Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
11-04-2014
Leonard Nolens, Mark Strand, Walid Soliman, Attila József, Rolf Schilling, Sándor Márai
Zij spannen traag hun winterkleren voor de ramen En sluiten elkaar en het straatlawaai in hun armen.
Zij gaan vanmiddag bloot een groot horloge binnen. De wijzers zijn zijzelf. Zij maken plaats en tijd.
Een simpele duim op haar tepel verandert de wereld Van deze volksbuurt in een kamer zonder pijn,
Een bed waaronder twee paar tranen samen slapen Met afgelopen schoenen. Geluk heeft geen contour.
Langzaam vrijen is ook dat ronde kruispunt beneden. Daar lopen mensen zoals wij van hen te dromen.
Zonder mij
Wat kan ik voor je doen, ik heb alleen maar woorden. Met die muziek heb ik ons huis gebouwd, mijn leven Vernield om toe te zien of dood de moeite waard is, Of ik daar weg mee kan zonder te moeten sterven.
Wat kan ik voor je doen, ik moet toch van je blijven. Ik heb je toch op mij genomen zonder je te nemen, Zonder me te geven want ik ben alleen maar jij. Ik ben alleen maar jij geweest om niet te moeten zijn.
Ik ben alleen maar jij geworden om niet ik te zijn. Dat is een laffe liefde, Zoet, vergeef het mij. Wat kan ik voor je doen, ik ben alleen maar woorden, Wou je worden, wou ons worden zonder mij.
Laat
Vertraag. Vertraag. Vertraag je stap. Stap trager dan je hartslag vraagt. Verlangzaam. Verlangzaam. Verlangzaam je verlangen En verdwijn met mate. Neem niet je tijd En laat de tijd je nemen - Laat.
Leonard Nolens (Bree, 11 april 1947)
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Strand werd geboren op 11 april 1934 in Summerside, Prince Edward Island, Canada. Zie ook alle tags voor Mark Strand op dit blog.
Breath
When you see them tell them I am still here, that I stand on one leg while the other one dreams, that this is the only way,
that the lies I tell them are different from the lies I tell myself, that by being both here and beyond I am becoming a horizon,
that as the sun rises and sets I know my place, that breath is what saves me, that even the forced syllables of decline are breath, that if the body is a coffin it is also a closet of breath,
that breath is a mirror clouded by words, that breath is all that survives the cry for help as it enters the stranger's ear and stays long after the world is gone,
that breath is the beginning again, that from it all resistance falls away, as meaning falls away from life, or darkness fall from light, that breath is what I give them when I send my love
A Piece Of The Storm
For Sharon Horvath From the shadow of domes in the city of domes, A snowflake, a blizzard of one, weightless, entered your room And made its way to the arm of the chair where you, looking up From your book, saw it the moment it landed. That's all There was to it. No more than a solemn waking To brevity, to the lifting and falling away of attention, swiftly, A time between times, a flowerless funeral. No more than that Except for the feeling that this piece of the storm, Which turned into nothing before your eyes, would come back, That someone years hence, sitting as you are now, might say: "It's time. The air is ready. The sky has an opening."
The End
Not every man knows what he shall sing at the end, Watching the pier as the ship sails away, or what it will seem like When he’s held by the sea’s roar, motionless, there at the end, Or what he shall hope for once it is clear that he’ll never go back.
When the time has passed to prune the rose or caress the cat, When the sunset torching the lawn and the full moon icing it down No longer appear, not every man knows what he’ll discover instead. When the weight of the past leans against nothing, and the sky
Is no more than remembered light, and the stories of cirrus And cumulus come to a close, and all the birds are suspended in flight, Not every man knows what is waiting for him, or what he shall sing When the ship he is on slips into darkness, there at the end.
Uit: Three hours in Fiumicino (Vertaald door Jason Casper)
“When the stewardess finally escaped, the Belgian lady said to me, “Her situation has gotten a lot worse, and they are in contact with Fiumicino Airport, since it is the nearest one.” It was clear the fat lady was interested, for she had found in the saga of the sick passenger something even to distract her from eating. Suddenly I heard the voice of the stewardess over the loudspeaker announcing we were forced to land at Fiumicino Airport, for the woman’s situation had become critical. It was a sunny spring day, with a beautiful view of the Mediterranean from the airplane window. It was enough to make a man feel at rest. But then I turned again to pay attention to the fat lady, when she asked, “Do you think she’ll make it?” She said these words as if she was talking to herself, for it seemed she was getting quite excited. She kept fidgeting in her seat trying to look back to see what was happening, and if not for the belt that tied her there, she would have left her seat altogether to get closer to what was happening. I felt the plane begin to veer a bit from its route, and when I looked out the window it became clear it had completely changed direction. The murmuring of the passengers increased, and a sense of unsettledness filled the air. No longer was only the ocean visible, but fields and highways as well, and I realized we were now flying over the skies of Rome.”
I am sitting here on a glittering wall of rocks. The mellow wind of the young summer like the warmth of a good supper flies around.
I let my heart grow fond of silence. It is not so difficult, - the past swarms around - the head bends down and down hangs the hand.
I gaze at the mountains' mane every leaf reflects the glow of your brow. The road is empty, empty, yet I can see how the wind makes your skirt flutter under the fragile branches of the tree. I see a lock of your hair tip foreward your soft breasts quiver - as the stream down below is running away behold, I see again, how the ripples on round white pebbles the fairy laughter spouts out on your teeth.
Vertaald door Thomas Kabdebo
Attila József (11 april 1905 – 3 december 1937) Portret door Hajós-Balogh János
“Ze was als een wild dier; de degelijke opvoeding, het nonnenklooster, de eruditie en de tederheid van haar vader, dat alles heeft slechts haar manieren verzacht. Vanbinnen was Krisztina wild en ontembaar (...) Ook haar trots was anders dan die van mensen die trots zijn op hun rang, afkomst, bezit, maatschappelijke positie of een bepaald persoonlijk talent. Krisztina was trots op die edele wildheid, die in haar hart en haar zenuwen leefde als een of ander gif, als een erfenis. Die vrouw was vanbinnen soeverein. Kennelijk is dat geen kwestie van afkomst en positie. Ze kon niet gekrenkt worden, ze kon niet voor een situatie gesteld worden waarvoor ze terugdeinsde, ze kon geen beperking verdragen, in geen enkele betekenis van het woord. (...) Je herinnert je misschien de eerste keer dat we elkaar ontmoetten: Krisztina kwam binnen en het donkere kamertje werd plotseling gevuld met licht. Ze bracht niet alleen de jeugd, nee, ze bracht hartstocht en trots, het soevereine bewustzijn van onvoorwaardelijke gevoelens. Ik heb sindsdien ook geen mens gezien die zo totaal reageerde op datgene wat de wereld en het leven geven: op muziek, een boswandeling in de vroege ochtend, de kleur en de geur van een bloem, op een zinnig en juist woord van een mens. Niemand kon een edel weefsel of een dier zo totaal aanraken als Krisztina. Ik heb niemand gekend die zo blij kon zijn met gewone geschenken van het leven als die vrouw, alsof ze een persoonlijke betrokkenheid had bij alle verschijnselen van de wereld, begrijp je?”
De Italiaanse schrijfster Silvia Avallone werd geboren in Biella op 11 april 1984. Zij studeerde in Bologna filosofie en literatuur. In 2007 publiceerde zij haar eerste dichtbundel, Il libro dei vent'anni ". Korte verhalen van haar werden gepubliceerd in littéraire tijdschriften als “Granta Italia” e “Nuovi Argomenti”. Ook schreef zij voor de "Corriere della Sera" en "Vanity Fair". Voor haar debuutroman “Acciaio“ (Staal ) uit 2010 ontving zij o.a. de Premio Campiello Opera Prima, de Premio Flaiano en de Premio Fregene. De roman is vertaald in 23 talen. Ook werd hij verfilmd onder dezelfde naam, geregisseerd door Stefano Mordini. De roman "Marina Bellezza" verscheen in 2013 en verscheen in vertaling in Duitsland, Frankrijk, Nederland, Zweden en Noorwegen.
Uit:Marina Bellezza (Vertaald door Manon Smits)
“Een vaag schijnsel flakkerde ergens midden in de bossen, op een kilometer of tien van de provinciale weg sp100, die ligt ingeklemd tussen twee gigantische zwarte bergen. Het was het enige teken dat er nog wel een vorm van leven bestond in deze vallei aan de woeste, vergeten grens van de provincie. Door de voorruit zagen ze het opdoemen, als knipperend lokaas in de diepte. Toen, bij de volgende bocht, verloren ze het uit het oog. Ze minderden vaart voor een kruising omringd door het niets, bij wat er over was van een restaurant. Twee getraliede ramen en een bord waarop een vervaagd vast menu en andere inmiddels onleesbare woorden stonden. Een van hen herinnerde zich dat hij daar zijn eerste communie had gevierd. Twintig jaar later restten voornamelijk nog het dak en de tralies. Twintig jaar later was alles voorbij. Ze reden door, nu weer sneller. Er waren geen straatlantaarns langs deze weg, er was geen stalen net om hen te beschermen tegen de dreigend uitstekende rotspunten. De koplampen beschenen stukken steile rots begroeid met doornstruiken, af en toe een vervallen boerderij. Zelfs de bewegwijzering ging verloren daarboven, in de lege avond. Ze waren de enigen die onderweg waren op de sp100, tussen het dal en de verlatenheid. In een oude Volvo stationcar slingerden ze omhoog langs de afgronden, over die haarspeldbochten die ze hun leven al als hun broekzak kenden. Naarmate ze hoger kwamen werden de breedbladige bomen steeds spookachtiger. De wanden van de vallei daalden loodrecht af naar het riviertje, en door de geopende raampjes klonk alleen het monotoon schurende water. Daar verscheen het schijnsel weer, zwak, half verscholen achter een bergrug. Ze keken er opnieuw naar, maar zeiden niets. Ze kwamen in Andorno aan. De oranje verkeerslichten knipperden met regelmatige tussenpozen, en de Volvo scheurde met negentig per uur door zonder acht te slaan op stopborden of voorrangsregels.”
Droevig is het mateloos verschiet. Op vele bedden liggen jonge mensen, in ademloos verdriet, en staren zonder wensen, door de ramen, in het niet.
Eeuwen wisselen hun klederen en namen, eeuwig wachten tranenbad en duister, zij sparen dromen, en hun moegespaard gefluister verteert haar tederheden als de nachten gekomen zijn en het zijn de juiste niet.
Wind, waai de luiken toe voor het lichte raam, de jonge mensen zijn te zoet geschapen, laat ze vervloeien of hun lot verslapen, ze zijn tot sterven nog zo onbekwaam.
In tederheid
Brood of honingraat wil mij de slapen niet meer verwarmen; enkel de zachte binnenzij in de witte knik van je armen.
Jouw glimlachen deden het zachte van de vacht van een wezentje, vaag, maar niet weg te vagen; en trippelend als je lachte.
Bij de oogleden, wier dichte zoemen onder de muizen van mijn handen tranen tot sterren deden verbranden waren de rozen haast niet meer bloemen.
Ach hoe wilden wij verwelken, hoe droevig waren wij beiden - alsof de dood reeds ‘tik’ zeide tegen de bladerval der kelken.
Doch wat moesten zij zo levend? Onze rompen, elk het eigen sterven toegestevend verkregen iets varends, maar mist had het water uitgewist.
Mistig was mij te meer deze kruisvaart van lijven door de roep van boot naar boot: eenmaal, – dan niet weer.
Die boom
Er groeit nog in ons Paradijs een vreselijke boom. Zijn stam is grauw, zijn bladgroen grijs: de boom der kennis van het atoom.
Zijn loverwolk van stof en gas verduistert onze lucht. Wij allen ademen de vrucht van dit verdoemd gewas.
O hadden wij geweten wat er binnen onze schedel zat men kroop te elfder stonde
terug over dit levenspad naar toen de slang nog poten had en bijbels niet bestonden.
Uit: De benedenrivier (Vertaald door Suzan de Wilde en Maarten Polman)
‘Je kon de bush niet vanuit de hoofdstaat zien, maar je kon hem wel ruiken: de rook van houtvuren dreef langs de winkels en sijpelde het baksteen en stucwerk binnen, het eigenaardige geritsel van verzengende eucalyptus, de stoffigheid van dorre bladeren, de akkers die opengehakt waren met roestige houwelen en de scherpe lucht afgaven van beschadigde wortels en rode aarde, alles stonk naar rijping en rotting, en op ieder trottoir de zoetige voetige lucht van de mensen, de zurigheid van hun lompen.’ (…)
‘Hij wilde niet denken dat het hopeloos was in Afrika. Trouwens, Afrika bestond niet eens, behalve als metafoor voor narigheid in de geest van zelfgenoegzame bemoeials elders. Alleen de dorpen bestonden, en hij was er nu van overtuigd dat er iets definitief mis was met Malabo. Hij had gedacht dat het statisch en bewegingloos was. Maar het dorp leek, in zijn geheel, weg te zakken, de ongeveer dertig hutten, het lage struikgewas en de versplinterde boomstronken, de verdorde mopanebomen met hun rondtollende bladeren, de geur van rook, de vlak gemaakte en geveegde stukjes grond voor de hutten, de stoffige polletjes onkruid. Deze plek vervlakte, zou spoedig vervallen zijn, net als het ongebruikte schoolgebouw, de ingestorte kerk, en geen van de bouwvallen of hutten kwamen, ook nu, boven Hock zelf uit.’
“Until the years between the two world wars Ruse, known as "Little Bucharest", was the richest city in Bulgaria, and had witnessed the foundation of the first bank in the country. Midhat Pasha, the Turkish governor, had restored and modernized it, built hotels, brought in the railway, and broadened its streets and avenues according to the principles employed in Paris by Baron Haussmann, whom he had met in person. Two Italian sisters by the name of Elias (their father was representative of Lazar & Co., hatmakers), born in Ruse shortly before 1920, remember the winter snow as high as the houses and summer bathing in the Danube, the "Teteven" Turkish pastry-cook's shop, the French school run by Monsieur and Madame Astruc, the peasants bringing sacks of yoghurt and river-fish every morning, and the photographic studio of Carl Curtius, "Photographie Parisienne", where they went for their school photograph. They also remember the tendency to be cagey about one's wealth. The city, however, was less restrained in the later nineteenth century. Consuls representing all sorts of European countries and merchants of divers nations animated its evenings. On one such night a famous Greek corn merchant gambled away his fortune, his red neo-classical palace near the Danube, and his wife. At the corner of the Square of September 9th the District Savings Bank has a symbolic façade depicting this world – voracious and chaotic but at the same time bogged down in decorum. Around the doors of the old bank are reliefs of leering masks, the head of a satyr, a Moloch of money, who flaunts a great moustache that stretches out and dissolves into Art nouveau flourishes. He glances sideways with lascivious Mongol eyes. Much higher up emerges a very different kind of head, a dignified inexpressive head circled with laurel: perhaps the founder of the bank, the father of the demons of finance who are now under the patronage of the archangels of the state. “
You need the simple candle to flash, The simple one, the wax cylinder, And the old style that ere was hidden, In your remembrance will be fresh.
And then will hurry your pen, light, To those scripts, sunk in rhetoric, That complex, reasonable, phonic… And a good will lay self on your heart.
And now you look at your friends’ sight More often in the way old-fashioned, And being very gentle and patient, Would smooth the waxy stalactite.
And Pushkin friendly looks at you, And there’s no night, and candles are winking, And just the test of Russian speaking Is clear and cool as heaven’s blue.
Theater To V. Vysotsky
Oh, this death – not of mine – is a credit and loss for my life, always pushing a wall with its brow. But aft Theater’s lamps had been lighted in halls and extinguished – is Tragedy entering now. Isn’t it late to run back into wings of the scene? I’ll not! I’ll hide my head in the velvet slot better. Is it truly their fault, that in doomed freaks is seen, – “to dissolve self in general frame of the matter?” To survive! This play’s script is so immense and sad. I can’t wake up a word or a gesture already. But he’s laughing – our prompter, the holder of fate: just you say: “I remember. I’m here and ready.” I am saying that now I’m ready and here. The voice, helping me, should be quite clear and truthful. Midst all madness (a mess) of the evil and fear, only perishing Hamlet has mind strong and useful. I shall hear their cries: “Is not one truly mad, who had loved life, but fully forgot one’s protection?” Let me, Theater, play all my role till the end in this freighting pale pit’s magnificent action.
„Den haßt er, den und seine Freunde, die Nobiles, die adligen Gauner - einmal, zweimal hatte er sie geschröpft, Proskriptionslisten hatte er anschlagen lassen, wenn der Sulla nicht da war, in Afrika kommandierte oder Asien - aber flink war Sulla, plötzlich wieder vor Rom, mit unheimlicher Ubermacht, das Gigerl war feiner, er konnte da nicht mit. Jetzt ist er sein Gefangener - oh, wie er ihn haßt! / Was waren die Cimbern und Teutonen dagegen! Die waren ihm eigentlich sympathisch gewesen, Riesen wie er, Soldaten wie er, mit großen, starkbusigen Weibern, wie er sie liebte - mit diesen Burschen konnte man sich herumschlagen, die waren zu fassen, bei Aquae Sextiae, bei Vercellae - der andere war eine Schlange, schoß plötzlich hervor, war nicht zu berechnen, schillernd, glatt; da war er machtlos, Marius, Bauernsohn, Prolet, General und Diktator, so oft es in Rom an allen Ecken brannte. / Wieder rüttelt er an der Tür. Es kann doch nicht sein, daß man ihn in diesem Loch verhungern läßt wie eine alte Katze! / Die Tür geht auf. Plötzlich ergießt sich Licht in den Raum, helles, fließendes Licht. Man sieht den Schmutz auf Marius, die eingefallenen Wangen, den verwahrlosten, stoppligen Bart. / Erst ist Marius geblendet. Dann erkennt er, daß eine Gestalt sich von der Tür löst, unerhört groß, riesenhafter noch als er selber, ein blitzendes Schwert in der Hand, die Ohrläppchen von einem Pfriemen durchbohrt, rötliches Haar - ein germanischer Sklave. Der Henker. / Marius fühlt nichts. Er erschrickt nicht, obzwar das Ende in Sekundennähe vor ihm steht. Er versinkt in eine Art Narkose, die aber nur das Gefühl, die Angst, nicht aber den Geist betäubt. Immer kam diese wohltätige Ruhe in entscheidenden Momenten.”
„Das Haus meiner Eltern am Dorfrand ist verkauft. Wir haben es 1997 nach dem Tod meines Vaters verkauft. Meine Mutter und ich. Meine Mutter ist 20 Kilometer weiter gezogen, in eine kleine Wohnung im Zentrum der Kleinstadt. Um die Ecke ist das Bartók-Denkmal. Wenn ich meine Mutter besuche, gehe ich daran vorbei. Ich sitze in der Fußgängerzone im Café und lese die rumänischen Zeitungen, in denen sich alle gegenseitig der Korruption bezichtigen. Ich lese die Zeitungen, und um mich herum sind die Stimmen der Leute. Ich höre Rumänisch und Ungarisch und Serbisch und manchmal sogar Deutsch. Ins Dorf fahre ich nicht mehr. Wir fahren nur noch auf den Friedhof. Dort haben wir vier Gräber. Wir besitzen vier Gräber. Das Grab meiner Urgroßeltern mütterlicherseits, das Grab meiner Großeltern und das Grab der Großeltern meines Vaters. Und das Grab, in dem mein Vater liegt. Dieses Grab haben wir geschenkt bekommen. Meine Mutter bekam es von einer Cousine geschenkt, als diese auswanderte vor vielen Jahren. Ich weiß nicht, was ich mit diesen Gräbern eines Tages anfangen werde.“
Terwijl de kaalgeschoren dagen huilen en honden door de tralies blaffen joelt de wind in onze holle ogen. Er zijn zo van die dingen een vogel in de hand het zingen van een zeilend kind het trillen van een lamp in kale huizen waar we sterven zullen een hond die aan een ketting rukt.
De Nederlandse schrijver Jan van Mersbergen werd geboren in Gorinchem 10 april 1971. Hij studeerde HBO Cultuur en Beleid en Cultuursociologie aan de Universiteit van Amsterdam. Hij werkte onder andere als stratenmaker, als opperman in de bouw, als proefdierverzorger, als postbode, maar voornamelijk in het theater; als producent, productieleider, decorbouwer, fondsenwerver en administrateur. Sinds 2000 houdt hij zich serieus bezig met schrijven. In 2001 debuteerde van Mersbergen met de roman De grasbijter, die genomineerd werd voor de jaarlijkse Debutantenprijs. In 2003 verscheen zijn tweede roman De macht over het stuur, in 2005 gevolgd De hemelrat en Morgen zijn we in Pamplona in 2007. Zijn vijfde roman, Zo begint het, verscheen in 2009. Zie ook alle tags voor Jan van Mersbergen op dit blog.
Uit: De hemelrat
“De jongen trok zijn schoenen en shirt uit, legde de spullen in zijn kast, nam een groen jasje uit de kast en trok het over zijn hoofd. Zijn sloffen stonden onder in de kast. In de hal klonk gerammel van een kar en even later stak Moses zijn gezicht om de deurpost. Hij groette hen met zijn zware stem en ging naast Wilson op het bankje zitten. Even later kwam Fong in de deuropening staan. Hij sloeg zijn ene been voor het andere en liet zijn slof aan zijn tenen bungelen. Hij zei: Boven is iemand ziek. Het was geen mededeling en het was ook geen vraag waar iemand een antwoord op kon geven, toch begrepen ze wat hij wilde. Ze zwegen. De Chinees liet zijn blik over Wilson, Moses en Edward gaan. Wilson zat met zijn rug tegen de muur. Hij keek naar zijn knieën, legde zijn handen erop. Fong nam een laatste slok thee en schudde het bekertje leeg in de vuilnisbak. Het spetteren van de druppels tegen het plastic was het enige geluid in de kleedkamer. Boven? rekte Wilson. Ze vroegen me of ik een van jullie kon missen. Hij liet het bekertje vallen. Uiteindelijk zei Wilson: Van mij hoeft het niet. Van mij ook niet, zei Moses. Fong keek naar Edward. Heb jij daar al een keer gewerkt? Edward schudde zijn hoofd. Toen zei hij: Betaalt het beter? Dat maakt geen verschil. Dan blijf ik net zo lief hier. Ik zal ze zeggen dat ik het gevraagd heb, zei Fong. Hij liep de gang weer op. De deur van de kleedkamer viel achter hem dicht. Ze liepen de wasserij in, een grote ruimte die door een glaswand in tweeën verdeeld werd. Moses bleef in het schone gedeelte. Wilson en hij gingen door de sluis naar de vieze kant.”
De straat omgaf mij met haar daverend kabaal en Lang, slank, in diepe rouw ging mij een vrouw voorbij, Verheven in haar smart; met fraaie hand liet zij De zoom van haar gewaad opzweven en weer dalen,
Op snelle benen en met statueske grootheid. En uit haar ogen, loden lucht waar storm ontspringt, Dronk ik verkrampt, bevangen als een zonderling, Zoetheid die fascineert, genot dat tot de dood leidt.
Een bliksemflits... en toen de nacht! Vluchtige schone Wier blik mij één moment met levenskracht beloonde, Zal ik je in het eeuwig leven pas weer zien?
Elders, ver weg van hier! Te laat! Of nooit misschien! Ik weet niet waar jij vlucht, jij niet waar ik zal gaan, Vrouw die ik had bemind, vrouw die dat hebt verstaan!
Vertaald door Peter Verstegen
Katten
Hevig verliefden en gestrenge hooggeleerden beminnen allen in hun rijpe tijd de kat, de trots des huizes, krachtig, zacht, en net als zij bij voorkeur binnen zittend, en op warme plekjes.
Als vrienden van de wellust en de wetenschap verlangen ze naar stilte en schrikwekkend duister. Erebus had ze graag als lijkkoetspaard gezien, maar fierheid liet zich niet door dienstbaarheid vervangen.
Nadenkend nemen zij nobele poses aan van grote sfinxen die, diep in de eenzaamheid en dromend zonder eind in slaap lijken te vallen.
Hun flank is vruchtbaar en vervuld van tovervonken, zwak pinkelen er gouden, flinterdunne puntjes in hun mystieke oogbol, als een fijn soort zand.
Vertaald door Jan Pieter van der Sterre
Bezinning
Wees zoet, o mijn Verdriet, probeer tot rust te komen. Je riep om Duisternis; zij daalt neer, zij is daar: Een donker waas heeft van de stad bezit genomen, Dat sommigen de slaap brengt, anderen bezwaar.
Terwijl in slaafs vertier de vuige mensenstromen Gegeseld door ’t Genot, die wrede folteraar, De wroeging tegemoet gaan die hen zal betomen, Kom mee, geef mij je hand, Verdriet, en volg mij maar,
Van hen weg. Zie hoe aan de hemelbalustraden De dode Jaren staan in oude lijfgewaden; Hoe uit de diepten rijst de glimlachende Spijt;
Hoe de zon kwijnend inslaapt, door een boog omkaderd, En hoor, mijn lieve, hoor hoe in het Oosten glijdt, Een lang doodskleed gelijk, de zachte Nacht die nadert.
Vertaald door Martin de Haan
Charles Baudelaire (9 april 1821 – 31 augustus 1867) Portret door Felix Vallotton , 1902
De Engelse dichteres, schrijfster en “spoken-word artist” Joolz Denby werd geboren op 9 april 1955 in Colchester. Zie ook alle tags voor Joolz Denby op dit blog.
Uit: Billie Morgan
“I know the woman at the window is me, although she doesn't look like me. She's flushed and fair, skinny, with wispy blonde hair knotted up in a clip. She looks tired and unhappy; lines score down from the sides of her compressed lips.My hair is dark brown, threaded with silver and springs back from a small widow's peak into a short, wavy crop. I am strong, stocky, and my skin is yellow-white, almost nacreous. My eyes aren't her red-rimmed, faded blue but sea-grey, the iris flecked with green around the pupil. My father's eyes.But I know she's me; I know it's really me gazing out at the furious rain that pelts down outside the window while I - she - washes up the dinner things wearing pink rubber gloves, something I never do. I'm back in the old house in West Bowling and I'm looking out at the stone flagged back yard, at the narrow, six foot long flowerbed filled with struggling roses and grey, dispirited city soil. It's a poor, run down area; a slum. The yard is battered and the outside walls graffittied. I sigh, and push a strand of that lank yellow hair off my flushed forehead with the back of my wrist.I see myself from out side, from slightly above. Part of me is floating in the rain, watching my mouth open in a silent, horrified scream, watching my eyes - those alien, blue eyes - fly open in appalled disbelief turning to dreadful recognition as the downpour washes the earth off a hand that protrudes limp and bone-white from the flowerbed. Slowly the soil is washed away and the terrible, lifeless form of a man lies exposed, his mouth stoppered with mud, his eyes clotted with muck, staring. Although I know the body has been there for many years, like some kind of hideous saint's relic, it's not decayed. I sag against the sink, weeping as I realise the dreadful secret I've hidden for so long is now revealed for all to see and that my life is over.The silent sobs turn into hoarse crying as I wake up. I always wake up at that point. Always.My name is Billie Morgan. My name is Billie Morgan. I am a murderer.”
„War Thomas Mann ein «Herr»? Über diese würdevolle Menschensorte hat sich Thomas Mann in der Erzählung Das Eisenbahnunglück (1909) lustig gemacht. Der Mann, der auf dem Perron lustwandelt, «in Gamaschen und gelbem Herbstpaletot, einen Hund an der Leine führend», ist weit entfernt vom Reisefieber des Icherzählers. «Er ist zu Hause im Leben und ohne Scheu vor seinen Einrichtungen und Gewalten, er selbst gehört zu diesen Gewalten, mit einem Wort: ein Herr.» Zwei Stunden später, nach der einigermaßen harmlosen Entgleisung des Zuges, sitzt der Held, «allen Herrenrechten zuwider», in der Ecke eines überfüllten Abteils des Ersatzzuges – schluchzend.
Thomas Mann met hoed, handschoenen en sigaar in 1937 (Foto door Carl Van Vechten)
Thomas Mann führte eine Doppelexistenz: innen Tonio, außen Kröger. Der Weltmann, den er vorzüglich mimte, entsprach nicht dem Autor, dem, wie es in der Meerfahrt mit ‹Don Quijote› heißt, «die unterhaltliche, aber provinzielle Gabe der Phantasie zuteil wurde». Phantasie haben aber heiße sich aus den Dingen etwas machen – «und das ist natürlich nicht weltmännisch».
Versunken die Ufer. Unter der Wolke der Kranich. Weiß, aufleuchtend der Hirtenvölker Jahrtausende. Mit dem Wind
kam ich herauf den Berg. Hier werd ich leben. Ein Jäger war ich, einfing mich aber das Gras.
Lehr mich reden, Gras, lehr mich tot sein und hören, lange, und reden, Stein, lehr du mich bleiben, Wasser, frag mir, und Wind, nicht nach.
Antwort
Über dem Zaun deine Rede: Von den Bäumen fällt die Last, der Schnee.
Auch im gestürzten Holunder das Schwirrlied der Amseln, der Grille Gräserstimme kerbt Risse ins Mauerwerk, Schwalbenflug steil gegen den Regen, Sternbilder gehn auf dem Himmel, im Reif.
Die mich einscharren unter die Wurzeln, hören: er redet, zum Sand, der ihm den Mund füllt - so wird reden der Sand, und wird schreien der Stein, und wird fliegen das Wasser.
Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965)
« Lumière faible. Les bruits de la ville. Dialogue. Chansons. Exclamations. La chaleur. Rodion. Il avance, lentement en s’arrêtant à chaque fois que quelque chose se distingue de la rumeur générale. UN HOMME.- Cette boue –quelle saleté- qui colle aux bottes. Et partout, partout. UNE FEMME.- On aurait pu planter des arbres. Et installer des jardins avec des jets d’eau, là, Ou à l’emplacement du marché au foin. UNE FEMME.- Je sens le vin. Moi, le vin. Et toi qui pues l’alcool dès le saut du lit. D’ailleurs, tout ici pue l’alcool. Même les murs. Même les enfants… Et c’est bon. Mieux vaut cela qu’autre chose… »
Bernard-Marie Koltès (9 april 1948 – 15 april 1989)
De Vlaamse dichter en schrijver Karel Jonckheere werd geboren in Oostende op 9 april 1906. Jonckheere schreef poëtisch, later vol ironie, novellen en reisverhalen, maar ook gedichten, essays en kritieken. Karel Jonckheere werd tweemaal bekroond met de Staatsprijs voor Poëzie: in 1947 met de bundel " Spiegel der Zee" en in 1956 met de dichtbundel "Van Zee tot Schelp". Hij was als literair adviseur van het Ministerie van Cultuur dé ambassadeur van de Nederlandstalige letteren in het buitenland en hij was lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Het werk van Jonckheere is ten dele autobiografisch en heeft als thema voornamelijk de zee (hij is geboren in het visserskwartier). Tijdens zijn jeugd maakte hij kennis met Karel van de Woestijne. Volgens Jonckheere was Oostende een surrealistische stad met de Oostendenaars als ras apart die hij dan ook als dusdanig beschrijft in zijn novellen en aforismen (bijvoorbeeld: Oostende vertelt). Jonckheere werd in Nederland vooral bekend als de voorzitter van het satirisch televisieforum "Hou je aan je woord" (1961-1963) met Godfried Bomans, Hella Haasse en Dr. Victor E. van Vriesland.
Fabel van de bloedtransfusie
Ik word overreden riep de oude vrouw de schokbreker wist van toeten noch blazen ze liep in de weg zei de man achter 't stuur ze heeft rood bloed zei het zwarte asfalt haar bloed is weg zei de witte chirurg ze is voor mij zei grijs de dood.
Hier is mijn bloed zei de man in de deur ik ben haar zoon zei het bloed in de man.
Ben ik al koud vroeg de vrouw aan haar droom waar is de hemel de hel met goud vuur ?
De chirurg tot de spuit tot de huid tot de prik tot het bloed.
Blijft dat zo tot in der eeuwigheid ze bederven mijn stiel zei de dood tot de tijd.
Ik ben het zei de zoon tot de moeder ik ben het zei het bloed van de zoon tot de moeder
d.w.z. tot het bloed van de koelende moeder.
Dag bloed zei dit bloed 't is lang geleden om u weer te zien zou men geld besteden. 'k Zou haar hart willen zien zei het bloed van de zoon. Kom dan mee, jong bloed, zei het bloed van de moeder wacht op het tij en verschuw haar niet de tropen de meisjes zijt gij niet ziek?
Benauwd heb ik het zei het bloed van de zoon benauwd en koud in deze oude woon. Houd mij maar vast zei het bloed van de moeder.
Kent gij de weg ik ken hem wel. Door het rechter hart dat hem herkende door de twee longen die hem herkenden door het linker hart dat hem herkende door het hoofd dat hem niet herkende.
ik heb mijn tijd, zei de dood tot de tijd.
Ten tweeden male door hart en longen en weer naar het hoofd en weer door het hoofd.
Ik voel me al beter zei 't bloed van de zoon ik heb u verwarmd zei 't bloed van de moeder.
Ze tracht te spreken zei de chirurg tot de zoon leg uw oor aan haar mond haar leven zal spreken.
Toen heeft de mond van de moeder gezegd en alleen het oor van de zoon kon het horen: ik droomde dat mijn zoon werd geboren.
Karel Jonckheere (9 april 1906 - 13 december 1993)
Niets te verwachten, niets te hopen: er rest mij niets dan duisternis en Dood. Ik zie het, maar ik wankel niet: wie Gij ook zijt, U heb ik lief, met heel mijn hart, met al mijn Bloed.
Gerard Reve (14 december 1923 - 8 april 2006) Cover
Een boek over het paradijs is geen routebeschrijving: leer het uit je hoofd en je weet niets. Schrijf het en het zal je frustreren. Netzomin als bezit leidt tot geluk, veel licht tot begrip van een tekst, de zinloosheid
van de wereld een zinnige filosofie is - tussen Eufraat en Tigris is alles wat je onthouden moet. Bedenken hoe je niet in het paradijs komt is bijna paradijselijk, een plek waar een slang de vrouw beter kent dan haar man
Gidsen spreken uit brandende struiken, onweersbuien, van explosies is de weg gemaakt, vaders ziekbed is eind- bestemming van de bus, het is waar je namen geeft
aan wat je ziet, pas als je buiten staat bedenk je hoe het daar moet heten, het is niet de plek waar wij onszelf kennen: waar wij ons vergaten heet het paradijs
Aanreikingen – over sleutels
In een slot passen twee sleutels: één om mensen binnen te laten, één om mensen buiten te sluiten
er kunnen niet twee sleutels tegelijk in het slot; binnenlaten en buitensluiten zijn verschillende doelen
Een week geleden liet je de deur wagenwijd openstaan en viel in een droomloze slaap. Iedereen kon zo binnenlopen zegt ze, wees de volgende keer zorgvuldiger
Deze week draai je de deur op slot en valt in een droomloze slaap. Geen bel of telefoon krijgt je wakker
Als je tegen de ochtend tegen haar aan wil liggen hangen de sleutels aan de binnenkant van de deur Je brein weet meer dan jij,
misschien probeert het je wel een oplossing aan te reiken dwars door een deur heen
Hanz Mirck (Zutphen, 8 april 1970) Met Margreet Dolman, affiche
"Nach dem Essen ging ich mit Anne einen Kaffe trinken. Anne ist drei Jahre älter als ich. Sie war Zahnärztin und musste den Beruf vor einigen Jahren aufgeben. Ihre Handgelenke neigen zur Entzündung. Sie studierte nochmals und macht jetzt Anästhesie. Sie hat vier Kinder und einen Mann der sie alle zwei Wochen einmal vergewaltigt. Sie schlafen sonst regelmäßig und gut miteinander, wie sie sagt, aber ab und zu vergewaltige er sie. Er brauche das, sagt sie. Scheiden will sie sich nicht lassen, wegen der Kinder und aus Angst allein zu bleiben. So nimmt sie es halt hin. Wenn sie Alkohol trinkt, heult sie und beschimpft ihren Mann. Aber sie bleibt bei ihm. Ich halte Distanz zu ihr. Es ist anstrengend mit einer Frau befreundet zu sein, die sich mit ihren Demütigungen abgefunden hat. Ihr Mann, ebenfalls Arzt, ist vierzehn Jahre älter als sie. Nun wartet sie darauf, dass es sich ,,bei ihm legt". Senilität als Hoffnung. Es gibt unsinnigere Erwartungen." (…)
"Ich bin gewitzt, abgebrüht, ich durchschaue alles. Mich wird nichts mehr überraschen. Alle Katastrophen, die ich noch zu überstehen habe, werden mein Leben nicht durcheinanderwürfeln. Ich bin darauf vorbereitet. Ich habe genügend von dem, was man Lebenserfahrung nennt. Ich vermeide es, enttäuscht zu werden. Ich wittere schnell, wo es mir passieren könnte. Ich wittere es selbst dort, wo es mir nicht passieren könnte. Und ich wittere es dort so lange, bis es mir auch dort passieren könnte. Ich bin auf alles eingerichtet, ich bin gegen alles gewappnet, mich wird nichts mehr verletzten. Ich bin unverletzlich geworden. Ich habe in Drachenblut gebadet, und kein Lindenblatt ließ mich irgendwo schutzlos. Aus dieser Haut komme ich nicht mehr heraus. In meiner unverletzbaren Hülle werde ich krepieren an Sehnsucht ..."
“Ze praatte eroverheen. 'Je weet toch hoe erg het met de Russen was?' zei ze snel. Ze vertelde over de soldaten die na de bevrijding feest mochten vieren en zich beestachtig hadden gedragen. 'Het was een puinhoop, onvoorstelbaar.' Zelf was ze tijdens die dagen in het ondergrondse ziekenhuis, ging ze in één adem verder. Ze had zich daar moeten verstoppen. Voor de Pijlkruisers, de Hongaarse nazi's. Ze werd toen gezocht, omdat ze voor Wallenberg had gewerkt. 'Ik snap er niks meer van,' zei Jan. Zoals vaker had ze geprobeerd in telegramzinnen haar verhaal te doen, springend van hoogtepunt naar hoogtepunt, zonder stil te staan bij alles wat daartussen lag. 'Je bedoelt toch niet dé Wallenberg?' Juist in die tijd, halverwege de jaren tachtig, was de verdwenen Zweedse diplomaat veel in het nieuws. Er deden steeds wildere verhalen de ronde over wat er met hem gebeurd kon zijn sinds hij in Russische handen was gevallen. Volgens de officiële Russische lezing was Wallenberg in 1947 in een gevangenis in Moskou overleden aan een hartaanval. Maar dat geloofde eigenlijk niemand. Russische ex-gevangenen beweerden dat ze Wallenberg nog pas hadden gezien in een psychiatrische inrichting. Zijn heldenstatus - redder van de Hongaarse joden, slachtoffer van de Goelag - had mythische proporties aangenomen. 'Heb je echt voor hem gewerkt?' Toen begon ze te vertellen. Ze wist niet dat ook zij zo lang aan het woord kon zijn. En Jan luisterde, heel aandachtig, zonder haar te onderbreken. Zo nu en dan schonken ze elkaar nog iets in.”
„It caught in my throat and I coughed. Then I stared. Papa’s chest was slowly moving up and down, up and down… he was breathing! I was both repulsed and desperately hopeful. I took a deep breath and cried, “Live, Papa! Live!” A pair of hands settled on my wrists. I knew exactly whose they were. One of his fingers was broken and bandaged. If he didn’t get his hands off me, I’d hurt him far worse than I had five days prior. “Onyesonwu,” Aro said into my ear, quickly taking his hands from my wrists. Oh, how I hated him. But I listened. “He’s gone,” he said. “Let go, so we can all be free of it.” Somehow…I did. I let go of Papa. Everything went dead silent, again. As if the world, for a moment, were submerged in water. Then the power that had built up inside of me burst. My veil was blown off my head and my freed braids whipped back. Everyone and everything was thrown back - Aro, my mother, family, friends, acquaintances, strangers, the table of food, the fifty yams, the thirteen large monkeybread fruits, the five cows, the ten goats, the thirty hens, and much sand. Back in town the power went off for thirty seconds, houses would need to be swept of sand, and computers would be taken in for dust damage.”
Nnedi Okorafor (Cincinnati, 8 april 1974) Hier met de Nigeriaanse schrijver Wole Soyinka (rechts)
“Enrique had lived his whole life in that hacienda, ever since his father built it and flogged the indios into planting his pineapple fields. He had been raised to understand the usefulness of fear. So it was nearly a year before he told them the truth: the howling is only monkeys. He didn't even look across the table when he said it, only at the important eggs on his plate. He hid a scornful smile under his mustache, which is not a good hiding place. "Every ignorant Indian in the village knows what they are. You would too, if you went out in the morning instead of hiding in bed like a pair of sloths." It was true: the creatures were long-tailed monkeys, eating leaves. How could such a howling come from a thing so honestly ordinary? But it did. The boy crept outdoors early and learned to spot them, high in the veil of branches against white sky. Hunched, woolly bodies balanced on swaying limbs, their tails reaching out to stroke the branches like guitar strings. Sometimes the mother monkeys cradled little babes, born to precarious altitudes, clinging for their lives. So there weren't any tree demons. And Enrique was not really a wicked king, he was only a man. He looked like the tiny man on top of a wedding cake: the same round head with parted, shiny hair, the same small mustache. But the boy's mother was not the tiny bride, and of course there is no place on that cake for a child.”
"Look," I said. "Guess who?" He looked at it through a haze of cigar smoke. His indifference annoyed me. He examined it as though it were a bug, or something; a piece of stale cake, or something. His eyes slid up and down the picture three times, then crosswise three times. Turning it over, he examined the back. The composition interested him more than the subject, and I had hoped his eyes would pop and that he would shout with excitement. "It's Mamma!" I said. "Don't you recognize her?" He looked at me wearily. "Put it back where you found it," he said, picking up his newspaper. "But it's Mamma!" "Good God!" he said. "I know who it is! I'm the man who married her." "But look!" "Go away," he said. "But, Papa! Look!" "Go away. I'm reading." I wanted to hit him. I was embarrassed and sad. Something happened at that moment and the picture was never so wonderful again. It became another picture — just a picture. I seldom looked at it again, and after that evening I never opened my mother's trunk and burrowed for treasure at the bottom. Before her marriage my mother was Maria Scarpi. She was the daughter of Giuseppe and Stella Scarpi. They were peasants from Naples. Giuseppe Scarpi — he was a shoemaker. He and his wife came to Denver from Italy. My mother, Maria Scarpi, was born there in Denver. She was the fourth child. With her brothers and sisters she went to the Sisters' school. Then she went to a public high school for three years. But this public high school wasn't like the Sisters' school, and she didn't like it. Her two brothers and four sisters married after completing high school.”
It was an April morning: fresh and clear The Rivulet, delighting in its strength, Ran with a young man's speed; and yet the voice Of waters which the winter had supplied Was softened down into a vernal tone. The spirit of enjoyment and desire, And hopes and wishes, from all living things Went circling, like a multitude of sounds. The budding groves seemed eager to urge on The steps of June; as if their various hues Were only hindrances that stood between Them and their object: but, meanwhile, prevailed Such an entire contentment in the air That every naked ash, and tardy tree Yet leafless, showed as if the countenance With which it looked on this delightful day Were native to the summer.--Up the brook I roamed in the confusion of my heart, Alive to all things and forgetting all. At length I to a sudden turning came In this continuous glen, where down a rock The Stream, so ardent in its course before, Sent forth such sallies of glad sound, that all Which I till then had heard, appeared the voice Of common pleasure: beast and bird, the lamb, The shepherd's dog, the linnet and the thrush Vied with this waterfall, and made a song, Which, while I listened, seemed like the wild growth Or like some natural produce of the air, That could not cease to be. Green leaves were here; But 'twas the foliage of the rocks--the birch, The yew, the holly, and the bright green thorn, With hanging islands of resplendent furze: And, on a summit, distant a short space, By any who should look beyond the dell, A single mountain-cottage might be seen. I gazed and gazed, and to myself I said, 'Our thoughts at least are ours; and this wild nook, My EMMA, I will dedicate to thee.' ----Soon did the spot become my other home, My dwelling, and my out-of-doors abode. And, of the Shepherds who have seen me there, To whom I sometimes in our idle talk Have told this fancy, two or three, perhaps, Years after we are gone and in our graves, When they have cause to speak of this wild place, May call it by the name of EMMA'S DELL.
William Wordsworth (7 april 1770 – 23 april 1850) Borstbeeld door Sir Francis Chantrey, rond 1820
The treasure at the heart of the rose is your own heart's treasure. Scatter it as the rose does: your pain becomes hers to measure.
Scatter it in a song, or in one great love's desire. Do not resist the rose lest you burn in its fire.
Song of Death
Old Woman Census-taker, Death the Trickster, when you're going along, don't you meet my baby.
Sniffing at newborns, smelling for the milk, find salt, find cornmeal, don't find my milk.
Anti-Mother of the world, People-Collector - on the beaches and byways, don't meet that child.
The name he was baptized, that flower he grows with, forget it, Rememberer. Lose it, Death.
Let wind and salt and sand drive you crazy, mix you up so you can't tell East from West,
or mother from child, like fish in the sea. And on the day, at the hour, find only me.
Gabriela Mistral (7 april 1889 – 10 januari 1957)
De Antilliaans-Nederlandse dichter en kunstenaar Quinsy Gario (ook bekend onder het pseudoniem T. Martinus) werd geboren in Curaçao op 7 april 1984. Zie ook alle tags voor Quinsy Gario op dit blog.
Geletterd
Ik liep toen voor het eerst naar binnen. Overrompeld. Gedachtes fladderden langs mij, door mij, over mij heen.
Letters spraken tegen mij. Ik zag prenten. Dieren, olifanten. Niets vergeten. Ja, niets vergeten.
Hier omringd en ondergedompeld in door bomen voortgebracht lucht.
Nu kan ik niet zonder. Weet ik niet zonder. Wil ik niet zonder de bieb.
De vogels hokken saam in de volière, Eén hupt er van zijn stokje naar den grond, en pikt in 't zand of hij een zaadje vond, Het vogelvoerrantsoen is hun misère. Een groene kakatoe houdt hen er onder, Die speelt brutaal de baas in 't vogelhuis en vreet veel meer dan al de and'ren thuis, Hij gapt de klontjes - jullie doen 't maar zonder. Ze mogen ook niet fluiten wat ze willen, Vooral 't parkietenpaar met den gebogen neus heeft haast geen leven bij dien laffen reus, Die zou hen na 't ontveren, 't liefst nog willen villen.
Het puttertje moet heel den dag door zwoegen, Dat trekt het water met zijn bekje op, De kakatoe slorpt alles in zijn krop en nooit is het dien beul nog naar genoegen. De weduwvogel laat de pluimstaart hangen, Haar lieve man viel aan den afsluitdijk, Hun leven was zoo best, al hadden ze 't niet rijk Nu zit ze eenzaam in haar smart gevangen. De sijs is steeds rebelsch, laat die maar loopen, Die heeft van allemaal het scherpste oor, Hij neurt om kwart voor twee: ‘wees stil nu, hoor 't Is Purmerend’ - de grond van al hun hopen. 't Kanariepietje (vrees'lijk is 't te zeggen) Tript dag en nacht de groene achterna. Piet-piet, let op, wat ik nu zingen ga: Ik moet als eerebruid een eitje van hem leggen. De vogels hokken samen - en zij droomen van 't gouden uur van d' overwinningsdag waarop een elk weer vogel wezen mag en trillers jub'len zal in Hollands boomen.
Henk Fedder (7 april 1890 – 29 mei 1979) Amsterdam, Joods Historisch museum
Uit: This America of Ours. The Letters of Gabriela Mistral and Victoria Ocampo (Introductie door Elizabeth Horan and Doris Meyer)
“It was likewise at this time, in the early years of Sur's publication, that Ocampo and Mistral developed the epistolary friendship that began with brief notes in the late 1920s, before they finally met in person in December 1934. The work of founding and directing Sur, first as a magazine and later as a publishing house, provided Ocampo with a challenging arena in which to exercise her considerable linguistic, diplomatic, and aesthetic skills. Undaunted by skeptics, Ocampo seized the initiative and established correspondences with the leading writers and artists of the time, bringing them and their work into the pages of Sur. In the cases of Ernest Ansermet, Hermann Keyserling, Drieu la Rochelle, and María de Maeztu--to name just a few--she tendered invitations to Argentina and provided lodging and public venues for their lectures. Within a short time of its founding, Sur gained a reputation as the leading magazine in Latin America for writing by both American and European authors. Her goal was ambitious and remains unparalleled: at the same time as Ocampo worked to make Sur a cultural bridge between continents, it became a definitive expression of national literary culture, as John King's comprehensive study indicates. »
« Disaster once again. Tomorrow I am to be sent to a doctor, for observation. Sue Ann Brownly caught Miss Mandible and me in the cloakroom, during recess, and immediately threw a fit. For a moment I thought she was actually going to choke. She ran out of the room weeping, straight for the principal's office, certain now which of us was Debbie, which Eddie, which Liz. I am sorry to be the cause of her disillusionment, but I know that she will recover. Miss Mandible is ruined but fulfilled. Although she will be charged with contributing to the delinquency of a minor, she seems at peace; her promise has been kept. She knows now that everything she has been told about life, about America, is true. I have tried to convince the school authorities that I am a minor only in a very special sense, that I am in fact mostly to blame -- but it does no good. They are as dense as ever. My contemporaries are astounded that I present myself as anything other than an innocent victim. Like the Old Guard marching through the Russian drifts, the class marches to the conclusion that truth is punishment. Bobby Vanderbilt has given me his copy of Sounds of Sebring, in farewell.”
“Kosta duwde de bagage omzichtig vooruit, tot aan het station, waar een paar reizigers ons laatdunkend aankeken, omdat ze waarschijnlijk nooit eerder iemand zes koffers en een teevee hadden zien vervoeren op een winkelwagentje van de Gamma. Het stationsgebouw rook naar pies. Buiten vocht de zon tegen dikke stapelwolken, af en toe brak er een zielloos straaltje doorheen, maar nooit langer dan een paar minuten. Eindelijk gingen we naar het betere weer. Turis en ik liepen naar het loket, het was er druk, mensen staarden ongeduldig naar de klok. ‘Fünf tiekiets for shithol.’ De man, een blonde veertiger, keek ons schokschouderend aan. Hij begreep er niks van. ‘Gotvertomme, jij toof? Fünf tiekiets! ‘Hij wil vijf kaartjes naar Schiphol, mijnheer,’ tolkte ik. Na wat getik op het toetsenbord rolden onze vervoersbewijzen uit de printer, intussen hield vader voortdurend een boze blik op de medewerker gericht. ‘Vieze vuile racist,’ prevelde hij in het Turks. Het geld voor de kaartjes haalde Turis uit het buideltje om zijn buik. De bijnaam Turis (toerist) had hij van zijn werkvrienden gekregen, omdat-ie eerst twaalf Europese landen was afgestruind, in sommige woonde hij ook een paar maanden, voor hij daadwerkelijk voor anker ging in Nederland. Nadat we al onze koffers en de teevee in de trein hadden geflikkerd, lieten we de winkelwagen op het perron staan, tot woede van een betrokken burgermannetje, dat hevig gesticulerend zijn ongenoegen liet blijken. Tijdens de rit waakten we om de beurt in het tussencompartiment over de bagage. De teevee had zevenhonderd gulden gekost. Vader zou gek worden als iemand hem beschadigde of meenam. Op de luchthaven moesten we eerst drie uur wachten voor de gate openging.”
Kazim Ali, Jakob Ejersbo, John Pepper Clark, Günter Herburger, Uljana Wolf
De Amerikaanse dichter, schrijver en essayist Kazim Ali werd geboren op 6 april 1971 in Croydon, Engeland. Zie ook alle tags voor Kazim Ali op dit blog.
Autobiography
we didn’t really speak my summer wants to answer
the architecture doesn’t matter this is not my real life
when I am here I want to know why do I believe what I was taught
a storm is on the way close all the windows
begin at the earliest hour is there a self
Rain
With thick strokes of ink the sky fills with rain. Pretending to run for cover but secretly praying for more rain.
Over the echo of the water, I hear a voice saying my name. No one in the city moves under the quick sightless rain.
The pages of my notebook soak, then curl. I’ve written: “Yogis opened their mouths for hours to drink the rain.”
The sky is a bowl of dark water, rinsing your face. The window trembles; liquid glass could shatter into rain.
I am a dark bowl, waiting to be filled. If I open my mouth now, I could drown in the rain.
I hurry home as though someone is there waiting for me. The night collapses into your skin. I am the rain.
„Irgendwo im Flughafengebäude rumpelt ein Motor, und kurz darauf beginnen ein paar Glühbirnen an der Decke schwach zu glimmen. »Niels, Niels«, ruft eine Frauenstimme auf Schwedisch. Vater dreht sich um. »Hej«, ruft er und winkt. »Das ist Katriina«, sagt er zu mir und geht auf die Trennwand aus Glas zu. Er hat mir erzählt, dass ihn eine schwedische Familie zum Flughafen gebracht hat und wir von ihnen in Vaters Wagen abgeholt werden. Ich schaue mir die reglos dastehenden Polizisten mit ihren Maschinenpistolen an, die an einem Gurt schräg vor ihrer Brust hängen. Ich folge Vater. »Ah, das ist also Christian«, sagt die Frau und nickt lächelnd. »Hej, ich heiße Katriina.« Sie trägt ein dünnes Sommerkleid und Sandalen. »Hej«, erwidere ich und versuche zu lächeln. Vater erzählt ihr irgendetwas über die Reise; es ist eigenartig, dass er hier mit einer fremden Frau redet und Mutter in Dänemark ist. »Und wie war es, deine kleine Tochter zu sehen?«, erkundigt sich Katriina. »Sehr schön. Und meine Frau freut sich, hierherzukommen.« Ich höre ein Geräusch und drehe mich um. Das Gepäckband steht still, die Koffer fliegen durch ein Loch in der Mauer. Ein dünner Schwarzer in einer schmutzigen hellblauen Uniform klettert durch das Loch und wirft die Koffer anschließend auf den Boden. Wir suchen unser Gepäck und gehen zur Passkontrolle. Der Beamte starrt lange auf die Fotografie und lange auf mich. Ich versuche, ihn anzulächeln. Plötzlich greift er nach einem Stempel, knallt ihn auf ein Stempelkissen und in den Pass – drei verschiedene Stempel; schließlich nimmt er einen Kugelschreiber und schreibt noch einiges auf die Seite. Er gibt mir den Pass zurück."
Contrition twines me like a snake Each time I come upon the wake Of your clan, Undulating along in agony, Your face a stool for mystery: What secret hope or knowledge, Locked in your hump away from man, Imbues you with courage So mute and fierce and wan That, not demurring nor kicking, You go to the house of slaughter?
Can it be in the forging Of your gnarled and crooked horn You’d experienced passions far stronger Than storms which brim up the Niger? Perhaps, the drover’s whip no more On your balding hind and crest Arouses shocks of ecstasy: Or likely the drunken towns by the sea Does call at least for rest – But will you not first reveal to me As true the long knife must prevail, The patience of even your tail?
Ein Gedicht über Gott das wäre was die Frage nach dem da darüber kann man auf jeden Fall was sagen wenn man sich krank fühlt oder sehr gute Laune hat jeder hat einmal ein brennendes Interesse oder wie man da sagt ich würde gern stundenlang mit der Kreide auf einer Tafel was dazu demonstrieren temperamentvoll bei Gott denn da ist Platz für Phantasie wenn ich ein bißchen Wissen habe meine Worte nehme oder den Pariser Urmeter der in einem kontrollierten Kasten ruht und auch ganz hinten Kommastellen verschiebt wie soll ich es sagen je mehr man sich Mühe gibt aber ich nehme zu kriege Farbe spreche lauter stehe breitbeinig vor der Tafel und schreibe daß die Kreide bricht denn alles stimmt so lange ich in Fahrt bin
teure freundin! wie ich nach langer reise obdach fand, am bahnhof eher ein unterstand, umgeben von summenden gleisen. wie mich das lärmen der züge erlöst: kaum dass ich höre, was ich schreibe. kann dich betören, wo ich bleibe? drüben auf dem abstellgleis steht zwischen schwellen gras – im zweifel grün, ansonsten hard to grasp. an der bahnsteigkante könnte man auch vorstehen üben. melde zum beispiel jetzt, auf perron zwei, leichtes dämmern.
“Wenn Sie sich festlegen auf etwas, dann tun Sie sich selbst falsch verpflichten, sich beengen. Das, was Ihre Intuition und jeweilige Projektion ist, ist viel wichtiger, weil die viel mehr mit Ihrem momentanen Wünschen und Können übereinstimmt. Und wenn Sie dann nicht mehr so sehr das Kind wollen, sondern einen Fußball oder eine Palatschinke, dann wird das einfach umgeführt und umgerührt, dann wird die Vision ausgewechselt, metamorphisiert. Das können Sie immer wieder ändern. Halten Sie sich ja nicht fest! Sie haben keine Versprechungen gemacht, weder dem Bild noch dem Kind noch mir! Sie wollen jetzt nur malen! Vor sich hin! Und wenn anderes auftaucht, dann hat das andere eben mehr Berechtigung. Und Sie dürfen das Neue nicht wegtreiben, sondern müssen das Kind opfern und unter Umständen ein Omelett daraus machen oder was weiß ich, nach was Sie gerade Appetit haben. Das schaut aber sehr zweideutig aus, was da … Das müssen Sie mir sagen, was das ist!“
« Pourquoi ne pas parler leur langage, sotte bourrique ? c’est la meilleure blague qu’on puisse faire et la seule vraiment déplacée. Le plus grand des » crimes » n’est-il pas le sacrilège ? »
« Le sacrilège n’est acceptable que comme jeu. S’il n’est pas un peu raté, il en arrive à se détruire. … Le sacrilège vraiment sacrilège est désinvolte et ambigu, -comme la beauté. Et c’est plus drôle. »
« La pensée comporte une part de charlatanisme. Il n’est pas naturel de penser : il faut faire une véritable mise en scène de soi et des choses, sans compter l’artifice inévitable du raisonnement… Sans ces feintes la pensée n’est que naïveté (…) et au fond sottise : l’intelligence implique la tromperie comme la parole le mensonge. »
J’ai bâti sur ce plan. J’aperçois ma méprise. Je m’en suis repenti souvent, quoiqu’on en dise ; Mais, soumis à des lois que je ne puis changer, Je n’ai plus qu’un moyen propre à vous soulager. Je hais vos oppresseurs : les riches sont barbares ; Ils paraîtront souvent l’objet de mon courroux ; Mécontens, ennuyés, prodigues, vains, bizarres, Ce sont de vrais tourmens : mais le plus grand de tous, C’est l’avarice ; eh bien ! je vais les rendre avares : C’en est fait, les voilà pauvres tout comme vous. » Ainsi fit Jupiter. Les Dieux ont leur système. Mais, soit dit sans fronder leur volonté suprême, Je voudrais que le ciel, moins prompt à nous venger, Sût un peu moins punir, et sût mieux corriger.
Nicolas Chamfort (6 april 1740 – 13 april 1784) Cover biografie
De Armeense dichter en schrijver Levon Shant werd geboren als Levon Seghposian in Konstantinopel op 6 april 1869. Zie ook alle tags voor Levon Shant op dit blog.
Uit: Ancient Gods (Vertaald doorAnne T. Vardanian)
“MAN IN WHITE Look and take pride! Isn"t that all born of your zealous desire? FATHER SUPERIOR Who are you? MAN IN WHITE You, garbed in black! Why have you gathered those black-robed and black-souled people about you? Why have you come to this ancient isle? FATHER SUPERIOR Who are you? MAN IN WHITE Arise, arise! Drive that miserable, morose throng back to life again. Get out, you who want to dry up the senses and suppress all passions. Out of this isle — you, who are enemies of all beauty, all life and movement, all strength and creation. Out! Do not defile this holy paradise of my gods!! FATHER SUPERIOR There is no paradise here! I founded my monastery here, on this piece of rock. Hereafter, this isle shall be called a desert.“
Dan Andersson, Erich Mühsam, Georges Darien, Jean-Baptiste Rousseau, Alexander Herzen
De Zweedse dichter en schrijver Dan Anderssonwerd geboren op 6 april 1888 in Skattlösberg (Dalarna). Zie ook alle tags Dan Anderssonop dit blog.
The Beggar from Luossa (Fragment)
From Luossa came a beggar singing to the village folk. Round the watch fire they lingered while he sang Songs of pilgrims and of beggars, song of wondrous, wondrous things And of his yearning did he sing the whole night long "There is something beyond mountains, beyond stars and all the blossoms, Something, too, behind my song, behind this burning heart of mine Listen — something goes and whispers, goes and lures me and beseeches Come to us, for earth below is not the kingdom that is thine!" I have listened to the lapping of waves upon the shore, I have dreamed that the wildest seas were calm and still. And in spirit I have hurried to that contourless land, Where the dearest we have known we´ll know no more. To a wild, eternal longing were we born of ash-pale mothers, And from travail, anxious, painful, rose our first, our wailing cry Were we tossed on plain and hillside, just to tumble round and frolic, Then we played at elk and lion, beggar, God and butterfly.
Vertaald door Caroline Schleef
Dan Andersson (6 april 1888 – 16 september 1920)
De Duitse dichter, schrijver, anarchist en activist Erich Mühsam werd geboren in Berlijn op 6 april 1878. Zie ook alle tags Erich Mühsam op dit blog.
Gesang der jungen Anarchisten
Freiheit! mahnt es aus den Grüften, die der Vorzeit Kämpfer decken. Freiheit! lockt es aus den Lüften, die der Zukunft Stürme wecken. Daß aus Ahnung Freiheit werde, haltet, Künftige, euch bereit. Reinigt die entweihte Erde - helft ans Licht der neuen Zeit!
Freie Menschen sollen wohnen, wo gequälte Sklaven schleichen, Menschen, die aus allen Zonen Gruß und Trunk einander reichen. Von Gesetzen nicht gebunden, ohne Herrn und ohne Staat - frei nur kann die Welt gesunden, Künftige, durch eure Tat!
Jugend, sammle deine Scharen, kämpfend Zukunft zu erstreiten. Wer das Leben will erfahren, lasse sich vom Tod begleiten. Künftige! Im heiligen Ahnen lechzt die Welt nach Glück und Licht. Mahnend wehn die schwarzen Fahnen: Freiheit ist der Jugend Pflicht!
Erich Mühsam (6 april 1878 – 10 juli 1934)
De Franse, anarchistische, schrijver Georges Darien werd geboren als Georges Hippolyte Adrien op 6 april 1862 in Parijs. Zie ook alle tags Georges Darien op dit blog.
Uit:Le Voleur
“Dedans, pas grand’chose d’intéressant : des ferrailles, des instruments d’acier de différentes formes et de différentes grandeurs, dont, j’ignore l’usage. À quoi ça peut-il servir ? Mystère. Une petite bouteille étiquetée : Chloroforme. Ne l’ouvrons pas ! Une boîte en fer avec des boulettes dedans. Qu’est-ce que c’est que ça ? N’y touchons pas, c’est plus prudent. Un gros rouleau de papiers. Je dénoue la ficelle qui l’attache. Qu’est-ce que cela peut être ? Je me mets à lire… J’ai lu toute la nuit. Avec intérêt ? Vous en jugerez ; ce que j’ai lu cette nuit-là, vous allez le lire tout à l’heure. Et le matin, quand il m’a fallu sortir, je n’ai pas voulu laisser traîner sur une table le manuscrit dont je n’avais pas achevé la lecture, ni même le remettre dans la valise. On aurait pu l’enlever, pendant mon absence. Je l’ai enfermé dans ma malle. Dans la journée, j’ai appris une chose très ennuyante, l’hôtel où j’habite est un hôtel interlope – des plus interlopes. -Il n’est fréquenté que par des voleurs ; pas toujours célibataires. Quel malheur d’être tombé, du premier coup, dans une maison pareille – une maison où l’on était si bien, pourtant … – Enfin ! Je n’ai fait ni une ni deux. J’ai envoyé un commissionnaire chercher mes bagages et régler ma note, et je me suis installé ailleurs. Et maintenant, maintenant que j’ai terminé la lecture des mémoires de M. Randal – l’appellerai-je Monsieur ? – mainte-nant que j’ai en ma possession ce manuscrit que je n’aurais jamais dû lire, jamais dû toucher, qu’en dois-je faire, de ce manuscrit ?”
Georges Darien (6 april 1862 – 19 augustus 1921) Cover
Sur les dispositions que l' homme doit apporter à la priere. le roi des cieux et de la terre descend au milieu des éclairs : sa voix, comme un bruyant tonnerre, s' est fait entendre dans les airs. Dieux mortels, c' est vous qu' il appelle. Il tient la balance éternelle qui doit peser tous les humains : dans ses yeux la flamme étincelle, et le glaive brille en ses mains. Ministres de ses lois augustes, esprits divins qui le servez, assemblez la troupe des justes que les oeuvres ont éprouvés ; et de ces serviteurs utiles séparez les ames serviles dont le zele, oisif en sa foi, par des holocaustes stériles a cru satisfaire à la loi. Allez, saintes intelligences, exécuter ses volontés : tandis qu' à servir ses vengeances les cieux et la terre invités, par des prodiges innombrables, apprendront à ces misérables que le jour fatal est venu qui fera connoître aux coupables le juge qu' ils ont méconnu.
Jean-Baptiste Rousseau (6 april 1671 – 16 maart 1741) Borstbeeld door Jean-Jacques Caffieri, 1786
Uit: The Correspondence of Alexander Herzen with James de Rothschild (Vertaald doorDerek Offord) “Nice, 8 January 1852 Messrs de Rothschild Bros in Paris. I have had the honour of receiving the letter that you addressed to me on 3 January [and] am obliged to ask you to issue the necessary instructions to Messrs Schulthess in Zurich to have payment made from my account to Madam Widow Spielmann, the mother of Jean Spielmann, who was shipwrecked on 16 November (I write this because I do not know Madam's forename) in the sum of Four thousand francs. As I have already anticipated she will come in person, or will instruct someone else to receive the sum. You will receive with this letter the authorization for the transfer of the registration document for the 3% rente; I have the honour of passing on [to you the information] that the French Consul has the right to execute and authenticate deeds for Swiss residents in Nice; which he omitted to say in the previous authorization and which he has now rectified. I remain yours faithfully, Alexander de Herzen »
Alexander Herzen (6 april 1812 – 21 januari 1870) Russische postzegel uit 1962
Lief, ik zit aan de oever van de Taag te zingen. Het is hier vrij goed toeven. Alsof de meeste dingen niet meer hoeven. Althans niet meer vandaag. Wel verga ik hier van de schrik, o, vraag me niet waarvoor, voor het riet langs de stroom of voor de gemelijke geest van El Greco. Wat doe ik hier? Ik eet boekweit en af en toe een varkensnier. Mijn Spaans verdriet raak ik voorlopig niet in jou of in een boek kwijt.
Om jou
Het kind wurgt een kauw Vingers zijn er om te graaien Het puin glinstert van de dauw Het duin staat in lichtelaaie De uren jagen op elkaar De dagen korten in elk seizoen De weken halen elkaar in De maanden verwelken Het jaar is minder dan een vlinder Minder dan de spin die 's avonds Hoop geeft en 's ochtends rouw
Alom dit alles alleen om jou.
De aarde danst op haar wolken
De aarde danst op haar wolken met het geroezemoes van de middenstand Ultragolven bereiken mij niet meer ook niet die van het erbarmen.
Kan een gedicht denken? In welke zin? De aarde is er voor het koesteren van klei, voor het boetseren van gedachten Kijk in mijn ogen! Blijf niet wachten en verachten!
Door louter makelij Kan de dichter zijn vel redden.
Het vers zwelt, bloeit, spat
Hugo Claus (5 april 1929 – 19 maart 2008) Rond 1955
Love's twilight wanes in heaven above, On earth ere twilight reigns: Ere fear may feel the chill thereof, Love's twilight wanes.
Ere yet the insatiate heart complains 'Too much, and scarce enough,' The lip so late athirst refrains.
Soft on the neck of either dove Love's hands let slip the reins: And while we look for light of love Love's twilight wanes.
Aperotos Eros
Strong as death, and cruel as the grave, Clothed with cloud and tempest's blackening breath, Known of death's dread self, whom none outbrave, Strong as death,
Love, brow-bound with anguish for a wreath, Fierce with pain, a tyrant-hearted slave, Burns above a world that groans beneath.
Hath not pity power on thee to save, Love? hath power no pity? Nought he saith, Answering: blind he walks as wind or wave, Strong as death.
A Flower-Piece By Fantin
Heart's ease or pansy, pleasure or thought, Which would the picture give us of these? Surely the heart that conceived it sought Heart's ease.
Surely by glad and divine degrees The heart impelling the hand that wrought Wrought comfort here for a soul's disease.
Deep flowers, with lustre and darkness fraught, From glass that gleams as the chill still seas Lean and lend for a heart distraught Heart's ease.
Algernon Swinburne (5 april 1837 – 10 april 1909) Henri Fantin-Latour, Witte Pioenen en Rozen, Narcissus, 1879
Uit: Die Rolle meiner Familie in der Weltrevolution (Vertaald doorMirjana en Klaus Wittmann)
“Oberstleutnant Vaculic sagte nach alldem: "Wir sind imstande, auch die Natur in unserem Sinne umzukrempeln, die Blumen, die Flüsse und die Seen, auch die Meere, das ist allerdings viel schwieriger!" Dann teilte Jovo Sikira uns folgendes mit: "Was den Wohlstand angeht, alles ist schon im Voraus bestimmt, außer dass es viel langsamer geht, als wir es uns gedacht haben!" [...] Genosse Sikira entschuldigte sich: "Wir können nichts dafür!" Dann sagte er: "Wir haben jetzt schon für jede Familie einen viertel Quadratmeter Badezimmerfliesen sichergestellt!" (…)
Der Onkel fragte ihn [Vaculic]: "Ich habe gehört, wir werden unser Leben verändern, sogar um den Preis, dass es manche von uns das Leben kosten wird!" Genosse Abas verbesserte ihn: "Nein, nur dass wir alles gemeinsam haben werden, wie die Gedanken, die Gefühle und andere innere Dinge!" Die Tanten flüsterten: "Genau das haben wir befürchtet!" Opa verkündete: "Lieber reich und gesund als arm und krank, aber das ist nicht immer der Fall!" Jovo Sikira tröstete ihn: "Später werden in unserem Leben Milch und Honig fließen, wie ich es auf einem Scheißhaus gelesen habe!" Mama stellte fest: "Alles ist in der Natur des Menschen begründet, und die ist meistens schlecht!" Mama fing an zu lachen über das, was sie gesagt hatte. Genosse Abas belehrte uns: "Wir müssen so weit kommen, dass wir auch dann lachen, wenn es gar nichts zu lachen gibt!"
„Im eiskalten Wüstenwinter von 1864 verlor dann auch ein Nachbar Woolseys siebenundzwanzig Rinder, die ihm von hungrigen Apachenkriegern gestohlen wurden. Woolsey stellte einen Trupp aus Cowboys, Ranchern, Farmern und Goldsuchern zusammen und machte sich sofort auf die Jagd. Am 24. Januar stieß Woolseys Armee unverhofft auf eine große Schar Yavapai-Apachen. Woolsey lud die Anführer sofort zu einer Friedensverhandlung ein. Während die Vorbereitungen für das Palaver getroffen wurden, gab Woolsey seinen Männern den Befehl, sich in günstige Positionen zu bringen und mit schussbereiten Waffen auf sein Kommando zu warten. Er selbst ging in Begleitung von fünf anderen Männern zum Beratungsplatz, wo er von sechs Anführern der Apachen erwartet wurde. Die Weißaugen trugen dicke, knöchellange Wintermäntel. Und darunter hatten sie Schusswaffen versteckt, obwohl abgemacht war, dass sich alle Teilnehmer unbewaffnet zum Platz begeben sollten.“
Feinde? Sind's nicht beste Freunde? Wie oft schon dein Gewissen streunte, Erbfeind zwingt's zum rechten Wege, Todfeind lockt's aus dem Gehege schlimmer Torheit Selbstgenügen. Fort mit allen Lebenslügen! Meister eigener Geistnatur, sichre deines Herr'ntums Spur! Feinde, Freunde, laß sie schmeicheln, lügen, trügen, giftig speicheln, du, in Seelenfestigkeit, steh' wie Fels im Kampf und Streit!
Mittwoch
Musik! Sie hilft aus vielen Nöten, ob mit Trompeten, Geigen, Flöten. Sing dir selbst eins, tanz dazu, drückt dich noch so schlimm der Schuh - Sphärenklänge aus selger Ferne - tanz wie Gottes Himmelssterne! Heilig sei ihr Rhythmus dir, und im Notfall zähl drei vier - Musik, mein Herz! Ach, laß uns springen, aus Wirrnis Harmonie erzwingen!
Michael Georg Conrad (5 april 1846 – 20 december 1927)
“After twenty-eight years of marriage, he thought, how good it was to seeyour wife, with admiration, as beautiful, intelligent and strong. And,he told himself, he wasn't being sentimental either. He had seen allthose qualities, and more, exhibited a thousand times."That's nice," a female voice beside them interjected.Andrew looked up. It was a bright, young, cheerful stewardess, observingthem holding hands.He told her, deadpan, "Love can happen to the elderly, too.""Really?" The stewardess matched his mocking tone. "That never occurredto me. More champagne?""Yes, please."He caught the girl inspecting him and knew, without being vain, that hestill looked good, even to someone young enough to be his daughter. Howhad that London newspaper columnist described him last week'? "newhite-haired, handsome and distinguished physician husband of . . .etcetera, et cetera." Though Andrew hadn't said so, at the time he'drather liked it.The champagne poured, Andrew sat back. He enjoyed the perquisites whichwent with first-class travel, even if today they seemed less significantthan usual. It was his wife's money which provided those embellishments,of course. While his own income as a busy internist was more thancomfortable, he doubted if he would splurge on first-class fare betweenLondon and New York, and certainly could never afford the private jet inwhich his wife, and sometimes Andrew, traveled around North America.Correction, he reminded himself: had traveled until now. What changes layimmediately ahead were far from certain.”
“Rai. (…)The unhappy man feels as though he were in an unhealthy atmosphere; only he does not reflect, he does not stop to give himself an accurate account of his indisposition. Oh, it may be the heat; or it may be the dampness. No, the name of the disease that has smitten him is ridicule. A secret has escaped from a bedroom in his house, and has reached the hall; it runs down to the porter’s lodge, slips out into the street, and behold! a whole city is whispering it; a whole city conspires not to spoil the poor wretch’s comical trustfulness, to form a shield, while laughing and joking, between him and the two fortunate accomplices in this secret of Punchinello’s — while Punchinello is the only one ignorant of it. Fed. Now I must really protest! The Hebrews stoned the unfaithful wife, the Locretians put her eyes out, the English cut her ears off, the Egyptians her nose, and the Romans, forsooth, chopped off her head — and we moderns make fun of the husband! Oh, if the husband has been a libertine or 125 a fool, I agree; but if his wife has found in him youth, love, protection, and a worthy example, then by God! the fools are they who laugh at him. And I join with the husband in laughing all the more heartily at those apes playing cockatoo! A man of character has no fear of ridicule. Rai. Which is the same as if you said a man of character need have no fear of sickness. Fed. So, then, there is ridicule for the innocent husband, and for the wife, and for the lover? Rai. The same disease for all of them, you may be sure. But what is the use of telling you? It is time wasted!”
Paolo Ferrari (5 april 1822 – 9 maart 1889) Modena, Piazza Grande
Maya Angelou, E. L. James, Marko Klomp, Marguerite Duras, Robert Schindel, Michiel van Kempen, Bettina von Arnim
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Maya Angelou (eig. Margueritte Johnson) werd geboren in Saint Louis, Missouri, op 4 april 1928. Zie ook alle tags voor Maya Angelou op dit blog.
The Mothering Blackness
She came home running back to the mothering blackness deep in the smothering blackness white tears icicle gold plains of her face She came home running
She came down creeping here to the black arms waiting now to the warm heart waiting rime of alien dreams befrosts her rich brown face She came down creeping
She came home blameless black yet as Hagar’s daughter tall as was Sheba’s daughter threats of northern winds die on the desert’s face She came home blameless
They Went Home
They went home and told their wives, that never once in all their lives, had they known a girl like me, But... They went home.
They said my house was licking clean, no word I spoke was ever mean, I had an air of mystery, But... They went home.
My praises were on all men's lips, they liked my smile, my wit, my hips, they'd spend one night, or two or three. But...
Maya Angelou (Saint Louis, 4 april 1928)
De Britse schrijfster E. L. James (pseudoniem van Erika Leonard) werd op 4 april 1963 in Buckinghamshire als Erika Mitchell geboren.Zie ook alle tags voor E. L. Jamesop dit blog.
Uit: Fifty Shades of Grey
“I’m here to see Mr. Grey. Anastasia Steele for Katherine Kavanagh.” “Excuse me one moment, Miss Steele.” She arches her eyebrow as I stand self-consciously before her. I’m beginning to wish I’d borrowed one of Kate’s formal blazers rather than worn my navy-blue jacket. I have made an effort and worn my one and only skirt, my sensible brown knee-length boots, and a blue sweater. For me, this is smart. I tuck one of the escaped tendrils of my hair behind my ear as I pretend she doesn’t intimidate me. “Miss Kavanagh is expected. Please sign in here, Miss Steele. You’ll want the last elevator on the right, press for the twentieth floor.” She smiles kindly at me, amused no doubt, as I sign in. She hands me a security pass that has “visitor” very firmly stamped on the front. I can’t help my smirk. Surely it’s obvious that I’m just visiting. I don’t fit in here at all. Nothing changes. I inwardly sigh. Thanking her, I walk over to the bank of elevators and past the two security men who are both far more smartly dressed than I am in their well-cut black suits. The elevator whisks me at terminal velocity to the twentieth floor. The doors slide open, and I’m in another large lobby—again all glass, steel, and white sandstone. I’m confronted by another desk of sandstone and another young blonde woman, this time dressed impeccably in black and white, who rises to greet me.”
Het treurlicht strekt zich uit over de dieptes van het verdriet, gesloten ogen onthullen een verborgen hartenleed, handen bedekken het gezicht van een overleden droom.
Herinneringen verdrinken in een oeverloze tranenzee, littekens stromen langs de wangen van het verleden, in gedachten weerklinkt zachtjes je naam te weten dat je nog steeds dichtbij bent.
Rondom ons
Het silhouet van het glansrijk stroomt langs de kustlijnen als een begin of een eind van getijdige draaipasjes rondom ons golven de wateren mee natuurkrachtig naar aangespoelde omhelzingen.
Marko Klomp (Goes, 4 april 1974)
De Franse schrijfster Marguerite Duras (pseudoniem van Marguerite Donnadieu) werd geboren op 4 april 1914 in Gia Dinh, Indochina (nu Vietnam). Zie ook alle tags voor Marguerite Duras op dit blog.
Uit: Der Schmerz (Vertaald door Eugen Helmlé)
„Gegenüber dem Kamin das Telefon, es steht neben mir. Rechts die Tür zum Wohnzimmer und zum Flur. Am Ende des Flurs die Eingangstür. Er könnte auf direktem Wege zurückkommen, er würde an der Eingangstür läuten: »Wer ist da?« »Ich bin's.« Er könnte auch sofort nach seiner Ankunft in einem Durchgangslager anrufen: »Ich bin zurückgekommen, ich bin im Hotel Lutetia wegen der Formalitäten.« Es gäbe vorher keine Anzeichen. Er würde anrufen. Er würde ankommen. Das sind Dinge, die möglich sind. Immerhin kommen welche zurück. Er ist kein Sonderfall. Es gibt keinen besonderen Grund, warum er nicht zurückkommen sollte. Es gibt keinen Grund, warum er zurückkommen sollte. Es ist möglich, daß er zurückkommt. Er würde klingeln: »Wer ist da?« — »Ich bin's.« Es passieren noch ganz andere Dinge auf diesem Gebiet. Sie haben endlich den Rhein überschritten. Die Nahtstelle von Avranches ist endlich geplatzt. Sie sind endlich zurückgewichen. Ich habe schließlich bis zum Ende des Krieges gelebt. Ich muß aufpassen: es wäre nicht ungewöhnlich, wenn er zurückkäme. Es wäre normal. Man muß sich davor hüten, daraus ein Ereignis zu machen, dem etwas Außergewöhnliches anhaftet. Das Außergewöhnliche ist unerwartet. Ich muß vernünftig sein: ich erwarte Robert L., der zurückkommen soll. Das Telefon klingelt: »Hallo, hallo, haben Sie eine Nachricht?« Ich muß mir sagen, daß das Telefon auch dazu da ist. Nicht auflegen, antworten. Nicht schreien, man solle mich in Ruhe lassen. »Keine Nachricht.« —»Nichts? Keinen Hinweis?« —»Keinen.«—»Wissen Sie, daß Belsen befreit worden ist? Ja, gestern nachmittag ...« —
Du kannst sie spüren Die Gedanken werden länger und Werfen die Schatten Nach Ungefähr. Da bist du Dein Eigner und nun
Mit ausrangierten Erfahrungen Aber mit deiner Musik Im geworfenen Im gesponnenen Körperplaneten Sitzt du ruhig sitzt du verkürzt In der Nachmittagssonne
Alle meine alle deine Versonnenen Gedanken Haben schon Ihre Ekliptik und Wandern dir zu
Lieblied 3
Ich seh dein Lächeln frieren. Zwischen dir und mir wächst tief das Paradies Wir wollen uns gegenseitig vorwärtsführen Und ernten uns als Schweigeschattenriss
Während wir uns küssen Mund und Ohren Tritt Fremdheit ein und applaudiert Im Beifall der Vereinigung gehn wir verloren Verneigung - und das Glück wächst unbeirrt.
Uit: De knuppel in het doksenhok. Leven in de Surinaamse letteren
“Een niet-kritische literatuurrecensent moet zich maar slijmericus noemen, of reclamericus, maar geen criticus. Dat hij of zij op weerwoord kan stuiten, dat is alleen maar een goede zaak. Natuurlijk zijn er ook mensen die vinden dat ik niet kritisch genoeg schrijf. Vaak hoor ik dan slagersjargon als ‘je had hem moeten afmaken’ of ‘de strot afsnijden’. Nu ja, het is ook nooit goed. In ieder geval: de recensent die nooit één commentaar of discussie losmaakt, deugt niet. Hij moet zelfs rekening houden met roddelarij, kwaadsprekerij, en soms ook tegenwerking en min of meer openlijke vijandelijkheid. Ook al ben ik het vaak met hem oneens, ik heb bewondering voor de moed waarmee schrijver Paul Marlee publiekelijk van zich durft af te slaan (het kostte hem trouwens zijn positie in de Commissie ter Beoordeling van Literaire Producties, een orgaan dat hij zelf mee had helpen opzetten, over tegenwerking gesproken...). Poepejantjes en slijmballen: daar is de literatuur niet voor en de literatuurkritiek al helemaal niet.”
Es waren nicht des Maien wilde Blüten, Violen süß und Rosen überall, In grüner Lind die freie Nachtigall, Die mich vor Sehnsuchtschmerzen sollten hüten.
Ich klage nicht die lichte Sommerzeiten, Den kühlen Abend nach dem heißen Tag; - Der meiner Träume Sinn verstehen mag, Der wolle ihnen Störung nicht bereiten.
Nicht, daß sich bald das grüne Laub will neigen, In dem der Vöglein muntre Schar sich wiegt, Daß Sonnenschein und Blumenglanz verfliegt, Macht, daß mein Herz sich sehnt und meine Freuden schweigen.
Der rauhe Winter nicht, der alle Lust bezwinget, Die lust'gen Gauen überdeckt mit Schnee, Mir seufzt die Langeweil im Herzen Ach und Weh, Die mit dem Dichter stöhnt und in den Versen klinget.
Bettina von Arnim (4 april 1785 – 20 januari 1859)
De Nederlandse schrijfster en hoorspelmaker Hanneke Hendrix werd geboren in Tegelen op 4 april 1980. Hendrix studeerde Writing for Performance aan de HKU en Wijsbegeerte aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Zij schreef voor onder meer Literair Productiehuis de Wintertuin, Passionate Magazine, componistenduo Strijbos & Van Rijswijk en festivals als Into the Great Wide Open en Lowlands. Voor de HoorSpelFabriek werkte ze mee aan hoorspelen voor de NTR en BNN waaronder het scenario voor de hoorspelbewerking van Mama Tandoori, een roman door Ernest van der Kwast. De hoorspelbewerking van Mama Tandoori werd in 2012 met een Prix Italia bekroond. Haar debuutroman De verjaardagen kwam september 2012 uit bij Uitgeverij de Geus en staat op de shortlist van de Academica Literatuurprijs 2013 en de Dioraphte Jongerenliteratuur Prijs 2013.
Uit De verjaardagen
“Het was een frisse zonnige ochtend en de barman hobbelde met een brakke kop over de keien van het plein. Alles had een rust zoals je die alleen op zondagochtenden in een nog slaperige stad aantreft: wat opvliegende duiven en hier en daar een ouder echtpaar met een stadsplattegrond. De barman floot een liedje, ritmisch ondersteund door het rammelen van zijn ouwe fiets. Hij was op weg naar de kroeg voor de poetsdienst van die ochtend. Die nacht had hij ook de sluitdienst gedraaid, dus toen na vier uur slaap de wekker was gegaan, had hij overwogen in bed te blijven liggen. Maar zo stak de barman niet in elkaar, dus hij was opgestaan, had een plens water in zijn gezicht gegooid en was op zijn fiets gesprongen. Hij opende de voordeur, nog steeds fluitend, en hij groette de eigenaar van de kroeg om de hoek, die voorbijliep. De barman hield van het kroegleven, van de dag, de nacht, de gesprekken, het geld tellen en de sigaret die opbrandt in een asbak op een bar met krukken erop. En in de ochtend de warmte die je nog voelt in de vloeren, de muren, tafels en krukken van de nacht ervoor. De geur van bier, van mens en van sigaretten. De kroeg bestond al lang en de barman werkte er ook al lang. Hij was nooit in het gat van het alcoholisme gevallen, maar hij lustte hem wel graag. Hij vond alles best: thuis zijn, werken. ‘Het nuttigen en het aangename’, zei hij altijd. Of: ‘Drinken met maten.’ De dooddoeners van de kroeg: je kunt er een avond mee vullen. Gewoon onthouden tegen wie je wat zegt. Een goede barman of -vrouw heeft het geheugen van een olifant. Op de lange termijn in ieder geval. Voor de korte termijn de achterkant van een viltje.”
Charles Ducal, Adriaan Jaeggi, Frederik van Eeden, Peter Huchel, Arlette Cousture, Pieter Aspe
De Vlaamse dichter en schrijver Charles Ducal (pseudoniem van Frans Dumortier) werd geboren in Leuven op 3 april 1952. Zie ook alle tags voor Charles Ducalop dit blog.
Tiran
De patriarch ligt opgebaard, eeuwenoud, omringd door een liefde die hij, dood, blijft gebieden: dochters van God, om zijn wil ongetrouwd
en toegewijd aan zijn leeglopend lichaam. Hij rust voldaan, een volstrekte tiran, onverschillig om wie zijn afgestamd, hem haastig groeten en weggaan,
alsof die oogleden kijken, een koude blik die overziet hoeveel leven er van hem overschiet.
Wij moeten hem dood zien te krijgen.
Poëtica
Er is geen poëzie in een te helder leven. Op het behang is altijd een plek die wacht op het vocht. Een vuile bek zoekt in de laden naar onzegbaarheden.
Alles wat toonbaar is moet overschreven, ieder gedicht gewassen in inkt die blind van de moerassen zingt, waarvan men ziende niets kan weten.
Er is geen poëzie in een te helder leven, in zuivere spiegels is geen gat waardoor men in de afgrond stapt en in het woord valt, woest en ledig.
De hand 1
Mijn kamer is een kamer in de tijd. God zwijgt. Ik heb verkeerd geleefd, mijn adem opgeteerd in de luchtbel van een geloof. Ik schreef mijzelf om veilbaar te zijn honderd jaar na mijn dood. Zonder lust brak ik mijn deel van het dagelijks leven, verstrooid, bang om de eeuwigheid te verspelen aan liefde en brood. Buiten waaide de wereld, wierp steentjes tegen het raam. Ik zat in mijn huisje en likte mijn handpalm, en las in de kranten niet meer dan de rechtvaardiging van mijn bestaan.
De tram gaat rommelend om. In de blauwspar van gemeentewege trinkelen bierblikken liederen van verzoening.
Hier ga je wonen als je scheiding onder de rechter is waar bomen kaal als bezemstelen salueren. Waar men uitkijkt op modemagazijn Mateloos, op loopafstand van buurtsuper Bilderdijk.
Ik stuur je de groeten uit de Bilderdijkstraat, hoofdslagader van Oud-West. Hier bloeden wij langs shoarma, döner, snackbar, belwinkel. Op nummer 70 worden wonderen verricht, 7 dagen per week, tegen concurrerende prijzen.
Ga even zitten met je manke poot. Laat de duiven van het Kwakersplein aan je tenen pikken.
Shoarma, shoarma, supermarkt. De tram gaat rommelend om de hoeken. Onsterfelijkheid bestaat, in de Bilderdijkstraat maar we moeten er wel naar zoeken.
Het hoogste punt
Er is een plaats vlak bij de top
waar ik met jou wil zijn. Niet om het uitzicht of de vlaggen of de klimmers die hun kop volzuigen met mijn zuurstof
maar om het uitstel van de laatste stap. Er is geen plaats daar verderop, er is een afdaling. Dus neem mijn hand, ga met mij mee de zangberg op en hou me tegen voor de top.
Adriaan Jaeggi (3 april 1963 – 10 juni 2008) Cover
Het zee-geruis zal ik nog dan gedenken als diep in zand, mijn hoorloos oor vergaat, als lichten mild mijn ogen niet meer drenken, als zonder woon mijn ijle wezen staat.
Naar 't zee-geruis zal ik nog dan verlangen als naar het liefst wat mij de wereld dee. Zij zingt de kroonzang aller wereld-zangen, de op zandig veld neerdonderende zee.
Verheugt u toch, gij die dit rijmke lezen en nog in gloed der zonne wandlen meugt de stranden langs, wen mijn verstorven wezen reeds lang ontbeert wat 't zozeer heeft verheugd.
Zegent dan uwe zinne' en uwe dag ! Ik die dit schreef, ging met een hart vol wonden, handen vol euvel, oren vol geklag, en heb het leven toch zo schoon gevonden.
Voor de liefste Aan mijne Vrouw.
In zachte klanken saamgebracht Heb ik uw zoete naam gedacht, O mijn Lief-uitverkoren! Die 't liefst mij aller dingen zijt, Die ik mijn hart heb ingeleid En eeuwig zal behoren.
Dit lied is voor de Liefste mijn, Dus zal 't als mijne liefde zijn, Als een gesmede keten Van rijm aan rijm aaneengehecht En om twee harten heengelegd, Die van geen scheiden weten.
Frederik van Eeden (3 april 1860 – 16 juni 1932) Hier met zijn verloofde Martha van Vloten, omstreeks 1882
« À douze ans, on commence à travailler à la ferme. Mon père veut que nos mains soient aussi habiles que notre tête. Jan ferma très fort et Mme Grabska entendit Mme Pawulska, leur mère, interrompre un morceau de piano, certainement pour réprimander son fils. Élisabeth posa sa serviette et alla embrasser sa mère. - Vous avez eu une belle journée ? - Comme toutes les dernières journées de classe. Les ursulines riaient plus que d'habitude et les filles parlaient de leurs projets de vacances. Zofia regarda sa fille. Elle serra les lèvres, incrédule devant les onze ans qu'Élisabeth portait avec une maturité et une élégance que ses jeunes amies lui enviaient. Elle et Tomasz, son mari, ne cessaient de remercier le ciel de leur avoir donné trois enfants aussi attachants. Zofia passa une main sur le front d'Élisabeth pour repousser une mèche blonde accrochée aux sourcils et tenta de la faire tenir derrière l'oreille. Elle lui demanda ensuite de vider son cartable et de jeter tous les papiers inutiles. - Peux-tu demander à ton frère de venir me saluer? J'ai l'impression qu'il a oublié. Élisabeth frappa à la porte de la chambre de Jan et entra sans attendre sa permission. Son frère était installé sur son lit, occupé à regarder les pages d'un herbier. Élisabeth s'assit à ses côtés. “
Arlette Cousture (Saint-Lambert, 3 april 1948)
De Vlaamse schrijver Pieter Aspe (pseudoniem van Pierre Aspeslag) werd geboren in Brugge op 3 april 1953. Zie ook alle tags voor Pieter Aspe op dit blog.
Uit: Grof wild
'Morituri te salutant. De pathetische gladiatorengroet schoot hem toevallig te binnen. Hij zag flikkerende beelden uit een ouderwetse film. Kirk Douglas vertolkte de rol van Spartacus, de vrijheidsstrijder die zijn dwaze opstand tegen het machtige Rome met een eerloze kruisdood had moeten bekopen. De geschiedenis leerde immers dat de meeste rebellen gewelddadig aan hun einde waren gekomen en Victor had geen zin om hier te sterven.' (…)
'Welke straf hadden die kerels voor hem in petto? Een beeld uit de film Deliverance plantte zich als een brandende pijl in zijn geheugen. Het was de scène waarin twee gedegenereerde bosbewoners hun slachtoffer dreigden te verkrachten.' (…)
'Jeroen was een fervent aanhanger van Epicurus. Echt genot was een kwestie van discipline. Genieten kostte tijd. Hij begreep zijn leeftijdsgenoten niet die met woorden als snelle wip of hete teef de geneugten van het samenzijn omschreven.'
De Zwitserse schrijver Urs Widmer is gisteren op 75-jarige leeftijd overleden. Urs Widmer werd geboren op 21 mei 1938 in Basel. Zie ook alle tags voor Urs Widmerop dit blog.
Uit: Ein Leben als Zwerg
„Links ist ein Regal voller Bücher, gerade- aus ein Fenster, durch das ich so etwas wie einen Bambushain erahne – hie und da, selten, eine Amsel oder einen Spatz – , und rechts ein weiteres Regal mit roten, blauen oder gelben Ordnern. „Einnahmen“, „Ausgaben“, „Texte“, „Briefe“, „Verträge“. Ein Bild, das eine Siphonflasche zeigt, und ein anderes, auf dem ein Mann mit einer wie holzgeschnitzten Nase zu sehen ist. Gerümpel am Boden, der Grammophon zum Beispiel, der die Nadeln bräuchte, wäre er jemals in Betrieb, und ein Ständer mit zwei drei Dutzend 78-Touren-Platten. Ja, manchmal sitzt an dem Tisch der Mann, dem ich gehöre. Der mir gehört. Er ist mein Schicksal, ich bin seins. Ich weiss es, er nicht. Wenn ich es nicht zweifelsfrei wüsste, ich würde es nicht glauben: dass dieser alte Mann mit seiner Glatze, seinem bizarren Haargewusel auf den Schädelseiten (Putzwolle oder sowas, grau), seinem Schnauz, seinen Tränensäcken unter den stierglotzenden Augen jener verwandelte Bub mit den schwarzen Wuschelhaaren und der hellen Stimme ist! Hätte ich nicht jeden Tag seiner Verwandlung miterlebt, ich schwöre bei Gott – Zwerge haben keinen Gott – dass der da ein ganz anderer ist. Keinerlei Ähnlichkeit mit jenem Jungen, nicht so viel. Der da ist gewiss sterblich, das sieht ein Blinder. Seine Tage sind gezählt, die Wetten gehen nur noch, ob 300 oder 3000. Der kleine Junge wirkte durchaus so, als könnte er ewig bleiben. Ein Zwerg auch er, ein Riesenzwerg von allem Anfang an allerdings. Aber das blieb er nicht. Er wurde wahrhaftig ein Riese, ein durch die weite Welt pflügender Gigant, und tat Dinge, die mit mir gar nichts mehr zu tun hatten, obwohl er mich oft – später erst seltener – in seiner Hosentasche mitnahm. Mich zuweilen, mitten in seinem Erwachsenengetöse, heimlich mit den Fingern betastete. Er lärmte in Gaststätten herum und saß stundenlang in Flugzeugen. Trotzdem: ich war sein Liebling und bin es vielleicht immer noch. Warum sonst behielte er mich immer bei sich, in meinem Zustand!, während die andern Zwerge irgendwo in einer Schachtel auf einem Estrich verrotten oder längst in der Abfalltonne gelandet sind, niemand mehr weiß wann, wo, mein großer Bub nicht, und ich schon gar nicht. Wer einen Zwerg der Müllabfuhr mitgibt, kann seinen Körper nicht töten; sein Herz sehr wohl. – „
De Nederlandse schrijver en dichter Karel N.L. Grazell werd geboren in Amsterdam,op 3 april 1928. Grazell 'debuteerde’ rond 1938 met onder andere een rijmpje in huis-aan-huis blad De Bosrand, publiceerde gedichten (en proza) in Propria Cures (1946-1950 onder pseudoniemen Leins Janema, L. Grane, ZEC, en anoniem), werd door W.F. Hermans gelanceerd in literair tijdschrift Criterium (1948). Gedichten in Podium, Braak e.d., in diverse bloemlezingen (onder andere De Spiegel der Nederlandse poëzie) en op verschillende websites. Grazell publiceerde diverse bundels poëzie bij een aantal uitgevers (onder andere Poëziereeks De Windroos no. 50), en ook verhalend / anekdotisch proza. Hij trad onder meer een tijdlang op met het ‘leseriek’ collectief (integratie poëzie en beeld) en schreef en schrijft onder andere literaire columns. Hij studeerde economie, communicatie, massapsychologie (niet af), werkte als aardappelrooier, assistent belastingconsulent, journalist/verslaggever, correspondent, organisator literaire aonden, was medeoprichter van de NiKa avonden, juridisch adviseur, maker van pick-up elementen, afdelingschef ten stadhuize, copywrite voor reclamebureaus, marketingmanager, account-executive, below-the-line adviseur, en regisseerde audio-video. Na z’n loopbaan bleef hij als vrijwilliger actief in tal van functies en op velerlei gebied. Op 1 oktober 2006 werd Grazell verkozen tot eerste Stadsdeeldichter van het Stadsdeel ZuiderAmstel van de gemeente Amsterdam.
Uit: Rondom het Olympisch Stadion
“Nazomer 1945. We voetbalden op het Stadionplein, aan de zuidkant. We waren pakweg 17 jaar. Ik herinner me nog Flatow en m’n ex-klasgenoot, later hoofdredacteur Adformatie: Lidio Blankstein. We hadden al weer een bal. Soms schoot hij de fietsenstalling daar in, de trap af, en dan ging Flatow ‘m halen, want die was de naaste buurjongen. Wat ik toen uiteraard niet wist, was dat de eigenaar van die stalling veel, veel later m’n (ik maak het moeilijk) ex-stiefschoonvader zou worden. Andere namen herinner ik me niet. Om de hoek, op de Stadionkade, kwam ik een jaartje of zo later soms even bij de befaamde zanger Bert van Dongen, omdat ik wel met z’n zusje uitging. Schande, hoe dat zusje heette. is me in de ruim 60 jaar nadien droevig ontschoten. Ik weet nog hoe wok jongens eens speelden op het eh zal ik ‘t het Jasonpleintje noemen? De bal stuiterde voor me en ik wilde ‘m doorwippen, maar hij kwam tegen een raam aan, dat verscherfde. We renden van schrik allemaal naar onze huizen weg. Toen ik thuiskwam, realiseerde ik me dat ik m’n fiets daar op dat pleintje had laten staan. ’n Dag later stond die weer zwijgend thuis. M’n ouders hebben er nooit wat over gezegd. Hoe wisten die mensen van die ruit dat het mijn fiets was, dat ik de dader was, wat mijn naam was (waardoor ze in het telefoonboek m’n adres en telefoonnummer zouden kunnen vinden)? Ik kan verschillende oplossingen bedenken, maar ik heb het nooit geweten. M’n ouderlijk huis stond aan de Amstelveenscheweg richting Kalfjeslaan. Als Nederland in de jaren dertig in het Olympisch Stadion voetbalde, kwamen vooraf honderden en honderden auto’s bij ons langs, op weg naar het Stadionplein om daar te parkeren. Daarna zetten we de radio aan en we hoorden het verslag van Han Hollander, die op het dak van een tribune stond. Leuk was de ervaring om het echte juichen van het Stadion te horen als er een doelpunt viel, terwijl we het tegelijk op de radio hoorden.”
„Jonas spiegelte sich in seiner Sonnenbrille. Geld? fragte Jonas. Der Mann nahm die Brille ab, begann an einem Bügel zu nagen und sah Jonas dabei unverwandt an. Seine Augen waren wasserblau, seine Miene war ausdruckslos. Er schien zu überlegen, wie er das Gespräch eröffnen sollte. Nach einer Minute, in der er Jonas betrachtet hatte, setzte er sich mit einem Ruck zurecht und schob sich die Brille wieder auf die Nase. Jonas, ich erfülle Ihnen drei Wünsche. Wie wäre es damit: Sie vergessen, was Sie wissen, lassen mich gehen und erschrecken mich nie wieder? Ich meine es ernst. Drei Wünsche. Hören Sie auf. Was wollen Sie? Ich will Ihnen drei Wünsche erfüllen. Ich kann mich täuschen, aber ich glaube, im Märchen verströmt die Fee nie so einen Biergeruch. Ich bin keine Fee, und das hier ist kein Märchen. Ich erfülle Ihnen drei Wünsche. Nennen Sie sie! Sie meinen das wirklich ernst? Vollkommen. Ach du je. Lassen Sie mich mal überlegen. Nur zu. Der Mann sah mit ausladender Geste auf die Uhr und verschränkte die Hände im Nacken. Er wirkte teilnahmslos. Die Kinder, die auf der Wiese Frisbee spielten, schienen ihn ebenso wenig zu interessieren wie der ungeschickte Jongleur gegenüber oder die grölenden Betrunkenen an der Wurstbude am Ende des Parks. Jonas wartete, aber der Mann sagte nichts. Im Brunnen hinter ihnen plätscherte Wasser. Die Sonne brannte Jonas auf den Rücken, sein Hemd hatte er längst durchgeschwitzt. Sollte er einfach weggehen? Was der Mann da erzählte, war verrückt. Er sah allerdings nicht wie ein Verrückter aus. Und er wusste von Marie.“
Uit: The Belly of Paris (Le Ventre de Paris, vertaald door Mark Kurlansky)
“In the silence of a deserted avenue, wagons stuffed with produce made their way toward Paris, their thudding wheels rhythmically echoing off the houses sleeping behind the rows of elm trees meandering on either side of the road. At the pont de Neuilly, a cart full of cabbages and another full of peas met up with eight carts of turnips and carrots coming in from Nanterre. The horses, their heads bent low, led themselves with their lazy, steady pace, a bit slowed by the slight uphill climb. Up on the carts, lying on their stomachs in the vegetables, wrapped in their black-and-gray-striped wool coats, the drivers slept with the reins in their fists. Occasionally the light from a gas lamp would grope its way through the shadows and brighten the hobnail of a boot, the blue sleeve of a blouse, or the tip of a hat poking from the bright bloom of vegetables—red bouquets of carrots, white bouquets of turnips, or the bursting greenery of peas and cabbages. All along the road and all the nearby routes, up ahead and farther back, the distant rumbling of carts told of other huge wagons, all pushing on through the darkness and slumber of two in the morning, the sound of passing food lulling the darkened town to stay asleep. Madame François’s horse, Balthazar, an overweight beast, led the column. He dawdled on, half asleep, flicking his ears until, at rue de Longchamp, his legs were suddenly frozen by fear. The other animals bumped their heads into the stalled carts in front of them, and the column halted with the clanking of metal and the cursing of drivers who had been yanked from their sleep. Seated up top, Madame François, with her back against a plank that held the vegetables in place, peered out but saw nothing by the faint light of the little square lantern to her left, which barely lit one of Balthazar’s glistening flanks.”
“The central power of a nationalist state towers up to a point like a pyramid, but all the same it is directed inward and necessarily remains provincial, an entire world in itself. In fact, even today it resembles a royal court, with its corresponding array of many smaller organs of local power. Those who think big may hover around the court, but it is also understandable if small-town people are less than thrilled by the prospect of the more complicated relationships of a wider stage, because they find greater satisfaction in a familiar, transparent intimacy. There is a tension between the greater European enterprise and the personal interests of its players. The safety of the nest, the preservation of the familiar, resistance to the intrusion of the outside world, even self-imposed isolation – these are passions every bit as strong as openness, discovery, and adventure. For a brief while, there was a willingness to open up the house and spread our arms wide to the world, but more common these days are the desire for security and the installation of alarm systems wired to the police department. A tolerance for the influx of the outside world and a willingness to be helpful have proven to have their limits; people prefer to cling to their peaceful existence, regarding noisy intrusion and conspicuous differences as forms of aggression. Integration is a new and experimental kind of balance between isolation and acceptance of the new.”
woman never under your thumb, says skull that was a head, says bloodshot eyes, says
I’m the Kali woman the killer woman women with salt on her tongue
fire that cleans fire that catches fire burns hotter as I go
woman traded her secrets never, says woman reversed the poles, says woman never left America to know this but she did, says, she did leave
woman combs snakes out of her hair woman combs demons out of her hair
woman lies down with the cobra then meditates under cobra canopy
woman had a bone in her throat, says was it yours? says she admits she has a taste for you, says she’s cannibal woman, Kali woman
woman’s tongue once split in ten directions one: I’m a savage woman two: I’m the rutting woman three: I’m the fire dancer with coal-black feet four: Im the old-time thinker five: poseur woman six: I’m the redacteur seven: auteur eight: I haunt you with my songs nine: I was the nun now I am bound by desire again ten: I’m the cittipatti woman the dancing-skull woman
mouth is moving, says skull-mouth moving, says says these things says terrible things as I go
Uit:The memoirs of Jacques Casanova de Seingalt (Vertaald door Arthur Machen)
“Sunday had come; Bettina had made a good dinner, but she had been frantic all through the day. Towards midnight her father came home, singing Tasso as usual, and so drunk that he could not stand. He went up to Bettina’s bed, and after kissing her affectionately he said to her: “Thou art not mad, my girl.” Her answer was that he was not drunk. “Thou art possessed of the devil, my dear child.” “Yes, father, and you alone can cure me.” “Well, I am ready.” Upon this our shoemaker begins a theological discourse, expatiating upon the power of faith and upon the virtue of the paternal blessing. He throws off his cloak, takes a crucifix with one hand, places the other over the head of his daughter, and addresses the devil in such an amusing way that even his wife, always a stupid, dull, cross- grained old woman, had to laugh till the tears came down her cheeks. The two performers in the comedy alone were not laughing, and their serious countenance added to the fun of the performance. I marvelled at Bettina (who was always ready to enjoy a good laugh) having sufficient control over herself to remain calm and grave. Doctor Gozzi had also given way to merriment; but begged that the farce should come to an end, for he deemed that his father’s eccentricities were as many profanations against the sacredness of exorcism. At last the exorcist, doubtless tired out, went to bed saying that he was certain that the devil would not disturb his daughter during the night. »
Giacomo Casanova (2 april 1725 – 4 juni 1798) Heath Ledger als Casanova in de gelijknamige film uit 2005
“Er was eens een jongetje dat op zijn verjaardag tinnen soldaatjes kreeg. Niet één, niet twee, maar vierentwintig tinnen soldaatjes. Wat zagen die soldaatjes er dapper uit! Ze droegen een prachtig uniform en hadden elk een geweertje aan de schouder. "Ze zijn net echt!" riep het jongetje blij, toen het de soldaatjes één voor één in zijn hand nam. Toen hij het laatste soldaatje vastpakte, zag het jongetje iets heel bijzonders. Het was een soldaatje met maar één been. Maar omdat het even flink rechtop stond als de andere soldaatjes, vond het jongetje hem het mooiste en dapperste van allemaal. Want op één been staan is veel moeilijker dan op twee. Net zoals de andere tinnen soldaatjes, keek het soldaatje met één been steeds recht voor zich uit, zoals het hoort voor een soldaatje dat in de houding staat.”
Hans Christian Andersen(2 april 1805 - 4 augustus 1875) Standbeeld in Odense
Uit: TheMad Toy (Vertaald door Michele McKay Aynesworth)
“The hot siesta hour weighed on the streets, and I was sitting on a cask of gaucho tea talking to Hipolito, who took advantage of his father's naps to build bamboo airplanes. Hipolito wanted to be a pilot, but first, he said, he needed to solve the problem of "spontaneous stability." Sometimes he would be wrestling with the thorny question of perpetual motion, and we would mull over possible solutions together. With his elbows propped on pork-stained newspapers laid out between the cheese bin and the red poles of the cashier's box, Hipolito would be all ears as he listened to my ideas. "Clock parts make lousy propellers. Use a little 'lectric motor and put some dry cells in the fuselage." "Like submarines ..." "What submarines? The only danger is the current could burn up your motor, but the plane'll fly smoother, and it'll be a while 'fore the batteries conk out." "Hey, what if we hooked up the motor to a wireless telegraph? You should study that invention. Wouldn't it be sweet?" At that moment Enrique came in. "Che, Hipolito, Mama says can you spare half a kilo of sugar, pay you later." "I can't; my old man told me till your bill is paid ..." Enrique frowned ever so slightly. "I'm surprised at you, Hipolito!" Hipolito continued in soothing tones, "I wouldn't have any problem, you know that.... It's my old man." And pointing at me, happy to change the subject, he said to Enrique, "Say, you don't know Silvio, do you? He's the one who made the cannon."