezu überdeutlicher Manier wie mit breiten, hellen Farbstrichen penibel nachgezogen –, wohingegen der Anblick der Kontinente selbst etliche gazeähnliche Membrangebilde sehen lässt. Die zeigen sich über das gesamte Festland ausgespannt und erinnern an große helle, in den Lüften schwebende Inseln. Diese Membrangebilde – die so genannten Imagosphären– bestehen aus feinem, extrem widerstandsfähigem, elektrisch leitfähigem Glasfaserflechtwerk. Es überwölbt in Halbkugelform, unterteilt zu gleichmäßigen Sechsecksegmenten, die Stadtschaften sowie deren nähere Umgebung. Getragen wird dieses Flechtwerk von unzähligen über die Lande nach statischen Gesichtspunkten verteilten Stützpfeilern, die die Imagosphären einige hundert Meter über dem Boden halten.“
„So my father looks out across the Whangpoo and the Soochow and it is already midday, 1932. He bathes in tepid water, rinsing and wincing at a pain in his genitals and donning his cream linen suit and knitted tie, repairs for brunch in the hotel restaurant. He plans his trip next season, on the President Line, to Vancouver, maybe the Great Lakes and home via Japan. Calls for the candlestick telephone and rings his friends. Waves for a car and he’s on his way to the Cercle Sportif where he meets Joao and Meme and Carlinho da Silva and two French girls and they play tennis and swim for an hour or so. Tiffin at three at the American Club and then a few rounds of ten-pin along polished alleys tingling with wax and the layered air of ripe cigars. Then a siesta in the Reading Room with the day’s paper upon his face, stuttered breath calibrating the hard canons of perfect billiard shots until the Boy wakes him at six for a shave, massage and then back to the Cathay to change for a tea-dance the Sassoons are holding; a casual slow-waltzing affair before cocktails out on dappled verandahs marking dates for future business. By nine it’s drinks on board his launch, jokes rippling across the water while they snack on crisp Peking duck folded into crepes, Meme tossing his Moet over the transom on account of his cirrhosis. But death, too, passes by ten when the cabarets are starting to jump. So onto the Ambassador, then the Canidrome, or perhaps the Venus Cafe and then by rickshaw convoy to back-street speak-easies, the high class, low class and no class at all, each boasting of hostesses at a dollar a dance for taxi-dancing.”
"Muss sofort an was anderes denken. Zum Glück rauscht das Blut jetzt Richtung Unterleib. Die Dame dreht sich um. Blaue Augen, mohnroter Kussmund. »He, Oskar, du Schweinchen.« »Guten Morgen«, sage ich und versuche mich zu erinnern: Wer? Wie? Was? »Was ist denn hier schon wieder los?«, sagt die Unbekannte und umfasst meinen Schwanz. In meinem Kopf Mathilda. Mein Schwanz erschlafft. Die Dame lächelt. Sie küsst mich. Ich rieche ihren sauren Atem. Schließe die Augen und streichle verzweifelt ihren Körper, aber es regt sich nichts. Weil sie nicht Mathilda ist. Weil ihr alle nicht Mathilda seid. »Sag mal, wie heißt du eigentlich?« Sie lacht. Sie schnurrt. Sie verschwindet unter der Bettdecke. »Julia? Maria? Elena? Katrin? Anna?« Sie taucht wieder auf. »Soll das ein Witz sein?« »Sorry, ist mir noch nie passiert. Jana?« Sie wirft die Decke weg und springt auf. Gleich tritt sie mir ins Gesicht. Nein, sie zerrt sich wütend die Hose hoch. Reißt sich den Pullover über den Kopf. Wenn ich doch nur wüsste . . . »Clara, du Arschloch.« »Tut mir leid, Clara.« »Fick dich!« Die Wohnungstür knallt ins Schloss. In meinem Kopf explodiert ein Strauß Silvesterkracher. Auf keinen Fall wird das ein guter Tag. Mit ziemlicher Sicherheit wird das sogar der schlimmste Tag meines Lebens. Merkwürdigerweise bleibt die Welt vollkommen unbeeindruckt von meinem Elend. Weder läuten die Glocken, noch reißt die Wolkendecke auf. Es sind auch keine blond gelockten Engel in Sicht. Noch nicht mal Steve McQueen lehnt am Türrahmen und murmelt: »Steh auf, Trottel, Krieg ist schlimmer.«
Kein Atmen mehr. Das Firmament – voll Maden. Verstummt die Sterne, keiner glüht, Doch über uns, Gott siehts, Musik, dort oben − Der Bahnhof bebt vom Aonidenlied, Und wieder ist die Luft, zerrissen von Signalen, Die Geigenluft, die ineinanderfließt.
Der Riesenpark. Die Bahnhofskugel, gläsern. Die Eisenwelt – verzaubert, abermals. Und feierlich, in Richtung Nebel-Eden, Zu einem Klang-Gelage rollt die Bahn. Ein Pfauenschrei, Klaviergetöse. Ich kam zu spät. Ich träum ja. Mir ist bang.
Der Glaswald rings, ich habe ihn betreten. Der Geigen-Bau – in Tränen, aufgewühlt. Der Duft der Rosen in den Moder-Beeten; Der Chor der Nacht, der anhebt, wild. Der teure einst, der mitzog, er, der Schatten… Sein Nachtquartier: ein gläsernees Gezelt…
Die Eisenwelt, sie schäumt, schäumt vor Musik − Mir ist, als bebte sie am ganzen Leibe − Ich steh im Glasflur, lehne mich zurück. Wo willst du hin? Es ist die Totenfeier Des Schattens, der dort ging. Noch einmal war Musik.
Man gab mir einen Körper
Man gab mir einen Körper – wer sagt mir, wozu? Er ist nur mein, nur er.
Die stille Freude: atmen dürfen, leben. Wem sei der Dank dafür gegeben?
Ich soll der Gärtner, soll die Blume sein. Im Kerker Welt, da bin ich nicht allein.
Das Glas der Ewigkeit – behaucht: Mein Atem, meine Wärme drauf.
Die Zeichnung auf dem Glas, die Schrift: Du liest sie nicht, erkennst sie nicht.
Die Trübung, mag sie bald vergehn. Es bleibt die zarte Zeichnung stehn.
Vertaald door Paul Celan
Osip Mandelstam (15 januari 1891 – 27 december 1938) Monument in Voronezj, Rusland
De Nederlandse schrijver en diplomaat F. Springer (eig. Carel Jan Schneider) werd geboren in Batavia op 15 januari 1932. Zie ook alle tags voor F. Springerop dit blog.
Uit: Over Tarzan, Flash Gordon en andere vroege helden
“Wanneer hij thuiskwam, was hij heel moe en somber en gaf geen antwoord op onze vragen en die van nieuwsgierige en angstige buren. Allemaal wilden wij weten hoe beroerd onze zaak er vandaag weer voorstond - en als één dat wist, was dat natuurlijk de man die als eerste de telegrammen van de Nederlandse, Engelse en Australische generaals en admiraals te lezen kreeg. Hij mocht niets zeggen, alles zeer zeer geheim, en hij zei niets, maar aan zijn gezicht zagen wij dat het snel slechter ging en dat de geruchten over vijandelijke landingen op eilanden van onze Archipel helemaal geen geruchten wáren. Ik zie de kring dames en heren uit onze straat nog om hem heen zitten, op onze veranda, januari-februari 1942; ik was net tien geworden, een potje met grote oren, en ik zat op de leuning van mijn vaders stoel, een arm om zijn schouder. De oude meneer van nummer 14, tegenover ons, kwam altijd in gestreepte pyama aansloffen, net uit zijn rustuur verrezen. Maar vader zei niets tegen ons. De anderen analyseerden dan druk en nerveus de toestand, af en toe even snel naar hem kijkend of hij misschien iets wilde beamen of ontkennen. Maar hij liet niets los, want hij stond onder ede, zei hij steeds weer. Die eed gold niet in de echtelijke slaapkamer, merkte ik. 's Avonds laat als mijn broertjes en ik geacht werden allang te slapen, luisterde ik stiekem aan hun deur en hoorde mijn vader dan heel indringend fluisteren en een paar keer hoorde ik mijn moeder zacht huilen. Maar de volgende ochtend was ze opgewekt als altijd en dan zei ze tegen ons, kinderen: Kom, jongens, we gaan zwemmen, of: laten we naar de dierentuin gaan, of: laten we naar het IJzermanpark gaan waar jullie kikkervisjes kunnen vangen - want de scholen waren allemaal gesloten en wij en onze vriendjes hoopten dat ze nooit meer open zouden gaan, maar soms verveelden wij ons wel. Ook de in de achtertuin aangelegde schuilkelder - een eenvoudige kuil onder een dak van zandzakken, zoals vrijwel iedereen in de buurt die had voor het geval dat Japanse jachtvliegtuigen onze wijk zouden komen mitrailleren - ook die schuilkelder was geen leuk rovershol meer of een fort in de Far West (gezien in de bioscoop), want er stond al gauw een halve meter modderig grondwater in.”
F. Springer (15 januari 1932 – 7 november 2011) In 1948
De Roemeense dichter Mihai Eminescu(eigenlijk Mihail Eminovici) werd geboren op 15 januari 1850 in Botoşani bij Czernowitz. Zie ook alle tags voor Mihai Eminescu op dit blog.
Schlummermate Vögel
Schlummermatte Vögel fliegen In die Nester, wo sie sacht Sich im Laubverstecke schmiegen – Gute Nacht!
Quellen seufzen im Gesteine, Schweigen deckt die Wälder zu; All die Blumen ruhn im Haine – Schlaf auch Du!
Schwäne, die den Teich durchgleiten, Suchen Rast am Ufersaum, Mögen Engel Dir bereiten Süßen Traum!
Sieh, der Vollmond steigt nach oben, Strahlend hell in Märchenpracht; Traum und Einklang sind verwoben – Gute Nacht!
Vertaald door Zoltan Franyo
Sonette II
Schon manches Jahr begann und musste enden Seit unserer Begegnung heiliger Stunde, Doch jetzt noch leuchtet aus der Zeiten Grunde Mir gross dein Auge, Fee mit kuehlen Haenden.
O, komm zurueck! Dass ich an dir gesunde, Lass deinen Blick zu mir sich wieder wenden, Lass seinen Strahl mein Auge wieder blenden, Und suesse Worte leihe meinem Munde.
Ach wuesstest du, wie schoene Naehe Allein schon meines Herzens Sehnen schwichtet, Als ob am Himmel still ein Stern aufgehe;
Der Aufruhr eines Lebens ist geschlichtet, Wenn ich dich einmal kindlich lachen sehe, Die Seele weit mir und der Blick gelichtet.
Vertaald door Dieter Roth
Mihai Eminescu (15 januari 1850 - 15 juni 1889) Borstbeeld in Vevey, Zwitserland
Feuchtigkeit. Unglückliche Frauen, schon im kurzen Glück Vorahnung von langem Unglück.
Hat mich stark geprägt.
Johannes Beilharz (Oberndorf am Neckar, 15 januari 1956)
De Franse toneelschrijver en acteur Molière(pseudoniem van Jean-Baptiste Poquelin) werd geboren in Parijs op 15 januari 1622. Zie ook alle tags voor Molière op dit blog.
Uit:Don Juan (Vertaald door M.J. Premsela)
“Don Juan: Wat! Jij wilt dat iemand zich bindt aan de eerste de beste die hem het hoofd op hol brengt en dat hij om haar de hele wereld afzweert en nooit meer ogen heeft voor een ander? 't Is fraai om prat te willen gaan op die zogenaamde eer van trouw te zijn en je voorgoed te begraven in een enkele hartstocht en vanaf je jongste jaren dood te wezen voor alle andere schoonheden die ons oog kunnen treffen! Nee, nee, trouw is goed voor dwazen; iedere schoonheid heeft het recht ons te bekoren. Het voorrecht ons als eerste tegen het lijf te zijn gelopen, mag niet de anderen beroven van hun gerechte aanspraken op ons hart. Wat mij betreft, schoonheid brengt mij in verrukking, waar en wanneer ik haar vind, en ik zwicht maar al te graag voor het zoet geweld waarmee ze aan ons trekt. Ook al ben ik verplicht aan een schone, de liefde die ik voor haar koester, verplicht mijn gemoed nog niet de anderen onrecht aan te doen: ik houd mijn ogen open voor iedere verdienst en breng aan elk van hen de tol en hulde waartoe de natuur ons verplicht. Gebeure wat wil, ik kan mijn hart niet weigeren aan wat ik aan lieftalligs zie. Wanneer een mooi gezichtje mij erom vraagt, al had ik tienduizend harten, ik zou ze allemaal verschenken. Wat gaat er van een opkomende verliefdheid niet een onverklaarbare bekoring uit, en alle liefdesplezier ligt in verandering van spijs. Wat een genot om met honderd-en-een complimenten het hart van een jonge schoonheid te vermurwen, van dag tot dag de kleine vorderingen te zien die je maakt, en door middel van gevoelsuitbarstingen, tranen, verzuchtingen strijd te leveren met de argeloze schuchterheid van een hartje dat nog aarzelt de wapens neer te leggen!”
Molière (15 januari 1622 - 17 februari 1673) Scene uit een opvoering in in The Old Globe Theatre in London, 2004
Auf die Hände küßt die Achtung, Freundschaft auf die offne Stirne, Auf die Wange Wohlgefallen, Selge Liebe auf den Mund; Aufs geschloßne Aug die Sehnsucht, In die hohle Hand Verlangen, Arm und Nacken die Begierde, Überall sonst hin Raserei.
Entsagung
Eins ist, was altergraue Zeiten lehren, Und lehrt die Sonne, die erst heut getagt: Des Menschen ewges Los, es heißt: entbehren, Und kein Besitz, als den du dir versagt.
Die Speise, so erquicklich deinem Munde, Beim frohen Fest genippter Götterwein, Des Teuren Kuß auf deinem heißen Munde, Dein wärs? Sieh zu! ob du vielmehr nicht sein.
Denn, der Natur alther notwendge Mächte, Sie hassen, was sich freie Bahnen zieht, Als vorenthalten ihrem ewgen Rechte, Und reißens lauernd in ihr Machtgebiet.
All, was du hältst, davon bist du gehalten, Und wo du herrschest, bist du auch der Knecht, Es sieht Genuß sich vom Bedarf gespalten, Und eine Pflicht knüpft sich an jedes Recht.
Nur was du abweist, kann dir wieder kommen. Was du verschmähst, naht ewig schmeichelnd sich, Und in dem Abschied, vom Besitz genommen, Erhältst du dir das einzig deine: Dich!
Epigramm
Eifersucht ist eine Leidenschaft, Die mit Eifer sucht, was Leiden schafft.
Franz Grillparzer (15 januari 1791 - 21 januari 1872) Monument in Wenen
De Belgische dichter en schrijver Antoine Wauters werd op 15 januari 1981 geboren te Luik. Hij studeerde wijsbegeerte aan de Université Libre de Bruxelles, waarna hij Frans en wijsbegeerte onderwees in Luik en Brussel. In 2008 debuteerde bij met niet minder dan drie titels:”Os” (Been), “La Bouche en quatre” (De mond in vieren) en “Debout sur la langue” (Rechtop op de tong), waarvoor hij werd bekroond met de Prix Emile Polak, uitgereikt door de Académie Royale de Langue et Littérature françaises de Belgique. Hij is co-scenarist van de korte film A New Old Story, onder regie van Antoine Cuypers, met de zanger Arno en Sophia Leboutte in de hoofdrollen. In 2012 verscheen “Césarine de nuit”. Hij werkt als scenarioschrijver voor cinema en boekuitgaves.
Uit: Os
cueille langue, dents, dame d’onze heures et muguet, cueille cheveu chenu, regard chauve en larmes tombées à l’eau, fauche les mal pensées, les amorphes, tasse-moi de frissons sauvages, de gorges où rugir en sang, cueille, tasse, entame l’incendie des feuillus térébrants
ne parle pas des bris sous peau, des soupentes, du mur couru de lézards, pas du sac à carnage, des tissus fous de rixes, vices et tire-fonds, tais la bouche enflée de nids d’effrois, tournes-y sept fois le manque, cent fois tes vies de venin, cent fois dix corps en cri boa
joue-moi du compas dans l’œil, du chien andalou où tu veux, coiffe-moi d’ankylose et de paralysies centuples, joue-moi sur toutes les gammes de la disparition, varie valse-moi sur les chemins néants, intimes en capharnaüm
De Nederlandse schrijfster Etty Hillesum werd geboren in Middelburg op 15 januari 1914. Dat is vandaag precies honderd jaar geleden. Zie ook alle tags voor Etty Hillesum op dit blog.
Uit: Het verstoorde leven - Dagboek van Etty Hillesum.
9 maart 1941 "Vooruit dan maar! Dit wordt een pijnlijk en haast onoverkomelijk moment voor mij : het geremde gemoed prijs geven aan een onnozel stuk lijntjespapier. De gedachten zijn soms zo klaar en helder in het hoofd en de gevoelens zo diep, maar opschrijven, dat wil nog niet. In hoofdzaak is het, geloof ik, schaamtegevoel. Grote geremdheid, durf de dingen niet prijs te geven, vrij uit me te laten stromen en toch zal dat moeten, wil ik op den duur het leven tot een redelijk en bevredigend einde brengen.”
19 maart 1941 “God, sta me bij en geef me kracht. Want de strijd zal moeilijk worden. Zijn mond en zijn lichaam waren vanmiddag zo dichtbij, dat ik ze niet kan vergeten. En ik wil geen verhouding met hem. Maar het gaat er hard naar toe. Maar ik wil het niet. Zijn toekomstige vrouw zit in Londen, eenzaam en wacht op hem. En de banden, die mij binden, zijn me ook zo dierbaar. Nu ik langzamerhand ‘gesammelt’ raak, voel ik, dat ik eigenlijk een doodernstig mens ben, die geen grapjes verstaat op het gebied van de liefde.”
26 augustus 1941 “Binnen in mij zit een heel diepe put en daarin zit God. Soms kan ik erbij, maar vaker liggen er stenen en gruis voor die put, dan is God begraven. Dan moet Hij weer opgegraven worden.” Ik stel me voor, dat er mensen zijn, die bidden met hun ogen naar de hemel geheven. Die zoeken God buiten zich. Er zijn ook mensen, die het hoofd diep buigen en in de handen verbergen., ik denk, dat die God binnen in zich zoeken.”
23 juli 1943 “s’Nachts, als ik daar zo lag op mijn brits, temidden van zachtjes, snurkende hardop dromende, stilletjes huilende en woelende vrouwen en meisjes, die overdag zo dikwijls zeiden: “We willen niet denken, we willen niet voelen, anders worden we gek; dan was ik soms van een eindeloze vertedering en lag ik wakker en liet de gebeurtenissen, de vele indrukken van een veel te lange dag langs me passeren en dacht: “Laat mij het denkende hart van deze barak mogen zijn. ik wil het weer zijn. Ik lig nier nu zo geduldig en tot rust gekomen, ik voel me al een stuk beter, niet geforceerd, zomaar echt beter…"
Etty Hillesum (15 januari 1914 – 30 november 1943)
J. Bernlef, Edward St Aubyn, Yukio Mishima, Anchee Min, Isaäc da Costa
De Nederlandse schrijver en dichter J. Bernlef werd geboren op 14 januari 1937 in Sint Pancras. Bernlef overleed op 29 oktober van het afgelopen jaar op 75-jarige leeftijd. Zie ook alle tags voor J. Bernlef op dit blog.
Grote onbekende
En altijd die twee vogels aangestipt in het blauw als roetvlokjes wegzeilend van eeuw naar eeuw
Altijd die twee vogels; met minieme wieken schragen zij de hemel, dragen of slepen de wolken.
Altijd hebben mensen omhooggekeken en daar van alles gezien
Nu de lucht leeg is, het landschap verlaten hebben de twee vogels het rijk alleen
Ik kijk ze na, vliegend in stilstand knipperen mijn ogen met ze mee.
De kleur
Mijn verleden, vastgelegd in foto’s met kartelrandjes heeft nooit kleur gekend, in grijstinten tonen zij een bestaan steeds verder van mij vandaan, ik kijk ernaar probeer de kleur te raden van het tuinhek waar ik toen tegen leunde. De lucht is blauw, dat weet ik zeker.
Zou de kleurenblinde hebben gemerkt hoe technicolor de beelden in de bioscoop deed opbloeien, het moet haast wel de wereld raakte voor hem steeds verder uit het zicht hij wist dat hij het anders zag.
Kleurenfoto’s stellen mij teleur het is allemaal net echt, niet wat ik wil; liever kijk ik naar die grijze beelden ze kleuren mijn denken tot de dag van vandaag.
Na een depressie
Hij tekent geraamtes op de rand van een krant probeert wat te huilen maar het aloude gevoel verdampt in de luide kop van de zon – dan maar koffie gezet in het bittere besef dat de wereld nog niets van zijn sterven wil weten
Hij kruipt uit zijn horloge zijn kleren in scheert zich en ziet in de spiegel iemand met glimmend geheven kin zijn handen wrijven klaar om in te grijpen in sterrenstelsels en tabellen.
“At half past seven in the morning, carrying the laundry she had ironed the night before, Yvette came down the drive on her way to the house. Her sandal made a faint slapping sound as she clenched her toes to prevent it from falling off, and its broken strap made her walk unsteadily over the stony, rutted ground. Over the wall, below the line of cypresses that ran along the edge of the drive, she saw the doctor standing in the garden. In his blue dressing gown, and already wearing dark glasses although it was still too early for the September sun to have risen above the limestone mountain, he directed a heavy stream of water from the hose he held in his left hand onto the column of ants moving busily through the gravel at his feet. His technique was well established: he would let the survivors struggle over the wet stones, and regain their dignity for a while, before bringing the thundering water down on them again. With his free hand he removed a cigar from his mouth, its smoke drifting up through the brown and grey curls that covered the jutting bones of his forehead. He then narrowed the jet of water with his thumb to batter more effectively an ant on whose death he was wholly bent. Yvette had only to pass the fig tree and she could slip into the house without Dr Melrose knowing she had arrived. His habit, though, was to call her without looking up from the ground just when she thought she was screened by the tree. Yesterday he had talked to her for long enough to exhaust her arms, but not for so long that she might drop the linen. He gauged such things very precisely. He had started by asking her opinion of the mistral, with exaggerated respect for her native knowledge of Provence. By the time he was kind enough to show an interest in her sons job at the shipyard, the pain had spread to her shoulders and started to make sharp forays into her neck. She had been determined to defy him, even when he asked about her husbands back pains and whether they might prevent him from driving the tractor during the harvest. Today he did not call out with the ‘Bonjour, chère Yvette which inaugurated these solicitous morning chats, and she stooped under the low branches of the fig tree to enter the house.”
Uit: The Sailor Who Fell from Grace with the Sea (Vertaald doorJohn Nathan)
“Real danger is nothing more than just living. Of course, living is merely the chaos of existence, but more than that it's a crazy mixed-up business of dismantling existence instant by instant to the point where the original chaos is restored, and taking strength from the uncertainty and the fear that chaos brings to re-create existence instant by instant. You won't find another job as dangerous as that. There isn't any fear in existence itself, or any uncertainty, but living creates it.” (…)
“Suddenly the full long wail of a ship's horn surged through the open window and flooded the dim room - a cry of boundless, dark, demanding grief; pitch-black and glabrous as a whale's back and burdened with all the passions of the tides, the memory of voyages beyond counting, the joys, the humiliations: the sea was screaming. Full of the glitter and the frenzy of night, the horn thundered in, conveying from the distant offing, from the dead center of the sea, a thirst for the dark nectar in the little room.” (…)
“The whole house is spic and span and everybody's supposed to be real honest and full of what he calls 'the good'. We even leave food out for the mice in the rafters so they won't have to sin by stealing. And you know what happens when dinner's over? Everybody hunches over and licks his place clean so none of God's grace will be wasted.”
Yukio Mishima (14 januari 1925 - 25 november 1970)
“My imperial life began with a smell. A rotten smell that came from my father’s coffin—he had been dead for two months and we were still carrying him, trying to reach Peking, his birthplace, for burial. My mother was frustrated. “My husband was the governor of Wuhu,” she said to the footmen whom we had hired to bear the coffin. “Yes, madam,” the head footman answered humbly, “and we sincerely wish the governor a good journey home.” In my memory, my father was not a happy man. He had been repeatedly demoted because of his poor performance in the suppression of the Taiping peasant uprisings. Not until later did I learn that my father was not totally to blame. For years China had been dogged by famine and foreign aggression. Anyone who tried on my father’s shoes would understand that carrying out the Emperor’s order to restore peace in the countryside was impossible—peasants saw their lives as no better than death. I witnessed my father’s struggles and sufferings at a young age. I was born and raised in Anhwei, the poorest province in China. We didn’t live in poverty, but I was aware that my neighbors had eaten earthworms for dinner and had sold their children to pay off debts. My father’s slow journey to hell and my mother’s effort to fight it occupied my childhood. Like a long- armed cricket my mother tried to block a carriage from running over her family. The summer heat baked the path. The coffin was carried in a tilted position because the footmen were of different heights. Mother imagined how uncomfortable my father must be lying inside. We walked in silence and listened to the sound of our broken shoes tapping the dirt. Swarms of flies chased the coffin.”
Toen Isrel uit Egipten toog, den wreeden slavendwang ontkomen, toen liet de Zee haar diepten droog; Jordaan! men zag u rugwaart stroomen! toen daverde der bergen top van schrik: de heuvlen sprongen op, geljk een lammrenkude, voor Palstinaas naadrend lot! voor ’t aangezicht van Jacobs God en de aarde beefde en schudde.
Tegenkeer..
Toen de Almacht tegen ’t Spaansch geweld den kamp van Nederland bewerkt had, en voor de Kerk, door Gods hersteld, Oranjes heldenarm gesterkt had; toen daverde geheel Euroop: de stroom veranderde zijn loop in Rhijn, en Seine, en Iber! Hoe kromp Castieljes aartstiran! Hoe schokte er Satans zetel van, aan de oevers van den Tiber!
Isaäc da Costa (14 januari 1798 – 28 april 1860) Portret doorAdrianus Johannes Ehnle, 1855
“We lived one year in a suburb so new it was still being built in fields of red clay: a neat grid of streets named after songbirds was being dropped like a lattice of dough over a pie. Up and down Robin and Tanager and Bluebird I raced my bike; in a storm I pedaled so fast I hoped to catch up with the wind-driven rain. As I sped into the riddling wet warmth I shook my right hand according to a magical formula of my own. The universe, signaled by its master, groaned, revolved, released a flash of lightning. At last the imagination, like a mold on an orange, was covering the globe of my mind.” (…)
Imprisoned under all our layers of long underwear, thick socks, shirts, vests, jackets, coats and hoods were these tropical bodies; the steam and hot water brought color back into the pallor, found the nacreous hollow in a hip, detected the subtly raised triceps, rinsed a sharp clavicle in a softening flood, swirled dull brown hair into a smooth black cap and pulled evening gloves of light over raw hands and skinny, blue-veined forearms. (…)
I also felt surging within me a fierce need to be independent. Of course I responded to the appeal of divine hydraulics, this system of souls damned or crowned or destroyed or held in suspense, these pulleys and platforms sinking and lifting on the great stage, and I recognized that my view of things seemed by contrast impoverished, lacking in degree and incident. But the charming intricacy of a myth is not sufficient to compel belief. I found no good reason to assume that the ultimate nature of reality happened to resemble the backstage of an opera house.”
„Jahre später, sie waren längst erwachsen und ein jeder verstrickt in sein eigenes Unglück, wusste keiner von Arthur Friedlands Söhnen mehr, wessen Idee es eigentlich gewesen war, an jenem Nachmittag zum Hypnotiseur zu gehen. Es war das Jahr 1984, und Arthur hatte keinen Beruf. Er schrieb Romane, die kein Verlag drucken wollte, und Geschichten, die dann und wann in Zeit schriften erschienen. Etwas anderes tat er nicht, aber seine Frau war Augenärztin und verdiente Geld. Auf der Hinfahrt sprach er mit seinen dreizehn jährigen Söhnen über Nietzsche und Kaugummimarken, sie stritten über einen Zeichentrickfilm, der gerade im Kino lief und von einem Roboter handelte, der auch der Erlöser war, sie stellten Hypothesen darüber auf, warum Yoda so seltsam sprach, und sie fragten sich, ob wohl Superman stärker war als Batman. Schließlich hielten sie vor Reihenhäusern einer Straße in der Vorstadt. Arthur drückte zweimal auf die Hupe, Sekunden später flog eine Haustür auf. Sein ältester Sohn Martin hatte die letzten beiden 8 Stunden am Fenster gesessen und auf sie gewartet, schwindlig vor Ungeduld und Langeweile. Die Scheibe war von seinem Atem beschlagen, er hatte mit dem Finger Gesichter gezeichnet, ernste, lachende und solche mit aufgerissenen Mäulern. Wieder und wieder hatte er das Glas blank gewischt und zugesehen, wie sein Atem es mit feinem Nebel überzog. Die Wanduhr hatte getickt und getickt, warum dauerte es so lange? Wieder ein Auto, und wieder war es ein anderes, und wieder eines, und noch immer waren es nicht sie.“
“. . . How did you get here? It was your friend, Tad Allagash, who powered you in here. You started out on the Upper East Side with champagne and unlimited prospects, strictly observing the Allagash rule of perpetual motion: one drink per stop. Tad's mission in life is to have more fun than anyone else in New York City, and this involves a lot of moving around, since there is always the likelihood that where you aren't is more fun than where you are. (…)
At the subway station you wait fifteen minutes on the platform for a train. Finally, a local, enervated by graffiti, shuffles into the station.You get a seat and hoist a copy of the New York Post. (…)
The train shudders and pitches toward Fourteenth Street, stopping twice for breathers in the tunnel. You are reading about Liz Taylor's new boyfriend when a sooty hand taps your shoulder. You do not have to look up to know you are facing a casualty, one of the city's MIAs. You are more than willing to lay some silver on the physically handicapped, but folk with the long-distance eyes give you the heebie-jeebies. The second time he taps your shoulder you look up. His clothes and hair are fairly neat, as if he had only recently let go of social convention, but his eyes are out-to-lunch and his mouth is working furiously. "My birthday," he says, "is January thirteenth. I will be twenty-nine years old." Somehow he makes this sound like a threat to kill you with a blunt object. "Great," you say, going back to the paper. “
“She was not good on the phone. She needed the face, the pattern of eyes, nose, trembling mouth... People talking were meant to look at a face, the disastrous cupcake of it, the hide-and-seek of the heart dashing across. With a phone, you said words, but you never watched them go in. You saw them off at the airport but never knew whether there was anyone there to greet them when they got off the plane. ” (…)
“The situation was not easy for her, they knew. Once, at the start of last semester, she had skipped into her lecture hall singing "Getting to Know You" - both verses. At the request of the dean the chairman had called her into his office, but did not ask her for an explanation, not really. He asked her how she was and then smiled in an avuncular way. She said, "Fine," and he studied the way she said it, her front teeth catching on the inside of her lower lip. She was almost pretty, but her face showed the strain and ambition of always having been close but not quite.” (…)
“She had to learn not to be afraid of a man, the way, in your childhood, you learned not to be afraid of an earthworm or a bug. Often, when she spoke to men at parties, she rushed things in her mind. As the man politely blathered on, she would fall in love, marry, then find herself in a bitter custody battle with him for the kids and hoping for a reconciliation, so that despite all his betrayals she might no longer despise him, and in the few minutes remaining, learn, perhaps, what his last name was, and what he did for a living, though probably there was already too much history between them.”
Half-ignorant ribaldries, Outrageous drolleries Of infant Rabelais.
Cats in Winter Sunlight
In the slanted ray, Huddling closely, my three cats Slept the winter day.
The Dragon-Fly
By the clear green river, One afternoon in early autumn, A dragon-fly with crimson wings alit On the white thigh of my belovèd; And, ever since it flew, More fully have I known the loveliness And the transiency of days; And love and beauty burn within me Like the piled leaves of blood and amber That burn at autumn's ending.
Clark Ashton Smith (13 januari 1893 – 14 augustus 1961) Op 19-jarige leeftijd
“My senses tremble, my nostrils overstrained by the city, but I no longer have any spare exits, I have no spare feelings, no spare parts in my imperfect little bat body; perhaps that’s why my love is so short–so intoxicating and so simple–a love that can neither lose anything any more, nor overcome anything; so, on the ceiling above your shallow pallet, together with the lilacs, I watch over you, I see you, in your dreary sleep, throw your arm aside, how you uncover the trembling realm of the heart, and then, then, entirely unexpectedly, a bluish cluster of lilac with two green leaves falls on your chest–I wave my little leathery wings, and now the lilac falls like rain–in clusters, tufts, twigs: violet, greenish, hardened into clots of blossoms, soft lilacs, you know, the kind that bloom and wilt in the overgrown garden plots outside the city, where farmsteads used to stand–next to the woods, on foundations that are already crumbling...”
Jurgis Kunčinas (13 januari 1947 – 13 december 2002)
De Iraanse schrijver Mohammed- Ali Jamālzādeh Esfahani werd geboren op 13 januari 1892 in Isfahan. De datum van zijn geboorte is onzeker; jaren tussen 1892-1896 worden genoemd en tegen het eind van zijn leven was zelfs hij zelf niet zeker van het werkelijke jaar. Het jaar 1895 wordt wel van oudsher gezien als het jaar van zijn geboorte. Jamalzadeh 's vader, Sayyed Jamal ad-Din Esfahani, was een progressieve mullah en prediker die revolutionair werd en die woedende preken hield die zijn zoon inspireerden, maar die hem zelf zijn leven kostten: hij werd geëxecuteerd in 1908 op bevel van van Mohammad - Ali Shah Qajar die hem als de meest gevaarlijke van zijn vijanden beschouwde. De jonge Jamalzadeh woonde slechts tot hij twaalf of dertien was in Iran. Daarna woonde hij in Libanon, waar hij de Aintoura Catholic School bezocht (1908 ) in de buurt van Beiroet, in Frankrijk (1910) en in Zwitserland, waar hij rechtenstudeerde aan de Universiteit van Lausanne, later voortgezet aan de Universiteit van Bourgondië in Dijon, Frankrijk. Na de dood van zijn vader nam het leven van Jamalzadeh een tragische wending, maar dankzij steun van vrienden en af en toe betaald werk als leraar, overleefde hij. Tegen de tijd van de Eerste Wereldoorlog werd hij lid van een groep Iraanse nationalisten in Berlijn en, in 1915, richtte hij een krant (Rastakhiz ) op voor deze groep in Bagdad. In deze periode werkte hij ook voor het tijdschrift Kaveh (1916). In 1917 publiceerde hij zijn eerste boek “Ganj -e Shaye-gan (Eng: The Worthy Treasure). In hetzelfde jaar vertegenwoordigde hij de nationalisten op het Wereldcongres van de socialisten in Stockholm. In zijn latere jaren, tot 1931, toen hij zich in Genève vestige en werkte voor de Internationale Arbeidsorganisatie, had hij slechts tijdelijke dienstverbanden, zoals aan de Iraanse ambassade in Berlijn. Gedurende al deze jaren had Jamalzadeh weinig contact met Iran. Maar dat belette hem om op zijn eigen houtje Perzisch te leren. Op basis van zijn karige ervaringen, opgedaan op jonge leeftijd, schreef hij over het leven van de hedendaagse Iraniërs. Zijn preoccupatie met het taalgebruik en zijn Dickensiaanse stijl van schrijven, inclusief herhalingen, het opstapelen van bijvoeglijke naamwoorden, herinnerde de lezer aan Jamalzadehs achtergrond. Jamalzadehs belangrijkste werk "Yeki Bud yeki Nabud" (Eng: Once Upon a Time), gepubliceerd in 1921 in Berlijn bereikte Iran pas een jaar later, en toen het gebeurde werd het niet gunstig ontvangen. Het publiek, vooral de geestelijkheid, verafschuwde Jamalzadehs uitbeelding van het land in die mate dat exemplaren van het boek op de openbare pleinen werden verbrand. Deze vijandige reactie van het publiek beïnvloedde Jamalzadeh zozeer dat hij zich twintig jaar onthield van alle literaire activiteiten. Hij begon in de jaren 1940 opnieuw te schrijven, maar tegen die tijd was de vorm niet meer nieuw, waren zijn ideeën niet meer origineel en had hij zijn bijtende gevoel voor humor verloren. Naast het Perzisch sprak en schreef Jamalzadeh Frans, Duits en Arabisch. Hij vertaalde vele boeken uit deze talen in het Perzisch. Gezien zijn enorme invloed op het Perzische korte verhaal, wordt hij vaak aangeduid als de vader van dit genre in Iran .
Uit: Persian Is Sugar (Vertaald door Iraj Bashiri)
“In no other place on the face of the earth but in Iran are saints and sinners treated alike. Finally, after five long years of suffering and homelessness, I was returning home. In fact, before actually setting eyes on the sacred land of Iran from high up on the deck, I could hear the Gilaki songs of the Anzali boatmen singing "balamjan, balamjan." Soon after, the ship anchored and we were transferred to the shore in boats. There, each boat was surrounded by those same boatmen as well as many others, in the same manner that a dead locust would be surrounded by an army of ants. Every passenger was hassled by several boatsmen, oarsmen, or porters. My situation was worse than the rest of the passengers because the others were generally businessmen from Baku and Rasht, wearing traditional long robes and short hats. Additionally, they were known to be tightwads whose purse strings were not likely to be loosened up even when threatened by either club wielders or bludgeon holders. They would rather die than allow anyone but themselves to see the color of their money. Wretched me, on the other hand, had not had a chance even to change my derby hat, which I had been wearing since I left Europe. Taking me for a wealthy Haji's son and a spendthrift, chanting "Sahib, Sahib," they surrounded me. Each piece of my luggage became a bone of contention among several mean porters and lowly boatmen. The commotion that the arrival of the ship had created knew no end. Bewildered and flabbergasted, I viewed the scene, all the while trying to figure out a way by which I could escape the clutches of these marauders. But the worse was yet to come. Two gruff passport inspectors with irascible faces emerged from among the crowd. They were flanked by several morose and stern government agents in red uniforms with hats that carried the sun-and-lion emblem. The one inspecting my passport frowned. Then he acted as if he had just heard the news of the assassination of the king or had received the irreversible decree of the Angel of Death. Taking his eyes off the passport momentarily, he looked me up and down, as if measuring me for a new suit. Finally he said, "What is this? Are you Iranian?"
Mohammed- Ali Jamālzādeh (13 januari 1892 - 8 november 1997)
De Argentijnse schrijver en regisseur Edgardo Cozarinsky werd geboren 13 januari 1939 in Buenos Aires. Cozarinsky komt uit een familie van Russisch- Joodse immigranten uit Odessa en Kiev . Hij groeide op, zoals hij later pleegde te vertellen, met oude Hollywood-films in de theaters van zijn wijk en met de Europese literatuur. Hij studeerde literatuur aan de universiteit van zijn geboortestad en verdiende zijn brood als filmcriticus voor Argentijnse en Spaanse kranten en tijdschriften . Als 20 -jarige ontmoette hij Silvina Ocampo, Adolfo Bioy Casares en leerde via hen Jorge Luis Borges kennen. In 1974 verliet hij als gevolg van de dramatische politieke situatie vóór de dood van Juan Peron Argentinië en vestigde zich in Frankrijk. Hij leeft als schrijver en filmmaker (regisseur, scenarioschrijver en producent) en "als een nomade uit roeping" gedeeltelijk in Parijs en gedeeltelijk in Buenos Aires en refelcteert in zijn literaire en filmische werken over Borges,Tsjechov en Nabokov. Edgardo Cozarinsky schreef romans en korte verhalen en essays . Dankzij de vertalingen van zijn boeken, onder anderen in het Frans, Engels en Duits, is hij een van de bekendste vertegenwoordigers van de Argentijnse literatuur buiten de Spaanstalige wereld. Hij was o.a. te gast op het Internationaal Literatuur Festival Berlijn 2007.
Uit: Die Braut aus Odessa: Erzählungen(Vertaald door Sabine Giersberg)
„An einem Frühlingsnachmittag im Jahre 1890 beobachtete ein junger Mann vom Primorsky Boulevard aus die Bewegung der Schiffe im Hafen von Odessa. In seinem sonntäglichen Gewand hob er sich von der Alltagslässigkeit oder dem exotischen Aussehen der Passanten ab. Der junge Mann war für ein großes Abenteuer gekleidet: die Lackschuhe hatte ihm seine Mutter geschenkt, den Maßanzug sein Onkel, von Beruf Schneider, er hatte ihn erst am Tag vor seiner Abreise fertiggestellt; und schließlich der Hut, den sein Vater zweiundzwanzig Jahre zuvor am Tag seiner Hochzeit und danach vielleicht noch fünf- oder sechsmal getragen hatte. Es waren noch drei Tage hin bis zu dem großen Abenteuer, aber für ihn waren die vierhundert Werst, die Kiew von Odessa trennten, und dieser erste Anblick eines Hafens und des Schwarzen Meeres (das in das Mittelmeer übergehen würde und dieses in den Atlantik) schon Teil der Reise, die aus ihm einen neuen Menschen machen würde. Doch über der Begeisterung, mit der er die vielen Eindrücke der großen Stadt und des Hafens verschlang, lag ein Schleier von Traurigkeit. Er hatte seine Education sentimentale noch nicht zu Ende durchlaufen, und sein erstes Liebeserlebnis beschäftigte seine Gedanken derart, dass er die bevorstehende Reise, das kühnste Abenteuer seines Lebens, nicht recht genießen konnte. Um diesen Schmerz zu vertreiben, den er nicht auslöschen konnte, folgte er mit dem Blick jedem Menschen, der vorüberging; an jedem war etwas, das sein Interesse weckte. Eine Kinderfrau in adretter Uniform schob lustlos den Wagen, aus dem aus üppiger Spitze ein quengelndes Baby herausschaute; zwei beleibte Männer, die sich durch die Goldketten unsichtbarer Taschenuhren auszeichneten, schlenderten vorbei und diskutierten über die Preise von Weizen und Sonnenblumen auf verschiedenen europäischen Märkten; ein schwarzer Seemann – es war das erste Mal, dass er jemanden von dieser Hautfarbe sah – beobachtete, ebenso neugierig wie er, alles, was um ihn herum vorging; ein anderer Seemann, der eher wie ein als Seemann verkleideter Schauspieler aussah, hatte einen goldenen Ring im Ohr und einen Papagei auf der Schulter, den er erfolglos zu verkaufen versuchte.“
Edgardo Cozarinsky (Buenos Aires, 13 januari 1939)
Er klinken kinderstemmen in 't portiek Hun schel geluid weerkaatst aan alle kanten
Geen oude dromen meer; ik ben weer thuis Bepaalde bomen kan men niet verplanten
Melancholie: herinneringen aan stilte Voorafgaand aan een storm voorbije vreugd
Verdriet: besef dat elke dag je heugt Hoe liefde langzaam overging in kilte
En Heimwee: willen ruiken aan het zilte Van zeewind die je aanwaait uit je jeugd
Ik lees verdoofd de verse ochtendkranten Met al het vale nieuws, de dood incluis
En zie hem staan, als één dier emigranten En weet opeens. Mijn droom had geen abuis.
Exodus
Er was een droom van duizend mooie jongens Op witte paarden rijdend door de nacht Met wapperende zachtfluwelen kleren
Ze hadden heel het leven in hun macht De aarde draaide door hun galopperen En waar zij reden, werd het nooit meer licht
Hun schoonheid was alleen nog te bezweren Door 't magisch ritueel van een gedicht: Er was een droom van duizend mooie jongens
Maar niemand kreeg die woorden uit zijn mond Want wie hen zag, versteende waar hij stond
Kennelijk
Hij heeft de mooiste ogen die ik ken Van diep en prachtig glanzend donkerbruin Als hij me aankijkt, raakt ik zo bewogen Dat ik het eerste uur van slag af ben
Soms stoeien wij een beetje in de tuin Dan komt hij los en wordt hij opgetogen Vooral als ik hem kietel en hem jen (Zo rolden wij het rozenperk in puin!)
Wij hebben een apart soort dialogen Waarvan nog nooit een derde iets verstond: Verliefden kunnen praten met hun ogen
Mijn moeder vindt de omgang ongezond (Als het aan haar lag had het niet gemogen) Maar ja, ik houd nu eenmaal van mijn hond.
Cees van der Pluijm (Radio Kootwijk, 12 januari 1954)
Niets dat me zo nauwsluitend past als niet met roemtoga van eersterangs dichter te zijn belast.
Op de wijnavond waarvoor gis gouverneur me uitnodigde bleek naamloos neven mijn vlas te gaan me het hartnodige.
Als ik hoofse zin heb pluk ik orchideeën onder mijn heg, drink geknield uit een plas liefst op mijn enige weg.
Apropos, zal ik nu iets schrijven in de verdorde wijnstok of toch in de zich wringende dennetakstijl liever, dodo's?
Betrekkende mens
Langzaam neemt de mens de schutkleur aan van de aarde die hem in steeds trager welsprekende velden en wegen van wolken betrekt en ook de blaasbalg lucht zijn piepend draaiorgel geworden dan alom bekroond met koude honger met poriën voor regen en slaap zijn ereteken zijn schamperste vuurslag voldoende om de sterren ruwweg te ontbinden verbergt hij taal en teken in landschappen die savonds dichtklappen als een deur.
Gebeuren
Oud en ijdel van klank de avond de vertraagde dubbele films stilzwijgen huiveren over hem toe een mens tot de oksels verzonken in het landschap slaakt zijn wonderlijke kreet zijn zwangerschap nooit zo heet sluit snel ontlijvend aarde zijn glimlach met stenen zegelen af.
Uit:Norwegian Wood (Vertaald door Elbrich Fennema)
Nu jij cola aan het kopen bent, schrijf ik deze brief. Het is voor het eerst dat ik een brief schrijf aan iemand die naast me op een bankje zit. Maar ik weet niet hoe ik anders tot je door moet dringen. Want wat ik ook zeg, je luistert nauwelijks. Zo is het toch?Realiseer je je wel dat je me vandaag iets vreselijks hebt aangedaan? Het is je niet eens opgevallen dat mijn haar heel anders zit. Ik heb zo mijn best gedaan om mijn haar te laten groeien en eindelijk lukte het me eind vorige week er een enigszins vrouwelijke coupe in aan te brengen. Maar is het jou toch niet opgevallen? Ik vond het nogal leuk zitten en hoopte je te verrassen nu we elkaar voor het eerst in lange tijd weer zagen. Maar het is je niet eens opgevallen! Dat is toch te erg voor woorden? Wie weet kun je je niet eens herinneren wat voor kleren ik droeg. Ik ben een vrouw, hoor! Al ben je nog zo door iets in beslag genomen, je mag me best wel even goed bekijken. Al had je er maar een paar woorden over gezegd – ‘Leuk, je haar zo’ – , dan had ik het je vergeven, al was je daarna nog zo door van alles in beslag genomen geweest.Daarom ga ik straks tegen je liegen. Dat ik heb afgesproken met mijn zus in Ginza is gelogen. Ik was ervan uitgegaan dat ik vandaag met je mee zou gaan en bij je zou blijven slapen. Ik had zelfs mijn pyjama bij me! Ja, in mijn rugzak had ik een pyjama en een tandenborstel zitten. Wat een domme koe ben ik. Je hebt me niet eens uitgenodigd bij je thuis. Maar goed, je wilt blijkbaar alleen zijn en ik kan je niet zoveel schelen, dus ik laat je alleen. Denk maar naar hartenlust over van alles na.Denk nu niet dat ik woest op je ben.e bent heel lief voor me geweest toen ik in de problemen zat en ik krijg de indruk dat ik niets voor je terug kan doen. Je lijkt de hele tijd opgesloten te zitten in je eigen wereld, en als ik aanklop – ‘Watanabe, hier ben ik!’ – , doe je even één oog open en dan keer je weer terug naar je eigen wereld. Nu kom je terug met cola, in gedachten verzonken. Ik hoopte dat je zou vallen, maar je viel niet. Nu zit je naast me je cola te drinken. Ik had nog even de hoop dat je als je terugkwam met de cola misschien zou opmerken dat mijn haar anders zit.”
Haruki Murakami (Kioto, 12 januari 1949)
De Nederlandse dichter, schrijver en schilder Alain Teister (eig. Jacob Martinus Boersma werd geboren in Amsterdam op 12 januari 1932. Zie ook alle tags voor Alan Teister op dit blog.
Voorstel
Een middelgrote liefde bestaande uit gebarentaal lijkt ideaal. Niet spreken of onnodig gevoelens kweken. Gebaren maken. Elkaar aanraken. Huid tegen haar, een liefde zonder vrees of blaam of veel gevaar, en wat men uit de handen leest bepaalt de toekomst. Haar geven wat haar toekomt en krijgen wat men wenst aan strelingen. Dit is goedkoper dan men denkt en verdrijft de verveling.
Uit: The Loser (Vertaald door Robert Elsie en Janice Mathie-Heck)
“There comes a day when you get the impression that you’ve paid your dues to the world, the cycle is complete and there’s no more reason to ruminate on the past, in particular when your life has nothing of value to offer. “What now?” you might ask. Nothing. Just a confession. One morning a couple of months ago, a friend of mine, Dorian Kamberi, a mechanical engineer and the father of two children, boarded a freighter called the Partisan and sailed across the Adriatic with his family. If I hadn’t had second thoughts at the last minute, I might be living in some refugee camp in that dreamland called Italy too, or somewhere else in Europe, together with a horde of my countrymen. But at the last minute, as we were sitting on deck squashed like sardines, I told Dori that I was getting off. It’s possible that he didn’t even hear what I’d said. After the trials and tribulations of our journey – a veritable Odyssey – from town to the ship, my words must have sounded absurd. If anyone other than my friend had been beside me, he’d have chucked me into the sea. Dori said nothing and just gave me a blank stare. The whole time, I could feel the warm pee of his little son, who I was still carrying on my shoulders, trickling down the back of my neck. My hesitation must have been obvious to everyone. I’m sure that my voice and my face expressed exactly the opposite of what I was saying. Even a small attempt on Dori’s part to dissaude me would have been enough to cause me to abandon the decision I’d just taken, not really even knowing why. It wasn’t a question of homesickness. I didn’t feel anything at all, and my mind was as blank as the expression on Dori’s face. He made no move to stop me, and I disembarked,my neck still moist from his son’s soggy nappy. I sat down on the edge of the wharf and looked back at the last groups of refugees scrambling to get on board.”
“My life is meaningless. I'm not getting any happier. My late father says, "Your mother tells me you spend all day shut up in your room." I say, "She does not lie." He says, "There's a big wide world out there. You're not going anywhere so long as you stay shut up in your room." I say, "There's nowhere to go." He hates that. My negative attitude. I could tell him he's not going anywhere either. But why pop his balloon? I like my room. I said before I don't want anything, but this isn't entirely true. I want my own room. I don't much care what's in it so long as it has a door I can shut and lock so people don't come asking me to do things. I expect maybe I'll spend the rest of my life in my room, and at the end I'll just die here and no one will find me and that's just fine with me. This big wide world: first of all, it's not so big and wide. Really the world is only as big as your experience of it, which is not big at all. And what sort of world is it? I would characterise it as remote, uninterested, unpredictable, dangerous, and unjust. When I was small I thought the world was like my parents, only bigger. I thought it watched me and clapped when I danced. This is not so. The world is not watching and will never clap. My father doesn't get this, he's still dancing. It makes me quite sad to see him.”
William Nicholson (Tunbridge Wells, 12 januari 1948) In de jaren 1970
„Aber Havemann wird erst richtig zu Havemann in dem Moment, wo der Sohn des Saatguthändlers nicht selber Saatguthändler wird, wo Havemann in meinem Großvater zum Intellektuellen wird. Zu einem, der auf seinen Geist auch seine Existenz zu gründen versucht. Der mit seinem Grips durchkommen will. Was das bedeutet, das wandelt sich, und es ist auch nicht immer eine leichte Sache, es ist auch gefährlich, existenz-bedrohend gefährlich, lebensgefährlich. Das kann es sein. Muß es nicht sein. Aber prekäre Existenz, das ist es immer. Havemann hat studiert. Mein Großvater Havemann war der erste Havemann, der studiert hat, und auch ich habe studiert. Wenn auch nicht richtig, wenn auch ein Fach, das ich dann als Beruf nie ausgeübt habe. Und auch das ist immer noch Havemann, typisch Havemann. Denn Havemann, das bedeutet, sich nicht auf einen Beruf festzulegen. Auf einen Beruf allein. Mein Großvater war Gymnasiallehrer, mein Großvater war Zeitungsschreiber, war Redakteur, mein Großvater wurde dann Geologe. Mein Großvater hat philosophische Bücher geschrieben, mein Großvater hat Theaterstücke geschrieben, Romane. Mein Vater hat als Naturwissenschaftler gearbeitet, mein Vater war technischer Assistent in einem Krankenhaus, mein Vater war Erfinder. Mein Vater hat eine Widerstandsgruppe gegründet. Mein Vater war Parlamentsabgeordneter, mein Vater hat auf seine Weise Politik gemacht, mein Vater war der Anführer der Opposition in einem Staat, der offiziell keine Opposition zuließ.“
Florian Havemann (Oost-Berlijn,12 januari 1952) Hier met de Duitse politicus Gregor Gysi (links)
De Amerikaanse schrijver Jack London (eig. John Griffith Chaney) werd geboren op 12 januari 1876 in San Francisco, Californië. Zie ook alle tags voor Jack London op dit blog.
Uit: The Sea Wolf
“Why, if there is anything in supply and demand, life is the cheapest thing in the world. There is only so much water, so much earth, so much air; but the life that is demanding to be born is limitless. Nature is a spendthrift. Look at the fish and their millions of eggs. For that matter, look at you and me. In our loins are the possibilities of millions of lives. Could we but find time and opportunity and utilize the last bit and every bit of the unborn life that is in us, we could become the fathers of nations and populate continents. Life? Bah! It has no value. Of cheap things it is the cheapest. Everywhere it goes begging. Nature spills it out with a lavish hand. Where there is room for one life, she sows a thousand lives, and it's life eats life till the strongest and most piggish life is left.” (…)
““Do you know the only value life has is what life puts upon itself? And it is of course over-estimated since it is of necessity prejudiced in its own favour. Take that man I had aloft. He held on as if he were a precious thing, a treasure beyond diamonds or rubies. To you? No. To me? Not at all. To himself? Yes. But I do not accept his estimate. He sadly overrates himself. There is plenty more life demanding to be born. Had he fallen and dripped his brains upon the deck like honey from the comb, there would have been no loss to the world. He was worth nothing to the world. The supply is too large. To himself only was he of value, and to show how fictitious even this value was, being dead he is unconscious that he has lost himself. He alone rated himself beyond diamonds and rubies. Diamonds and rubies are gone, spread out on the deck to be washed away by a bucket of sea- water, and he does not even know that the diamonds and rubies are gone. He does not lose anything, for with the loss of himself he loses the knowledge of loss. Don't you see? And what have you to say?”
Jack London (12 januari 1876 - 22 november 1916)
De Hongaarse schrijver Ferenc Molnár werd op 12 januari 1878 in een burgerlijk-joods gezin van Duitse afkomst geboren. Zie ook alle tags voor Ferenc Molnár op dit blog.
Uit:Liliom
“Marie Julie, Julie! [There is no answer.] Do you hear me Julie? Let her be! Come on. Let her be. (Starts to go back) [Julie enters, looks back angrily."] Julie Did you ever hear of such a thing? What's the matter with the woman anyway? Marie [Looking back again.]Here she comes again. Julie Let her come. I didn't do anything to her. All of a sudden she comes up to me and begins to raise a row. Marie Here she is. Come on, let's run. [Tries to urge her off.] Julie Run? I should say not. What would I want to run for? I'm not afraid of her. Marie Oh, come on. She'll only start a fight. Julie I'm going to stay right here. Let her start a fight. Mks. Muskat [Entering.] What do you want to run away for? [To Julie.] Don't worry. I won't eat you. But there's one thing I want to tell you, my dear. Don't let me catch you in my carousel again. I stand for a whole lot, I have to in my business. It makes no difference to me whether my customers are ladies or the likes of you — as long as they pay their money.But when a girl misbehaves herself on my carousel — out she goes. Do you understand?”
Ferenc Molnár (12 januari 1878 – 1 april 1952) Scene uit een opvoering in Szombathely, Hongarije
“So that’s why we’re back here, four days earlier, in the town of Vermillion, the regional hub of Red Sector West. My father and I had arrived by train the day before and overnighted at the Green Dragon. We had attended Morning Chant and were now seated for breakfast, disheartened but not surprised that the early Greys had already taken the bacon, and it remained only in exquisite odor. We had a few hours before our train and had decided to squeeze in some sightseeing. “We could always go and see the Last Rabbit,” I suggested. “I’m told it’s unmissable.” But Dad was not to be easily swayed by the rabbit’s uniqueness. He said we’d never see the Badly Drawn Map, the Oz Memorial, the color garden and the rabbit before our train departed. He also pointed out that not only did Vermillion’s museum have the best collection of Vimto bottles anywhere in the Collective, but on Mondays and Thursdays they demonstrated a gramophone. “A fourteen- second clip of ‘Something Got Me Started,’ ” he said, as if something vaguely Red- related would swing it. But I wasn’t quite ready to concede my choice. “The rabbit’s getting pretty old,” I persisted, having read the safety briefing in the “How Best to Enjoy Your Rabbit Experience” leaflet, “and petting is no longer mandatory.” “It’s not the petting,” said Dad with a shudder, “it’s the ears. In any event,” he continued with an air of finality, “I can have a productive and fulfilling life having never seen a rabbit.” This was true, and so could I. It was just that I’d promised my best friend, Fenton, and five others that I would log the lonely bun’s Taxa number on their behalf and thus allow them to note it as “proxy seen” in their animal- spotter books. I’d even charged them twenty- five cents each for the privilege— then blew the lot on licorice for Constance and a new pair of synthetic red shoelaces for me.”
„Ein Vogel saß auf der Fensterbank, flog auf, taumelte gegen die Scheibe und verschwand unbeschadet. Andras ging ins Badezimmer, blickte in den Spiegel, der voller kleiner, weißer Flecken war, Rasierschaum, Zahnpasta, er überlegte, sich ein zweites Mal zu rasieren und betrachtete das gestreifte Hemd, dessen Streifen sich, als er die Arme hob, verschoben, rosa, hellblau, grün, dachte an diese wiedererwachte Eitelkeit, die ihn dazu brachte, Tag für Tag etwas anderes anzuziehen, eine andere Kombination von Farben auszuprobieren, Leder- oder Jeansjacke, verschiedene Schuhe, halbhohe Stiefel, der Schaft offen. Er fuhr oft in den Westen, zu dem Kinderbuchverlag in der Kantstraße, zur Galerie Alto in der Schloßstraße, Magda, die Galeristin, rief fast täglich an, brauchte Flyer, Visitenkarten, einen Katalog, da war ein junger ungarischer Künstler, den er kennenlernen sollte, sie hatte tausend Gründe, ihn anzurufen, versprach Kontakte mit anderen Galerien, dem Gropius-Bau, hielt ihr Versprechen. Am liebsten hätte sie ihn zum Partner, sagte sie im Scherz und wiederholte es. Die Galerie wurde aus dem Besitz ihres verstorbenen Mannes finanziert, drei Mietshäuser in Frankfurt, die sie selbst verwaltete, drahtig, mager fast, braungebrannt vom Arbeiten auf dem Dach, erklärte sie, zeigte Andras die Dachterrasse, große Tontöpfe mit Oleander, die Pergola, an der eine Glyzinie wuchs, darunter ein Steintisch und zwei Stühle. Sie mochte Isabelle, durchschaute kommentarlos, was Isabelle für Andras bedeutete. Auf dem Rückweg fuhr Andras in der Wartburgstraße vorbei. Er kam nicht umhin, Jakob zu mögen. Nicht einmal Eifersucht empfand er, wenn Jakob Isabelle umarmte, küßte; es war so vorgesehen, etwas, an dem Andras nie Anteil gehabt hatte, von Anfang an. Vielleicht blieb ihm nur, nach Budapest zurückzukehren, in die Wohnung neben Laszlo und seiner Schwester einzuziehen, den Nachmittag immer öfter am Kaffeetisch bei seinen Eltern zu versitzen, als könnte er, wenn er nur stillsaß, die Himmelsrichtungen in seinem Leben miteinander versöhnen, von Ost nach West nach Ost, die eben doch nicht die Koordinaten eines Menschenlebens bildeten.
Katharina Hacker (Frankfurt am Main, 11 januari 1967)
De Amerikaanse schrijver en columnist Marc Acitowerd geboren op 11 januari 1966 in Bayonne, New Jersey. Zie ook alle tags voor Marc Acito op dit blog.
Uit: How I Paid for College
"What's wrong?" I ask. She sighs and pats herself with a towel. (Always pats, never rubs. Rubbing is tough on the skin.) "Can you keep a secret?" she asks. "Of course not," I say. "But when has that ever stopped you?" She extends her pinky finger. "Pinky swear." I link mine with hers. "Fine. Pinky swear. What is it?" She looks around like she doesn't want to be overheard. "Do you remember how I told you about the night I let Dominick Ferretti take me behind the pizza oven?" "Yeah." "I lied." "What? Why?" "I didn't want you to think I was some kind of priss," she says. "You and Kelly have done practically everything." This is an exaggeration. It's not like my girlfriend Kelly and I have gone all the way yet or even gone down on each other, but I guess compared to Paula's nunlike existence, we're something out of the Kama Sutra. (Incidentally, I never believed that story about Dominick Ferretti.) "You're not a priss," I say. "You're, uh . . ." "Go ahead, say it. I'm too fat to get a boyfriend." Let the record show: she said it, not me. Paula flops down on a lounge chair like she's Camille taking to her sickbed. "What am I going to do? What kind of actress can I possibly hope to be if I'm still a virgin?" she says, grabbing me by the hand and yanking me down next to her. "Edward, you have to help me." I adjust my shorts again. "Uh, listen, Sis, I'm totally flattered, but I don't think Kelly would . . ."
Marc Acito (Bayonne, 11 januari 1966) Portret door Gwenn Seemel, 2006
I always carry tightly under my belt a small african steel dagger -- like those that blacks are used to playing with -- that I bought from an old merchant in Algiers.
I remember, as if it were now, the old shopkeeper, who looked like an old oil painting by Goya, standing next to long swords and tattered uniforms, saying in a hoarse voice the following words :
"This here dagger that you want to buy legend has surrounded with eery stories, and everyone knows that those who owned it at some time, each has murdered one close to him.
Don Basilio murdered Donna Julia with it, his beautiful wife, because she was unfaithful. Conte Antonio, one night, his wretched brother was slyly murdering with this here dagger.
A black his young lover out of jealousy and some Italian sailor a Greek boatswain. From hand to hand it passed and into mine. Many things my eyes have seen, but this one makes me quiver.
Come close and look at it, it has an anchor and a crest, it's light, why take it, it's not even a quarter, but I would advise you to buy something else." -- How much? -- Seven francs only. As long as you want it, take it.
A small dagger I have tightly in my belt, that a whim made me make it my own; and because I hate no one in the world to kill, I am afraid lest some day I turn it against myself ...
Vertaald door Tefkros Symeonides
Nikos Kavvadias (11 januari 1910 – 10 februari 1975) Cover
“Ja, wij zijn er redelijk verzot op: allround schaatsen. Een toernooi van twee dagen, vier afstanden en de beste over die vier afstanden mogen zich kampioene en kampioen noemen. Het is heroïek van de koude grond, dat geef ik toe. Daar zijn wij, in het Koninkrijk der Nederlanden, mee opgevoed en opgegroeid, daar zijn we mee groot geworden en daar zullen we, als allerlaatsten van dat heilige geloof, mee achterblijven. Topschaatsers zijn volgens ‘onze’ nationale wetten kinderen van Ard Schenk en Atje Keulen-Deelstra. Onze echte kampioenen kunnen de 500 meter aan en rossen de vijf (dames) en tien (heren) kilometer op zondagmiddag nog goed af. Onze kampioenen zijn van de lange adem en een behoorlijke sprint, wij, trots schaatsvolk aan de boorden van de Noordzee, geloven in de magische kracht van de allrounders. Alleskunners; niet goed in iets speciaals, eigenlijk zoals we zijn: polderend, goed bij zelfproclamatie en kwetsbaar. We zijn zo opgevoed, door de sportmensen zelf, door de media en door de wet dat je dan pas een goed schaatser bent als je een mooie balans hebt gevonden in het rijden van een mooie sprint en het kunnen doorbikkelen op de langste afstand. Jaren, nee, ettelijke decennia lang hebben we kruiwagens vol aan goede allrounders afgeleverd en de buitenlanden volgden ons op afstand, deden soms mee, wonnen soms iets aardigs, maar allrounden was ‘de Nederlandse ziekte’ en zal dat voor eeuwig blijven.
Four hundred years ago you landed in the Tropic of Capricorn on the carbuncular plank of ships steered by dark stars the pale beetle of the seas Every exile was a king skinny, insomniac, colorless as clay
You will create a world from coarse laughter from sterile glues from coarse laughter You will plant insurgent hatreds side by side frustrated hatreds You will invoke humanity, mist and frost Among the lianas you will build a palace of termites and from a tower circled by hills bleating with sincere cincerre-bells you will rise toward the moon like hope
Space is a prison.
Vertaald door Flavia Vidal
Oswald de Andrade (11 januari 1890 – 22 oktober 1954) Portret door Anita Malfatti, 1925
„Kottan steht zum zweiten Mal vor der gläsernen Haustür in der Hellwagstraße, auf die Glasnost in Wien???? gesprayt ist. Der Major tippt mit dem Daumen der linken Hand gegen die beschriftete Glocke. „Ja“, meldet sich Elfriede Kahlbeck rasch. „Kottan.“ „Haben Sie vorhin angerufen?“ „Nein“, sagt Kottan. „Dann tut es mir leid.“ „Polizei. Ich war gestern schon bei Ihnen.“ „Hört das gar nicht mehr auf?“ Kottan betritt das unbeleuchtete Stiegenhaus, geht den langen Gang nach vorn zur Wohnungstür der Frau Kahlbeck. Die Tür ist offen. Frau Kahlbeck sitzt mit übereinander geschlagenen Beinen auf der Couch im Wohnzimmer: im anscheinend unvermeidlichen Morgen- bzw. Abendmantel. „Was ist jetzt wieder? Stehen Sie gern?“ „Sie sind registriert“, sagt Kottan schnell, mustert den Wandverbau und bleibt stehen. Sie reagiert kaum auf sein offensichtliches Wissen. „Ist mein Mann deswegen nicht tot?“ „Ich hab gestern nichts gemerkt.“
Helmut Zenker (11 januari 1949 – 7 januari 2003) Lukas Resetarits.als Kottan in een verfilming van de Kottan serie