Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
30-01-2014
Bernard Dewulf, Tijs Goldschmidt, Shirley Hazzard, Adelbert von Chamisso, Les Barker, Karl Gerok
Het is een middag uit een dagelijkse week, een eeuw wordt buiten afgewerkt. In de ether van het eerste huis ruist je slaap in een elektrisch oor.
Ramen staan wijd open op een zomer en tot in onze stille kamers dringt het pidgin door van weer een nieuwe tijd. Nu kan de toekomst komen.
Hier wonen wij tot later samen. Tot ik in je pas, een vader in een vader. Tot dit huis je zal verhuizen. Tot het is alsof ik er nooit was.
Hier ben ik, na de middag van mijn dag. Ik weet, het droomt nu in je hoofd, maar hoor. Er zingt in onze kamers iets van elke tijd. Adem, adem met mij door.
Hart
Het diepste houd ik van hem over, wat ik zeg verzwijgt zijn taal. Hij draagt zijn hart in mij het haast mij dagelijks voort.
Wij praten en hij knikt bij nee, hevig verkeerd. Drank zuipt hem op. Om oude grappen lacht hij nog de lach die ik verstop.
Later staat hij scheef voor zijn huis en wuift altijd. Ik rijd mij gehaast van hem weg, hij slaapt al in mijn hoofd.
Grand nu blue, 1924
Dit is mijn vrouw. Zij is mij duizend-en-één. Bredere mannen hebben in duizenden hetzelfde, in haar alleen heb ik de duizend anderen gezien. Zij was het dichtste, het verste onder de dingen. ik heb niets anders misdaan dan haar benaderd. Verder dan de verf ben ik niet geraakt. De verf is haar vlees geworden. Haar vlees was moeilijk zoals alle gras. Ik wilde dat het zienderogen zong. Ieder treurlied dat het aanhief kreeg mijn kleur. In mijn duizend kleuren heb ik hetzelfde gezocht. Altijd dichterbij te kijken, zo bijziend als ik kon de einder van haar huid volledig te bestrijken.
“Ze hadden het vochtige en hete Dar es Salaam in de geest alweer verlaten nog voordat ze er goed en wel waren geland. Dit is lang geleden en mogelijk is er veel veranderd, maar het zou me verbazen als niet ook het huidige ambassadepersoneel Tanzania als ‘the middle of nowhere’ zou typeren. Wanneer de ambassade dan eindelijk een dag open was, kwam natuurlijk iedereen tegelijk en moest je er urenlang wachten. Het zou me plezier hebben gedaan als ik destijds uitzicht had gehad op een tuin met een verrassend beeld, maar daarvoor was geen plaats op de zoveelste verdieping van de wolkenkrabber waarin de ambassade toen nog gevestigd was. Een beeld als dat van Marc Ruygrok, onlangs geplaatst in het atrium van het splinternieuwe ambassadegebouw, had me toen een zetje kunnen geven. Het is een letterzuil die is opgetrokken uit de woorden somewhere, elsewhere, anywhere en nowhere, en dat zou me zeker bewuster hebben gemaakt van het gevoel van ontworteling dat me, zoals zovele immigranten, ongemerkt had bevangen: voorlopig afgesneden te zijn van het dagelijkse contact met familie en vrienden en geen flauw idee hebben wat je de komende jaren te wachten staat. Terugdenkend aan het lange wachten op de ambassade, zie ik ook het boekje weer voor me dat ik in die eerste maanden altijd bij me droeg. Het was een soort Wat en hoe in het Ki-Swahili. Dat ademde eenzelfde koloniale atmosfeer als er op de ambassade heerste. Lang voordat je had geleerd hoe je hulp moest vragen bij een malaria-aanval, wat buitengewoon nuttig was om te weten, kon je een ober al vermanend toespreken: ‘kuna inzi kwenye supu yangu’ (er zit een vlieg in mijn soep) en was je in staat te vragen: ‘unaweza kuosha gari langu la mchezo’ (wilt u mijn sportwagen wassen?). Veel Tanzanianen hadden dat laatste met alle plezier willen doen, alleen was er in dit rigide socialistische land al in geen jaren meer een sportwagen te bekennen geweest. Gelukkig leerde je door het bestuderen van Wat en hoe ook zinniger dingen, zodat ik nu over het woord nowhere kan zeggen: ‘neno hili lina herufu saba’ (dit woord heeft zeven letters).”
“I went away at once, back under the rain to the Hotel San Felice—where we used to stay on visits to Capri until, soon after that December trip, we rented, in an old house, a simple flat that became our Capri perch for the next quarter-century. Francis—my husband, Francis Steegmuller—was waiting for me. And of course I told the story, which had already become a story. Francis had met Greene years earlier, in New York, when Graham, with his wife Vivien, was on a postwar trip to America of which he retained few good impressions. Later, Francis and Graham had briefly corresponded. The morning's encounter on Capri seemed to me, and seems still, like an incident from a novel: from a real novel, a good novel, an old novel. And I imagine that it appeared so to Graham also. That evening, as we arrived at our fireside table in the inner room at Gemma's restaurant, Graham, with his friend Michael Richey, stood up to greet us. We dined together. And so began our years of seeing Greene on Capri. A day or so later, Graham asked us to lunch at his house in Anacapri. In rather better weather we took the bus up the vertiginous road of the Monte Solaro, the island's presiding dolomitic mountain. Getting out in Piazza Caprile—a farthermost enclave of the little town of Anacapri, which runs along a ridge of the Solaro slope—we walked the couple of hundred yards to Graham's gate. Il Rosaio, as the house is called, sharing its name with an adjacent property, dates in present form from about 1922. It belongs to a period when the ancient rustic architecture of Capri, compact, domed, and curved, was taken up by certain of the island's more worldly residents—and in particular by an entrepreneurial mentor of Capri, Edwin Cerio—as a basis for constructing charming houses: white, but not starkly so; well made but never massive; not luxurious, but comfortable, and appropriate to climate and surroundings.”
...And now time for the shipping forecast and reports from coastal stations. Here is the general synopsis at 0700 GMT. Cow in sea area Shannon, moving slowly eastwards and filling. Sorry, that should be Low in sea area Shannon. And now the area reports: Viking, North Utsirra, South Utsirra, East Utsirra, West Utsirra, South West Utsirra and North North East Utsirra: wind south west, rain at times, good. Forties, fifties, sixties, Tyne, Dogger, German Bight, French Kiss and Swiss Roll: westerly, becoming cyclonic, good. Humber, Thames, Bedford, Leyland-DAF, Dover Sole, Hake, Halibut and Monkfish: regular outbreaks of wind, rain at times, good. Wight, Portland, Plymouth, Ginger Rogers and Finistere: light flatulence, some rain, very good. Lundy, Fundy, Sundy and Mundy: wind south west, becoming cyclonic, bloody marvellous. Rockall: sod all wind, heavy showers, absolutely incredible. Malin, Hebrides, Bailey, Fair Isle, Cardigan, Pullover and South East Iceland: wind south east, rain at times, slightly disappointing. And now the reports for coastal stations: Tiree: wind North west, 7 miles, one thousand and four, rising slowly. Butt of Lewis: North, 5 miles, One thousand and six, falling. Wolverhampton: North West, As far as the ring road, Nine nine eight, rising slowly. Norway: nil points.
Wat ben je mooi met je neus en je oren met je billen en je kut van voren! Wat ben je goddelijk herboren, oude vriend. Wat staat een vrouw je goed, geur van aarde, smaak van bloed.
Weet je nog, eeuwen geleden, in elkaars armen overleden? Ik was vrouw toen, jij was man. Nu omgekeerd, dat komt ervan.
Lieverik, o lieverik, kom hier met je stijve pik. Aan mijn borst, o heerlijk wijf, ik word bloedgeil van je lijf. In mijn armen, hemels beest, zijn we altijd één geweest. In mijn armen, hemels beest, zijn we altijd één geweest.
“Met hun lange vette staarten slingerden ze de marmeren trappen op en ze voegden zich bij de ratten die zich door tochtgaten, afvoerbuizen en lichtroosters hadden neergelaten en vanachter de borstbeelden in de gang, vanonder de zetels in de leeskamer te voorschijn kwamen of opdoken op de kaptafels van de hofdames op de eerste verdieping en in de botervlootjes van de dinerzaal.” (…)
«Terwijl de opgedirkte dames en de generaal thee dronken en spelkaarten verdeelden en praatten in zijn salon, terwijl een gezette vrouw kraan vogels vouwde om de onsterfelijkheid te bereiken, terwijl de mannen lazen of met versteende blik bij een schaakbord zaten en af en toe opstonden om hun sigarettenkoker uit te kloppen en naar de wenende herfstregen te luisteren, terwijl de windhond van de generaals tussen de zetels en de gasten slalomde, terwijl de tijd zich met veel moeite voortduwde, sloeg Carl grote mappen open die in sterke lederen kaften tegen de muren leunden en diepte er stadsplannen uit op en bekraste papier en vergat zijn pen in de inktpot te dopen en betrapte zichzelf erop dat zijn gedachten net zo leeg waren als de lucht.»
het veranderlijke van de zee bepaalt mijn leven wellicht mijn dood
*
Je zou de rust moeten hebben van een vogel gezeten op een tak. De voorzichtigheid van te staan aan een afgrond de lichtvoetigheid van lopen op dun ijs.
Willem Hussem (29 januari 1900 - 21 juli 1974) Willem Hussem, zonder titel, 1967
Het Spaarne stroomt, het Spaarne stroomt, het Spaarne stroomt voorbij.
Voorbij de stad waar niets meer wordt geladen, er liggen voor de waag geen schepen meer. Ze varen door want de bolders en de kaden hebben plaatsgemaakt voor het verkeer.
En het Spaarne stroomt...
Zoals het steeds voorbij zal blijven stromen. Het water gaat, wat blijft is de rivier. En wat er ook voor andere tijden komen, hij stroomt voorbij en blijft toch altijd hier.
Het Spaarne stroomt...
Het Spaarne stroomt...
Voorbij de brug, voorbij de laatste huizen, voorbij de werven en het stoomgemaal. Het Spaarne stroomt, maar niet voorbij de sluizen, het eindigt naamloos in een zijkanaal.
Lennaert Nijgh (29 januari 1945 - 28 november 2002) In 1970
“Tsjeboetykin “Dat ze allemaal naar de duivel lopen! Dat ze allemaal verrekken. Ze denken dat ik dokter ben, dat ik allerlei klachten kan behandelen, maar ik weet juist niks! En als ik al ooit iets geweten heb, dan ben ik het intussen allemaal vergeten. Ik herinner mij niets meer. Helemaal niets. (Olga en Natasja ongezien af) Allemaal naar de duivel ermee. Vorige woensdag heb ik nog een vrouw behandeld in Zasyp. Ze is gestorven. En dat is mijn schuld. Ja... 25 jaar geleden wist ik misschien iets. Maar nu weet ik niets meer. Niets weet ik. Niets ben ik. Misschien ben ik zelfs niet eens een mens. Misschien doe ik maar alsof ik armen en benen en een hoofd heb. Misschien besta ik zelfs niet eens, en beeld ik me alleen maar in dat ik hier rondloop, eet en slaap. (hij huilt) Oh! Als ik nu gewoon niet zou bestaan! (stopt met huilen, dan somber) Wat maakt het nog uit? Wat maakt het godverdomme nog uit? (PAUZE) Eergisteren was er een discussie in de club, het ging over Shakespeare en Voltaire... Daar heb ik geen letter van gelezen, maar geen letter, en toch zit ik daar met een gezicht alsof ik het van voor naar achter en terug heb gelezen. En iedereen met mij. Dat is toch kotsmisselijk. Schande. En dan kwam ineens die vrouw die ik woensdag gedood heb terug in mijn gedachten...Het kwam allemaal terug, al de vuiligheid... en ik voelde mij zo ellendig, zo vol weerzin, zo...dat ik ben beginnen zuipen."
Anton Tsjechov (29 januari 1860 – 15 juli 1904) Uitvoering in de Classic Stage Company, New York, 2012
« Instinctivement, il s'était mis à penser bas, comme s'il avait eu honte. Il haussa les épaules. Il n'y a pas deux façons d'aimer... Ou plutôt si, il y en a deux : il y a la façon de ceux qui aiment avec tout eux-mêmes, et la façon de ceux qui ne donnent à l'amour qu'une part de leur superflu. Dieu me préserve de cette ladrerie de cœur! » Il s'arrêta de penser, par une pudeur à poursuivre plus avant. Longtemps, il resta à sourire à son rêve intérieur. Son cœur chantait dans le silence : — Du bist mein, und nun ist das Meine meiner als jemals... ("Tu es à moi, et maintenant je suis à moi comme je ne l'ai jamais été.") Il prit une feuille, et, tranquille, écrivit ce que son cœur chantait. »
Romain Rolland (29 januari 1866 – 30 december 1944)
Het zuiden is te rug geweeken. Kalisto grimt ons aen uit koude hemelstreeken. De bulderende noordewint Maekt al de zee ontzint. Men hoort de hagelbuien kraken. Het ys bevloert de vloên: de sneeuvlok dekt de daken En 't aengezicht van 't kaele velt, Thans treurigh en ontstelt. Zoo heeft Jupyns geducht vermogen 't Gevierendeelde jaer tot fellen aert bewogen. Wat sleet men 't leven wel te pas Toen 't altyt lente was! Elk zie nu, tegens winterquaelen, Den warmen zomer aen een' luwen haert te halen. Vulkaen zy elk in dezen tyt Ten Huisgodt ingewydt. O Vrienden, houdt u toch verborgen: Eet vleesch, drinkt ouden wyn, en laet den Hemel zorgen. De zomer moet met zyn saizoen Den graegen winter voên.
Hubert K. Poot (29 januari 1689 - 31 december 1733) Portret door Nicolaas Verkolje naar Thomas van der Wilt
Ramsey Nasr, Peter Verhelst, Maik Lippert, Ismail Kadare, Wies Moens, José Martí
De Palestijns-Nederlandse dichter, schrijver en acteur Ramsey Nasr werd geboren in Rotterdam op 28 januari 1974. Zie ook alle tags voor Ramsey Nasr op dit blog.
Geen lied (Fragment)
De lier telt zeven snaren. Elke snaar Is een planeet. Zeven planeten had ik. Zeven planeten draaiden rondom mij Met daaromheen een zwarte koepelbol Die alles afsloot, maar niet helemaal; Er zaten gaten in, duizenden sterren Als venstertjes naar buiten op het vuur. Zeven sirenen ook en hoe dat kon, En of ze echt meesuisden met de planeten, Zijn vragen die ik mij nooit heb gesteld, Omdat ik ze alle dagen horen kon: Vrouwen met baarden, met vogellichamen En klauwen die zich in hun vaart als klem Vast konden zetten aan de hemelbanen. Elke sirene zong strak aangehouden Een toon. Zeven sirenen, zeven tonen, Een huiverend akkoord van zonnestralen Of licht. Iets dergelijks. Zuiver geluid Onder een tweemaal kolossale koepel, Waardoor mijn snaren als vanzelf aanvingen Te trillen. Ik hoefde maar mee te zingen. Wanneer ik zong, zwermden de vogels uit; Niet slechts bijzondere, maar alle soorten Krioelden om mijn hoofd, ik weet niet hoe. Bijen, libellen, wespen, horzels, kevers Voerden fantastische figuren uit, Achter elkaar, als danspassen op lucht. Grote dieren kwamen op mij af, Namen mij op de rug en luisterden, Terwijl ze ruimte lieten voor de bomen, Die langzaam dichterbij geschuifeld waren. Zelfs rotsen bogen voorzover dat kon Hun oren naar ons toe. Niet allemaal: Er waren er die onbewogen stonden En toekeken hoe bovenop de bergen De sneeuw aan het wegsmelten was begonnen En de rivieren weer in gang zette, Die stilgehouden hadden in stroom, Terwijl erboven alle bruggen golfden.
Van in de zon te kijken slapen mijn ogen onbetrouwbaar waardoor het heuvellandschap dwarrelt en zilverkleurig water uit het zand opborrelt. Een cactus wacht als vlees. Zo te zien is het meisje aan mijn hals een prikkelband, rolt ze door mijn hoofd als tumbleweed en riekt naar prij. Ziek bloed, veertienjarig en al weerspiegeld in de glooiing van de duinen. Roodgelakte tong die glinstert als een baldadige, vandaar glanzen haar zwartblauwe haren dieper dan mijn stalen mes dat sputtert. Vonken in mijn keel. Begint te jammeren, verliest haar ogen, krijgt de schouders van een jakhals als ze sterft. Hey Joe! De laatste dans is aan een touw.)
Met gezwollen linkeroog
Hoewel, geen vuistslag. Toch zit het me tot daar (gehijg) dat bloed in mij uitloopt als een bloembol met groeidrift. IJs op mijn jukbeen, gekift erboven; door een zieke vinger geprikt en roerloos aan de wastafel
met anderhalf oog. Ik zie nog niet het porselein vergaan (gehijg) als mijn fantasma van ergernis: twee pinnige meisjes voor mij gehurkt en ik weet niet wie het eerst te eten, maar meisjes (gehijg) zijn bellen die springen op je tong. Dan maar een scheermes en tellen tot drie, een spat op het glas. Beter één dan anderhalf.
Zorro
Tussen Mexicaans gras hadden ze ons te pakken.
(Hun laarzen gewet.)
Ze hadden onze huidskleur niet en drongen ons lichaam binnen. Trokken ons binnenstebuiten. Lieten strepen na in de vorm van halve swastika's.
einen klammen april lang mit otitis media die alte im gehörgang gerbt dir das trommelfell mit alaun du hörst radio mit dem stirnbein im schädel haspeln berichterstatter auf die blechmembranen von münzfernsprächern du suchst die orte im schulatlas orte mit symbolen wie kobalt und kupfer du siehst menschen die mit grubenlampen auf der stirn geboren werden andere mit gewehrläufen in den augen sagst dir im fieber werden wir alle wach und wünschst allen krankenschwestern und lehrern die für die dichtkunst leiden ohrensausen staubfresser für die ewigkeit diese gedichte über sommerregen und venenleiden sagst du der rest ist amoxicillin 3mal täglich eine ganze tablette und im mai schreibst du wieder gedichte wäßrig wie die venenkarten an deinen beinen
Uit: Het reisverbod. Requiem voor Linda B. (Vertaald door Roel Schuyt)
“Tot bij het begin van de Rruga e Dibrës was het Rudian Stefa gelukt om nergens aan te denken. Pas toen hij tegenover hotel Tirana stond, aan de noordkant van Sheshi i Skënderbeut – het Skënderbeuplein, voelde hij een lichte paniek opkomen. Hij hoefde alleen nog het plein over te steken en dan stond hij voor de ingang van het gebouw van de communistische partij. Hij kon zich nu niet meer zo koelbloedig voordoen als hij had gewild, en ook kon hij geen moed ontlenen aan de gedachte dat hij een zuiver geweten had. Hij zag alleen het plein voor zich, en hoe groot het ook was, voor iemand die bij het partijcomité was ontboden zonder dat hij wist waarom, duurde het veel te kort om het over te steken. Met een razende snelheid, alsof hij alleen zo de verloren tijd kon inhalen, overzag hij de twee dingen waardoor hij in de problemen kon zijn geraakt. Het ene was zijn nieuwe toneelstuk, dat al twee weken wachtte op een officieel fiat om te worden opgevoerd; het andere was zijn relatie met Migena. Op ieder ander moment zou dat laatste hem meer reden tot ongerustheid hebben gegeven dan zijn toneelstuk. Hij kwam net voorbij de Nationale Bank toen hij de afloop van zijn laatste ruzie met haar opnieuw met een ondraaglijke helderheid voor zich zag. Ze stonden op de plek waar ze al eerder onenigheid hadden gehad, de boekenkast maakte daar een rechte hoek met het raam. Er waren bijna dezelfde woorden gevallen en opnieuw had ze gehuild.”
Ismail Kadare (Gjirokastër, 28 januari 1936)
De Vlaamse dichter en schrijver Wies Moens werd geboren in Sint-Gillis-bij-Dendermonde op 28 januari 1898. Zie ook alle tags voor Wies Moens op dit blog.
Brabantsche lente (Fragment)
Wij wandelen om zijn bultig lijf en schouwen in’t dal: het koren groent reeds overal. Ik meen voorwaar, het felle bloed dat de aarde door de aarde stuwt, moet vonken als de nectar doet der boeren, hun blond appelwijn !
*
Haal boven een flesch van ’t oude jaar: de Lente zingt, Brabantsche Lente, hoog en klaar !
*
De witte vlaggen van het licht wapperen frisch langs ons aangezicht. Het is, als schrijden fijfelaars in wit en blauw ons voor ten dronk. – Terwijl wij treên den drempel over, stapt de schare de hoving op, den boomgaard in, en ginds bij de pralende kerselaren speelt voort de muziek: het suizen en deunen golft om het huis met den bloesemgeur.
*
Mijn vriend thans, opetogen: ‘Zeg, kent ge schooner wonen dan dit: met open deur aan den klankstroom van Gods verblijdenis, die komt van de hoogte, het huis omvloeit ?’
*
Ik, ’t glas geheven, breng een krachtig ‘Heil’ ! hem toe, sluit bei mijn oogen en zie: hoe een verdwaalde meeuw, heenscherend pijlsnel over den disch, het milde stroomen daarbuiten haar heimwee meldt; de borst gelijk een schild, en ’t kantig snijden van haar scherpe vlerken.
Wies Moens (28 januari 1898 – 5 februari 1982) Portret door Cyriel Los, 1943
Guantanamera Guajira Guantanamera Guantanamera Guajira uit Guantanamera
Ik ben een oprechte man uit het land waar de palmen groeien Ik ben een oprechte man uit het land waar de palmen groeien en voordat ik sterf, wil ik mijn liedjes uit mijn ziel zingen
Refrein
Ik cultiveer de witte roos zowel in juni als in januari Ik cultiveer een witte roos zowel in juni als in januari Voor de ware vriend die me oprecht zijn hand geeft
Refrein
Mijn lied is van een helder groen en van een gloeiend karmozijn Mijn lied is van een helder groen en van een gloeiend karmozijn Mijn lied is een gewond hert dat in de bergen beschutting zoekt.
Guantanamera Guajira Guantanamera Guantanamera Guajira Guantanamera, etc.
Vertaald door Celia Cruz
José Martí (28 januari 1853 – 19 mei 1895) Monument in Pinar del Rio
De Nederlandse schrijver, historicus en jurist Thierry Baudet werd geboren in Heemstede op 28 januari 1983. Baudet studeerde rechten en behaalde een bachelor-graad Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Hij promoveerde in 2012 aan de rechtenfaculteit van de Universiteit Leiden. Aan die universiteit was hij tevens als docent verbonden. In 2013 was hij als post-doc verbonden aan de Universiteit van Tilburg. Baudet publiceerde in 2010 samen met Michiel Visser Conservatieve Vooruitgang, een essaybundel met portretten van een twintigtal moderne conservatieven. Zijn proefschrift verscheen in het Nederlands onder de titel “De Aanval op de Natiestaat”. Baudet betoogt in zijn boek dat de democratische rechtsstaat alleen kan functioneren binnen de context van de natiestaat. Supranationalisme, zoals dat onder meer in de Europese Unie, de Wereldhandelsorganisatie, het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Internationaal Strafhof tot uitdrukking komt, is volgens hem fundamenteel onverenigbaar met de democratische rechtsstaat. Dit zou het geval zijn omdat de democratische rechtsstaat grenzen nodig heeft, een zekere sociale cohesie onder de bevolking en soevereiniteit in de vorm van een parlement dat verantwoording verschuldigd is aan de bevolking. Elders heeft Baudet zich specifiek over de EU en de euro uitgelaten. In de media betoogde hij dat beide op de langere termijn niet houdbaar zullen blijken te zijn. In zijn boek “Oikofobie”, de angst voor het eigene, beschrijft Thierry Baudet uitvoerig een relatief nieuwe filosofische stroming, de zgn. oikofobie, een verregaande vorm van cultuurrelativisme. Oikofobie is volgens hem de ziekelijke afkeer van het eigene, het eigen nest
Uit: De aanval op de natiestaat
“Op dit moment zijn de Europese nationale regeringen in laatste instantie nog altijd soeverein in het valideren van de verdragen die hen binden – en ze kunnen dus nog altijd over hervormingen onderhandelen of zich terugtrekken als die onderhandelingen op niets uit zouden draaien. Evenmin heeft de ideologie van het multiculturalisme, uitzonderingen daargelaten, formele gelijkheid voor de wet of het gezag van de nationale rechter om het nationale recht toe te passen volledig doen verdwijnen. Dit betekent dat we nog een keuze hebben. Hoewel de Europese politieke toplaag zo’n beetje alles heeft gedaan wat zij kon om nationale grenzen te elimineren, liggen de sleutels tot de poort nog steeds in eigen hand. Dit is niet onbelangrijk. In heel Europa hebben politici met een duidelijk nationalistische agenda de afgelopen jaren aanzienlijk – en voortdurend toenemend – electoraal succes gehad. Het feit dat de Europese elites een gezamenlijke aanval op de natiestaat hebben ondernomen wil dus niet zeggen dat de Europese bevolkingen daar ook in mee zijn gegaan. Politieke leiders als Berlusconi in Italië, vader en dochter Le Pen in Frankrijk, Fortuyn, Roemer en Wilders in Nederland, Klaus in Tsjechië, Haider in Oostenrijk, Timo Soini in Finland, Pia Kjaersgaard in Denemarken, en vele andere, hebben allemaal een belangrijk punt gemaakt van het opkomen voor de nationale cultuur en de nationale soevereiniteit, en hebben bewust ‘trots’ tot uitdrukking gebracht in het vertegenwoordigen van hun land. In referenda over de Europese ‘grondwet’ hebben grote delen van de bevolking hun verzet uitgesproken tegen het afstaan van macht die voorheen was toevertrouwd aan nationale regeringen. En op 29 november 2009 stemden de Zwitsers tegen het recht van islamitische immigranten om hun religie te manifesteren op een opzichtige manier, en verboden hun het bouwen van nieuwe minaretten. Het is aannemelijk dat dergelijke referenda in andere Europese landen tot vergelijkbare resultaten zouden leiden (wat ook de reden is dat politici zo huiverig zijn om deze referenda toe te staan).”
„...Ich gehöre zum Rest von vielleicht 10 Leuten. Ich kenne niemanden mehr, Christian ist auch weg (WOHIN?), die verbliebenen Männer sind allesamt so Verbindungstrottel mit Uniform und vernarbter Fresse. Der eine guckt mich an, mein Pullover missfällt ihm offenbar. Er ist nicht betrunken, er ist besoffen. - Ist hier jetzt Pulloverparty, du kleiner Straßenköter? - Ja, genau, Pulloverparty, aber Fettsäcke mit großem Latinum dürfen auch im Matrosenanzug kommen, das ist kein Problem. Oder hattest Du Probleme reinzukommen? Das war jetzt ein guter Witz, würde ich sagen, auch angemessen, da er ja angefangen hat usw. Kann ich gleich vergessen diese Argumente, denn jetzt sagt er seinen Freunden Bescheid, so läuft das ja immer. Man muss dann einfach abhauen. Habe ich jetzt verpasst. Ganz so böse meinte ich es auch nicht, im Gegenteil, ich finde es sogar fair, so Verbindungswichsern mal einen objektiven Tip zu geben hinsichtlich ihrer Kleidung, Gesinnung und Lebensführung, denn deshalb sind sie ja in einer Verbindung, um genau dem zu entgehen – das sind in der Schule immer die Dicken oder Stotternden oder Pickligen oder Schüchternen gewesen, die (gleich nach Lego-Technik statt Playmobil) zur Schach AG rannten und dann später froh waren, dass es außer „Actionfilmen“, Toten Hosen-Konzerten, der Zeitschrift P.M. und Stephen King-Büchern noch was gibt...“
Benjamin von Stuckrad-Barre (Bremen, 27 januari 1975)
“Während der Unruhen von 1846 wurden viele Schüler, welche an den Verschwörungen theilgenommen hatten, verhaftet. Unter ihnen befand sich auch ein Gymnasialschüler, der kaum 16 Jahre zählte. Das Gesetz erlaubte nicht, ihn »auf die Festung« zu schicken und er wurde daher zu 30 Ruthenstreichen verurtheilt. Da tauchte bei Lola der seltsame Gedanke auf, die Vollziehung der Exekution zu übernehmen. Da sie weder mit Mädchen noch Knaben, welche gestohlen oder sich sonst gemeiner Vergehen schuldig gemacht hatten, etwas zu thun haben wollte, bat sie die Frau des Kerkermeisters inständigst, ihr den jungen Revolutionär zu überlassen. »Warum nicht!« sagte das junge Weib, »wenn es Ihnen Vergnügen bereitet.« »Oh! Ja – ein großes Vergnügen!« »Gut! dieses Vergnügen werden Sie haben; aber mein Mann darf davon nichts wissen, weder er, noch sonst jemand.« Der junge Schüler, welcher bereits ein männliches Aussehen hatte, wollte sich einer Abstrafung, welche er als schimpflich ansah, nicht unterwerfen. Er begann Widerstand zu leisten, warf sich der Kerkermeisterin zu Füßen, als sie sich in Begleitung zweier kräftiger Zuchthäuslerinnen nahte, um ihm die Hände und Füße zu binden. »Schlage mich nicht«, bat er mit Thränen in den Augen. »Du würdest mich schimpflichst entehren!« »Nicht ich werde Dich schlagen« sagte das junge Weib, nachdem sie die Assistentinnen wieder fortgeschickt hatte »ein schönes Fräulein, welches mich um diese Gunst lediglich zu seinem Vergnügen gebeten hat, wird es thun!« Der arme Junge verstand anfänglich nicht, aber als die Kerkermeisterin ihn in ihre Arme geschlossen und über eine Bank gelegt hatte und Lola in ihrer Kazabaïka mit einer Ruthe in der Hand und einer Maske aus schwarzem Sammet über dem Gesichte vor ihm erschien und ihre Aermel hochschürzte, da bat er neuerdings um Gnade – jedoch vergebens.“
Leopold von Sacher-Masoch (27 januari 1836 – 9 maart 1895)
Uit: The Passionate Attention of an Interesting Man
“Lloyd’s first piece for the paper discussed the “gourmet” salad bar in the food shop in the new mall. Or, more precisely, what Lloyd discussed was the behavior of its customers as they interacted with the platters of chicken fingers and tortellini and each other. Lloyd’s second piece toured the remodeling of the gym two doors down from the food shop and his third the gym’s grand opening and how the genders inspected each other. He entitled it “Cruising.” Then came Lloyd’s fourth piece, on the town’s spoiled rich kids—really rich, the heirs and heiresses who seemed to know each other and no one else. Lloyd wrote of their lingo, attitudes, and rituals as if they were his, too. Instantly, Lloyd became a man of local note, recognized and invited. More important, the reading of his column, What State Am I In? went to the top of everybody’s daily activity sheet. Lloyd had to turn his report on rich kids into a series, and he found himself with something rare in the life of a freelance writer: job security. Lloyd’s editor found Lloyd’s topics perplexing nonetheless. Gyms are something you belong to, not something you read about. “They’re all alike,” the editor said. “Bicycles and yoga classes, no?” “The gyms are alike,” Lloyd told him. “The clientele varies. When they’re keyed up and playful, they put a place into spin.” Lloyd’s ease in the tossing of language made him not only the journalist of the moment but agreeably provincial: a booster of local endeavors. Folks enjoyed hearing that the food shop in their mall rivaled those in your conceited eastern metropolises, or that their gym could pass in California. Lloyd knew how to flatter while maintaining high standards, which was both friendly and impressive of him, and, as his editor had to admit, Lloyd knew How To Be Where.”
Ethan Mordden (Pennsylvania, 27 januari 1947) Cover
“First, however, she waited for a few minutes to see if she was going to shrink any further: she felt a little nervous about this; 'for it might end, you know,' said Alice to herself, 'in my going out altogether, like a candle. I wonder what I should be like then?' And she tried to fancy what the flame of a candle is like after the candle is blown out, for she could not remember ever having seen such a thing. After a while, finding that nothing more happened, she decided on going into the garden at once; but, alas for poor Alice! when she got to the door, she found she had forgotten the little golden key, and when she went back to the table for it, she found she could not possibly reach it: she could see it quite plainly through the glass, and she tried her best to climb up one of the legs of the table, but it was too slippery; and when she had tired herself out with trying, the poor little thing sat down and cried. 'Come, there's no use in crying like that!' said Alice to herself, rather sharply; 'I advise you to leave off this minute!' She generally gave herself very good advice, (though she very seldom followed it), and sometimes she scolded herself so severely as to bring tears into her eyes; and once she remembered trying to box her own ears for having cheated herself in a game of croquet she was playing against herself, for this curious child was very fond of pretending to be two people. 'But it's no use now,' thought poor Alice, 'to pretend to be two people! Why, there's hardly enough of me left to make ONE respectable person!'
Lewis Carroll (27 januari 1832 – 14 januari 1898) Hier met Louisa MacDonald en vier van haar kinderen
“Tomas Monterosa werd geboren uit christelijke ouders. Maar eerder dan de gelovigheid en daarin het wantrouwen van deze godsdienst, boeiden hem de dwaasheden en overdadigheid van heidense riten waarvan die eenvoudige mensen geen weet hadden. Op de dag dat Tomas buitensporig rijk werd door een erfenis die aan zijn vrouw toeviel, wilde hij dit op gepaste wijze vieren. Zijn vrouw wist wat haar te wachten stond, en weigerde het huis te verlaten. Door het plafond drongen etensgeuren (koolraap, varkensvlees) en aan de overkant van de straat schreeuwde de radio een sportverslag. Terwijl Tomas aan zijn aanstaande leven van ledigheid dacht, steeg hem het water in de mond, en onder het licht van de maan stonden obers als knipmessen klaar tot aan de horizon, waarvandaan zachte dinermuziek zijn oor binnensijpelde. Zijn vrouw zette de televisie aan en onmiddellijk na het aangloeien verscheen een gehaktbal. Deze bal groeide, werd elastisch, stuiterde, voorzag zich van publiek, gejuich en voetballers. Tomas schakelde het toestel uit. Vervolgens gingen zij alsnog de stad in. Zij aten onder een perzikboom. Tussen de takken hingen snippers zilverpapier om de vogels te verjagen. Dit zilver leek op geld, maar veranderde in waardeloos papier toen Tomas besefte dat de werkelijkheid hem uitlachte om deze armoedige fantasie. De violist van het orkest kwam achter hen, en zijn gejammer maakte Tomas hulpeloos. En dat met zoveel geld. Het was jammer dat het van zijn vrouw was. Toen hij haar trouwde wist hij dat zij het zou krijgen. Nu was hij vierendertig. Hij had kunstgeschiedenis gestudeerd tot hij er van kotste. Het werd tijd dat hij zijn lijdensweg de rug toekeerde. - Mijn studie maak ik niet af, zei hij vriendelijk. Dat begrijp je zeker wel?”
Rudolf Geel (Amsterdam, 27 januari 1941)
De Franstalige, maar oorspronkelijk Nederlandse schrijfster Neel Doff werd geboren in Buggenum op 27 januari 1858. Zie ook alle tags voor Neel Doffop dit blog.
Uit: Keetje Tippel
“En inderdaad, toen ik eenmaal aan de Amstel was, kende ik de weg weer. Bij huis aangekomen trok ik aan het touwtje waarmee de deur openging; ik tuimelde onze kelder binnen, maar toen ik hem zo leeg zag, zo helemaal zonder één levende ziel, werd ik zo bang en bedroefd door wat ik had gedaan, dat ik me op de grond liet zakken en daar bleef huilen en om moeder schreeuwen. ‘Moeder, moeke, waar ben je? Moeketje, kom terug, ik zal het nooit meer doen; ik houd van niemand zoveel als van jou, moedertje, kom toch terug, ik ben je lieve meisje, hoor nou toch. Maar je komt natuurlijk nooit meer, en Hein en Naatje ook niet. Moeder, waar ben je, moeder! Kom terug! Als je niet komt ga ik dood!’ Ik had zo al een hele tijd zitten jammeren toen moeder thuiskwam, verwilderd, onder 't zweet en met de huilende kinderen achter zich aan.
Scene uit de film “Keetje Tippel” met Monique van de Ven en Rutger Hauer, 1975
Ik sprong overeind; zij stortte zich op me om me een pak rammel te geven, maar ik sloeg mijn armen om haar hals, en weerloos omhelsde ze mij toen ook. Allerlei lieve woordjes hakkelend zoenden wij elkaar af, moeder moest ervan hijgen. ‘De kunstenmakers hebben je dus niet meegenomen mijn schatje, mijn Keetje, mijn pareltje, mijn fluwelen duifje.’ De baby krijste; Dirk moest een plasje doen; allemaal balkten ze om eten. Maar moeder hoorde het niet en toen zij tenslotte aan het werk ging, bleef ze haar hand langs mijn hals strijken en ik drukte me stijf tegen haar aan, armen om haar rokken. De hele avond, ook toen zij de baby aan de borst nam, mocht ik op haar ene knie blijven zitten, en ondanks het gemopper van vader stond zij erop dat ik tussen hen beiden in sliep.
“Terwijl het geraas van den Teutoneninval in Tsjecho-Slowakije mijn ooren nog verdooft, volg ik met een nieuwsgierigheid, die mijzelf bij tijd en wijle pervers lijkt, mijn gedachten over een nieuwe elite: een zeepbel, ‘unzeitgemässe Betrachtungen’, voorbestemd om weggeblazen te worden door de losgebroken orkaan van het bruut geweld. Of... waren alle gedachten, die zich opdrongen tegen het rumoer van den tijd in, misschien ‘unzeitgemäss’? Denken wij niet juist daarom voortdurend na over het probleem van een elite, omdat wij de ‘oude’ elites niet meer kunnen erkennen en de zoogenaamde ‘nieuwe’ (de ‘Massenelite’, volgens een term van Hermann Rauschning) slechts erkennen onder protest van onze geheele persoonlijkheid? In het gedachtenspel is altijd een element van dwaasheid en nutteloosheid, maar nu meer dan ooit; waarom zou men gedachten ten einde denken, als ieder oogenblik het geweld de elementaire voorwaarden tot denken onmogelijk kan maken en daardoor het geheele denken problematisch wordt? Is zelfs de veronderstelling, dat gedachten ‘unzeitgemäss’ kunnen zijn, niet een vorm van romantische hoop op een verwerkelijking, die voor ons nooit komen zal, voor ons, die een oorlog zagen ‘uitbannen’ om twintig jaar later met een totalen oorlog te worden geconfronteerd?... Maar de zeepbel danst, en het protest wordt feller; er is geen keuze, wij moeten denken en ten einde denken. Er is geen troost te vinden in de befaamde historische parallellen, die altijd opgaan toe zij niet meer opgaan; meer troost biedt dan nog de zeepbel, de geschiedenis is hoogstens een arsenaal van vergelijkingsmateriaal. Zoo kan men een merkwaardig parallelisme constateeren tusschen de Duitsche revolutie van Hitler en de Fransche revolutie van 1789; Golo Mann en Denis de Rougemont hebben onafhankelijk van elkaar dat parallelisme aangewezen.”
Menno ter Braak(26 januari 1902 - 14 mei 1940) V.l.n.r. Katia Mann, Menno ter Braak en Thomas Mann bij het Mauritshuis in Den Haag, 1939
Dort oben auf dem Berge, Da steht ein hohes Haus, Da fliegen alle Morgen, Zwey Turteltäublein raus.
Ach wenn ich nur ein Täublein wär! Wollt fliegen aus und ein, Wollt fliegen alle Morgen! Zu meinem Brüderlein.
Ein Haus wollt ich mir bauen, Ein Stock von grünem Klee, Mit Buchsbaum wollt ichs decken, Und rothen Nägelein.
Und wenn das Haus gebauet wär, Bescheert mir Gott was n’ein, Ein kleines, kleines Kindelein, Das soll mein Täublein seyn.
An einen Boten
Wenn du zu meim Schätzel kommst, Sag: Ich ließ sie grüßen; Wenn sie fraget, wie mirs geht? Sag: auf beyden Füßen. Wenn sie fraget: ob ich krank? Sag: ich sey gestorben; Wenn sie an zu weinen fangt, Sag: ich käme morgen.
Stern
Ich sehe ihn wieder Den lieblichen Stern. Er winket hernieder, Er nahte mir gern; Er wärmet und funkelt, Je näher er kömmt, Die andern verdunkelt, Die Herzen beklemmt.
Die Haare im Fliegen Er eilet mir zu, Das Volk träumt von Siegen, Ich träume von Ruh', Die andern sich deuten Die Zukunft daraus, Vergangene Zeiten Mir leuchten ins Haus.
Achim von Arnim (26 januari 1781 - 21 januari 1831) Schloss Wiepersdorf in Brandenburg, het geboortehuis van Achim von Arnim
“He and a bunch of other journalists were in Rumania a year before the fall of that government. The living standards were horrible and it was impossible to get a decent meal, even in the supposed best restaurants in Bucharest. But one guy had heard about a place, and they all went. They almost fell over backward when they saw what was offered on the menu. The most exquisite French cuisine—escargots, white truffles, and a wine list that was amazing. What a find! Was this the end of the rainbow? Whatever it was, first they feasted on the possibilities the menu offered, then very carefully made their selections. The waiter nodded and disappeared. They were the only customers in the place but thought that was because the food was obscenely expensive by Rumanian standards. An hour passed but nothing came. They hadn’t even seen the waiter in that time. By then they were getting suspicious. Finally he reappeared, very upset, and said unfortunately none of the things they’d ordered was available tonight. What else would they like? He offered menus and they chose again—lovely second choices. Another hour passed and the same thing happened—no food, no sign of the waiter. When he appeared he told them again he was sorry, but these things were also unavailable tonight. They were on the verge of killing him by now. What was available? He said pork. Pork? That’s all? Yes, that’s it. Why? Why hadn’t he told them that two hours ago and spared them the wait, rather than offering the menu that had them all drooling with anticipation?“
"De kapitein heet Kalashnikov, wat niet een geruststellende klank heeft. (....) Onder het dozijn passagiers bevinden zich enige opvallende karakters. Het luidruchtigst is een bejaarde Zwitserse dame op hoge hakken, met een oranje geverfde mond en de scherpe tong van Simon Wiesenthal. Wat Frau Junius op Groenland zoekt, zal voor mij een mysterie blijven. Waarchijnlijk zoekt zij gezelschap. Toch loop ik al gauw met een boog om haar heen, want zij heeft de neiging iedereen in haar omgeving tot dienstpersoneel te degraderen. De één draagt haar tas, een tweede haast zich naar de keuken om daar haar voedingsinstructies door te geven ('Keine Zwiebeln') en een derde biedt haar een arm als ze slingerend en kreetjes slakend over de hellende vloer van de eetzaal op weg is naar haar zitplaats. 'Hoe kan men hier leven?!' zal zij regelmatig uitroepen als het schip ergens het anker uitwerpt. 'Iedereen wil hier toch zeker weg?' is een goede tweede. 'Die arme, arme mensen! De video is een uitkomst voor deze barbaarse omgeving', mag er ook zijn".
Bhai, Rudolf Alexander Schröder, François Coppée, Eugène Sue, Jochen Missfeldt
De Surinaamse dichter Bhai (eig.James Ramlall) werd geboren op 26 januari 1935 in het toenmalige district Suriname. Zie ook alle tags voor Bhai op dit blog.
ma-beta (Moeder en Zoon)
Blank is het rijstveld. Een slanke vrouw met bibit in d'r hand
Mááaaa............!
De stilte verbroken; brokstukken vallen uiteen. De echo weergalmt, De luchtzee resoneert, De blanke watermassa rimpelt, De bladeren aan de bomen ritselen. Dan richt de vrouw zich op, kijkt, legt de jonge plantjes neer en glimlacht: Mijn zoon is thuisgekomen!
chiriya aur naiya (Vogel en Schip)
Ik ben een kleine, niet'ge koyal, gezeten op een amrud-twijg. De baren van de luchtzee doen deinen mijn tere weke boot.... Schommel maar mijn scheepje, dein maar op en neer. Je lading zal nimmer kantelen, noch zinken zal ze ooit: Weet dat jouw lading vleugels heeft!
An jedem Tage gibt's ein Abschiednehmen; Und irgend etwas, das uns angehört, Wird jeden Augenblick für uns zerstört Und wandelt hin zu den vergessenen Schemen.
Wohl, über dieses soll sich keiner grämen, Weil immer auch ein Neues uns betört; Und kein Verlassen ist so unerhört, Dem wir uns nicht zu guter Letzt bequemen.
So gehn auch wir, und lassen alle Welt Und sind nicht mehr; und jenes Wort: Gewesen Erklingt von uns, wie wir's von vielem sagen.
Doch daß auch du dich denen zugesellt, Von denen wir nur noch den Namen lesen, Mein Herze will das nicht, und will's nicht tragen!
Im Dunkeln tret ich gern hinaus
Im Dunkeln tret ich gern hinaus, die Sterne schaun zur Nacht, sie halten über jedem Haus vieltausendfält’ge Wacht.
Vieltausendfalt die schöne Schar, die gleiche je und je und führt mich durch das runde Jahr wie meine Väter eh.
Da such ich, den ich nie gesehn, den Einen für und für, ob er mir winke nachzugehn bis vor Marien Tür.
Rudolf Alexander Schröder (26 januari 1878 – 22 augustus 1962) Hier met Paul Celan (links) in Bremen, 1958
“Un tapis-franc, en argot de vol et de meurtre, signifie un estaminet ou un cabaret du plus bas étage. Un repris de justice, qui, dans cette langue immonde, s'appelle un ogre, ou une femme de même dégradation, qui s'appelle une ogresse, tiennent ordinairement ces tavernes, hantées par le rebut de la population parisienne; forçats libérés, escrocs, voleurs, assassins y abondent. Un crime a-t-il été commis, la police jette, si cela se peut dire, son filet dans cette fange; presque toujours elle y prend les coupables. Ce début annonce au lecteur qu'il doit assister à de sinistres scènes; s'il y consent, il pénétrera dans des régions horribles, inconnues; des types hideux, effrayants, fourmilleront dans ces cloaques impurs comme les reptiles dans les marais. Tout le monde a lu les admirables pages dans lesquelles Cooper, le Walter Scott américain, a tracé les mœurs féroces des sauvages, leur langue pittoresque, poétique, les mille ruses à l'aide desquelles ils fuient ou poursuivent leurs ennemis. On a frémi pour les colons et pour les habitants des villes, en songeant que si près d'eux vivaient et rôdaient ces tribus barbares, que leurs habitudes sanguinaires rejetaient si loin de la civilisation. Nous allons essayer de mettre sous les yeux du lecteur quelques épisodes de la vie d'autres barbares aussi en dehors de la civilisation que les sauvages peuplades si bien peintes par Cooper. Seulement les barbares dont nous parlons sont au milieu de nous; nous pouvons les coudoyer en nous aventurant dans les repaires où ils vivent, où ils se rassemblent pour concerter le meurtre, le vol, pour se partager enfin les dépouilles de leurs victimes.”
Eugène Sue(26 januari 1804 – 3 augustus 1857) Scene uit de gelijknamige film met o.a. Jean Marais en Dany Robin, 1962
Uit:Du graue Stadt am Meer. Der Dichter Theodor Storm in seinem Jahrhundert
„Was Storm und die Poesie angeht: In der Hansestadt Lübeck hat er vom Baum der Erkenntnis gegessen, in Altona an der Elbe bringt sie ihn in ihre Gewalt. In Gestalt eines unschuldigen Kindes tritt sie ihm entgegen, und Storm nutzt die Weihnachtsbescherung von 1836, um das eigene Poeten-Ich zu beleuchten und besser zu erkennen. Wir hören, an die Adresse eines Kindes gerichtet, leidenschaftliche Liebeslieder, Gesänge der Sinnlichkeit und des heftigen Begehrens. Wer war dieses Kind? Bertha von Buchan wurde am 1. Februar 1826 in Rumburg (tschechisch: Rumburk) geboren. Heute liegt der Ort unmittelbar am deutsch-tschechischen Grenzübergang Seifhennersdorf. Die katholische Adelsfamilie von Buchan stammte aus Böhmen. Berthas böhmische Herkunft mag auf Storm einen besonderen Reiz ausgeübt haben. »Böhmen«, das klingt immer noch nach Musik, von daher kamen wanderndes Volk, Zitherspieler und Harfenmädchen. Berthas Vater Eduard von Buchan hatte ein ansehnliches Erbteil erhalten, eine segensreiche Erziehung und Ausbildung legten ihm einen günstigen Grund; er wurde ein tüchtiger Geschäftsmann, der sich für Kunst und Kunsthandel interessierte. Berthas Mutter starb bald nach der Geburt des Kindes. Da Buchan seine Tochter nicht der frommen, katholischen Verwandtschaft seiner Frau zur Erziehung überlassen wollte, gab er sie in andere Hände, nach Hamburg, wo er oft in Geschäftsangelegenheiten gewesen war. Therese Rowohl (1782–1879) hieß die Pflegemutter, sie sollte Bertha im protestantischen Sinne erziehen, und er wollte dafür gut zahlen. Auf einer farbigen Miniatur von 1833, Bertha ist sieben Jahre alt, sieht man das Kind zurechtgemacht als Erwachsene, in einem rosafarbigen, eng anliegenden, fast schulterfreien Kleid mit Puffärmeln.“
“Slowly, he turned over in a somersault. Then the resistance halted him with his fingertips about six inches from the rod. He straightened his body out and moved forward a fraction of an inch. At the same time, his body began to rotate on its longitudinal axis. He sucked in air with a loud sawing noise. Though he knew no hold existed for him, he could not help flailing his arms in panic to try to seize onto something. Now he was face "down," or was it "up"? Whatever the direction, it was opposite to that toward which he had been looking when he had awakened. Not that this mattered. "Above" him and "below" him the view was the same. He was suspended in space, kept from falling by an invisible and unfelt cocoon. Six feet "below" him was the body of a woman with a very pale skin. She was naked and completely hairless. She seemed to be asleep. Her eyes were closed, and her breasts rose and fell gently. Her legs were together and straight out, and her arms were by her side. She turned slowly like a chicken on a spit. The same force that was rotating her was also rotating him. He spun slowly away from her, saw other naked and hairless bodies, men, women, and children, opposite him in silent spinning rows. Above him was the rotating naked and hairless body of a Negro.”
Philip José Farmer (26 januari 1918 - 25 februari 2009)
Uit: Im kommunistischen Rußland. Briefe aus Moskau
„In Wilna geht ein Alltag zu Ende, voll Gewöhnung an das Leiden, vom Schicksal abseits gestellt zu sein, bis eines Tages das Weitere geschehen wird. Die bronzene Kaiserin Katharina, nach rascher Eroberung einst Herrin dieser Stadt, hat sich nach unbekanntem Ort begeben. Die rötlichen Marmorquadern ihres Denkmals klaffen, kunstgerecht zerlegt, vor den Laubkulissen der öffentlichen Anlage. Volk ist über die warmen Straßen ausgeschüttet, bäuerlich langsam geht es einher, oder steht bettlerhaft vor Kircheneingänge hingepflanzt oder kleinhandelsmäßig in Läden beschäftigt. Landsturmleute mit gelben Blasinstrumenten gehen durch Geschäftsstraßen in der Richtung auf das Kasino. Aus oberen Stockwerken bellen Grammophone. Ein ländlich gebogener Fluß in hängenden Ufern umschimmert Flöße, gibt Anglern ihr dunkles Spiegelbild. Die weiße Kathedrale, griechisch und barock, bewacht den weiten Platz vor dunkel dämmernden Bäumen des Stadtgartens. Die Kirchen zeigen viel Eigentümlichkeit des Ortes. Die eine ist von kniendem Volk gefüllt, die Schellen vor dem Altar erklingen, der Weihrauch webt gewaltig duftend über die Köpfe hin, die Herzen werden kindUchin einem schmachtenden, in süße Terzen gefesselten Gesang. Vor den Stufen der anderen Kirche halten Droschken. Roter Laufteppich, offene Tür, elektrische Lichter, verhüllte Fahnen. Die in sich beschäftigte Gruppe einer Trauung: der Priester und das junge Paar, alle ein wenig bohemehaft, von kleinstädtischen Mädchen atemlos umstarrt. Im unsichtbaren Chor von der Orgel herab führt eine Frauenstimme, klar und durchdringend, die frohe altitalienische Melodie immer und immer einen fatalen halben Ton zu hoch. Aus dem alten Eisenbahnwagen, zwischen eingeschlafenen Offizieren, sehe ich im schwachen Licht der Mitternacht die Stellungen der alten fürchterlichen Front bei Smorgon, wo vor einem Jahr der letzte Ansturm der russischen Massen ankam und zusammenbrach. Zwei Uhr nachts, es ist kühl, auf dem punktweise von starken Laternen beleuchteten Bahnhof von Molodetschno verteilen sich die Ankömmlinge auf Anschlußzüge. Ein langer russischer Zug, ohne Lichter, steht finster da“.
Alfons Paquet (26 januari 1881 – 8 februari 1944) In 1908
“- 't Zal plezant zijn! - Laat ons het bestuur maar kiezen. - De Waal wordt Voorzitter, besliste de Snuggere, Willem Secretaris en ik Schatbewaarder... - Ja maar, weifelde een. - Zoo moet het zijn, steunde ook de Zeeman, ik word Ondervoorzitter en de ‘Scherpe’ Raadsman... We betalen vijf eens contributie per maand te beginnen van vandaag! - Maar mijn cens zijn op, bekende de Schatbewaarder. - Dat is niks, zei de Zeeman, ik zal u vijf eens leenen tot Zondag. - 't Is goedgekeur, besloot de Voorzitter, Willem zal de reglementen maken ... maar een maatschappij moet hebben een naam. - De lustige Jongens, bedacht de Scherpe. - Neen, meende de Voorzitter. - De jonge Strijders... - Jong maar moedig! - De jonge Klauwaerts... - Licht immer Licht! verzon Willem. - 't Is 'n schoon titel, oordeelde de Voorzitter, 't is veur de strijd veur de onderwijs. - Licht immer Licht, stemde de Snuggere in, alleman vijf eens... En al de mannen van de klas moeten lid worden, behalve Piet want die kreeg een buis! En zonder diploma geen lid... - Dat moet in het reglement geschreven worden, eischte de Zeeman.”
1. Na de wijze van den XXXVII. Psalm. 't Word eenmaal tijd, den doolhof uit te treden, Die hier op aard den blinden mens verleyt; De Ziel te ontslaan van snoo genegentheden, En Gode 't hart op te offeren, bereyt Den weg des heils, hoe zeer van ramp bestreden, Te zoeken om 't genot der zaligheyt.
2 Gun ons, ô Heer, met lust, in die gedagten Te streven naar het allerhoogste goed, Om uwe liefde al 't aardse te veragten, Al 's werrelts lust te treden met de voet! Zoo mogen we eens gerust ons heil betragten, Van 't kwaad verlost, dat elk hier dolen doet.
Jan van Hoogstraten (26 januari 1662 – 28 juli 1736) Rotterdam, de Wester Nieuwe Hoofdpoort oftewel de Witte Poort in de 17e eeuw
En vain dans mes transports ta prudence m’arrête ; Ma mère, il n’est plus temps ; tes pleurs m’ont fait poète ! Si j’ai prié le Ciel de me les révéler, Ces chants harmonieux, c’est pour te consoler. D’un tel désir pourquoi me verrais-je punie ? Les maux que tu prédis ne sont dus qu’au génie ; À d’illustres malheurs, va, je n’ai pas de droits : Quel cri peut s’élever contre une faible voix ? Vit-on jamais les chants d’une muse pieuse Exciter les clameurs de la haine envieuse ! Non, l’insecte rongeur qui s’attache au laurier Épargne en son dédain la fleur de l’églantier. Ah ! de la gloire un jour si l’éclat m’environne, Comme une autre parure acceptant sa couronne, Je dirai : « Son éclat sur toi va rejaillir ; Aux yeux de ce qu’on aime elle va m’embellir. » À ce cruel destin, hélas ! me faut-il croire ? Pourquoi me fuirait-on ? Le flambeau de la gloire, Dont la splendeur effraye et séduit tour à tour, N’est qu’un phare allumé pour attirer l’amour ; Qu’il vienne !… Sans regret et changeant de délire, Au pied de ses autels j’irai briser ma lyre ; Mais dois-je désirer ce bonheur dangereux ?
Delphine Gay (26 januari 1804 – 29 juni 1855) Lithografie naar Caecilie Brandt, ca 1860
“The physiognomy of the Bizkaian is intelligent and noble; that of the Spaniard inexpressive and gloomy. The Bizkaian walks upright and manly; the Spaniard... has a feminine air (example, the bullfighter). The Bizkaian is energetic and agile; the Spaniard lax and dull. The Bizkaian is intelligent and skillful in any type of task; the Spaniard lacks intelligence and ability for even the simplest of jobs. The Bizkaian is hardworking (witness his slopes cultivated to the hilltops); the Spaniard is lazy and slothful (witness his immense plains absolutely devoid of vegetation). The Bizkaian’s character degenerates through contact with the outsider; the Spaniard needs from time to time a foreign invasion to civilize him.”
Sabino Arana Goiri (26 januari 1865 – 25 november 1903) In de Larrínaga gevangenis, 1895
Am dritten Sonntage nach Heilige Drei Könige (Annette von Droste-Hülshoff)
Am dritten Sonntage nach Heilige Drei Könige
Jezus geneest een melaatse door Jean-Marie Melchior Doze, 1864
Am dritten Sonntage nach Heilige Drei Könige Evang.: Vom Aussätzigen und Hauptmann
"Geh hin, und dir gescheh, wie du geglaubt!" Ja, wer da glaubt, dem wird sein Heil geschehen; Was aber ihm, dem in verborgnen Wehen Das Leben hat sein Heiliges geraubt?
Herr, sprich ein Wort, so wird dein Knecht gesund! Herr, sprich das Wort, ich kann ja nichts als wollen; Die Liebe kann das Herz dir freudig zollen, Der Glaube wird ja nur als Gnade kund!
Wie kömmt es, da ich dich am Abend rief, Da ich am Morgen ausging dich zu finden, Daß du in Lauheit und des Zweifels Sünden Mich sinken ließest, tiefer stets und tief?
Ist nicht mein Ruf in meiner höchsten Not Zu dir empor geschollen aus der Tiefe? Und war es nicht, als ob ich Felsen riefe? Indes mein Auge stets von Tränen rot.
Verzeih, o Herr, was die Bedrängnis spricht! Ich habe dich doch oft und süß empfunden, Ich war ja Eins mit dir zu ganzen Stunden, Und in der Not gedacht' ich dessen nicht!
Und ist mir nun, als sei ich ganz allein Von deinem weiten Gnadenmahl verloren, Der ausgesperrte Bettler vor den Toren: O Gott, die Schuld ist doch gewißlich mein!
Fühlt' ich in Demut, wie ich nimmer wert, Daß ich dein Wort in meinem Geist empfangen, Daß meine Seufzer an dein Ohr gelangen, Daß meine Seele dich erkennt und ehrt?
Mein Herr, gedenke meiner Sünden nicht! Wie oft hab' ich auf selbstgewähltem Pfade Geschrien im Dunkel, Gott, um deine Gnade Wie um ein Recht und wie um eine Pflicht!
O hätt' ich ihre Gaben nicht versäumt, Hätt' ich sie nicht zertreten und verachtet! Ich stände nicht so grauenvoll umnachtet, Daß das entfloh'ne Licht mir wie geträumt.
Wie oft ist nicht, noch eh' die Tat geschah, Die als Gedanke lüstern mich umflogen, In milder Warnung still vorbeigezogen Dein Name mir, dein Bild auf Golgatha!
Und wenn ich nun mich frevelnd abgewandt, Die Sünde, die ich klar erkannt begangen, Wie hast du dann in reuigem Verlangen Nicht oft in meiner Seele nachgebrannt!
Ach, viel und schwere Sünden übt' ich schon, Noch mehr der Fehle, klein in ihren Namen, Doch groß in der Verderbnis tiefstem Samen, Taub für des jammernden Gewissens Ton!
Nun ist mir endlich alles Licht dahin Und öfters deine Stimme ganz verschollen; Doch wirf mich, o du siehst, ich kann noch wollen, Nicht zu den Toten, weil ich lebend bin!
Mein Jesu, sieh, ich bin zu Tode wund Und kann in der Zerrüttung nicht gesunden! Mein Jesu, denk' an deine bittern Wunden Und sprich ein Wort, so wird dein Knecht gesund!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Haus Rüschhaus, waar Anette vanaf 1826 woonde, van boven gezien
De Nederlandse dichter en schrijver Jos van Daanenwerd geboren op 26 januari 1959 in Kerkrade.Na het behalen van zijn vwo-diploma studeerde hij Nederlandse taal- en letterkunde en Algemene Literatuurwetenschap in Nijmegen. Gedichten van hem verschenen onder andere in Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift, Krakatau, Op Ruwe Planken en in gelegenheidsbundels. Ook geeft hij regelmatig acte de présence met zijn gedichten bij diverse poëziepodia.
Tot er woorden waren, waren we niets
In het bladstil, in het oranje waar zon en maan de schemering bedrijven, in de blik van glurend fauna en de klamme veeg van klossend water over griend zijn we opgestaan.
We schepten loof en legden op- en ondergang op linnen vast. Jij zat in alle kleuren en ik schiep koffie, sigaretten om het ruwe leven af te dwingen. Samen gaven we licht.
Maar tot er woorden waren, waren we niets, en zelfs nu zijn we nauwelijks. We zijn nog maar amper goden in het spel, te druk met het wijzigen van de regels.
Renate Dorrestein, William S. Maugham, Virginia Woolf, Stephen Chbosky, David Grossman, J. G. Farrell
De Nederlandse schrijfster Renate Dorrestein werd geboren in Amsterdam op 25 januari 1954.Zie ook alle tags voor Renate Dorrestein op dit blog. Renate Dorrestein viert vandaag haar 60e verjaardag.
Uit:Een hart van steen
“Het liep tegen het einde van de zomervakantie; ik weet het nog precies. Elke avond zaten er dikke, taaie teken tussen je tenen die je er volgens Billie tegen de klok in uit moest draaien, anders kreeg je de ziekte van Lyme. We hadden die dag bosbessen geplukt, onze tanden waren er nog blauw van. Alleen Kester had de zijne gepoetst. Mijn broer was de laatste tijd in een verbeten gevecht verwikkeld met het vuil van de wereld. Hij waste elke dag zijn oksels en zijn gezicht, maar hij bleef stinken en hij zag er altijd uit als een beduimelde oude krant. Om hem te laten merken dat het mij niets uitmaakte, ging ik onder het lezen af en toe even tegen hem aan hangen. Hij zat met gekruiste benen op zijn rode sprei, de voeten onder zich getrokken. Hij had sinds kort stugge zwarte haren op zijn tenen, waarvoor hij zich doodschaamde. Hij wachtte de afloop van Batman niet af, maar pakte Billies vijl van de vloer en begon ermee onder zijn nagels te peuteren. Onze bedden stonden tegen de vier muren geschoven: we hadden allemaal ons eigen domein. Soms, als we ruzie hadden, trokken we met krijtstrepen op de plankenvloer om ons gebied af te bakenen, of we legden gore, weke vondsten uit de vijver bij elkaar onder de lakens. ‘Zou het nog lang duren?’ zei Billie terwijl ze naast me kwam zitten. Kester boog de vijl met zijn duim achterover en liet hem toen met een zoevend geluid in haar richting schieten. ‘Moeten we geen water koken?’ ‘We zitten hier niet op de High Chaparall,’ zei mijn zuster. Ze krabde verveeld aan haar kuit. We zaten een tijdje zwijgend bijeen, te moe om nieuwe afleiding te verzinnen. Ten slotte zei Kes: ‘Je hoeft niet van me te houden, Scarlett, maar kus me.’
“Each one of us is alone in the world. He is shut in a tower of brass, and can communicate with his fellows only by signs, and the signs have no common value, so that their sense is vague and uncertain. We seek pitifully to convey to others the treasures of our heart, but they have not the power to accept them, and so we go lonely, side by side but not together, unable to know our fellows and unknown by them. We are like people living in a country whose language they know so little that, with all manner of beautiful and profound things to say, they are condemned to the banalities of the conversation manual. Their brain is seething with ideas, and they can only tell you that the umbrella of the gardener's aunt is in the house.” (…)
“Why should you think that beauty, which is the most precious thing in the world, lies like a stone on the beach for the careless passer-by to pick up idly? Beauty is something wonderful and strange that the artist fashions out of the chaos of the world in the torment of his soul. And when he has made it, it is not given to all to know it. To recognize it you must repeat the adventure of the artist. It is a melody that he sings to you, and to hear it again in your own heart you want knowledge and sensitiveness and imagination.” (…)
“For men, as a rule, love is but an episode which takes place among the other affairs of the day, and the emphasis laid on it in novels gives it an importance which is untrue to life. There are few men to whom it is the most important thing in the world, and they are not the very interesting ones; even women, with whom the subject is of paramount interest, have a contempt for them.”
William Somerset Maugham (25 januari 1874 – 16 december 1965) Portret door Edouard MacAvoy, z.j.
"It's due west," said the atheist Tansley, holding his bony fingers spread so that the wind blew through them, for he was sharing Mr. Ramsay's evening walk up and down, up and down the terrace. That is to say, the wind blew from the worst possible direction for landing at the Lighthouse. Yes, he did say disagreeable things, Mrs. Ramsay admitted; it was odious of him to rub this in, and make James still more disappointed; but at the same time, she would not let them laugh at him. "The atheist," they called him; "the little atheist." Rose mocked him; Prue mocked him; Andrew, Jasper, Roger mocked him; even old Badger without a tooth in his head had bit him, for being (as Nancy put it) the hundred and tenth young man to chase them all the way up to the Hebrides when it was ever so much nicer to be alone. "Nonsense," said Mrs. Ramsay, with great severity. Apart from the habit of exaggeration which they had from her, and from the implication (which was true) that she asked too many people to stay, and had to lodge some in the town, she could not bear incivility to her guests, to young men in particular, who were poor as churchmice, "exceptionally able," her husband said, his great admirers, and come there for a holiday. Indeed, she had the whole of the other sex under her protection; for reasons she could not explain, for their chivalry and valour, for the fact that they negotiated treaties, ruled India, controlled finance; finally for an attitude towards herself which no woman could fail to feel or to find agreeable, something trustful, childlike, reverential; which an old woman could take from a young man without loss of dignity, and woe betide the girl--pray Heaven it was none of her daughters!--who did not feel the worth of it, and all that it implied, to the marrow of her bones!”
Virginia Woolf (25 januari 1882 – 28 maart 1941) In 1926
“Once on a yellow piece of paper with green lines he wrote a poem And he called it "Chops" because that was the name of his dog
And that's what it was all about And his teacher gave him an A and a gold star And his mother hung it on the kitchen door and read it to his aunts That was the year Father Tracy took all the kids to the zoo
And he let them sing on the bus And his little sister was born with tiny toenails and no hair And his mother and father kissed a lot And the girl around the corner sent him a Valentine signed with a row of X's
and he had to ask his father what the X's meant And his father always tucked him in bed at night And was always there to do it
Once on a piece of white paper with blue lines he wrote a poem And he called it "Autumn"
Uit: Uit de tijd vallen (Vertaald door Ruben Verhasselt)
“stadschroniqueur: Als ze ’s avonds aan tafel zitten te eten, verandert plots het gezicht van de man. Met een bruuske beweging schuift hij het bord van zich weg. Messen en vorken rammelen op tafel. Hij staat op en lijkt niet te weten waar hij is. De vrouw schrikt terug op haar stoel. Zijn blik zweeft om haar heen zonder houvast te vinden en zij – ze is al eens eerder getroffen door een ramp — voelt meteen aan: daar is het weer, het raakt me al aan, zijn koude vingers op mijn lippen. Maar wat is er gebeurd? vraagt haar blik, en de man kijkt haar verbijsterd aan —
— Ik moet weg. — Waarheen? — Naar hem. — Waarheen? — Naar hem, daarheen. — Naar de plek waar het gebeurd is? — Nee, nee. Daarheen. — Wat bedoel je met daar? — Weet ik niet. — Je maakt me bang. — Nog één keer hem even zien. — Maar wat zul je daar nu zien? Wat valt er nog te zien? — Misschien kan ik hem daar zien. Misschien zelfs met hem praten. — Praten?!
“The Irish, as far as he knew, had always had a habit of making trouble. That was in the nature of things. As for the aim of their unruly behaviour, self-government for Ireland, that seemed quite absurd. What could be the advantage to the Irish themselves? They were so ill-educated that they could not possibly hope to gain anything from it. The English undoubtedly knew more about running the country. (…)
Watching him climb the stairs towards his patient was like watching the hands of a clock: he moved so slowly that he might not have been moving at all. One day the Major saw him on his way upstairs, clinging to the banister as a snail clings to the bark of a tree. After he had smoked a cigarette and glanced through the newspaper he happened to pass through the foyer again and there was the doctor, still clinging to the banister and still apparently not moving, but nevertheless much nearer to the top. The Major shook his head and hoped that it was not an emergency.”
J. G. Farrell (25 januari 1935 – 11 augustus 1979)
“It was Shatzy's voice. It came from outside the door. The bathroom door. "I'm coming, I'm coming." Music of flushing. Tap on. Tap off. Pause. Door opens. "They've been waiting half an hour for you." "I'm coming." Some people from the local TV station had come to Gould's house. They wanted to do a feature for the Friday evening special. Title: Portrait of a Child Genius. They had set up the camera in the living room. What they had in mind was a half-hour interview. They counted on working up a sad story of a boy condemned by his intelligence to solitude and success. Its brilliance lay in their having found someone whose life was a tragedy not because he was terribly unfortunate but, on the contrary, because he was terribly fortunate. If it wasn't exactly brilliant at least it seemed like a good idea. Gould sat on the sofa, in front of the camera. Poomerang was beside him, also sitting. Diesel didn't fit on the sofa, so he sat on the floor, although it took him a while to get there. And then it wasn't clear how he would ever get up. Anyway. They arranged the microphones and turned on the spots. The interviewer smoothed her skirt over her crossed legs.”
“You don’t want to see the mystery. And this place is full of mysteries, Madame. One would need a Simenon to unravel all the coincidences. . . . Pardon? Sherlock Holmes? Oh, no, Madame. Your Sherlock Holmes is a puppet made of papier mache, Madame. One could rewrite his stories to show that he always points out the wrong suspect and lets the real criminal go scot-free. No, no. Sherlock Holmes doesn’t understand a thing. Especially women. And if you don’t like Simenon, Madame, then perhaps Zola? Maupassant? Mauriac? Or, pourquoi pas? Racine? Corneille? Unless you prefer your Father Brown, Chesterton I mean, or do you find the comparison outrageous? Yet, wouldn’t he—Simenon, I mean—wouldn’t he be the best man to explain why she didn’t cry?”
Stefan Themerson (25 januari 1910 - 6 september 1988) Hier met zijn vrouw, de beeldend kunstenaar Franciszka Themerson
ik dank u heer dat ik het beter heb dan mijn buurman ik dank u jezus
ik dank u heer dat er rijkdom en armoede is en dat dit verschil zo mag blijven voor mezelf en mijn kindskinderen ik dank u jezus
ik dank u heer dat ik niet pinaar zoals mijn bediende (maar ze moeten er ook zijn heer voor het verschil tussen rijk en arm) ik ben u dankbaar heer uw naam is groot
Jozef Slagveer (25 januari 1940 — 8 december 1982)
incessantly about himself. Who has answered all the letters saying nothing. No Chekov. Who forgot his name. When a man dies, he once again goes to his car, to his wife, to work. The motor won’t start, the wife won’t wake up, it’s much too early.
He is dead.
*
Many books remain unread when it is not clear where so and so sleeps, where he gets his money, with whom he sleeps,
how he gets away with life, the only
adventure I indulge in,
Life & Works & Love, abstractions – read no further where they end.
If I am rich like the king of the sea, Shout to me only: "Catch the spoon-bait!" And I will pour out my above and underwater world Without even thinking!
The crystal house in the mountain is for her. I grew up myself in chains, alone like a dog. My springs are of silver, And my mines are of gold! My springs are of silver, And my mines are of gold!
If I hadn't compared some other girl with you, Just put me to death, shoot me. Look how I admire you, Like Raphael's Madonna!
The crystal house in the mountain is for her. I grew up myself in chains, alone like a dog. My springs are of silver, And my mines are of gold! My springs are of silver, And my mines are of gold!
If I am poor and lonely like a dog, And my house is totally empty - Cause you'll help me, God! And you won't give me a crumpled life...
The crystal house in the mountain is for her. I grew up myself in chains, alone like a dog. My springs are of silver, And my mines are of gold! My springs are of silver, And my mines are of gold!
Vladimir Vysotsky (25 januari 1938 – 25 juli 1980)
Irdisches und sterblich Volk, lebend-todte Erdengäste, Ihr Verwürflinge des Himmels, ihr Gespenster dieser Welt, Denen Nichts, als falsche Waare, Nichts, als Rauch und Wind gefällt, Thoren, klettert und besteigt die bequalmten Ehrenäste, Setzt euch Säulen von Porphyr, mauert euch aus Gold Paläste, Festigt Tempel euch aus Marmor, der der Zeit die Wage hält, Rafft zu euch mit gicht'gen Klauen er verdammten Klumpen Geld, Macht euch euer stolzes Lob durch gelehrte Schriften feste;
Aber wißt, wenn das Verhängniß euer Lebensgarn reißt ab, Schwindet Wissenschaft und Kunst, Schätze, Reichthum, Ehr' und Titel, Und ihr nehmet Nichts mit euch, als den nackten Sterbekittel, Wo ihr auch noch aus dem allen noch erschwitzet Sarg und Grab! Tausend, Tausend sind gewest, die mich nicht erlangt noch haben, Die die Lüfte, die die Gluth, die der blaue Schaum begraben.
Daniel Caspar von Lohenstein (25 januari 1635 - 28 april 1683) Het landgoed Kittelau dat von Lohenstein in 1673 verwierf
„Damals kam Luise, eben siebenzehn Jahr alt, aus dem Kloster zurück, und entzündete in Biederthalen eine unüberwindliche Leidenschaft. Er wollte sie erst unterdrücken, hernach verbergen; aber es war Liebe. Daß ihm der alte Hornich das Mädchen geben würde, daran war nicht zu denken; er hatte geschworen, daß keine seiner Töchter einen Gelehrten heyrathen sollte, und dazu besaß Biederthal nur ein sehr geringes Vermögen. Dorenburg, dem das Geheimniß seines Freundes nicht lange verborgen blieb, genoß keine frohe Stunde mehr. Da er bey seinem Schwiegervater, dessen Handlung durch ihn ungemein war erweitert worden, in großem Ansehn stand, so hatte er sich anfangs geschmeichelt, dieser würde, aus Ergebenheit gegen ihn, sich ein einzigmahl in seinem Leben großmüthig stellen, und auf sein Bitten den wackern Biederthal glücklich machen: aber der Alte wußte von keinem Edelsinn, als daß er das Nichts der Ehre und alles brodlose Wesen verachtete, weder durch Sache noch Grund sich bethören, und in seiner Ueberzeugung durch nichts sich irre machen ließ; er hatte nur die Tugenden der Kargheit, oder richtiger, einer polizeymäßigen Gewinnsucht. Da alles vergeblich gewesen war, so erklärte ihm Dorenburg, in sechs Monathen laufe der Societäts-Contract mit ihm zu Ende, er sey gesonnen alsdann auszuscheiden. Der Alte gab die besten Worte, that die vortheilhaftesten Vorschläge; Dorenburg war nicht zu bewegen. Endlich wurden sie einig, Biederthal sollte sich der Handlung widmen, und dann das Mädchen nehmen. Voll Entzücken gab dieser eine ansehnliche Bedienung auf, worauf er Anwartschaft hatte, und ergriff das Gewerbe seines Freundes. Luise fühlte das im Innersten der Seele. Kein Brautpaar ist jemahls glücklicher gewesen. Nach einem halben Jahre ward die Heyrath vollzogen; und die beiden Freunde hatten sich nun zu Gefährten in all ihrem Thun.“
Friedrich Jacobi (25 januari 1743 - 10 maart 1819) Portret door Johann Friedrich Eich, 1780
Am helllichten Tag mitten auf der Straße hab ich die Grenze gefunden. Was hatte die da verloren?
Die hatte keinen Draht, die hatte keine Gräber, die hatte kein Wasser, die hatte keine Balken, die hatte keinen Berg, die hatte keine Mauer die hatte keine Minen die hatte nicht einmal Soldaten! Mitten auf der Straße Am helllichten Tag Habe ich die Grenze gefunden, Was hatte die da Verloren?
Die Sonne geht auf Geht unter Der Wind bläst Wie er will. Der Regen fällt Auf den Boden. Der Nebel drückt Auf das Gemüt Der Schnee deckt Alles zu. Der Mond scheint Ohne sich zu kümmern
Ich habe die Grenze Gefunden Mitten auf der Straße Am helllichten Tag Was hatte die da Verloren?
Das Kind in dem ich stak es reicht mir bis zur Hüfte nimmt überhand wächst mir ans Herz und übern Kopf füllt ganz und gar den Horizont großäugig angestrahlt von warmen Kerzen beugt es die größere Ikone sich über mich spiegelt mir Bläue himmlische ins Aug zurück ich möchte mich auf Zehenspitzen stellen und wäre doch zu klein um es zu küssen
“Scène 1 Ophémon, seul. (Il regarde de tous côtés s’il n’y a personne. Il s’assied ; & tirant une lettre de sa poche, il dit.) Il est cinq heures. Tout le monde est à la promenade. Pendant que nous sommes seuls, relisons un peu la lettre de M. le Vicomte… Je crois n’avoir rien oublié de ce qu’il m’ordonne. Voyons (Il tire ses lunettes, & lit) Hom…. “ Mon courier a dû vous porter toutes les choses nécessaires pour la petite fête en question… les couplets & les instructions relatives à ce sujet. Songez bien à votre déguisement ; que la jeune Villageoise sache parfaitement son rôle… enfin, mon cher Ophémon, il s’agit du bonheur de ma vie. Souvenez-vous à quelle condition je vous ai placé chez Léontine ” (Ophémon, après avoir lu…) Il arrive Jeudi… Jeudi, c’est aujourd’hui. Voilà qui est bon : il aura lieu d’être satisfait de mon exactitude… C’est une chose singulière que la destinée ! Moi, grave Professeur de Langues & de Sciences, me voilà devenu l’Agent d’une intrigue amoureuse , la plus bizarre, la plus romanesque !… Enfin, si nous réusissons, ma fortune est faite. Mais je suis encore bien loin de me flatter du succès. La tête de Léontine tient bon. Tous mes progrès se bornent à lui inspirer quelque légère curiosité. Cette fuite de Paris m’a presque déconcerté tout-à-fait… Quelle femme extraordinaire ! quelle fierté ! quelle obstination dans ses systèmes ! Mais chut, on vient.”
Stéphanie de Genlis (25 januari 1746 – 31 december 1830) Portrait door Adélaïde Labille-Guiard, 1790
„Endlich war es doch so weit gekommen, daß Erasmus Spikher den Wunsch, den er sein Leben lang im Herzen genährt, erfüllen konnte. Mit frohem Herzen und wohlgefülltem Beutel setzte er sich in den Wagen, um die nördliche Heimath zu verlassen und nach dem schönen warmen Welschland zu reisen. Die liebe fromme Hausfrau vergoß tausend Thränen, sie hob den kleinen Rasmus, nachdem sie ihm Nase und Mund sorgfältig geputzt, in den Wagen hinein, damit der Vater zum Abschiede ihn noch sehr küsse. „Lebe wohl, mein lieber Erasmus Spikher,“ sprach die Frau schluchzend, „das Haus will ich Dir gut bewahren, denke fein fleißig an mich, bleibe mir treu und verliere nicht die schöne Reisemütze, wenn Du, wie Du wol pflegst, schlafend zum Wagen herausnickst.“ – Spikher versprach das. – In dem schönen Florenz fand Erasmus einige Landsleute, die voll Lebenslust und jugendlichen Muths in den üppigen Genüssen, wie sie das herrliche Land reichlich darbot, schwelgten. Er bewies sich ihnen als ein wackrer Kumpan und es wurden allerlei ergötzliche Gelage veranstaltet, denen Spikhers besonders muntrer Geist und das Talent, dem tollen Ausgelassenen das Sinnige beizufügen, einen eignen Schwung gaben. So kam es denn, daß die jungen Leute (Erasmus erst sieben und zwanzig Jahr alt, war wol dazu zu rechnen) einmal zur Nachtzeit in eines herrlichen, duftenden Gartens erleuchtetem Boskett ein gar fröhliches Fest begingen. Jeder, nur nicht Erasmus, hatte eine liebliche Donna mitgebracht. Die Männer gingen in zierlicher altteutscher Tracht, die Frauen waren in bunten leuchtenden Gewändern, jede auf andere Art, ganz fantastisch gekleidet, so daß sie erschienen wie liebliche wandelnde Blumen. Hatte Diese oder Jene zu dem Saitengelispel der Mandolinen ein italienisches Liebeslied gesungen, so stimmten die Männer unter dem lustigen Geklingel der mit Syrakuser gefüllten Gläser einen kräftigen deutschen Rundgesang an. – Ist ja doch Italien das Land der Liebe. Der Abendwind säuselte wie in sehnsüchtigen Seufzern, wie Liebeslaute durchwallten die Orange- und Jasmindüfte das Boskett, sich mischend in das lose neckhafte Spiel, das die holden Frauenbilder, all’ die kleinen zarten Buffonerien, wie sie nur den italienischen Weibern eigen, aufbietend, begonnen hatten.“
E. Th. A. Hoffmann(24 januari 1776 - 25 juni 1822) Hoffmann met zijn vriend Ludwig Devrient in de Weinstube Lutter & Wegner, aquarel door Carl Themann, ca. 1832
De Joegoslavische schrijver, vertaler, diplomaat en journalist Ivan Ivanji werd geboren op 24 januari 1929 in Zrenjanin. Zie ook alle tags voor Ivan Ivanjiop dit blog.
Uit: Geister aus einer kleinen Stadt
„Im Winter endloses, vereistes Stoppelfeld. Rauch aus Schornsteinen einsamer Weiler. Vor die Schlitten werden Pferde gespannt. Über Schnee und vereiste Landstraßen, die von Akazien, Pappeln und Maulbeerbäumen bewacht werden, kann man so noch schneller als im Sommer von Gehöft zu Gehöft, von Dorf zu Dorf jagen. Maulbeerbäume strecken im Winter ihre Äste erwartungsvoll dem Sommer entgegen, sie sind der billige Schatz der weniger begüterten Dorfbewohner. Mit ihren Blättern werden Seidenraupen gefüttert. Die Arbeit für Kinder und kleine Leute besteht darin, die Kokons abzukochen und das Seidengarn sorgfältig abzuwickeln. Die weißen oder schwarzen Beeren klauben die Kinder von den Straßen auf, um sie in den Mund zu stecken, die Erwachsenen brennen daraus Schnaps. Brot wird zu Hause gebacken, ein Laib ist rund, bis zu zweieinhalb Kilogramm schwer und duftet nach Leben. Manchmal muss er freilich für die ganze Woche herhalten. Das Klo befindet sich im Hof, es ist sauber, riecht mehr nach Holz als nach dem, was in die Grube fällt, der Sitz ist ein Loch im Deckel einer Brettertruhe. Auf einem Eisennagel sind sauber in Quadrate geschnittene Zeitungsfetzen aufgespießt, aber manch einer lockt junge Gänse an und wischt sich mit ihrem noch gelbem, weichem Flaum den Hintern ab. Der Inhalt der Senkgrube ist bester Dünger. Die Krähen sind nirgendwo zu überhören. Jetzt können endlich die gemästeten Schweine geschlachtet werden. Das Jahr über geht allmorgendlich der Schweinehirt auf seiner Trompete blasend durch die Siedlung, und man öffnet seinem Borstenvieh das Tor. Abends kehren die Säue – denn die Eber mussten meist im Stall bleiben – satt und zufrieden von der Weide zurück und jedes der klugen Tiere weiß, wo es zu Hause ist. Ahnt es nicht, dass dort eines Wintertags auch der Schlächter die Messer wetzen wird?“
Ein Mensch, erst zwanzig Jahre alt, Beurteilt Greise ziemlich kalt Und hält sie für verkalkte Deppen, Die zwecklos sich durchs Dasein schleppen. Der Mensch, der junge, wird nicht jünger: Nun, was wuchs denn auf seinem Dünger? Auch er sieht, daß trotz Sturm und Drang, Was er erstrebt, zumeist mißlang, Daß, auf der Welt als Mensch und Christ Zu leben nicht ganz einfach ist, Hingegen leicht, an Herrn mit Titeln Und Würden schnöd herumzukritteln. Der Mensch, nunmehr bedeutend älter, Beurteilt jetzt die Jugend kälter, Vergessend frühres Sich-Erdreisten: "Die Rotzer sollen erst was leisten!" Die neue Jugend wiedrum hält ... Genug - das ist der Lauf der Welt!
„Dasselbe über Breschnew. Bereits sein Sandsackboxen klang seiner Umwelt wie Musik. Kuba sah er als Synonym für Fidel Castro, Afrika als Synonym für Lumumba, sich selbst als ein anderes Wort für Amerika. Was Sportlegende Max Schmeling für Deutschland war, das war Cassius Clay für die Welt. 1960 trug er sogar nachts auf dem Nachthemd die Goldmedaille, die er, als ein weißer Caféhausbesitzer ihn anmotzte »Verpiß dich, du Nigger!«, in den Ohio schmiß. 1962 trat er, geistlich bearbeitet von entsprechenden Reverends, zu den Black Muslims über, und in die Liga der damals bloß 700 000 Moslems (statt 1,3 Mrd. Muslime 2008), und schon betrieb »Mohammed Ali« Gebetsniederwerfungen selbst im Boxring; einen Namen, vererbt von einem Sklavenhalter, wollte er nicht behalten. Wer ihn weiterhin »Cassius Clay« nannte, den nannte er zur Strafe »Uncle Tom«. »There is no god but Allah, Mohammed is his apostle«, sagte er demonstrativ auf Pressekonferenzen auf. Schikanen folgten. Er aber meinte es ernst. Der Islamische Rat von Ägypten überreichte ihm eine pokalartige Kitsch-Moschee zum Aufstellen, kiloschwer aus purem Gold. Der gnadenlosen, von ihm zerwalkten Kampfmaschine Joe Frazier rief er mitten im Ali-Shuffle und Showdown zu: »Weißt du nicht, daß du gegen Gott kämpfst?« Nie um flotte Sprüche verlegen. Seine Kundgaben, er hätte keine Angst vor Waffen, denn er sei zu schnell, um getroffen zu werden, Gott sei sein Bodyguard, oder er könne durch einen Hurrikan laufen, ohne daß er naß würde, variierten schamanistische Allmachts- und Unverletzlichkeitsphantasien wie in Nibelungenlied oder Daoismus.“
“Years ago I said to myself: "There's no such thing as old age; there is only sorrow." I have learned with the passing of time that this, though true, is not the whole truth. The other producer of old age is habit: the deathly process of doing the same thing in the same way at the same hour day after day, first from carelessness, then from inclination, at last from cowardice or inertia. Luckily the inconsequent life is not the only alternative; for caprice is as ruinous as routine. Habit is necessary; it is the habit of having habits, of turning a trail into a rut, that must be incessantly fought against if one is to remain alive. In spite of illness, in spite even of the arch-enemy sorrow, one CAN remain alive long past the usual date of disintegration if one is unafraid of change, insatiable in intellectual curiosity, interested in big things, and happy in small ways. In the course of sorting and setting down of my memories I have learned that these advantages are usually independent of one's merits, and that I probably owe my happy old age to the ancestor who accidentally endowed me with these qualities. Another advantage (equally accidental) is that I do not remember long to be angry. I seldom forget a bruise to the soul--who does? But life puts a quick balm on it, and it is recorded in a book I seldom open. Not long ago I read a number of reviews of a recently published autobiography. All the reviewers united in praising it on the score that here at last was an autobiographer who was not afraid to tell the truth! And what gave the book this air of truthfulness? Simply the fact that the memorialist "spared no one," set down in detail every defect and absurdity in others, and every resentment in the writer. That was the kind of autobiography worth reading!”
Edith Wharton (24 januari 1862 – 11 augustus 1937) In 1905
Oh my black soul! now art thou summoned By sickness, death's herald, and champion; Thou art like a pilgrim, which abroad hath done Treason, and durst not turn to whence he is fled; Or like a thief, which till death's doom be read, Wisheth himself delivered from prison, But damned and haled to execution, Wisheth that still he might be imprisoned. Yet grace, if thou repent, thou canst not lack; But who shall give thee that grace to begin? Oh make thy self with holy mourning black, And red with blushing, as thou art with sin; Or wash thee in Christ's blood, which hath this might That being red, it dyes red souls to white.
John Donne (24 januari 1572 – 31 maart 1631) John Donne Arriving In Heaven door Stanley Spencer, 1911
BNG Bank Literatuurprijs 2014 voor Wytske Versteeg
BNG Bank Literatuurprijs 2014 voor Wytske Versteeg
De BNG Bank Literatuurprijs is dit jaar gewonnen door de Nederlandse schrijfster Wytske Versteeg. Zij ontvangt 15.000 euro en een kunstwerk. Wytske Versteeg werd geboren op 2 mei 1983. Zie ook alle tags voor Wytske Versteeg op dit blog.
Uit: De wezenlozen
“Het was geen kwade wil, alleen maar onvermogen, zo langzaam waren alle afstanden gegroeid. Als in een zwart, kwaadaardig sprookje waarin niemand nog hun huis had kunnen vinden, ook haar ouders en haar broers niet die haar gewaarschuwd hadden, nooit begrepen hadden wat ze moest met zo’n oude vent, zo’n intellectueel, en uit hun mond was dat een scheldwoord. Wat overbleef was de vraag hoe het had kunnen gebeuren. (...)
Zijn moeder had altijd verlangd naar iets wat buiten het bereik lag van zijn vader, en misschien was het alleen een tijd die hij belichaamde, was hij alleen het stolsel van momenten die voor haar al lang voorbij waren. Veel later pas begreep hij werkelijk hoe zoiets wordt genoemd, en hij besloot dat het de woorden moesten zijn geweest die alles zwaar en onherroepelijk hadden gemaakt wat eerder vluchtig leek en bijna teer. Woorden hadden hen uit elkaar getrokken, prikkeldraad gespannen, onontkoombare grenzen vastgelegd. Wat hij niet begreep was hoe die woorden iets hadden gedefinieerd en ingekleurd wat hijzelf niet begreep, hoe ze het donkere, het roze hijgen hadden blootgelegd, maar de verwarring en de tederheid verborgen achter meedogenloos stenen geboden. Ze namen hem af wat er eerder was geweest, hoe bijzonder zijn moeder hem had gemaakt, een uitverkorene.”
De vragen kwamen later nadat je al weg was vergeten waren al je verhalen en zelfs je stoel zat anders
Het water stroomt altijd naar zee, zei mijn moeder Wees een berg, schud het van je af, laat het stromen
Mijn natte voeten voelen nog je handen, stijf en onbeholpen niet in staat om de kilte weg te nemen
Ik ben geen kind meer niet meer nu en antwoorden zijn slechts daar te vinden waar je nog niet zoekt
Lofrede of klaagzang?
Ik beklaag de dagen die komen ze zijn leeg en lijken zo zinloos zonder jouw woorden ontroeren mijn kijk op dingen en zalven de manier waarop ik het leven bekijk en levend in een breed perspectief lijkt het voor niets, wat mij nu rest zijn vergeten woorden herinneringen aan helderheid en een zon die dooft in een oceaan van leegheid geen bloemen alstublieft acquisities worden niet op prijs gesteld
Wouter van Heiningen (Leidschendam, 23 januari 1963)
De Franse schrijver Stendhal werd op 23 januari 1783 in Grenoble geboren als Henri Beyle. Zie ook alle tags voor Stendhal op dit blog.
Uit:Le Rouge et le Noir
„Pour peu que le voyageur s’arrête quelques instants dans cette grande rue de Verrières, qui va en montant depuis la rive du Doubs jusque vers le sommet de la colline, il y a cent à parier contre un qu’il verra paraître un grand homme à l’air affairé et important. À son aspect tous les chapeaux se lèvent rapidement. Ses cheveux sont grisonnants, et il est vêtu de gris. Il est chevalier de plusieurs ordres, il a un grand front, un nez aquilin, et au total sa figure ne manque pas d’une certaine régularité : on trouve même, au premier aspect, qu’elle réunit à la dignité du maire de village cette sorte d’agrément qui peut encore se rencontrer avec quarante-huit ou cinquante ans. Mais bientôt le voyageur parisien est choqué d’un certain air de contentement de soi et de suffisance mêlé à je ne sais quoi de borné et de peu inventif. On sent enfin que le talent de cet homme-là se borne à se faire payer bien exactement ce qu’on lui doit, et à payer lui-même le plus tard possible quand il doit. Tel est le maire de Verrières, M. de Rênal. Après avoir traversé la mer d’un pas grave, il entre à la mairie et disparaît aux yeux du voyageur. Mais, cent pas plus haut, si celui-ci continue sa promenade, il aperçoit une maison d’assez belle apparence, et, à travers une grille de fer attenante à la maison, des jardins magnifiques. Au-delà c’est une ligne d’horizon formée par les collines de la Bourgogne, et qui semble faite à souhait pour le plaisir des yeux. Cette vue fait oublier au voyageur l’atmosphère empestée des petits intérêts d’argent dont il commence à être asphyxié. On lui apprend que cette maison appartient à M. de Rênal. C’est aux bénéfices qu’il a faits sur sa grande fabrique de clous que le maire de Verrières doit cette belle habitation en pierres de taille qu’il achève en ce moment. Sa famille, dit-on, est espagnole, antique, et, à ce qu’on prétend, établie dans le pays bien avant la conquête de Louis XIV.“
Stendhal (23 januari 1783 – 23 maart 1842) In 1802, op 19-jarige leeftijd
De Westindische dichter en schrijver Derek Walcott werd geboren op 23 januari 1930 op St. Lucia, een van de kleine Bovenwindse Eilanden. Zie ook alle tags voor Derek Walcott op dit blog.
Parang
Man, I suck me tooth when I hear How dem croptime fiddlers lie, And de wailing, kiss-me-arse flutes That bring water to me eye! Oh, when I t'ink how from young I wasted time at de fetes, I could bawl in a red-eyed rage For desire turned to regret, Not knowing the truth that I sang At parang and la commette. Boy, every damned tune them tune Of love that go last forever Is the wax and the wane of the moon Since Adam catch body-fever.
I old, so the young crop won't Have these claws to reap their waist, But I know 'do more' from 'don't' Since the grave cry out 'Make haste!' This banjo world have one string And all man does dance to that tune: That love is a place in the bush With music grieving from far, As you look past her shoulder and see Like her one tear afterwards
The falling of a fixed star. Yound men does bring love to disgrace With remorseful, regretful words, When flesh upon flesh was the tune Since the first cloud raise up to disclose The breast of the naked moon.
Derek Walcott (St. Lucia, 23 januari 1930) Zelfportret, 1998
“- Les gens gentils ont moins de mérite à rendre service que les gens méchants à qui la moindre amabilité coûte énormément d' effort. Comme Nini prend, à tort, mon étonnement pour de l' incompréhension, elle étoffe sa démonstration : - De même, les courageux ont moins de mérite à chasser un lion qui ne les impressionne pas, que les poltrons à poursuivre une souris qui les terrorise. les généreux ont moins de mérite à donner un million que les avares un sou ; les sincères moins de mérite à ne rien vous cacher que les menteurs à vous lâcher une pincée de la vérité ; les jaloux... - Oui, ça va, ça va, j' ai compris. (…)
- C'est là, me dit-elle, qu' habitait Riki. - Quel Riki ? - Satie ! Que Nini ait connu Satie, Debussy, Van Gogh et les autres, bon, je l' admets. Ils étaient ses contemporains et fréquentaient son quartier. Mais qu' elle les affuble de diminutifs ridicules, ça me choque. (...). La célébrité, surtout posthume, s' accommode mal pour moi de la familiarité. Et plus elle est posthume, plus je trouve qu' elle requiert de respect. Une chance que Nini n' ait pas été la contemporaine de Corneille et de Racine, j' aurais encore moins supporté qu' elle me parle de Pierrot ou de Jean-Jean.”
„Er bläst nur ein paar Takte, dann geht er von Tisch zu Tisch und hält den Café-Gästen einen Pappbecher hin. Es erstaunt mich, daß die Leute dem Trompeter trotz seines dürftigen Auftritts reichlich Geld spenden. Ich erliege immer wieder meinem dann doch stumm bleibenden Drang, die Menschen über die allgemeine Ödnis des Wirklichen aufklären zu wollen. Dann merke ich rasch, die anderen wissen längst, wie kläglich alles Geschehende ist. Danach beschäftigt mich das Problem, ob die anderen ihre intimen Kenntnisse absichtlich geheimhalten oder aus anderen Gründen nicht über sie sprechen wollen. Ganz zum Schluß taucht die Frage auf, wie es möglich ist, daß wir alle mit der öffentlichen Armseligkeit so gut zurechtkommen. Sogar ich, der ich den Trompeter voll innerer Ablehnung beobachte, werfe dem Mann ein 50-Cent-Stück in den Becher. Er bedankt sich und verbeugt sich kurz vor mir. Wenig später drängt mir die Eigenart des Lebens eine innere Stummheit auf. Ich höre jetzt nur noch das Wehklagen meiner ratlosen Seele. Sie möchte gern etwas erleben, was ihrer Zartheit entspricht, und nicht immerzu dem Zwangsabonnement der Wirklichkeit ausgeliefert sein. Ich beschwichtige meine Seele und schaue mich nach geeigneten Ersatzerlebnissen um. Aber die Wirklichkeit ist knauserig und weist das Begehren meiner Seele ab. Der Trompeter wendet sich seiner Plastiktüte zu, verstaut seine Trompete und geht zu einem kleinen Kiosk in der Nähe. Dort kippt er den Inhalt des Pappbechers in seine linke Hand und kauft sich eine kleine Flasche Cognac. Über dieses Ergebnis des Bettelns bäumt sich meine Seele mächtig, aber ergebnislos auf. Eine Minute lang ist sie völlig überfordert. Durch Zufall blicke ich auf den Betonboden hinunter und sehe dort ein paar Ameisen mit Flügeln umhergehen. Trotz der Flügel können die Ameisen nicht abheben. Vermutlich sind die Flügel zu lang und zu schwer für die winzigen Körper der Ameisen. Mit diesem Anblick gelingt mir die Tröstung meiner Seele. Schau dir diese kleinen Wesen an, sage ich zu ihr, sie spielen nicht Trompete, sie betteln nicht, sie trinken nicht einmal Cognac am Kiosk. Sie schleppen ihre unnützen Flügel durch die Gegend und klagen nicht!“
Wilhelm Genazino (Mannheim, 22 januari 1943) Hier voorlezend uit eigen werk
De Duitse dichter en schrijver Rainer Stolz werd geboren in Hamburg op 22 januari 1966. Hij woont nu in Berlijn. Zie ook alle tags voor Rainer Stolz op dit blog.
Selbstporträt mit Chefkalender
Du, ich muss Schluss machen, sorry, ich park hier wieder mal breitseitig vor meiner Werbefläche, das nehmen die Kunden stets persönlich, wenn du nicht mit Haut und Haar auf dem Weltmarkt bist. Neulich da schlurft doch so'n Penner an mir vorbei: Der wollte mich partout nicht anschnorren - was das heißen soll? Menschenskind, ich war ausgegrenzt, ich war draußen aus dem Sensorbereich! Dermaßen leicht, weißt du kann dein Zeitfenster blind geworden sein - denn wenn du erst einmal stolperst, findest du bald auch Gefallen am Fallen, das sag ich dir, echt, Mann. Leute soll es ja geben, die tun absolut nichts dagegen dass die Jahresringe sich um sie legen. Ha!, dabei zählt doch letztlich nur der Augenblick, wenn dich die Bilanz am Schwanz packt! Glaub mir, du musst einfach nur du sein im Leben, dein eigner Freidenker und das heißt: dein Grabschänder. Schau mal nach ob die Spuren der Tage in deinem Chefkalender einem Cy Twombly Konkurrenz machen - sonst bist du hundert pro nicht hautnah dran an deiner Lebensaufgabe! Der Witz ist, am Abend, da musst du doch nur einmal kurz tief durchrechnen - danach weißt du, ob noch Atem da ist. Also, ciao dann!
Rainer Stolz (Hamburg, 22 januari 1966)
De Engelse dichter en schrijver George Gordon Byron (beter bekend als Lord Byron) werd geboren op 22 januari 1788 in Londen. Zie ook alle tags voor Lord Byron op dit blog.
Childe Harold's Pilgrimage (I stood in Venice)
I stood in Venice, on the Bridge of Sighs, A palace and a prison on each hand: I saw from out the wave her structures rise As from the stroke of the enchanter's wand: A thousand years their cloudy wings expand Around me, and a dying Glory smiles O'er the far times, when many a subject land Looked to the wingéd Lion's marble piles, Where Venice sate in state, throned on her hundred isles!
She looks a sea Cybele, fresh from ocean, Rising with her tiara of proud towers At airy distance, with majestic motion, A ruler of the waters and their powers: And such she was--her daughters had their dowers From spoils of nations, and the exhaustless East Poured in her lap all gems in sparkling showers: In purple was she robed, and of her feast Monarchs partook, and deemed their dignity increased.
In Venice Tasso's echoes are no more, And silent rows the songless gondolier; Her palaces are crumbling to the shore, And music meets not always now the ear: Those days are gone--but Beauty still is here; States fall, arts fade--but Nature doth not die, Nor yet forget how Venice once was dear, The pleasant place of all festivity, The revel of the earth, the masque of Italy!
Lord Byron (22 januari 1788 – 19 april 1824) Portret door Thomas Sully, ca 1828
You, my silent sadness, the sadness of small stars, I sought you, called you forth, took you in my arms. How is it that solid flesh turns in my hands to clay or sand each wish to guilt.
How is it that the flower I touch grows dark trees' rustle deaf clouds turn to thunder above me.
How is it that I elapse unseen a trifle to myself, and before I sculpt, I fill the marble with fright.
How is it I give ear to lightning in a heaven of fear, Do I call God my every deed?
Thus I, a splinter from the tree of great equanimity, to my own eyes an alien, to my God a stranger.
Thus I hear myself become ash and crumble. Ever smaller in flesh I gain faith in my soul.
Vertaald door Alex Kurczaba
Krzysztof Kamil Baczyński (22 januari 1921 – 4 augustus 1944) Mateusz Kościukiewicz speelt de dichter in de film “Baczyński” vanKordian Piwowarski , 2013
Down to the sand-covered earth. Straw from the harvested fields soiled our feet; Dust from the high-roads, Smoke from the cities, Foul-smelling breaths, Fumes from cellars and kitchens, All we endured. Then to the open sea we fled, Filling our lungs with air, Shaking our wings, And laving our feet.
Indra, Lord of the Heavens, Hear us! Hear our sighing! Unclean is the earth; Evil is life; Neither good nor bad Can men be deemed. As they can, they live, One day at a time. Sons of dust, through dust they journey; Born out of dust, to dust they return. Given they were, for trudging, Feet, not wings for flying. Dusty they grow-- Lies the fault then with them, Or with Thee?
Louis Menand, Ludwig Thoma, Ludwig Jacobowski, Kristín Marja Baldursdóttir, Egon Friedell, Imre Madách
De Amerikaanse schrijver en letterkundige Louis Menand werd geboren op 21 januari 1952 in Syracuse, New York. Zie ook alle tags voor Louis Menand op dit blog.
Uit: The Metaphysical Club
„Oliver Wendell Holmes, Jr., was an officer in the Union Army. He stood six feet three inches tall and had a soldierly bearing. In later life, he loved to use military metaphors in his speeches and his conversation; he didn't mind being referred to good-naturedly as Captain Holmes; and he wore his enormous military mustaches until his death, in 1935, at the age of ninety-three. The war was the central experience of his life, and he kept its memory alive. Every year he drank a glass of wine in observance of the anniversary of the battle of Antietam, where he had been shot in the neck and left, briefly behind enemy lines, for dead. But Holmes hated the war. He was twenty years old and weighed just 136 pounds at the time of his first battle, at Ball's Bluff, where he was shot through the chest. He fought bravely and he was resilient, but he was not strong in a brute sense, and as the war went on the physical ordeal was punishing. He was wounded three times in all, the third time in an engagement leading up to the battle of Chancellorsville, when he was shot in the foot. He hoped the foot would have to be amputated so he could be discharged, but it was spared, and he served out his commission. Many of his friends were killed in battle, some of them in front of his eyes. Those glasses of wine were toasts to pain. Holmes recovered from the wounds. The effects of the mental ordeal were permanent. He had gone off to fight because of his moral beliefs, which he held with singular fervor. The war did more than make him lose those beliefs. It made him lose his belief in beliefs. It impressed on his mind, in the most graphic and indelible way, a certain idea about the limits of ideas. This idea he stuck to, with a grimness and, at times, a cynicism that have occasionally repelled people who have studied his life and thought. But it is the idea that under lies many of the opinions he wrote, long after the war ended, as an associate justice on the United States Supreme Court. To understand the road Holmes had to travel in order to write those opinions, we have to go back to one of the worlds the Civil War made obsolete, the world of prewar Boston.”
In deinen Lieder lebt mein Leben, Durch meine Lieder strömt dein Blut. Ein unerschöpftes Nehmen, Geben Und eine unerschöpfte Glut.
Ein Lächeln nur und nur e i n Leiden, Du bist in mir und ich in dir. Und kommt das Glück, es winkt uns beiden, Und keiner bettelt: Komm zu mir!
Und wenn mein Blick vom letzten Ziele Ins fremde Land hinüberrinnt, Du fühlst es mit, wie ich es fühle, Weil wir so ganz verkettet sind.
Schwert und Rosen
Was tust, mein Liebster, bist du starr wie Stahl, Auf dem die Sonnenblitze schmerzlich blinken? — Vor deinem Schwerte wird mein Blick nicht fahl, Und will es auch in meinem Blut versinken.
Denn sieh — mein Lächeln werf’ ich auf die Schneide, Und liebe Wünsche fallen aus der Hand Gleich Rosen, die in überreifer Freude Die schwersten Düfte für sich losgebrannt.
Einst wird dein Stahl im Blut der Blätter liegen, Dann ruht veratmend deine stumme Kraft, Und lachend über Schwert und Schärfe siegen Die roten Rosen meiner Leidenschaft.
Mit einem Buch
Dies Büchlein ist ein Lorbeerhaufen, Den die Begeist’rung üppig trieb. Du, Liebste, lass den Dichter laufen, Und hab’ nur mich, den Menschen, lieb.
Ludwig Jacobowski(21 januari 1868 – 2 december 1900)
Uit: Karitas (Vertaald door Henry Kiljan Albansson)
“La corde à linge chanta dans l'air glacé lorsque les soeurs la touchèrent, les tabliers qu'elles y avaient étendus à sécher s'étaient blottis les uns contre les autres dans le froid, ils étaient entortillés et raidis par le gel. Venu de l'océan, le vent du nord s'était acharné sur eux toute la nuit et les soeurs essayaient de deviner ses méthodes, avait-il d'abord soufflé du nord, puis de l'est et achevé de les tordre par de longues bourrasques du sud ou bien avait-il opéré en sens inverse ? Elles regardèrent autour d'elles dans toutes les directions comme si elles espéraient voir le vent lui-même en chemin avec une tête et une queue mais il s'en était allé par-delà les abruptes montagnes bien avant l'aube. Seul restait le gel qui crissait sous leurs pieds. La servante sortit dans la cour pour chercher l'aiguille à tricoter qu'elle avait perdue dans son dernier accès de fureur, aperçut le linge sur la corde et dit, après avoir tapoté celui-ci du doigt et poussé un cri : vous serez liées ensemble comme ces tabliers toute votre vie, mes petites agnelles. Et elle bêla dans l'air glacé du matin tout en cherchant son aiguille. Leur mère sortit à son tour. Ne dit pas un seul mot en observant l'entortillement de tabliers. Resserra seulement un peu mieux le châle de laine sur sa poitrine et plissa les yeux comme on le fait par un froid vif. Avec une expression froide, elle laissa glisser son regard du linge gelé jusqu'à l'anse, courte, large et agitée, scruta l'océan et le large comme si elle voulait faire jaillir leur père des profondeurs par magie, se retourna à demi, regarda d'un air lugubre la montagne couverte de neige qui pouvait n'importe quand et comme ça lui chantait se débarrasser de son lourd fardeau juste pour ensevelir les hommes et les bêtes, et finalement, le dos tourné à l'océan, elle laissa courir son regard sur la vallée et jusqu'à la colline où habitait l'esprit maléfique.”
Kristín Marja Baldursdóttir (Hafnarfjörður, 21 januari 1949)
„Friedrich von Hardenberg, der als Künstler Novalis hieß, darf als einer der allercharakteristischsten Repräsentanten seiner Zeit gelten. Seine Philosophie tritt erst in ihre volle Beleuchtung, wenn sie als Extrakt und Type ihres Zeitalters verstanden wird. Wir müssen daher zunächst versuchen, uns diese Periode in ihren allgemeinsten historischen Zügen kurz zu vergegenwärtigen. (...)
Hardenbergs Leben umfaßt die drei letzten Jahrzehnte des achtzehnten Jahrhunderts: die Zeit der großen Revolutionen. Auf den nordamerikanischen Freiheitskrieg und die Gründung der Vereinigten Staaten war die Französische Revolution gefolgt, die durch die imposante Ferozität der Instinkte, die hier frei wurden, Europa ein blendendes Schauspiel bot. Indessen hat die Französische Revolution auf Deutschland im ganzen nicht günstig gewirkt: ihre Haupterzeugnisse auf deutschem Boden waren Schwärmerei und Reaktion. Auch in Preußen, dem Vaterlande und vorwiegenden Aufenthalte Hardenbergs, lagen die politischen Zustände nicht günstiger als anderswo. Kein Land ruhte mehr auf der Persönlichkeit seines Monarchen als Preußen. Auf die glänzende friderizianische Ära war die Regierung Friedrich Wilhelms II. gefolgt, der in allem das Gegenbild seines großen Oheims war. Er war kein böser Mensch, auch nicht unbegabt, aber überaus leichtfertig und genußsüchtig, energielos und bequem, jeder momentanen Impression bereitwillig zugänglich, der richtige Gefühlsmensch am Ende des achtzehnten Jahrhunderts. Seine persönlichen Verhältnisse waren ungeordnet, das Hofleben frivol und ausschweifend, er selbst dem schönen Geschlecht mehr zugetan, als es sich mit seinen strenggläubigen Tendenzen vertrug.“
Egon Friedell (21 januari 1878 – 16 maart 1938) Cover biografie
De Hongaarse schrijver Imre Madáchwerd geboren op 21 januari 1823 in Dolná Strehová in het huidige Slowakije. Zie ook alle tags voor Imre Madách op dit blog.
Uit: Tragedy Of The Man (Vertaald door Ottó Tomschey)
MICHAEL ARCHANGEL
Who unifies the eternally Changing and the unchanging nations, Creating infinity and time And entities and generations: Hosanna to Thee, Power! (Throws himself down.)
RAPHAEL ARCHANGEL
Thou, who irradiates blessedness Bringing to consciousness the body, And allows piously the whole world Your wisdom forever to study: Hosanna to Thee, Goodness! (Throws himself down.)
(Pause.)
THE LORD
You, Lucifer, are silent, proudly stand, Or you have no words to my laudation? Or you dislike what I have created?
LUCIFER
And what to like in it? That some matter Endowed with different characteristics That before being manifested maybe You did not foresee in them and if yes, You possess now no power to change them, Being moulded in some balls by fits and starts, These attract, pursue, repel one another And become conscious in some sorry worms, Till all will be fill'd and all will be cool'd And there remains the neutral slag only. - - Man will certainly learn this by watching And will simulate it in his kitchen. - You put into your great kitchen your man And of his bungling you take no notice, He brews and fancies himself to be God.
Imre Madách (21 januari 1823 – 5 oktober 1864) Standbeeld in Balassagyarmat
Mary didn't give birth to God. Mary isn't the mother of God. Mary is one mother among many mothers. Mary gave birth to a son, a son among many sons. That's why Mary is so beautiful in all the pictures of her. That's why Mary's son is so close to us, like our own sons. The faces of our women are the book of our pains. Our pains, our faults and the blood we shed carve scars on the faces of our women like plows. And our joys are reflected in the eyes of women like the dawns glowing on the lakes. Our imaginations are on the faces of women we love. Whether we see them or not, they are before us, closest to our realities and furthest.
You
You are my enslavement and my freedom You are my flesh burning like a raw summer night You are my country You are the green silks in hazel eyes You are big, beautiful and triumphant And you are my sorrow that isn't felt the more I feel it.
You Are My Drunkenness
You are my drunkenness... I did not sober up, as if I can do that; I don't want to anyway. I have a headache, my knees are full of scars I am in mud all around I struggle to walk towards your hesitant light.
“The two palanquin bearers, ordered from Wakayama City, gave a loud shout as they lifted the palanquin in which Hana was seated and carried it aboard the boat moored at the landing. They set the palanquin down in the middle of the boat and stationed themselves at the stern. "She's a beauty!" said one of the men. "A little doll," whispered the other. In the meantime the boatmen were calling out one to another. "All set?" "All right!" The bride's boat left the shore. The go-betweens sat side by side like mandarin ducks in the lead boat, which had been loaded to capacity with presents for relatives and gifts sent in return for engagement presents. Toku waited on her mistress in the boat carrying Hana's palanquin, the second in the procession. Toku was fifty years old, and her face, heavily made up for the occasion, was tense. Though Ki province is relatively warm, the air over the river this early March morning chilled the women's skin, even though they were dressed in crested kimonos of silk pongee with matching sashes.“
Sawako Ariyoshi (20 januari 1931 – 30 augustus 1984) Cover
De Israëlische schrijfster, journaliste en literatuurwetenschapster Batya Gurwerd geboren op 20 januari 1947 in Tel Aviv. Zie ook alle tags voor Batya Gur op dit blog.
Uit: Murder in Jerusalem
“Schreiber's smooth, large, white face was shining when he lifted his head from the camera lens. Benny Meyuhas touched his shoulders and moved him gently aside in order to get a peek through the lens, and then he too saw the figure standing at the edge of the roof, near the railing, holding the hem of her white gown in her hand, her drawn and pale face turned to the dark sky. He lifted his head and pointed at the moon. Rain had fallen all week, especially at night, and even though the weather forecasters had noted repeatedly that these rains were benefi-cial, welcome, appearing now in mid-December as the harbinger of a wonderful winter, Benny Meyuhas was beside himself; it seemed to him that the head of the Production Department himself had ordered this rain in order to prevent him from the night filming of Iddo and Eynam, or, as he put it, "to finish up already with that thing that's eaten up our entire budget for Israeli drama." Just when Benny had lost all hope of completing these last scenes, which were being filmed in secret, if not absolutely underground due to the threat-which no crew member had actually mentioned but everyone knew-that Matty Cohen, head of production, could at any moment appear on the set and put a stop to the whole project, the rain suddenly let up and the moon appeared, as if it had consented to perform its role and cast light on the path of Gemullah the somnambulist, the heroine of Agnon's story, as she sleepwalked at the edge of the roof and sang songs from her childhood.”
“I made another step to the side and another and I could see her again, in profile now, her long, straight nose beautifully at odds with the usual standards of beauty of this age. I thought: I bet her feet are large too and her hands and she is all the more beautiful for defying this world’s conventions in these details. And I was still entranced by her nose, absorbing even the precise curve where its bridge met her brow, a perfect fit, I fancied, for my fingertip, when she said, “I am a film actress.” She’d hardly finished the sentence when one reporter leaped in before another hubbub of questions could begin. “Miss Bourgani,” he said, “the world is at war.” She turned her face instantly to him—in my general direction as well—and her dark eyes riveted him and his voice snagged as if he were suddenly beginning to choke. He managed to stammer a couple of meaningless vowel sounds and then he fell silent. The other reporters all laughed. But it was a sympathetic laugh. Hers was a face that could stop a thousand ships. “Yes?” she said, encouraging him to go on with his question, giving the impression that she’d spoken softly, though I could hear her clearly.“Miss Bourgani,” the reporter began again. “In light of the German threats and this being a British liner, are you afraid to be traveling on the Lusitania?”
Robert Olen Butler Jr. (Granite City, 20 januari 1945)
De Nederlandsche schrijver en journalist Stefan Popa werd op 20 januari 1989 geboren in Vleuten als zoon van een Roemeense vader en Nederlandse moeder, Hij bezocht het Ichthus College in Dronten en volgde een opleiding in de journalistiek aan de Hogeschool Windesheim in Zwolle.Hij publiceert regelmatig in onder andere De Volkskrant en Trouw. In 2012 werd hij benaderd door een literair agent die zijn weblog had gelezen. Dat leidde in 2014 uiteindelijk tot zijn debuutroman “Verdwenen grenzen.”
Uit: Verdwenen grenzen
“‘Remus sloeg een bres in de blauwe mistbank van goedkope sigarettenrook die hem tegemoet walmde toe hij La Nisip binnenstrompelde. Alsof hij zich eigenhandig een weg door het IJzeren Gordijn had gevochten, zo stond hij in de deuropening van het koffiehuis. Na herhaaldelijk piekeren had hij alle moed verzameld en was het gebouwtje binnengegaan. De discussie in het koffiehuis viel stil. Remus rilde. De aanwezigen keurden hem, hij voelde hun ogen graven naar ziel, waarin inmiddels alles was veranderd.’