Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
08-08-2014
Jostein Gaarder, Klaus Ebner, Birgit Vanderbeke, Gernot Wolfram, Sara Teasdale, Hieronymus van Alphen
Uit: Der Geschichtenverkäufer(Vertaald door Gabriele Haefs)
„Auf dem Weg durch Aurlandsdalen kam mir ein Gedanke. Er war mir ganz neu und hing damit zusammen, daß ich kurz zuvor im Club 7 einen jungen Autor kennengelernt hatte. Er war nur vier oder fünf Jahre älter als ich. Ich hatte ihn zu einer Flasche Wein eingeladen, und wir hatten uns einen ganzen Abend lang unterhalten. Er trug zwar eine fetzige John-Lennon-Brille, die richtige Menge Haare und Bart und einen korrekt verschlissenen Cordanzug, aber er war noch mindestens ebenso kindlich wie meine Altersgenossen, die Abiturienten. Ich zog eine Notiz hervor, die ich mir früher an diesem Tag gemacht hatte, es handelte sich um drei oder vier dicht beschriebene Seiten mit einem raffinierten Romansujet. Ich ließ ihn meinen Text überfliegen, und er war begeistert. Er musterte mich neidisch, dann überschüttete er meinen Entwurf mit wildem Lob. Was mich nicht überraschte: Ich wußte, daß die Romanidee großartig war. Trotzdem machte es mir keine Freude, gelobt zu werden, schon gar nicht von einem so jungen und unerfahrenen Autor; deshalb hatte ich ihm meine Notizen nicht gezeigt. Wenn du den Wein bezahlst, kannst du die Idee haben, sagte ich. Er glotzte mich an. Ich verspreche dir, niemandem zu erzählen, woher du sie hast, aber das kostet dich den Wein und fünfzig Kronen. Er gab mir das Geld zurück, das ich bereits für den Wein bezahlt hatte, und legte noch einen Hunderter dazu. Im Club 7 mußte der Wein bezahlt werden, bevor die Flasche geöffnet wurde. Als ich das Geld einsteckte, entdeckte ich Meter. Er stolzierte wütend zwischen den Tischen einher, fuhr vor unserem Tisch herum und drohte mir mit dem Stock. Heute ist der junge Mann mit der John-Lennon-Brille einer der führenden Autoren des Landes, vor nicht allzu langer Zeit wurde sein fünfzigster Geburtstag gefeiert. Ich bin ihm später noch viele Male begegnet, inzwischen fließen mir zehn Prozent der Honorare aus seinen Buchverkäufen zu. Aber das wissen nur er und ich. In Aurlandsdalen blieb ich lange vor einem großen Hexenkessel stehen, der Vetlahelvete genannt wird, Kleine Hölle; hier ging mir zum ersten Mal auf, daß ich mir mit meinen vielen Ideen vielleicht doch meinen Lebensunterhalt verdienen könnte. Mit ihnen besaß ich etwas, das vielen anderen nicht gerade zuflog. Ich war nicht eitel und wollte auch nicht berühmt werden, aber ich brauchte Geld und hatte nicht vor, mir einen Sommerjob zu suchen. Nach dem 15. September würde ich zudem über keinerlei Einkommen mehr verfügen, das hatte mein Vater absolut klargestellt. Ich würde sicher studieren, hatte er gesagt, und alle Studenten hätten Anspruch auf ein Studiendarlehen. Vater wußte nicht, daß ich von einem Studiendarlehen niemals würde leben können, schon die Kosten für die Mädchenbesuche sprengten den Rahmen dessen, was ich von der staatlichen Darlehenskasse erwarten konnte. Wenn ich kein Geld hätte, könnte ich mich außerdem nicht mehr frei bewegen. Diese Vorstellung sagte mir überhaupt nicht zu.”
„Stille. Wie lange ich hier bin, kann ich nicht sagen; ich habe keine Uhr. Die Fäuste in den Manteltaschen, ziehe ich die Schultern hoch und senke das Kinn in den Schal. Es ist schon eigenartig, wie viele Jahre man reden kann, ohne den Sinn der Worte wirklich zu verstehen. Was bedeutet denn ein Schritt zurück? Als du davon gesprochen hast, kannte ich dich kaum. Ich glaube, es zieht mich in alle Richtungen; ich lasse mich treiben, schließe die Augen und versuche, alles um mich herum zu vergessen. Mir ist nicht bekannt, welcher Weg der richtige ist. Du meintest, ich schaue weg, und ich weiß, du hattest Recht. Mein Blick ist nach oben gewandt, als käme von dort eine Lösung, und nicht einmal, wenn ich die Augen verschließe, stolpere ich. Der Schnee dämpft jeden Schritt und gleichzeitig höre ich das dumpfe Knarren, wenn die Kristalle von meiner Sohle zusammengedrückt werden. Was du in meinen Augen gesehen hast, kommt mir in den Sinn. Mit einem Lied sprachst du es an und mit Worten, mit Gesten und deinem Blick, den ich, das ist mir jetzt bewusst, nicht zu mir lassen wollte. Noch immer weiß ich nicht, wer von uns beiden irrte. Oft wünsche ich mir, ich wäre ein Papierflieger. Dann flöge ich über deinem Kopf, um dich zu begleiten. Ich sähe, was du tust, wüsste, wie es dir geht, und fühlte, was du fühlst. Nichts hielte mich auf, weder Sturm noch Regen. Ich wäre ein ganz besonderer Papierflieger, denn nichts könnte mich hindern, bei dir zu sein. Nicht wissend, wohin ich mich wenden soll, mit dem Gefühl, nichts von alldem beendet zu haben, und verzweifelt darüber, noch immer am Anfang zu stehen, halte ich an. Erst als der Wind so scharf über die Böschung bläst, dass meine Wangen zu frieren beginnen, bemerke ich, dass ich viel zu lang schon vor einem Grab stehe.“
„Bis zu jenem Oktoberabend war der siebte Distrikt ruhig und friedvoll gewesen. Die Bewohner waren damit beschäftigt, Bonuspunkte und -sterne zu sammeln, um das bevorstehende Weinfest angemessen begehen zu können. Sie bereiteten sich auf die Übertragung des Wettbewerbs der Kulturen vor, eines der wichtigsten Medienereignisse des Jahres, und außerdem hatte Kabel 7 eine neue Show aufgelegt, "Cosy Home", bei der man anrufen, an einer Meinungsumfrage teilnehmen und, wenn man unter die ersten fünfzig Anrufer kam, etwas Schönes für die Wohnung gewinnen konnte. Jule Tenbrock beeilte sich auf dem Heimweg, um den Anfang nicht zu verpassen. Im Super-K hatten sie indische Woche, und Jule nahm die Komplettbox Maharani, Käsecracker, Kichererbsen-Masala und Obstsalat von exotischen Früchten, hielt rasch noch im Coffee-Point, um einen Cappuccino zu holen, und schaffte es dann in weniger als acht Minuten mit dem Pappbecher in der Hand nach Hause. Schon zwei Wochen vor Beginn der Sendung waren die Gewinne in den Vitrinen der Stiftung auf der Meile ausgestellt und beschildert: nostalgisches Seifenregal, vier geschmackvolle Trio-Schalen für Snacks mit farbenfrohem Silikonuntersetzer, eleganter Zeitungsständer, hochwertiges Bettwäscheset. Jule Tenbrock war erpicht auf das romantische Blumenservice. Unzerbrechliche Luminose, geschwungene Linie, Grundfarbe Weiß, wahlweise mit Kornblumen- oder Klatschmohndekor. Jule hatte eine Schwäche für schöne Dinge, sie träumte von dem Candle-Light-Dinner aus dem Spot, mit dem " Cosy Home " angekündigt worden war: Die rote Tischdecke der Lotus-Serie hatte sie längst in ihrem Schrank. Zusammen mit dem passenden Besteckset, den beiden Kerzenhaltern und den Gläsern für Weiß- und für Rotwein hatte sie bereits im Vorfeld der neuen Show eine Menge Punkte in das Candle-Light-Dinner gesteckt. Jule Tenbrock war eine fleißige Bonussammlerin, und seit sie den Job in der Wäscherei hatte, zusätzlich zu den drei Nachbarschaftsabenden pro Woche, an denen sie bei Frau da Rica vorbeischaute, war ihre Bilanz prächtig. Und wenn Frau da Rica demnächst den Gips abbekäme und sich wieder selbst versorgen könnte, würde Jule sich um jemand anders kümmern, sie war ein Muster an Engagement in der nachbarschaftlichen Wohltätigkeit. Fehlte allerdings noch dieses Luminose-Service mit dem Blumenmuster, weshalb sie die Sendung auf keinen Fall verpassen wollte. Die Nummer, unter der man beim Sender anrufen konnte, hatte sie längst programmiert, um später keine Zeit mit Wählen zu vergeuden und ganz sicher zu sein, dass es mit dem Service auch klappte.“
„Ohne lange zu überlegen, war er mit dem Nachtzug nach Frankreich gefahren (die merkwürdigen Träume in dem leeren Abteil, die Strommasten am Morgen, der Duft nach Kaffee in der Bahnhofshalle). Ihm fielen die verwunderten Fragen der Beamten ein - »Warum melden Sie sich erst jetzt bei uns, wenige Monate vor dem Prozess?« -, ihre Blicke, wie sie lustlos seine Aussagen aufzeichneten und ihm mit noch größerer Gleichgültigkeit die Bilder vorlegten, zu denen er ebenso wenig sagen konnte wie Maja. Wie überflüssig und fehl am Platz war er sich in diesen Räumen vorgekommen. Welche Zeitverschwendung mochten ihm die Vernehmer insgeheim vorgeworfen haben, als sie ihn händeschüttelnd in die Gänge dieses verschlungenen Großtraktes entließen. Schließlich hatte er Maja angerufen, nachdem er sie am Vormittag auf der Treppe im Foyer des großen steinernen Gebäudes mit den ausladenden Portaltreppen gesehen hatte. »Kannst du dich mit mir treffen? Jetzt?« Sie hatten sich in der Nähe des Vernehmungsgebäudes in einem Park verabredet. Er sah alles wieder genau vor sich.”
A half-hour more and you will lean To gather me close in the old sweet way -- But oh, to the woman over the sea Who will come at the close of day?
A half-hour more and I will hear The key in the latch and the strong, quick tread -- But oh, the woman over the sea Waiting at dusk for one who is dead.
A Winter Night
My window-pane is starred with frost, The world is bitter cold to-night, The moon is cruel, and the wind Is like a two-edged sword to smite.
God pity all the homeless ones, The beggars pacing to and fro, God pity all the poor to-night Who walk the lamp-lit streets of snow.
My room is like a bit of June, Warm and close-curtained fold on fold, But somewhere, like a homeless child, My heart is crying in the cold.
In a Garden
The world is resting without sound or motion, Behind the apple tree the sun goes down Painting with fire the spires and the windows In the elm-shaded town.
Beyond the calm Connecticut the hills lie Silvered with haze as fruits still fresh with bloom, The swallows weave in flight across the zenith On an aerial loom.
Into the garden peace comes back with twilight, Peace that since noon had left the purple phlox, The heavy-headed asters, the late roses And swaying hollyhocks.
For at high-noon I heard from this same garden The far-off murmur as when many come; Up from the village surged the blind and beating Red music of a drum;
And the hysterical sharp fife that shattered The brittle autumn air, While they came, the young men marching Past the village square. . . .
Across the calm Connecticut the hills change To violet, the veils of dusk are deep -- Earth takes her children's many sorrows calmly And stills herself to sleep.
Het zijn nu pas zes of zeven dagen, Dat ik dit sijsje kocht van Klaas de vogelman; En schoon ik in het eerst mijn moeite moest beklagen, Nu is er nergens geen, die beter vliegen kan.
Wat zou ik vorderingen maken, Als ik zo leerzaam was als hij! Maar 'k zou wel haast aan 't schreien raken. Mijn vogel, ach! veroordeelt mij.
'k Wil dan voortaan mij zo gedragen, Dat eer ik mij tot spelen schik, Ik zonder vrees mij af kan vragen: Wie leert er beter, hij of ik?
Hij, die altoos wel tevreden
Hij, die altoos wel tevreden Met vermogens die hij heeft Vergenoegd en dankbaar leeft, Kan zijn gaven wel besteden.
Maar dat hij, die altoos kniest, En wat andren zijn wil wezen, Zelfs hetgeen hij heeft, verliest, Heb ik meer dan eens gelezen.
Klaasje en Pietje
Klaasje Pietje, zo gij niet wilt deugen, Dan verschijnt de zwarte man
Pietje Klaasje, foei, dat is een leugen! Laat hem komen als hij kan. Die aan zulk een man gelooft, Is van zijn verstand beroofd
Hieronymus van Alphen (8 augustus 1746 – 2 april 1803) Cover
De Amerikaanse dichter, essayist en literair criticus Donald Davidson werd geboren 8 augustus 1893 in Campbellsville, Giles County, Tennessee. Na de middelbare school studeerde Davidson aan de Vanderbilt University in Nashville waar hij in 1917 afstudeerde met een Bachelor of Arts (BA). Vervolgens ging hij tijdens de Eerste Wereldoorlog in militaire dienst in het Amerikaanse leger waar hij werd bevorderd tot luitenant. Na de oorlog volgde hij een postdoctorale studie aan de Vanderbilt University, waar hij in 1922 een Master of Arts (MA) behaalde. Van 1923 tot 1930 was hij literatuurcriticus voor het dagblad The Nashville Tennessean. In 1924 verscheen met de bloemlezing “An Outlawed Piper” zijn debuutbundel. In 1927 werd deze gevolgd door “The Tall Men” en in 1938 door “Lee in the Mountains, and Other Poems”. Daarmee beïnvloedde hij de Southern Agrariërs, een groep dichters uit het Zuiden. Davidson, die ook werkte als hoogleraar aan de Vanderbilt University, publiceerde ook non-fictie: “The Attack on Leviathan: Regionalism and Nationalism in the United States” (1938) en “Why the Modern South Has a Great Literature” (1951), evenals “The Tennessee” (1946 tot 1948), een geschiedenis van de Tennessee River in 2 delen. Na een verzameling van essays getiteld “Still Rebels, Still Yankees, and Other Essays” (1957) verschenen met “The Long Street” (1961) en “Collected Poems: 1922-1961 (1966) nog twee dichtbundels. Zijn enige roman, “The Big Ballad Jamboree” werd postuum in 1996 gepubliceerd.
Prie-Dieu
Of what sins have you made confession here, Ardent Cecile? Not passion’s intimacy, Or tangles of desire that mutineer A bold way through your maiden ecstasy. Those are not blamed...the penance not severe!
Pray rather, with cool-lidded conscious eyes For warm juvescence of those ichored limbs, For laughter checked by no repentant cries, For lips unstained by pattering of hymns. Men’s glances have embraced you. They are wise.
They have seen you, cumbent by the ruddy fire, Lending your curves to cushioned wantonness, Or leaping to the stroke of an earthy lyre Twanged in the joy of throbbing noon’s excess And cried no pause for love. You, they require.
Of what sins have you made confession here, Ardent Cecile? The wood receives your knees; The organ stirs your prayer. Now you revere The God that made you beautiful among these, The gnarled and ugly. Your book receives no tear.
Teach Me
Teach me, old World, your passion of slow change, Your calm of stars, watching the turn of earth, Patient of man, and never thinking strange The mad red crash of each new system’s birth.
Teach me, for I would know your beauty’s way That waits and changes with each changing sun, No dawn so fair but promises a day Of other perfectness than men have won.
Teach me, old World, not as vain men have taught, —Unpatient song, nor words of hollow brass, Nor men’s dismay whose powerfullest thought Is woe that they and worlds alike must pass.
Nothing I learn by any mortal rule; Teach me, old World, I would not be man’s fool.
„They were her mission. And her name wasn’t Cathy. It was Caitlin. The women were dressed in cheap clothing, layered for warmth. Falling back into the pillows, recovering from an uncontrolled moment of vertigo into which she had fallen, Caitlin Monroe composed herself. She was in a hospital bed, and in spite of the apparent poverty of her “friends,” the private room was expensively fitted out. The youngest of the women wore a brown suede jacket, frayed at the cuffs and elbows and festooned with colorful protest buttons. A stylized white bird. A rainbow. A collection of slogans: Halliburton Watch. Who Would Jesus Bomb? And Resistance Is Fertile. Caitlin took a sip of water from a squeeze bottle by the bed. “I’m sorry,” she croaked. “What happened to me?” She received a pat on the leg from an older, red-haired woman wearing a white T-shirt over some sort of lumpy handmade sweater. Celia. “Auntie” Celia, although she wasn’t related to anyone in the room. Auntie Celia had very obviously chosen the strange ensemble to show off the writing on her shirt, which read If you are not outraged you are not paying attention. “Doctor!” cried the other older woman, who had just moved to the doorway. Maggie. An American, like Caitlin. And there the similarity ended. Maggie the American was short and barrel-chested and pushing fifty, where Caitlin was tall, athletic, and young. She felt around under her blanket and came up with a plastic control stick for the bed. “Try this,” she offered, passing the controller to the young girl she knew as Monique, a pretty, raven-haired Frenchwoman. “See, the red call button. That’ll bring ’em.” Then, gently touching the bandages that swaddled her head, she asked, “Where am I?” “You’re in a private room, at the Pitié-Salpêtrière Hospital in Paris,” explained Monique. “Paris, France,” she added self-consciously. Caitlin smiled weakly. “’Okay. I remember that Paris is in France.” She paused. “And now I am, too, I guess. How did I get here? I don’t remember much after coming out of the Chunnel on the bus.”
Uit: Day of the Oprichnik (Vertaald door Jamey Gambrell)
“Forgive me for troubling you. All in the line of duty.” I put the mobilov on the bedside table. Why the hell is the ambassador’s clerk reminding me about attendants? Ah, that’s right…now the ambassadorials are directing the hand-washing rite…I forgot…Keeping my eyes closed, I swing my legs over the edge of the bed and shake my head: it feels heavy after yesterday evening. I grope around for the bell, and ring it. Beyond the wall I can hear Fedka jump up from his pallet, bustle about; the dishes clink. I sit still, my head bowed and unwilling to wake up: yesterday, once more I had to fill the cup to the brim, although I solemnly swore to drink and snort only with my own fellows; I did ninety-nine bows of repentance in Uspensky Cathedral and prayed to St. Boniface. Down the drain! What can I do? I cannot refuse the great boyar Kirill Ivanovich. He’s intelligent and gives wise, crafty advice. I value a man who’s clever, in stark contrast to Poyarok and Sivolai. I could listen to Kirill Ivanovich’s sage advice without end, but without his coke he isn’t very talkative. Fedka enters: “Best of health to you, Andrei Danilovich.” I open my eyes. Fedka is holding a tray. His face is creased and lopsided as it is every morning. He’s carrying a traditional hangover assortment: a glass of white kvass, a jigger of vodka, a half-cup of marinated cabbage juice. I drink the juice. It nips my nose and purses my cheekbones. Exhaling, I toss the vodka down in a single gulp. Tears spring to my eyes, blurring Fedka’s face. I remember almost everything—who I am, where, and what for. I steady my pace, inhaling cautiously. I wash the vodka down with the kvass. The minute of Great Immobility passes. I burp heartily, with an inner groan, and wipe away the tears.“
Ich flieh aus der Vaterstadt, doch entkomme ihr nicht, ich spür
Ihren Blick im Nacken, hör ihren Tritt, obgleich sich nichts regt
Und dreh ich mich um, finde ich nur in meiner Spur die Spuren Vergangener
Die Schritte der Väter. Doch lahmt der Vater denn nicht, der Ertragene
An den Küsten bedeuten die Väter uns nichts von Wind und Strömung allein hängt die Fahrt ab
Was hinter uns bleibt, fressen Stute und Schlange Kriegslist und Starrsinn. Sie ernähren einander
Während wir, mein Vater und ich, aneinander gebunden, aneinander verhungern
Das Glück gibt sich vaterlos, der Glückliche hätte gerufen: Ich trage die Last nicht länger
Und wie leicht wär es, nicht da zu sein Nähm man von meinen Schultern die Pflicht
Die das Dasein mir aufgeladen. Die künftige Stadt wär keine ausgegrabne, das stimmlose Greisenflehen
Trage mich weiter! Würd übertönt von einem weichenden schwarzen: Bleibe noch
AL-QAHIRA
Das vergebliche Bemühen, jeden Morgen die Wüste zusammenzukehren Umverteilung Staub in die Körperhöhlen, und das Gerede vom Vortag, Insekten in den gesungenen Augen, die Broschüren über The Essentials of Endocrinology graubrüchig, und selbst Tageszeitungen am Mittag schon vergilbt
sinds een paar weken heb ik last van mieren in de keuken
overdag zie je ze nauwelijks, maar 's avonds zo rond een uur of half tien komen ze uit hun hoeken en gaten dribbelen over ijskast en tafel klimmen in lege flessen en glazen en krioelen rond plekjes waar een druppel limonade of een lik jam is gemorst
soms, als ik thee zetten ga, sta ik ernaar te kijken maar ik snap net zo min iets van hen als zij iets van mij begrijpen
(trouwens: ze zien mij niet eens)
maar wat zien wij wel? misschien is kanker ook een soort ddt)
Soms, s avonds
Soms, s avonds, staat mijn vader in de kamer. Vreemd oud geworden, haast vel over been. ‘Slapen ze, Stientje en de jongens?’ ‘Ja, hoor.’ (Zij mogen hem niet zien.) Hij zucht tevree.
‘Maken ze ‘t goed? Geen zieken?’ ‘Nee, geen zieken gelukkig. Alles prima. Hij glimlacht, klein op een puntje van de bank, zijn benen nog korter dan toen hij een jongen was.
We praten niet, maar ‘hou je taai, hè!’ knikken we als vroeger. ‘k Ga weer eens. Dag knul.’Hij staat nog even voor mijn moeders jeugdfoto.
Het tuinhek piept. Ik luister naar zijn stappen, die vederlichte, bulderende stappen van iemand die terug moet in de dood.
Cees Buddingh’ (7 augustus 1918 - 24 november 1985)
Wir Fahrensleute Lieben die See. Die Seemannsbräute Gelten für heute, Sind nur für to-day.
Die Mädchen, die weinen, Sind schwach auf den Beinen. Was schert uns ihr Weh ! Das Weh, ach das legt sich. Unsre Heimat bewegt sich Und trägt uns in See, Far-away.
Chor der Mädchen:
Wir, die Bräute Der Fahrensleute, Lieben und küssen, Doch wissen, sie müssen Zur Seefahrt zurück.
Und wenn sie ertrinken, Dann - wissen wir - winken Uns andre zum Glück.
Berlin (An den Kanälen)
Auf den Bänken An den Kanälen Sitzen die Menschen, Die sich verquälen.
Loch meiner Nase, Nasenloch, niese doch In die stille Straße!
Auf dem Omnibus, im Dach Rütteln meine Knochen, Werden gute Worte wach, Bleiben ungesprochen. - -
Ach, da fällt mir die alte Zeitungsfrau ein - Vanblix oder Blax soll sie heißen - Die hat ein so seltsames Schütteln am Bein, Daß alle Hunde sie beißen. -
An den Kanälen Auf den dunklen Bänken Sitzen die Menschen, die Sich morgens ertränken.
Joachim Ringelnatz (7 augustus 1883 – 17 november 1934)
De Nederlandse dichteres Diana Ozon (pseudoniem van Diana Groenveld) werd geboren in Amsterdam op 7 augustus 1959. Ozon publiceerde haar eerste gedichten in de schoolkrant van het Hervormd Lyceum Zuid te Amsterdam. Na haar middelbareschooltijd begon ze een opleiding aan de Gerrit Rietveld Academie maar haakte al snel af. Vanaf 1977 werd Diana Ozon een belangrijke spil in de Amsterdamse punkbeweging. De bekende gekraakte Zebrapanden in Amsterdam werden mede door haar toedoen omgetoverd tot een soort van punkhoofdkwartier waarin de punkclub DDT666 en het redactiecentrum van de roemruchte Koekrant waren gehuisvest. Diana Ozon was op dat moment de eerste en enige Nederlandse punkdichter en hielp daarmee een belangrijke brug te slaan tussen jeugd en literatuur. Vanaf 1982 werd Ozon ook op nationaal niveau meer bekend nadat ze bij uitgeverij Guus Bauer haar twee bundels Laag bij de Gronds en De Obscure Camera publiceerde. Bulkboek lanceerde haar in het themanummer De Popdichters. De bundel Hup de Zee bracht haar in 1986 op een lange tournee door het land die in 1988 resulteerde in De Ozon Expres. Daarna volgde in 1991 de schelmenroman Kraker Jack, over een dolgedraaide actievoerder. Met de bundel Stad Sta Stil sloot ze in 1993 de periode van punk en kraken af en sloeg vervolgens via cyberpunk nieuwe wegen in. In de jaren negentig ging de dichteres zich steeds meer bezighouden met computers en internet en in 1995 was ze de eerste Nederlandse dichter die via het World Wide Web voordroeg. In 2005 kwam haar poëzie weer in boekvorm uit met de bundel Bronwater, in 2009 gevolgd door de bundel Hartspanne. Met de band De Drie Boeddha’s brengt ze poëzie op muziek van gitariste en componiste Wil Schmal. Ozon is tot op heden actief als performance-dichter in de Nederlandse traditie waartoe ook Simon Vinkenoog, Johnny van Doorn, Jules Deelder en Bart Chabot gerekend kunnen worden.
Pandora
K=l m=U ben volledig URS compleet compmate in megabytes
Ontdek een virus bytje bij byte datastring na string delete mijn ervaring
bijzonderheid van 'ik houd van jou'is macro op je comp smiley, 'k=, schatje'
Je holt de chat uit rolt een nieuw bed in Sorry I can't read Oress escape to end.
Maar...
Met haat kom je nergens kun je nergens naar toe ook niet naar Timboektoe nergens kun je heen je staat helemaal alleen want waar je ook gaat je treft alleen je eigen haat
»Es ist gut«, sagte der stellvertretende Amtsrichter Gylfe mit Nachdruck und riss sie aus ihren Gedanken, »die gnädige Frau ruft Fräulein Vivan dann, wenn es Zeit für den Braten ist, wir haben ja die Klingel, Vivan kann zusammen mit Frau Holmström in der Küche warten.« Vivan knickste und öffnete die Tür zum Flur. Auf dem Weg zur Küche sah sie, dass der ältere der beiden Söhne des Hauses ihren Blick einzufangen suchte, aber sie gab vor, ihn nicht zu bemerken. Es dauerte nicht lange, bis die beiden halbwüchsigen Jungen der Familie anfingen, sie nicht Vivan, sondern Gullvivan, Schlüsselblume, zu nennen. Anfangs sah sie darin nichts Unziemliches, denn schon daheim im Dorf hatten die jungen Männer ihr verschiedene Kosenamen gegeben und freundschaftlich benutzt. Doch wenn Magnus und Carl-Gustaf Gylfe den neuen Namen verwandten, huschte etwas über ihre glatten Gesichter, das Vivan als Geringschätzung und Hohn deutete, und manchmal schob sich Magnus, der ältere, plötzlich aus dem luxuriösen Badezimmer der Herrschaften mit Toilettenlüftung und einer Badewanne, die auf bronzenen Löwenpranken stand, und trällerte daraufhin mit leiser Stimme: Vivan, Vivan, Herz aus Gold, Vivan, Vivan, wann bist du mir hold, und seine Hose beulte sich aus, wenn sie mit pochendem Herzen und einem vollbeladenen Tablett in den Händen im dunklen Flur an ihm vorbeieilte. Die beiden Söhne des Hauses glichen in ihren Augen verhätschelten Hauskatzen, und sie spürte die Blicke der beiden auf ihrem Körper, sie spürte diese Blicke, wenn sie servierte, wenn sie die Palmen goss, wenn sie die Kleider und Bettbezüge einsammelte, um sie zur Wäscherin zu bringen, wenn sie mit klappernden Absätzen die Treppen hinabrannte, um zum Markt zu gehen und Waren einzukaufen, wenn sie von Wahlman oder Silfverberg & Wecksell wieder einmal einen teuren und voluminösen Neuzugang für Frau Gylfes Hutsammlung anschleppte. Sogar wenn sie auf dem Weg zum Abort des Dienstpersonals über den Hof schlich, spürte Vivan die Blicke der beiden Gylfe-Söhne, und es war ihr lieber, erst gar keinen Gedanken daran zu verschwenden, was die Brüder über sie sagten, sobald sie außer Hörweite war. Vivans Mutter Magda war in der Stadt geboren worden und hatte in Tollander & Klärichs Tabakfabrik und als Aufwärterin im Hotel Kleineh gearbeitet, ehe sie heiratete und die Frau eines Kleinbauern in Inga Degerby wurde.“
Uit: Revolutionaire brieven (Vertaald door Simon Vinkenoog)
Tweeëntwintigste revolutionaire brief
wat wil je dat je kinderen leren, kan het je schelen of ze van fabrieken weten, chemische formules, theorie van getallen, vergelijkingen, filosofie, semantiek symbolische logica, latijn, geschiedenis, zogenaamd, die alleen maar geschiedenis van de geest van de westerling is, minst interessante van talloze manifestaties op deze planeet?
kan het je schelen of hij leert in het bos te leven, een gebroken arm te spalken, zijn eigen kleren verstellen, eenvoudig eten koken, helpen een kalf of baby ter wereld te brengen? als er auto's zijn moet hij dan niet weten hoe hij de zijne aan de gang houdt? hoe kan hij deze dingen leren, kan hij ze leren afgesloten in een gipsen doos, verpakt in een grotere betonnen doos die 'school' heet bezig met papier van 's morgens tot 's avonds, geen klei of mortel, geen pigment vermalend, geen zaaigoed in zwarte aarde potend komt voorjaar, hoe zal hij weten een konijn te strikken, een vlot te bouwen, te koersen op de sterren, of veilige grond vinden om op te slapen? wat doet hij al zijn leerjaren binnenshuis, alsof de planeet niets meer was dan een voertuig om onze plastic bouwsels rond de zon te dragen
Old Yew, which graspest at the stones That name the under-lying dead, Thy fibres net the dreamless head, Thy roots are wrapt about the bones. The seasons bring the flower again, And bring the firstling to the flock; And in the dusk of thee, the clock Beats out the little lives of men. O not for thee the glow, the bloom, Who changest not in any gale, Nor branding summer suns avail To touch thy thousand years of gloom:
And gazing on thee, sullen tree, Sick for thy stubborn hardihood, I seem to fail from out my blood And grow incorporate into thee.
7.
Dark house, by which once more I stand Here in the long unlovely street, Doors, where my heart was used to beat So quickly, waiting for a hand, A hand that can be clasp'd no more-- Behold me, for I cannot sleep, And like a guilty thing I creep At earliest morning to the door. He is not here; but far away The noise of life begins again, And ghastly thro' the drizzling rain On the bald street breaks the blank day.
16.
I envy not in any moods The captive void of noble rage, The linnet born within the cage, That never knew the summer woods: I envy not the beast that takes His license in the field of time, Unfetter'd by the sense of crime, To whom a conscience never wakes; Nor, what may count itself as blest, The heart that never plighted troth But stagnates in the weeds of sloth; Nor any want-begotten rest.
I hold it true, whate'er befall; I feel it, when I sorrow most; 'Tis better to have loved and lost Than never to have loved at all.
Alfred Tennyson (6 augustus 1809 – 6 oktober 1892) Buste van Arthur Henry Hallam (A. H. H.) door Francis Leggatt Chantrey
Le bateau fait sa route entre les îles; la mer est si calme qu’on dirait qu’elle n’existe pas. Il est onze heures du matin, et l’on ne sait s’il pleut ou non. La pensée du voyageur se reporte à l’année précédente. Il revoit sa traversée de l’Océan dans la nuit et la rafale, les ports, les gares, l’arrivée le dimanche gras, le roulement vers la maison, tandis que d’un oeil froid il considérait au travers de la glace souillée de boue les fêtes hideuses de la foule. On allait lui remontrer les parents, les amis, les lieux, et puis il faut de nouveau partir. Amère entrevue! comme s’il était permis à quelqu’un d’étreindre son passé. C’est ce qui rend le retour plus triste qu’un départ. Le voyageur rentre chez lui comme un hôte; il est étranger à tout, et tout lui est étrange. Servante, suspends seulement le manteau de voyage et ne l’emporte point. De nouveau, il faudra partir! A la table de famille le voici qui se rassied, convive suspect et précaire. Mais, parents, non! Ce passant que vous avez accueilli, les oreilles pleines du fracas des trains et de la clameur de la mer, oscillant, comme un homme qui rêve, du profond mouvement qu’il sent encore sous ses pieds et qui va le remporter, n’est plus le même homme que vous conduisîtes au quai fatal. La séparation a eu lieu, et l’exil où il est entré le suit.
Il est des jeunes bras Qui sont morts Tendus vers une mère… Oh ! Les poitrines fortes, Les poitrines sanglantes De ceux qui ont battu le fer, Pour être vaincus par l’argent !... Et ces morts qui ont battu pour d’autres… Et ceux qui sont partis en chantant Pour dormir dans la boue anonyme de l’oubli. Et ceux qui meurent toujours Dans la gaucherie des godillots Et des habits trop grands Pour des enfants ! Aux soirs tristes De mortes minutes, Il est un gars qui tombe Et sa mère qui meurt pour lui, De toute la force de son vieux cœur… Il est des voitures qui geignent Et aussi des petits héros qui crient Leur désespoir de pourrir à l’aurore… Mais les morts les plus à plaindre, Ceux que mon cœur veut consoler, Ce sont les pauvres d’un pays de soleil, Ce sont les champions d’une cause étrangère, Ceux qui sont morts pour les autres, ET POUR RIEN !
“Steve Sillett had feathery light-brown hair, which hung out from under a sky-blue bandanna that he wore tied around his head like a cap. He had flaring shoulders, and his eyes were dark brown and watchful, and were set deep in a square face. The Sillett brothers stood shoulder to shoulder, looking at the birds. Their bodies were outlined against decks of autumn rollers coming in, giving off a continual roar. Scott handed the binoculars to his younger brother, and their hands touched for an instant. The Sillett brothers' hands had the same appearance-fine and sensitive-looking, with deft movements. Scott turned to Marwood: "Marty, I think your car should be called the Blue Vinyl Crypt. That's what it will turn into if we fall off a cliff or get swiped by a logging truck." "Dude, you're going to get us into a crash that will be biblical in its horror," Steve said to Marwood. "You need to let Scott drive." (Steve didn't know how to drive a car.) Marwood didn't want Scott's help with the driving. "It's a very idiosyncratic car," he explained to the Sillett brothers. In theory, he fixed his car himself. In practice, he worried about it. Lately he had noticed that the engine had begun to give off a clattering sound, like a sewing machine. He had also become aware of an ominous smell coming from under the hood, something that resembled the smell of an empty iron skillet left forgotten on a hot stove. As Marwood contemplated these phenomena and pondered their significance, he wondered if his car needed an oil change. He was pretty sure that the oil had been changed about two years ago, in Alaska, around the time the license plates had expired. The car had been driven twenty thousand miles since then, unregistered, uninsured, and unmaintained, strictly off the legal and mechanical grids. "I'm worried you'll screw it up," he said to Scott.»
Moonlight silvers the tops of trees, Moonlight whitens the lilac shadowed wall And through the evening fall, Clearly, as if through enchanted seas, Footsteps passing, an infinite distance away, In another world and another day. Moonlight turns the purple lilacs blue, Moonlight leaves the fountain hoar and old, And the boughs of elms grow green and cold, Our footsteps echo on gleaming stones, The leaves are stirred to a jargon of muted tones. This is the night we have kept, you say: This is the moonlit night that will never die. Through the grey streets our memories retain Let us go back again.
2.
Mist goes up from the river to dim the stars, The river is black and cold; so let us dance To flare of horns, and clang of cymbals and drums; And strew the glimmering floor with roses, And remember, while the rich music yawns and closes, With a luxury of pain, how silence comes. Yes, we loved each other, long ago; We moved like wind to a music's ebb and flow. At a phrase from violins you closed your eyes, And smiled, and let me lead you how young we were! Your hair, upon that music, seemed to stir. Let us return there, let us return, you and I; Through changeless streets our memories retain Let us go back again.
I dream of you walking at night along the streams of the country of my birth, warm blooms and the nightsongs of birds opening around you as you walk. You are holding in your body the dark seed of my sleep.
2.
This comes after silence. Was it something I said that bound me to you, some mere promise or, worse, the fear of loneliness and death? A man lost in the woods in the dark, I stood still and said nothing. And then there rose in me, like the earth's empowering brew rising in root and branch, the words of a dream of you I did not know I had dreamed. I was a wanderer who feels the solace of his native land under his feet again and moving in his blood. I went on, blind and faithful. Where I stepped my track was there to steady me. It was no abyss that lay before me, but only the level ground.
3.
Sometimes our life reminds me of a forest in which there is a graceful clearing and in that opening a house, an orchard and garden, comfortable shades, and flowers red and yellow in the sun, a pattern made in the light for the light to return to. The forest is mostly dark, its ways to be made anew day after day, the dark richer than the light and more blessed, provided we stay brave enough to keep on going in.
Dolce far niente, Constantijn Huygens, Rutger Kopland, Rudi van Dantzig, Percy Bysshe Shelley, Liao Yiwu
Dolce far niente
Monnickendam
Monickendam
’T Zuyd-Ooste Purmer-end besett ick met den Dam Die van een Monick-Meer wel eer sijn doopsel nam. Meer eertyds, nu niet meer, hoe sien ick uwe baren Van baren ingeslockt? als minder Visschen varen Van die haer meerder zijn. En, vraegh ick ’t oock de faem, ’Ken leere geen bescheyt van d’ouder baren naem. Al vult ghij dan mijn ’ Schilt, staet buyten halve-Papen; Om blijven dat ick ben behoev’ ick meer als ’tgapen: Mijn’ Borgers moeten bey Godsdienstich zijn en koen; Hun wel-zijn hangt gelijck aen ’tBidden en aen ’tdoen.
Constantijn Huygens (4 september 1596 — 28 maart 1687) Portret door Jan Lievens, ca. 1628
“Zomerdijk Soms, als ik aan haar denk, zie ik haar lopen in een zonovergoten en verder bijna geheel verlaten straat. Een ruim, leeg trottoir; naast een wijd openstaande voordeur een vergeten kinderfietsje, achtergelaten in het gras. In de stilte van de middag zijn de geluiden van een tram hoorbaar, die iets verderop in de buurt door de bocht gaat: Zomerdijkstraat. Aan de linkerkant van de zich rustig voortbewegende vrouw grenzen de voordeuren van het flatgebouw aan brede grasperken, hier en daar opgesierd door wat schamele rozenstruikjes. Het huizenblok waarlangs ze wandelt heeft een hoge, kaarsrechte gevel die voornamelijk lijkt te zijn opgetrokken uit in metalen sponningen gevatte vensters – iets wat ongewoon is voor die tijd – en waarvan de strakke regelmaat slechts doorbroken wordt door een groot aantal kleine balkons. De gazons langs het huizenblok worden doorsneden door smalle tegelpaden die naar de atelierwoningen leiden. Veel van de voordeuren staan daar nonchalant open, een bijna zigeunerachtige vrijheid suggererend. Ook die nonchalance is ongewoon voor het Amsterdam van de jaren vijftig, waarin keurigheid de boventoon voerde. Aan de beschaduwde overzijde van de korte straat ontbreken de perken, de woningen die aan die zonloze kant staan grenzen direct aan het trottoir en alle deuren daar zijn gesloten. Dit lijkt het contrast tussen beide zijden aan te scherpen: nonchalante, warme openheid die vertrouwen uitstraalt, tegenover een benauwende geslotenheid. Aan de zonzijde van de straat heerst een stemming alsof het daar altijd zondag is, en zal blijven: ontspannen rust en nauwelijks een levend wezen te bekennen. Alles lijkt daar te suggereren dat het tijd is voor een lichte lunch, familiebezoek, siësta,weldadige rust. Voorbije tijd; zondagsstemming; Zomerdijkstraat, 1952.”
Rudi van Dantzig (4 augustus 1933 – 19 januari 2012) Cover
1. In the cave which wild weeds cover Wait for thine aethereal lover; For the pallid moon is waning, O'er the spiral cypress hanging And the moon no cloud is staining.
2. It was once a Roman’s chamber, Where he kept his darkest revels, And the wild weeds twine and clamber; It was then a chasm for devils.
I Arise from Dreams of Thee
I arise from dreams of thee In the first sweet sleep of night, When the winds are breathing low, And the stars are shining bright I arise from dreams of thee, And a spirit in my feet Has led me -- who knows how? -- To thy chamber-window, sweet!
The wandering airs they faint On the dark, the silent stream, -- The champak odors fall Like sweet thoughts in a dream, The nightingale's complaint, It dies upon her heart, As I must die on thine, O, beloved as thou art!
O, lift me from the grass! I die, I faint, I fall! Let thy love in kisses rain On my lips and eyelids pale, My cheek is cold and white, alas! My Heart beats loud and fast Oh! press it close to thine again, Where it will break at last!
Ode to the West Wind
V
Make me thy lyre, even as the forest is: What if my leaves are falling like its own! The tumult of thy mighty harmonies
Will take from both a deep, autumnal tone, Sweet though in sadness. Be thou, Spirit fierce, My spirit! Be thou me, impetuous one!
Drive my dead thoughts over the universe Like withered leaves to quicken a new birth! And, by the incantation of this verse,
Scatter, as from an unextinguished hearth Ashes and sparks, my words among mankind! Be through my lips to unawakened earth
The trumpet of a prophecy! O Wind, If Winter comes, can Spring be far behind?
Percy Bysshe Shelley (4 augustus 1792 – 8 juli 1822)
De Chinese schrijver , journalist , musicus en dichter Liao Yiwu (ook bekend als Lao Wei) werd geboren op 4 augustus 1958. Zie ook alle tags voor Liao Yiwu op dit blog.
Uit:God Is Red
“Every inch of soil beneath my feet was red, shining under the frail winter sun, as if it had been soaked with blood.” I jotted down this observation in my journal in the winter of 2005 while trekking on a narrow mountain path in China’s southwestern province of Yunnan. I had arrived in Yunnan a year before, running away from public security agents who came to interrogate me for interviewing members of Falun Gong. Fear of arrest prompted me to jump from my second-floor apartment. I fled to the sun-drenched city of Dali, where I took temporary shelter at a friend’s place. Like a rat sneaking out from a tightlidded container, in this case, the Sichuan basin, I brushed off the dust, stretched my limbs on the beach of Erhai Lake, and resumed my life as a writer and musician—performing my Chinese flute on the street and in bars, and interviewing people and writing about them. Broke and depressed in a new city, I cut myself off from my friends in Beijing and Chengdu. During the day, I roamed the streets, hanging out with beggars, street vendors, musicians, and prostitutes, listening to their life stories. In the evenings, I doused my loneliness with liquor, through which I even made an unexpected acquaintance with plainclothes police officers who had been sent to monitor my activities. Unlike those in Sichuan, policemen in Yunnan never refused a free drink and felt no qualms about being my drinking buddies. Even in their highly intoxicated state, they didn’t forget to toe the Party line by saying how hard they tried to protect the Communist system, and that it was good for China. But drinking was not an effective escape and even worsened my sense of loneliness.”
Some day I shall rise and leave my friends And seek you again through the world's far ends, You whom I found so fair (Touch of your hands and smell of your hair!), My only god in the days that were. My eager feet shall find you again, Though the sullen years and the mark of pain Have changed you wholly; for I shall know (How could I forget having loved you so?), In the sad half-light of evening, The face that was all my sunrising. So then at the ends of the earth I'll stand And hold you fiercely by either hand, And seeing your age and ashen hair I'll curse the thing that once you were, Because it is changed and pale and old (Lips that were scarlet, hair that was gold!), And I loved you before you were old and wise, When the flame of youth was strong in your eyes, -- And my heart is sick with memories.
Victory
All night the ways of Heaven were desolate, Long roads across a gleaming empty sky. Outcast and doomed and driven, you and I, Alone, serene beyond all love or hate, Terror or triumph, were content to wait, We, silent and all-knowing. Suddenly Swept through the heaven low-crouching from on high, One horseman, downward to the earth's low gate.
Oh, perfect from the ultimate height of living, Lightly we turned, through wet woods blossom-hung, Into the open. Down the supernal roads, With plumes a-tossing, purple flags far flung, Rank upon rank, unbridled, unforgiving, Thundered the black battalions of the Gods.
Oh! Death Will Find Me, Long Before I Tire
Oh! Death will find me, long before I tire Of watching you; and swing me suddenly Into the shade and loneliness and mire Of the last land! There, waiting patiently,
One day, I think, I'll feel a cool wind blowing, See a slow light across the Stygian tide, And hear the Dead about me stir, unknowing, And tremble. And I shall know that you have died,
And watch you, a broad-browed and smiling dream, Pass, light as ever, through the lightless host, Quietly ponder, start, and sway, and gleam -- Most individual and bewildering ghost! --
And turn, and toss your brown delightful head Amusedly, among the ancient Dead.
Rupert Brooke (3 augustus 1887 – 23 april 1915) Standbeeld in Grantchester
De Engelse schrijfster P. D. James (eig. Phyllis Dorothy James) werd geboren op 3 August 1920 in Oxford. James groeide op in Cambridge, waar zij tot 1937 de Cambridge Girls High School bezocht. Tijdens WO II werkte zij als verpleegster. In 1941 trouwde ze met de arts Connor Bantry White, die na de oorlog ziek werd en verpleegd moest worden, zodat zij tot aan zijn dood voor beider inkomen moest zorgen. Zij werkte lang in de administratie van het staatsziekenhuis voordat zij in 1968 overstapte naar het ministerie van Binnenlandse Zaken, waar ze tot haar pensionering in 1979 bleef. In de vroege jaren 1960 begon zij naast haar werk met het schrijven van een thriller met als rechercheur een zwijgzame weduwnaar met een poëtische ader, genaamd Adam Dalgliesh. In 1972 introduceerde PD James als een van de eerste schrijvers een vrouwelijke privé-detective, Cordelia Gray, in een roman met de veelzeggende titel “An Unsuitable Job for a Woman”. Voor haar literaire werk ontving zij heel wat onderscheidingen, zoals in 1974 de Macavity Award van de Amerikaanse Mystery Readers International voor Beste Non-Fictie voor haar boek “Talking About Detective Fiction”. In 1983 werd ze door de Koningin opgenomen in de Order of the British Empire, in 1991 werd zij benoemd tot life peer als barones James of Holland Park, in het graafschap Suffolk Southwold en daardoor lid van het Britse Hogerhuis.
Uit: The Lighthouse
“Commander Adam Dalgliesh was not unused to being urgently summoned to non-scheduled meetings with unspecified people at inconvenient times, but usually with one purpose in common: he could be confident that somewhere there lay a dead body awaiting his attention. There were other urgent calls, other meetings, sometimes at the highest level. Dalgliesh, as a permanent ADC to the Commissioner, had a number of functions which, as they grew in number and importance, had become so ill-defined that most of his colleagues had given up trying to define them. But this meeting, called in Assistant Commissioner Harkness's office on the seventh floor of New Scotland Yard at ten-fifty-five on the morning of Saturday, 23 October, had, from his first entry into the room, the unmistakable presaging of murder. This had nothing to do with a certain serious tension on the faces turned towards him; a departmental debacle would have caused greater concern. It was rather that unnatural death always provoked a peculiar unease, an uncomfortable realisation that there were still some things that might not be susceptible to bureaucratic control. There were only three men awaiting him and Dalgliesh was surprised to see Alexander Conistone of the Foreign and Commonwealth Office. He liked Conistone, who was one of the few eccentrics remaining in an increasingly conformist and politicised service. Conistone had acquired a reputation for crisis management. This was partly founded on his belief that there was no emergency that was not amenable to precedent or departmental regulations, but when these orthodoxies failed, he could reveal a dangerous capacity for imaginative initiatives which, by any bureaucratic logic, deserved to end in disaster but never did. Dalgliesh, for whom few of the labyrinths of Westminster bureaucracy were wholly unfamiliar, had earlier decided that this dichotomy of character was inherited. Generations of Conistones had been soldiers. The foreign fields of Britain's imperialis- tic past were enriched by the bodies of unmemorialised victims of previous Conistones' crises management. Even Conistone's eccentric appearance reflected a personal ambiguity. Alone among his colleagues, he dressed with the careful pinstriped conformity of a civil servant of the Thirties while, with his strong bony face, mottled cheeks and hair with the resilient waywardness of straw, he looked like a farmer. »
Dolce far niente, Hendrik Marsman, Gerrit Komrij, Hans Warren, James Baldwin
Dolce far niente – Canal Parade
Gay Pride, Amsterdam
Twee vrienden
De maan maakt den nacht tot een sneeuwwit veld. een man heeft zijn vriend van zijn leven verteld:
er is door dit spreken een wonder gebeurd: hun harten zijn zoozeer eender gekleurd
dat de een als hij soms naar den ander ziet bij zichzelven zegt: maar ben ìk dat niet?
een vrouw; nog een vrouw; een verterend gemis. het is alsof alles ten einde is:
want één hart blijft thuis en één hart gaat op reis maar geen van twee vindt het Paradijs.
Hendrik Marsman (30 september 1899 – 21 juni 1940) Met zijn vrouw in 1934
Solidariteit
Op zekere dag zag je een groenteboer, Een wondermooie Maniak, hij was gewoon Om alle vrouwen in zijn zaak een loer Te draaien: hij verkocht ze groente, schoon Van buiten, maar van binnen enkel schimmel. O, niet alleen die vrouwen gaf hij dat Maar ook de doetjes en de boerenpummels, Kortom, aan wie hij maar een hekel had.
Je lachte. Hij bemerkte je plezier En knipoogde. Hij zag een kameraad In je, zoveel was zeker. Een kwartier Daarna stond je met rotte lof op straat.
Gerrit Komrij (30 maart 1944 - 5 juli 2012) Hier met Hans Warren (links)
Alweer geknield
Nu de storm is geluwd de ravage in het serene licht: wat ben je tenger, vaal. Je voeten en oksels rieken - een vogeljong tijdig uit het nest geregend.
Ik stook het vuur hoog, rooster vlees en brood, en warm de wijn. Je holle wangen krijgen wat gloed, je ogen worden groter, zwarter, en je borst begint begeerlijk te welven in het openhangend linnen hemd.
Alweer geknield bied ik mijn prins hetgeen ik heb, hetgeen ik maak. Hij keurt verwend en looft verstrooid mijn zorg, kijkt langs mijn liefde en mijn haat. Hij geeft een zoen en nog een zoen, een echte lieve trekkebek, en rekt bevrijd eer hij opnieuw op avontuur uitgaat.
Hans Warren (20 oktober 1921 – 19 december 2001) Hier met Mario Molegraaf (links)
“You do not,’ cried Giovanni, sitting up, ‘love anyone! You never have loved anyone, I am sure you never will! You love your purity, you love your mirror—you are just like a little virgin, you walk around with your hands in front of you as though you had some precious metal, gold, silver, rubies, maybe diamonds down there between your legs! You will never give it to anybody, you will never let anybody touch it—man or woman. You want to be clean. You think you came here covered with soap and you think you will go out covered with soap—and you do not want to stink, not even for five minutes, in the meantime.’ He grasped me by the collar, wrestling and caressing at once, fluid and iron at once: saliva spraying from his lips and his eyes full of tears, but with the bones of his face showing and the muscles leaping in his arms and neck. ‘You want to leave Giovanni because he makes you stink. You want to despise Giovanni because he is not afraid of the stink of love. You want to kill him in the name of all your lying little moralities. And you—you are immoral. You are, by far, the most immoral man I have met in all my life. Look, look what you have done to me. Do you think you could have done this if I did not love you? Is this what you should do to love?” (…)
“Love him,’ said Jacques, with vehemence, ‘love him and let him love you. Do you think anything else under heaven really matters? And how long, at the best, can it last, since you are both men and still have everywhere to go? Only five minutes, I assure you, only five minutes, and most of that, helas! in the dark. And if you think of them as dirty, then they will be dirty— they will be dirty because you will be giving nothing, you will be despising your flesh and his. But you can make your time together anything but dirty, you can give each other something which will make both of you better—forever—if you will not be ashamed, if you will only not play it safe.’ He paused, watching me, and then looked down to his cognac. ‘You play it safe long enough,’ he said, in a different tone, ‘and you’ll end up trapped in your own dirty body, forever and forever and forever—like me.”
James Baldwin (2 augustus 1924 – 1 december 1987) Fotoportret door Carl Van Vechten, 1955
Het is onze ervaring dat wij weemoedig worden door dingen die voorbijgaan - als die niet meer terugkomen. Oude foto's kunnen ons ziek maken van verlangen naar wat voorgoed verleden tijd is geworden. Wat is gebleven zijn wijzelf. Misschien moet je je weemoed voorstellen als draden die ons aan de dingen binden. Draden die steeds langer en dunner worden en die bij een bepaalde gestemdheid beginnen te zingen... en snijden gaan.
Soms zijn wij het die voorbijgaan, worden we overmand door weemoed om de dingen die stil zijn blijven staan.
Gezelschap
Op het moment dat ik de deur sluit 's avonds, heb ik altijd wel iemand naast me staan die daar niet hoort.
Iemand die mij zijn diensten aanbiedt zonder een woord, die doet alsof zijn neus bloedt, of die gehurkt zijn veters strikt, of iemand die langs mij heenglipt, met een hoed op, die niets met mij te maken heeft, of die met een emmer tussen de knieën zit te melken, iemand die mij een knipoog geeft, die wacht tot hij aan de beurt is, die zijn best doet, of iemand die kozijnen verft, of iemand die achter de kassa zit en een sigaret opsteekt- Ze doen maar.
Delfzijl
Het spoorbiljet werd in de trein reeds afgegeven. Hier ligt het laatste plein voorgoed, breedvoerig om te laten gaan ieder die schedelgevoelig langs de dakgoten
zich voortrept, het water haastig bereiken wil, de Pieter Koertsz ziet met de ketting aan de stadspoort, de Bermuda, een Chileen.
Hier staat men eenzaam op de brug in 't holst van deze morgen, om op het eb te zien weerspiegeld
de Soda dreunend aan de overzij. Hier komt een fietser koud voorbij. Hier heerst een stille regen.
je schrijft omdat je aandacht wilt zei ze ik kan ook wel een boek schrijven zei ze hang mijn vuile was niet buiten zei ze ik: mijn vuile was brengt wat op jij een boek? je zweet al boven een ansicht RUZIE
ze had gelijk in de eerste zin dacht ik jaren later
‘Onvoorstelbaar’ denk aan mijn dood anders dan alle andere in molmend hout traag uiteenvallen boven de seizoenen die als razenden tikkertje spelen als na eeuwen deze planeet nog draait ben ik er niet daarna evenmin: totaal onvoorstelbaar
What a relief you cannot live everywhere all at once. Today, here in Diamond Cave, there's no longer any reason to live. Stay one or two days: this world & the Other are drained of difference.
Wind blows. As a pearl is born at seabottom in agony out of oyster flesh from within the most obscure darkness here the wind blows from the depths.
I want to travel far & then return. The wind blows as if I were eighty-five, maybe eighty-seven.
Dolce far niente, Israël Querido , Cees Nooteboom, Wouter Godijn, Grand Corps Malade
Dolce far niente
Brug over de Egelantiersgracht in de Jordaan
Uit: De Jordaan: Amsterdamsch epos
“Als het reuzen-gezin maar bijéén bleef, en als er maar geen vreemde den protserigen neus tusschen drong. In het winteravondlijke walmrood der lantaarns waren zij heerschers van de donkere, enge straten en grachtjes, waar iedere kei van hún leek. Dan was er vrij messengevecht en meidenspel; dan werd er in het half-duister gewelddadigheid uitgewrokt op zwakker vrouwen-lichamen, waarvoor ze bij klaarlichten dag later schuw de oogen knipperden. Dan werd er gedobbeld in de gangen, waar nooit een vreemde tronie zich vertoonde; achter karren op de rottende straat; dan werd er gevrijd en gedronken, maar alles, als één schrikwekkende bende, smart en schande, begeweld-dadiging en oneer, ramp en vervloekenis van elkaar duldend en overnemend, zonder ooit er politie in te moeien. Want ze verafschuwden politie-mannen als indringers en verbrekers van onbewust éénheids-gevoel. Ze waren van één ras, één klasse, door éénzelfde levensgolf rondgezwabberd, naar vóór gestooten, naar achteren gekanteld, op één plek grond. - Daarom konden ze elkaar bestelen in nuchterheid of dronkenschap, nooit mocht een ánder ze striemen of afstraffen, dan de buurtgenooten zelf. - Ze leefden op elkaar, als menschen in een zwaar gedrang. Ze lazen malkander de misdaden en de deugden uit de oogen. Heel vroeg al hun bed uit, pakten ze hun negotie aan of bezwermden de fabrieken. Maar van venttochten, van fabrieken of werkplaatsen terug,.... het veiligst en gelukkigst voelden ze zich eerst in hun Jordaan, voor de open deur, op stoepen, houten leuning-trappen, tusschen het gewoel der menschen, tegenover bekende tronies uit steeg-slurven en walmende dwarsstraatjes. Het gelukkigst bij hun vischhengel, duiven, blompotten, kanaries; bij hun jak-wijven en vooral bij hun tapperijen. De hooge buik-bruggetjes tusschen de dwarsstraten in, bezwierden ze met veel grooter gemak en bevalligheid dan de niet-buurtgenooten, en markten-slentering leek hun heerlijker dan de schoonste buitenwandeling. In wilde ruzie waren ze gegroeid; zonder ruzie leek hun het bestaan traag en saai.”
Uit: Im Frühling der Tau(Vertaald door Helga van Beuningen)
“Bei weiten Reisen gibt es unweigerlich stets eine zweite Ankunft: die, wenn man wirklich angekommen ist. Die erste, eigentliche Ankunft zählt dann bereits nicht mehr -- sie gehört noch zu demjenigen, der man jetzt nicht mehr sein will, den man in jenem anderen Erdteil zurücklassen wollte, der im Flugzeug, im Taxi zum Hotel jedoch an einem hängenblieb, der lästigerweise nicht von einem weichen sollte, während man unterwegs zu jenem erträumten Augenblick war, da der Reisende eins wird mit dem Bild seiner Sehnsucht, dessentwegen er sich auf die Reise begeben hat. Welches dies sein wird, läßt sich im voraus nie genau sagen, doch wenn es soweit ist, erkennt man es zweifelsfrei: Dies ist es. Dies ist es. Der Fluß, das Mädchen, der Fischer, die Brücke; die japanischen Hügel am anderen Ufer. Damit beginnt es bereits: Weshalb sollte man japanische Hügel japanische Hügel nennen? Ist das nicht Fiktion? Vielleicht, doch ich erkenne sie von Darstellungen auf kakemonos und Wandschirmen wieder, sie haben oft etwas Plötzliches an sich, als wären sie eben erst, bevor man sie sah, entstanden, eigenartige, hohe Aufwölbungen in einer ebenen Landschaft und bewachsen mit verschiedensten Bäumen in hundert Grün-- und Rottönen. Solche Hügel gibt es nirgendwo sonst. Das Mädchen in seiner Schuluniform sitzt am Ufer und liest, ich wüßte gern, was. Es ist so in sein Buch vertieft, daß man meinen könnte, es sei in der Landschaft festgewachsen, genauso wie auch der Fischer bereits hundert Jahre im Wasser steht, eine Silhouette im schnell fließenden Fluß. Fluß, Mädchen, Fischer, Hügel, Fluß, am anderen Ufer ein Feuer und Männer in Weiß, die etwas tun, was ich nicht erkennen kann. Es war mein erster Tag in Kioto. Etwas hatte mich davon abgehalten, mich gleich in die übermächtige Stadt zu stürzen, die ich von früher her kannte. Erst wollte ich hinaus. Die spärliche Landschaft, die vom Superexpreß aus zu sehen war, hatte mir nicht genügt. Ich hatte von einem Fluß gelesen, von Tempeln, die westlich der Stadt, in einer Gegend, in der ich noch nie gewesen war, irgendwo in den Hügeln liegen mußten, von einem Wasserfall und von einer Brücke, die Togetsu hieß und die alle Großem gezeichnet hatten. Ohne die Brücke vor mir zu haben, hatte ich diese Zeichnungen vor meinem geistigen Auge gesehen, und jetzt war ich da und stand am Wasser des Oi und blickte auf die Hügelkette mit den Kiefern, Ahorn-- und Kirschbäumen, die einst, im 13. Jahrhundert, von Kaiser Kameyama nach Arashiyama verpflanzt worden sein sollen. Arashiyama, dieses Wort hatte mir gefallen (Reisende glauben an den Zufall), ich hatte es nachgesprochen und den Bus gefunden, der vom Keihan--Sanjo--Bahnhof aus dorthin fuhr, eine ziellos scheinende, endlose Fahrt mit Schulkindern, die hinein-- und wieder hinausfluteten und auf ihren Rüttelsitzen mit dem angespannten Gesicht von Managern einschliefen, die einen harten, arbeitsreichen Tag hinter sich haben.“
Hij voelde zich veilig in zijn woede: als iemand die zich op een mooie dag onderdompelt in een warme tuin.
(De wind kamt de heg liefdevol in model, kinderstemmen klinken alsof ze verpakt zijn in watten van zonlicht en ver weg.)
Niemand kon hem meer iets doen: hij had alles zelf als vernield.
De zusjes en de antilopen
De zusjes pijn en kwelling houden zich vlak achter me op, werpen elkaar veelbetekenende blikken toe, onderdrukken hun gegiechel met blooskracht. Telkens als ik van positie verander doen zij het ook, ik kan ze alleen zien met de ogen op mijn rug 'Zullen we?' hoor ik ze denken, 'of zullen we nog even wachten?' Hijgend
draag ik mijn lijden naar de rivier, was het uit als een bruidsjurk Iemand vraagt of ik die goud-, nee hommelgele, beloftevolle schaduwen zie. 'Het zijn antilopen'. voegt hij eraan toe Hoewel precies op dat moment overvallen door een soort vermoeidheid - alsof het zacht en geruststellend begint te sneeuwen aan mijn binnenkant - maak ik me klaar (het moet, denk ik grimmig) voor de jacht.
Il est de ces événements qui sortent tout le reste de nos pensées, Certaines circonstances qui nous stoppent nette dans notre lancé, Il est de ces réalités qu'on n'était pas près à recevoir, Et qui rendent toute tentative de bien-être illusoire.
J'ai pas les mots pour exprimer la puissance de la douleur, J'ai lu au fond de tes yeux ce que signifiait le mot malheur, C'est un souvenir glacial, comme ce soir de décembre, Où tes espoirs brulant ont laissé place à des cendres.
J'ai pas trouvé les mots pour expliquer l'inexplicable, J'ai pas trouvé les mots pour consoler l'inconsolable, Je n'ai trouvé que ma main pour poser sur ton épaule, Attendant que les lendemains se dépêchent de jouer leur rôle.
J'ai pas les phrases miracles qui pourraient soulager ta peine, Aucune formule magique parmi ces mots qui saignent, Je n'ai trouvé que ma présence pour t'aider à souffrir, Et constater dans ce silence que ta tristesse m'a fait grandir.
J'ai pas trouvé le remède pour réparer un coeur brisé, Il faudra tellement de temps avant qu'il puisse cicatriser, Avoir vécu avec elle et apprendre à survivre sans, Elle avait écrit quelque part que tu verserais des larmes de sang.
Tu as su rester debout et je t'admire de ton courage, Tu avances la tête haute et tu traverses cet orage, A coté de ton épreuve, tout me semble dérisoire, Tous comme ces mots qui pleuvent que j'écris sans espoir.
Pourtant les saisons s'enchaineront saluant ta patience, En ta force et ton envie, j'ai une totale confiance, Tu ne seras plus jamais le même mais dans le ciel dès demain, Son étoile t'éclairera pour te montrer le chemin
Grand Corps Malade (Le Blanc-Mesnil, 31 juli 1977)
Iemand moet het doen, iemand moet de schimmen van zieners en zangers de weg wijzen, iemand
bevroren paden betreden onder schaduwregen van een vlucht spreeuwen, moet in de melkwitte winter allen
gedenken die hier ooit liepen en dronken en sliepen – zodat zij blijven. Iemand moet het doen.
Anna Enquist (Amsterdam, 19 juli 1945)
Bussummerstraat
Na de Mattheuspassie
Het wemelt hier van neuriënde mensen. U leert ze kennen door te groeten, dwalend door het haakse stratenplan. Zij weven neuriënd Erbarme Dich. Zo u nu neuriet weeft u mee, een web van stemmen door de Vesting heen. En wie verstomt, hij neemt zijn draad mee in zijn graf. Hoor hoe het leven verder weeft, nooit komt het af.
Willem Jan Otten (Amsterdam, 4 oktober 1951)
Kerkpad
Zonder bagage
Ik heb een roofdierhart en roofdiermond, verorber land na land, elk moment is het moment voor de sprong. Ik knoop tijd aan elkaar. Hoe het komt?
De grens, klemvast, was een ver geheim. Het was nacht, de maan was rood. De hoge heuvel sleepte stenen aan waar 't licht afdroop als afscheidstranen. Het gevaar verbond de wond. We liepen. De bergkam had gaten in zijn tanden en het kind vleugels op haar rug: schooltasje, foto van de klas, krabbel van de eerste liefde.
De mens is een bundel verzwegen verhalen, klaar om op te stijgen, uit te varen, verstoppertje te spelen, alleen tijdelijk in een haven. Daar zoek ik weleens tussen sleetse koffers, reistassen en andere bagage het schooltasje terug. De eerste verte. Hoe ik dat doe?
Ik leg me op de grond en vouw me op tot een pakketje. Verloren maar vrij om te gaan als de maan zich schurkt tegen de havenkade.
De Nederlandse schrijver Martijn Simonswerd geboren in 1985 en groeide op in Woerden. Hij studeerde Nederlandse taal en cultuur. Simons debuteerde eind 2009 met het korte verhaal ‘De cavia’ in De Gids. In 2010 verscheen zijn debuutroman “Zomerslaap”. Hij was tot september 2014 ook columnist voor Volkskrant.
Uit: Zomerslaap
“‘De molen stond op een heuvel midden in het dorp. De wieken bewogen niet en de vlag boven de ingang hing recht naar beneden. Geen zuchtje wind. Er liep een kronkelpad met ongelijke stenen naartoe, ze glommen in de zon. Toen ik er bijna was, stapte ik in een stuk kauwgom, kleverig en zacht. Je kon de lucht boven de huizen in de verte zien trillen. In de hal, bij de ingang van het restaurant, hing een banier. hulde aan het zilveren bruidspaar. Wie zou het ding zo scheef hebben opgehangen? Ik was hier één keer eerder geweest, om een lijst met bestellingen die mijn moeder had ingevuld af te geven. Er stonden namen van gerechten op en hoeveelheden, en onderaan stond de prijs. Goed voor een paar maanden kamerhuur in de stad. Had ik helemaal niet, een kamer, en in de stad was ik nog niet eens geweest. Over een paar weken zou ik gaan, dan was de introductie. Ik ademde diep in en duwde de zware deur open. Binnen rook het precies zoals ik me van de vorige keer herinnerde, muf en naar stro, maar nu vermengd met een walm van etensgeuren uit de keuken. Aan het plafond hing een koelinstallatie die een zacht zoemend geluid maakte, maar het apparaat leek niet te functioneren. Aan de muren van het restaurant hingen antieke keukenattributen, koperen pannen waarin ik mezelf weerspiegeld zag. Lepels in alle soorten en maten en een schuimspaan. Op iedere tafel stond een bloemstukje. Mijn moeder liep met korte passen door de ruimte, de warmte leek haar niet te raken. Ze had haar haar opgestoken en het stond haar goed, ik wilde er wel met mijn hand doorheen, maar dan zou ze vast boos worden. Ze droeg een donker jurkje dat haar jong maakte, en ze had felrode lippenstift op. Haar hakken klikten op de tegels. De koffiekopjes stonden in hoge stapels op een tafel. Op elk schoteltje lag een chocolaatje, die waren natuurlijk allang gesmolten.”
Dolce far niente, Theo Thijssen, Guillermo Martínez, Harry Mulisch, Chang-Rae
Dolce far niente
Brouwersgracht 99, Amsterdam Hier had Theo Thijssens moeder vanaf 1890 een kruidenierszaak
Uit: In de ochtend van het leven
"Met die Arie Tol, die ook op de Brouwersgracht bleek te wonen, tegenover de Langestraat, ging ik om vier uur naar huis; we hadden haast, want om vijf uur moesten we weer op avondschool zijn, tekenen. `Ik ben al aan de blokken begonnen,' vertelde hij. `Ik allang,' zei ik, maar ik vertelde niet van m'n vrijmoedige sprong. Hij was ook op Franse cursus, op de Lauriergracht. Ik ook, in de Raamstraat, en er was besloten dat ik daar maar blijven zou. Ik vertelde van de bibliotheek op Letter A, over de vierhonderd boeken. O, maar op Letter G was de bibliotheek ook aardig uitgebreid, er waren nu over de zestig boeken. Ook van Jules Verne? vroeg ik. Ja, verscheidene; en ook van Kapitein Marryat. Bijvoorbeeld `Koningskind' en `Jakob Eerlijk'. `Is `De woudlooper' er ook bij?' vroeg ik. Nee, `De woudlooper' was er niet bij. Jammer, vond ik, dat was zowat het mooiste boek dat er bestond. `Nou, je moet van de week `Het koningskind' zien te krijgen,' zei Tol, `of `Vlissingen in 1572', die zijn ook niet voor de poes, hoor.' We waren aan onze winkel gekomen. `O,' zei hij, `woon je hier? Nou, ik kom je morgenochtend afhalen, hoor.' Dat is het begin geweest van m'n grote jongensvriendschap." (…)
“ Mater, de grossier die op de Rozengracht z'n zaak had en die elke woensdag om één uur de bestelling kwam opnemen, kon álles leveren, behalve petroleum; petroleum, beweerde hij, is de dood in een kruidenierszaak. Maar hij mócht lang niet alles leveren. De suiker nam moeder van hem, omdat hij de suiker van Spakler had; en rijst en 't losse meel en andere grutterswaren, en zeep en soda leverde Mater ook. Maar azijnin mijn winkel alleen azijn van De Ooievaar, zei moeder; en 't was geen praatje: ik moest altijd naar die fabriek, op de Lijnbaansgracht, om een vaatje te bestellen.”
Theo Thijssen (16 juni 1879 - 23 december 1943) In 1901
“And yet, exactly on time, the plane cut calmly through the layer of cloud, and the green hills of England appeared, undeniably true to life, in a light that had suddenly faded, or perhaps I should say deteriorated, because that was my impression: that, as the plane went down, the light was becoming increasingly tenuous, as if it were weakening and languishing, having passed through a filter. My supervisor had instructed me to take the bus from Heathrow straight to Oxford and apologised several times for not being able to meet me when I arrived as she’d be in London all week at an algebra conference. Far from bothering me, this seemed ideal. I’d have a few days to wander around town and get my bearings, before my academic duties began. I didn’t have much luggage, so when the bus arrived at the station I carried my bags across the square to get a taxi. It was the beginning of April but I was glad I’d kept my coat on: there was an icy, cutting wind, and the pallid sun wasn’t much help. Even so, I noticed that almost everyone at the fair occupying the square, as well as the Pakistani driver who opened his taxi door for me, was in short sleeves. I gave him Mrs Eagleton’s address and as we drove off I asked if he wasn’t cold. “Oh no, it’s spring,” he said, waving towards the feeble sun as if this were irrefutable proof. The black cab advanced sedately towards the main street. As it turned left, I saw, on either side, through half-open wooden gates and iron railings, neat college gardens with immaculate, bright-green lawns. We passed a small graveyard beside a church, with tombstones covered in moss. The taxi went a little way along Banbury Road before turning into Cunliffe Close, the address I had written down. The road now wound through an imposing park. Large, serenely elegant stone houses appeared behind privet hedges, reminding me of Victorian novels with afternoon tea, games of croquet and strolls through the gardens.”
“Dan kan hij drie dingen doen: mij zijn huis uitgooien, en dan heb ik niks; al zijn geld weggeven aan krepeerders, en dan heb ik ook niks; helemaal niks doen, en dan wil ik niks van hem hebben. Ik pies dus altijd naast de pot!’ Hij barstte weer in lachen uit. ‘Dus blijf ik maar dekors en muren schilderen, en plafonds witten, en steun trekken bij de federatie.’ ‘Verontschuldig je niet,’ zei archibald strohalm. ‘Ik zou nergens heen wìllen. Het is hier toch heerlijk.’ Daar stond hij: als het slangenkapsel van Medoesa, maar zonder haar gezicht. ‘Zo schuw?’ lachte Bronislaw. ‘Vertel op, wat loop je hier te zwerven?’ Nu ging hij het weer zeggen: ‘Ik filosofeerde.’ ‘Zo mag ik het horen! Zijn of niet-zijn, dat is de kwestie. Maar ik denk, dus ik ben! Geef liever eens een sigaret weg.’ Flauwtjes glimlachend haalde archibald strohalm een pakje tevoorschijn en presenteerde. Hilde bedankte; zelf stak hij ook niet op. ‘Weet je...’ begon Boris Bronislaw, en wachtte even om zijn sigaret aan te steken, - ‘een filosoof, die verwonderd onderzoekt hoe het komt dat de kosmos zo luisterrijk in elkaar zit, doet me altijd denken aan een lamp, die zich verbaasd afvraagt hoe het komt, dat de kamer zo mooi is verlicht. Of aan een armetierig thee-lichtje, dat vloekt omdat de boel zo schemerig is en vol rottige schaduwen, waaruit ieder ogenblik de spoken springen... Hilde!’ riep hij ontzet, terwijl hij zich plotseling met een ruk naar haar toe boog en zijn arm voor haar buik sloeg.”
“Korea, 1950 The journey was nearly over. The night was unusually chilly, the wind sharpened by the speed of the train as it rolled southward through the darkened valley. The cotton blanket June had stolen was large enough to spread as a tarp and at the same time wrap around her younger brother and sister and herself, but it was threadbare and for brief stretches the train would accelerate and the wind would cut right through to them. It had not been a problem the night before but now they were riding on top of the boxcar, as there was no more room within any of them, even as the train was more than a dozen cars long. A massive phalanx of refugees had met the train at the last station, and in the time it took her siblings to relieve themselves by the side of the tracks they had lost their place and had had to climb the rusted ladder between the cars, June running alongside for fifty meters until her brother was high enough on the rungs so she herself could jump up and on. There was a score or so of people atop every car, groupings of families and neighbors, mostly women and the old and the young, and then a cluster or two like theirs, children traveling by themselves. June was eleven; Hee-Soo and Ji-Young had just turned seven. They were fraternal twins, though looked as much alike as a sister and brother could, only the cut of their hair distinguishing them. June knew they could have waited in the hope of another train with room inside but it hadn't been cold when they stopped just before dusk and she decided they ought to keep moving while they had the chance.”
“M. Laruelle shook his head. ''Nobody go there. Only dl0se who have nobody them with," the doctor said, slowly. He pocketed the lighter and looked at his watch, turning his wrist upwards with a neat flick. "Allons-nous-en," he added, "v3.monos," and laughed yawningly widl a series of nods that seemed to carry his body forward until his head was resting between his hands. Then he rose and joined M. Laruelle at the parapet, drawing deep breadls. "M, but this is the hour 1 love, with the sun coming down, when all the man began to sing and all dle dogs to shark-" M. Laruelle laughed. While dley had been talking dle sky had grown wild and stormy to the south; the mourners had left the slope of the hill. Sleepy vultures, high overhead, deployed downwind. "About eight-thirty then, 1 might go to the cine for an hour." "Bueno. 1 will see you this night then, in the place where you know. Remember, 1 still do not believe you are leaving to-morrow." He held out his hand which M. Laruelle grasped firmly, loving him. "Try and come to-night, if not, please understand 1 am always interested in your health." "Hasta la vista." "Hasta la vista." -Alone, standing beside the highway down which he had driven four years before on the last mile of that long, insane, beautiful jow-ney from Los Angeles, M. Laruelle also found it hard to believe he was really going. Then the thought of to-morrow seemed well-nigh overwhelming. He had paused, undecided which way to walk home, as the little overloaded bus, Tomalln: ZOcalo, jounced past him downhill toward the barranca before climbing into Quauhnahuac. He was loth to take that same direction to-night.”
Malcolm Lowry (28 juli 1909 - 26 juni 1957) Scene uit de film van John Huston (1984) met Albert Finney als Geoffrey Firmin
I have desired to go Where springs not fail, To fields where flies no sharp and sided hail, And a few lilies blow.
And I have asked to be Where no storms come, Where the green swell is in the havens dumb, And out of the swing of the sea.
The Sea and the Skylark
On ear and ear two noises too old to end Trench—right, the tide that ramps against the shore; With a flood or a fall, low lull-off or all roar, Frequenting there while moon shall wear and wend.
Left hand, off land, I hear the lark ascend, His rash-fresh re-winded new-skeinèd score In crisps of curl off wild winch whirl, and pour And pelt music, till none ’s to spill nor spend.
How these two shame this shallow and frail town! How ring right out our sordid turbid time, Being pure! We, life’s pride and cared-for crown,
Have lost that cheer and charm of earth’s past prime: Our make and making break, are breaking, down To man’s last dust, drain fast towards man’s first slime.
To His Watch
Mortal my mate, bearing my rock-a-heart Warm beat with cold beat company, shall I Earlier or you fail at our force, and lie The ruins of, rifled, once a world of art? The telling time our task is; time’s some part, Not all, but we were framed to fail and die— One spell and well that one. There, ah thereby Is comfort’s carol of all or woe’s worst smart.
Field-flown, the departed day no morning brings Saying ‘This was yours’ with her, but new one, worse, And then that last and shortest…
Gerard Manley Hopkins (28 juli 1844 – 8 juni 1889) Cover
Dolce far niente, Tour de France, Michael Longley, Hilde Domin, Graeme C. Simsion
Dolce far niente - Bij de Tour de France
De finish in Parijs
Uit: Rond de 40
“De Tour volgen is in zekere zin een ziekte. Steeds was daar die terugkerende vraag: wat doe ik hier? En steeds weer moest ik het juiste antwoord schuldig blijven, maar dat had ik ook als ik in Italië of Spanje op een hoge berg volkomen vast stond in het verkeer. Als ons vliegtuig net vertrokken was omdat de renners die dag wat langzaam gereden hadden. Als ik ergens in de vochtige mist, in een kleine halfopen cabine in een microfoon zat te babbelen en de levensloop van twee Spanjaarden, een Rus en een Belg zat voor te dragen. De tijd kroop voort en in mijn bonkende achterhoofd klonk de melodie van Jackson Browne’s ‘The Barricades of Heaven’. Je deed het in de maand juli omdat het de Tour was. Een sympathiek onding. Ooit zei ‘ami’ Jean Marie Leblanc dat de Tour uit zijn voegen ging barsten. Hij zei dat lang geleden en de Tour is alleen maar verder gegroeid en bijna geëxplodeerd. De dranghekken, vroeger nauwelijks aanwezig, reiken nu tot in de hemel. Als journalistieke onderneming moet je je inkopen voor de exclusieve en snelle interviews, de Tour leeft al lang niet meer op de straat. De romantiek, zo prachtig hoorbaar in de stem van Jean Nelissen, is verpacht aan een gele bank die angstig mooie, langbenige vrouwen op een podium samendrijft. Deze kussende, lachende meiden hebben bodyguards en een privéchauffeur. Van een alpinopet hebben ze nog nooit gehoord. Wie Yvette Horner is? Ach wat! En toch ga ik weer, voor de veertigste keer. Met optimisme, een blij ge- moed en met mijn zelfgemaakte plakboeken vol uitslagen. En ja, er komt weer een avond dat je hotelkamer de grootte van een schoenendoos zal hebben. Dat al het licht uitvalt, dat het contact met Hilversum er gewoon even niet is, dat de randweg rond Nantes he-le-maal vast staat. Maar dan haal je de schouders op. Ach wat, het is de Tour. Beter deze vrolijke chaos dan het saaie, grijze bestaan van een loonslaaf elders. In zekere zin is de Tour rock & roll, vrijheid. En die zocht ik blijkbaar in 1973. Met heel veel dank aan Kees Buurman en Bob Spaak, die me de kans gaven in deze chaos te leren overleven.”
You are dying. Why do we fight? You find my first published poem – ‘Not worth the paper it’s printed on,’ You say. She gave him marigolds –
You are dying. ‘They’ve cut out my Wheesht – I have to sit down To wheesht – like a woman’ – Marigolds the colour of autumn –
I need to hitchhike to Dublin For Trinity Term. ‘I’ll take you Part of the way,’ you say, ‘And we can talk if you like.’
And we talk and talk as though We know we are just in time. ‘A little bit further,’ you say Again and again, and in pain.
A few miles from Drogheda You turn the car. We say goodbye And you drive away slowly Towards Belfast and your death.
To keep in his cold room. Look At me now on the Newry Road Standing beside my rucksack. Och, Daddy, look in your driving mirror.
Boy-Soldier
The spear-point pierces his tender neck. His armour clatters as he hits the ground. Blood soaks his hair, bonny as the Graces', Braids held in place by gold and silver bands. Think of a smallholder who rears a sapling In a beauty spot a burn burbles through (You can hear its music close to your home) Milky blossoms quivering in the breeze. A spring blizzard blows in from nowhere And uproots it, laying its branches out. Thus Euphorbus, the son of Pantheus, A boy-soldier – the London Scottish, say, The Inniskillings, the Duke of Wellington's – Was killed and despoiled by Menelaus.
Boat
What’s the Greek for boat, You ask, old friend, Fellow voyager Approaching Ithaca – Oh, flatulent sails, Wave-winnowing oars, Shingle-scrunching keel – But, so close to home, There’s a danger always Of amnesiac storms, Waterlogged words.
1. Ein trockenes Flußbett ein weißes Band von Kieselsteinen von weitem gesehen hierauf wünsche ich zu schreiben in klaren Lettern oder eine Schutthalde Geröll gleitend unter meine Zeilen wegrutschend damit das heikle Leben meiner Worte ihr Dennoch ein Dennoch jedes Buchstabens sei
2. Kleine Buchstaben genaue damit die Worte leise kommen damit die Worte sich einschleichen damit man hingehen muß zu den Worten sie suchen in dem weißen Papier leise man merkt nicht wie sie eintreten durch die Poren Schweiß der nach innen rinnt Angst meine unsere und das Dennoch jedes Buchstabens
3. Ich will einen Streifen Papier so groß wie ich ein Meter sechzig darauf ein Gedicht das schreit sowie einer vorübergeht schreit in schwarzen Buchstaben das etwas Unmögliches verlangt Zivilcourage zum Beispiel diesen Mut den kein Tier hat Mit-Schmerz zum Beispiel Solidarität statt Herde Fremd-Worte heimisch zu machen im Tun
Mensch Tier das Zivilcourage hat Mensch Tier das den Mit-Schmerz kennt Mensch Fremdwort-Tier Wort-Tier Tier das Gedichte schreibt Gedicht das Unmögliches verlangt von jedem der vorbeigeht dringend unabweisbar als rufe es "Trink Coca-Cola"
“I may have found a solution to the Wife Problem. As with so many scientific breakthroughs, the answer was obvious in retrospect. But had it not been for a series of unscheduled events, it is unlikely I would have discovered it. The sequence was initiated by Gene’s insisting I give a lecture on Asperger’s syndrome that he had previously agreed to deliver himself. The timing was extremely annoying. The preparation could be time-shared with lunch consumption, but on the designated evening I had scheduled ninety-four minutes to clean my bathroom. I was faced with a choice of three options, none of them satisfactory. 1. Cleaning the bathroom after the lecture, resulting in loss of sleep with a consequent reduction in mental and physical performance. 2. Rescheduling the cleaning until the following Tuesday, resulting in an eight-day period of compromised bathroom hygiene and consequent risk of disease. 3. Refusing to deliver the lecture, resulting in damage to my friendship with Gene. I presented the dilemma to Gene, who, as usual, had an alternative solution. “Don, I’ll pay for someone to clean your bathroom.” I explained to Gene—again—that all cleaners, with the possible exception of the Hungarian woman with the short skirt, made errors. Short-Skirt Woman, who had been Gene’s cleaner, had disappeared following some problem with Gene and Claudia. “I’ll give you Eva’s mobile number. Just don’t mention me.” “What if she asks? How can I answer without mentioning you?” “Just say you’re contacting her because she’s the only cleaner who does it properly. And if she mentions me, say nothing.” This was an excellent outcome, and an illustration of Gene’s ability to find solutions to social problems. Eva would enjoy having her competence recognized and might even be suitable for a permanent role, which would free up an average of 316 minutes per week in my schedule. Gene’s lecture problem had arisen because he had an opportunity to have sex with a Chilean academic who was visiting Melbourne for a conference. Gene has a project to have sex with women of as many different nationalities as possible. As a professor of psychology, he is extremely interested in human sexual attraction, which he believes is largely genetically determined.»
Dolce far niente, Remco Campert, Arthur Japin, Gregoire Delacourt, Yves Petry
Dolce far niente
Brug over de Schinkel, de Sluis bij de Overtoom, Amsterdam door Jan Hermanus Melcher Tilmes, z.j.
Op de Overtoom
Het dooit op de Overtoom maar het vriest ook alweer op melden mijn voeten die mijn dag verlopen ik blijf dicht bij huis steeds dichter dat is mijn leeftijd wolken worden zwaarder van onkleur de geur van gisteren hangt nog aan me ik at met mijn vriend we braken het brood en deelden de doden we zijn al bijna uit zicht wij lachen nog wat moet je anders? omhelzen elkaar ten afscheid misschien je weet maar nooit
“Het legen van een lade, wie verwacht nu dat daaruit troost te putten valt? Al die zooi die je te lang gekoesterd hebt en opgebruikt – even slikken soms, maar dan vastberaden in een vuilniszak enweg ermee – scheiden van dat enkele ding waar een ander, later, misschien nog iets aan heeft, de laatste weken gaf het Tilly zo onverhoopt voldoening. Ontnuchterend misschien dat zij zich had verkeken op zoveel van wat zij in de loop van haar leven had verzameld, maar ook: wat een verademing dat het eindelijk met een gerust hart zonder er nog ooit naar om te hoeven kijken weg kon. Wat schiep schoon schip een vrijheid, afstand, opluchting! Van de laatste maanden kon zij zich niets herinneren wat haar zoveel goed gedaan had als de voldoening die zij voelde wanneer er weer ergens in huis een hoekje leeg was. Na al haar onzekerheid, de spanningen en inspanningen, waarvan het een tijdlang had geleken alsof er geen einde aan zou komen, kwam nu af en toe de bodem plots in zicht en lag daar dan, leek het, tussen alle rotzooi naar haar te lonken als beloning. Het simpele feit dat je weer even wist wat nog van waarde was en wat niet meer. Orde had ze nodig, korte metten, eindjes aan elkaar en opgeruimd staat netjes. Zo’n grondige behoefte voelde ze aan rust, aan regelen wat er in hart en hoofd nog rommelde, aan weten hoe het precies allemaal zat en zit en verder zou. Plannen trekken en ten uitvoer brengen, waar nodig rigoureuze stappen zetten, dat een mens daar zo van kon genieten, dat wist je niet totdat je, nu of nooit, eraan begon. Dus ordende zij sinds een week of twee elke dag wel ergens in huis een la, zoals gisterochtend van het linker keukenblok de op één na onderste. Hoeveel pakjes maïzena heeft een mens helemaal nodig? Zijzelf in elk geval geen enkel meer. Ruimen dus, uitdunnen, wegsnijden. Zo kreeg ze, als ze maar stug doorging, alles beetje bij beetje duidelijk.”
« A sept ans, je connus mon premier succès littéraire. La maman en question me serra dans ses bras. Le papa, la mamie et le papy applaudirent. Les compliments fusèrent. Les verres trinquèrent. Des mots importants furent prononcés. Un don. Il le tient de son grand-père Pierre, celui qui a écrit cette si jolie lettre de Mauthausen, en 1941. Un poète. Un Rimbaud de sept ans. Il y a eu une larme aussi, sur la joue de mon père ; lente et lourde. Du mercure. Les regards changèrent. Les sourires s’allongèrent. En quatre rimes pauvres, j’étais devenu l’écrivain de la famille. A huit ans, je n’eus plus rien à écrire. La grâce des homonymes appris au CM1 me permit un temps de faire illusion. Je me revois dans la cuisine jaune pâle de notre maison de Valenciennes sortir de ma poche une feuille pliée dans laquelle mes parents émerveillés (qui rime avec pliée) attendaient la confirmation de la poésie du génie.
Je suis allé vers la chaire J’ai trouvé quelqu’un de cher Qui voulait manger ma chair
Ma sœur se mit à crier. Mon frère s’envola jusqu’au faîte du bahut. Ma mère bondit vers les escalopes qui brûlaient. Mon père, lui ne bougea pas. Une lueur étrange irradiait ses yeux verts. Il hocha imperceptiblement la tête. Je sais aujourd’hui que mes mots s’y bousculaient. Plus tard, alors que j’étais au lit, il me demanda si je connaissais celui-ci, extraordinaire, que seuls quelques hommes savent prononcer sans trébucher. Ce mot qui sépare le vulgum pecus du poète : - Transsubstantiation. Je restai coi. - C’est le terme qui désigne la transformation d’une substance en une autre. La chair de ton poème, c’est l’amour de Dieu. Je le sais, à cause de chaire qui dit église et de cher qui dit amour. Comment as-tu trouvé ça ? - Je ne sais pas papa, c’est venu tout seul. Il posa un baiser sur mon front. - Alors continue. Laisse les choses s’écrire.»
Uit:The Virgin Marino (Vertaald door Paul Vincent)
“When Bruno Klaus awoke one morning from restless dreams, he discovered that he had been transformed in his bed into – well, a monstrous insect is perhaps putting it a little strongly, but like the victim in Kafka’s celebrated story, I too had the feeling of having woken up in a different body from the one I’d gone to bed in. And though in my case it wasn’t a beetle’s body, it was still one that felt alien and uncomfortable. I might have spent the night in a fairly cramped position, which would account for the stiff neck, the painful right shoulder. In addition, I’d spent many hours at the computer over the past few weeks. Three guesses as to what I was doing. Everyone already knows anyway. The posthumous investigation into my computer use brought to light my extensive surfing expeditions through Pornomania. I’m bound to add that I no longer derived much pleasure from them. Once, I had been able to create tangible shapes from an area of pixels that I could feel move with well-nigh total realism across my longing lips, against my horny crotch, among my many limbs – a sensation, an imaginative feat that formed the teeming core of my pleasure and brought a long afterglow of satisfaction. But I had almost completely lost that ability. The image was just an image. For me the porn channel had become a barrage of icy looks, which no one could escape, in which everyone climaxed, which no one enjoyed and yet to which everyone returned time after time. These days I never saw a body whose tangibility I tried to imagine. In practice I hadn’t touched one for some time, and now I no longer did so even in my mind. Seated at my computer, I was master of a million or more naked images, so what did I care about the paltry reality of domination over a few real bodies? »
Dolce far niente, Kees Fens, Lieke Marsman, Max Dauthendey
Dolce far niente
Het Spui in 1895, geschilderd door Eduard Karsen
Uit: Het stadsgevoel (Het geluk van de brug)
“Soms sta ik in de avond wel eens een klein kwartier voor het raam. Ik kijk naar de overzijde; lang niet overal brandt licht, maar elk verlicht raam doet mij beseffen dat ik niet alleen ben. Het licht geeft ook een gevoel van veiligheid. De mooiste passages in oude jongensboeken vond ik altijd de beschrijvingen van het sluiten van der stadspoorten. Niemand er meer in, niemand er meer uit, we zitten veilig achter de muren, onder elkaar. Ik geloof dat nog altijd de poort van het Begijnhof op een vast uur wordt gesloten. Ik vind dat een prachtig symbolisch gebaar en ik benijd de poortwachter die het ritueel uitvoert. Als ik niets meer zie, luister ik. Ik kan de Westertoren horen, de hele nacht door. Ik ben niet alleen. Die sensatie is alleen in een stad mogelijk. (Ik heb nu en dan ook een vertrouwensrelatie met die schildwachten van de nacht: de lantarenpalen.) Deze week zag ik in het derde deel van de Geschiedenis van Amsterdam een schilderij van Breitner. De Kalverstraat met vlaggen op een regenachtige avond. Ik moet het ooit hebben gezien, ik ben het vergeten en ik voel mij schuldig. Een schitterende streep van geel licht loopt over het bijna abstracte schilderij heen. Licht van etalages kan men nog ter linker- en rechterzijde zien. De besloten straat is voor mij de volmaakte uitdrukking van mijn stadsgevoel. Ik zou daar graag hebben gelopen opgenomen in de lichtstreep. We hebben de ‘echte’ straat niet eens nodig. Al jaren draag ik het schilderij van het Spui van Eduard Karsen in gedachten mee. Het is van een zeldzame stadsintimiteit, zoals ook sommige schilderijen van de grote Witsen. Ik denk dat mijn stadsgevoelens lopen tot de vroegere afscheiding van stad en land: de lijn Orteliuskade, Postjeskade, Stadionkade. Daarachter ligt een stad van veelal brede straten. De intimiteit is weg, verlichte ramen aan de overzijde zijn verre lichtpunten. Men is er niet meer onder elkaar en misschien pas echt verlaten.”
Kijk ik kan je niet de hele tijd met rubber handschoenen aan naar een nestje gaan dragen met een mes zo bot als schapenwol tegen je ei aan blijven tikken in de hoop dat je naar buiten komt Er moeten ook meters gemaakt worden Er moet ook in het 50-meterbad gezwommen worden Ik bedoel ik bewonder ook het koolmeesje onder de tuintafel en mensen die ontzettend goed kunnen skateboarden maar ik kijk niet tegen hen op dus je moet beter je best doen Ik bedoel dat het charmant is als ik dronken ben en Ja wat sta je nou hysterisch iedere kaars in het haardvuur te doven wil ik zeggen, niet iedere rivier is de Styx en je bent zo ontzettend vergeten als je denkt dat je gelegen komt maar je was zo verschrikkelijk sexy dat ik de hemel uit de hemel wilde tillen
Jeder kommt einmal zu der Erde Rand, Wo das Land aufhört, Wirklichkeit und Zahl, Zur Versenkung, drinnen Jahr um Jahr verschwand; Wo kein Wegmal und auch keine Wahl Zwischen Nacht und Sonnenstrahl, Zwischen Berg und Tal.
Sieh, das Sommergrün steht schon grob und groß, Manche Ranke, derb und kühn, in den Himmel schoß, Zuchtlos brüsten sich Unkraut und Gedanke. Berge Laub sind aufgebaut, Wachstum ohne Schranke, Als bringt nichts sie um, die sich aufgerafft vom Staube; Strotzend gafft der Baum aus der Blätterhaube.
Gib mir Deine Hand, dran die Adern blauen, Deine Hand, Die ich nicht am Wege blindlings fand; Deine Augen, Die auf Augenblicke wie goldsuchend schauen Und zum Sand. - Gleich sind aller Dinge Endgeschicke, Aller, welche sich zu leben trauen.
Der Mond im Nußbaum
Im Nußbaum blieb der Mond im Astwerk hangen, Liegt wie ein weißes Tier im Astkäfig gefangen Und preßt sein silbernes Fell an die Käfigstangen. Der Mond hat Dir über Brücke und Fluß hell folgen müssen, Ging aus der Stadt uns nach bis zum Nußbaum auf lautlosen Füßen. Schnell, eh' der Mond sich wieder rührt, muß ich Dich küssen.
Unsere Toten
Nebel filtert um die Felderrunden, um die brachen, Und von Nebeln wird das Fenster grau umwunden. Die sonst nur in unsern Träumen nachts am Bett erwachen, Unsere Toten, die des Hauses Ausweg leis gefunden, Kommen herbsttags mit den Nebeln in die Türen, in die Stunden. Unsere Toten, die nur lächeln, nicht mehr lachen, Wollen jetzt im Grauen abgebrochene Gespräche weiterführen. Wollen mit den Nebeln Wangen und Dein Kinn anrühren. Ihre Arme sind Gedanken, und Du kannst die Toten näher spüren, Näher jetzt als damals, wo sie noch vom gleichen Glase mit Dir tranken. Alle Toten können, ohne Ende, liebend die Geschlechter führen, Und sie gehen aus und ein, wie die Nebel durch geschlossene Türen.
Dolce far niente, Frans Erens, Robert Graves, Johan Andreas dèr Mouw
Dolce far niente
Hartjesdag op de Zeedijk door Johan Braakensiek, 1926
Uit:Zeedijk
“Zij was een teêre, slanke meid. Op den Zéédijk ging ze wandelend voort. In het vierkantig gerok der breede meiden liep ze buigend zacht; in het stevig getrap der voortschommelende matrozen, ging ze, buigend zacht als waaiend riet. Onder de helmen diep, glommen heimelijk de oogen der stappende agenten, als waterpoelen in het ruig gestruik op de avond-hei. Als glimwormen hel, glommen de helmen der loerende agenten. Vijandig recht, de gezichten strak, liepen vrouwen blootshoofd en in wit gejak, langs het kalm gestap der loerende agenten. Van rechts en links glansde kroeg aan kroeg met de rijen van flesschen der vonkelende likeuren. Van rechts en links kwam zang en spel en getrappel van dans en gespring. Binnen ging de lieve meid, stil en met ernst. Zij danste, danste de lieve meid, de slanke witte hand gespreid op den schouder van den dronken matroos. Haar gezichtje zacht, geresigneerd, draaide weg tusschen de gezichten vol, wellustig-vol, slaperig-dik, lachend-dik der op- en neêr springende vrouwen. Tusschen de vierkante meiden met de donkere rokken, die waaiden breed, als krinolinen wijd. Vloog licht en rank, in vollen zwaai en leliewit de slanke meid. Gloeiend heet en rood in zweet trapte ferm de sterke matroos, meênemend licht, het lichte wicht. In den nevelenden stof, in den wirbelenden dans, in het voeten gebons, in het plompende gestomp, in het vioolgesnerp verdween, kwam op de vliegende meid. Op de borsten en ruggen de halssnoeren klikten en tikten. De zwaar-vleezige, zwart-nagelige handen op de ruggen gespreid, kwamen op? verdwenen snel in het gezwaai en gedraai. Er tusschen door de witte hand, verdwijnend hier, verdwijnend daar.”
Frans Erens (23 juli 1857– 5 december 1936) Plaquette in Landgraaf
'Make a song, father, a new little song, All for Jenny and Nancy.' Balow lalow or Hey derry down, Or else what might you fancy?
Is there any song sweet enough For Nancy and for Jenny? Said Simple Simon to the pieman, 'Indeed I know not any.'
'I've counted the miles to Babylon, I've flown the earth like a bird, I've ridden cock-horse to Banbury Cross, But no such song have I heard.'
'Some speak of Alexander, And some of Hercules, But where are there any like Nancy and Jenny, Where are there any like these?'
Marigolds
With a fork drive Nature out, She will ever yet return; Hedge the flowerbed all about, Pull or stab or cut or burn, She will ever yet return.
Look: the constant marigold Springs again from hidden roots. Baffled gardener, you behold New beginnings and new shoots Spring again from hidden roots. Pull or stab or cut or burn, They will ever yet return.
Gardener, cursing at the weed, Ere you curse it further, say: Who but you planted the seed In my fertile heart, one day? Ere you curse me further, say! New beginnings and new shoots Spring again from hidden roots. Pull or stab or cut or burn, Love must ever yet return.
Not Dead
Walking through trees to cool my heat and pain, I know that David’s with me here again. All that is simple, happy, strong, he is. Caressingly I stroke Rough bark of the friendly oak. A brook goes bubbling by: the voice is his. Turf burns with pleasant smoke; I laugh at chaffinch and at primroses. All that is simple, happy, strong, he is. Over the whole wood in a little while Breaks his slow smile.
Langs 't meer schitterde 't vuurwerk, knal na knal
Langs 't meer schitterde 't vuurwerk, knal na knal: De plots'ling blauwverlichte bergen schrokken, Toen om hun scherpe toppen donderblokken Versplinterden tot klankbonken naar 't dal;
En gouden-regens klommen naar 't heelal, Naar de aarde wierp clematis paarse klokken; 'T leek of apotheozen samentrokken Om ons, brandpunt van dubbel hol kristal:
Want weer droeg ons het luchtschip; en we speelden, Twee zaligen, vangbal met sterrebeelden, Dat Cassiopeia op je scheiding viel;
En toen ekstatisch vuur en donder rolde, Keek ik naar jou, mijn Brünhild, mijn Isolde, En 'k dacht: Neen, 't is geen vuurwerk; 't is haar ziel.
't Is lang geleden
I
'T is lang geleden; 'k was nog maar een kind. Toen dacht ik: Als ik maak, dat ik nooit meer Ondeugend ben, en dat 'k op school goed leer, Dan word ik vast 'een kind, van God bemind'.
En - dacht ik - als ik dood ga, nou, dan vind Ik in de lucht bij onze Lieve Heer De mensen, waar 'k van hou, allemaal weer, Mijn vader en mijn moeder en mijn vrind.
In ons salon, boven 't antiek buffet, Hing aan de muur een prachtig-mooi portret, Van hoe een moeder slaapt; ze is zeker moe;
En naast haar ligt een kindje dood in 't bed; Een engel hangt erbij; 'k begreep niet, hoe; En draagt het kindje naar de hemel toe.
Het hele landschap heeft de zon vertaald
Het hele landschap heeft de zon vertaald: 'T aardappelveld in niet hoog artistiek, Maar deg'lijk proza; kleurige lyriek Geef 't koornland in een stijl, die vlamt en straalt;
Episch in vorm, in kleur, in klank, verhaalt De eik van zijn zonneheros in epiek; De populieren zoeken 't in tragiek, Hoe op 't geen hoogstreeft, 't noodlot bliksemstraalt;
Paarse ernst van groene rooie-kool herhaalt De humor van wat klein schijnt en komiek;
Wetend wat recht is, en dat hij nooit faalt, Knikt wijs de den welwillende kritiek -
Uit de onvertaalbare ontzag'lijke daalt Eén lof op 't literaire mozaiek.
Johan Andreas dèr Mouw (24 juli 1863 – 8 juli 1919)