Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
29-08-2014
Hugo Brandt Corstius, Elma van Haren, Maurice Maeterlinck, Thom Gunn, Lukas Hartmann, Hermann Löns
“Het volkomen apocriefe verhaal waarin Galilei kleine en grote stenen van de toren van Pisa laat vallen staat niet in het NRC-stuk zelf, maar een grote foto van die toren met een (vallende?) vaas ernaast, als enige illustratie bij het artikel, doet ons het ergste vrezen. De valtheorie van Aristoteles (zware dingen vallen harder dan lichte) werd door Galilei niet verworpen door experimenteren, maar door een elegante redenering in de Discorsi, die nog steeds lezenswaard is. (Als het waar is dat een zware steen harder valt, hoe hard valt dan een zware steen vastgebonden aan een lichte? Enerzijds nog harder, omdat het geheel zwaarder is geworden. Anderzijds langzamer omdat de lichte steen remmend werkt. Een duidelijke contradictie dus.) Tot die conclusie kan men komen in de kelder van de Pisaanse toren, en het is een schandaal dat Aristoteles het niet bedacht heeft. Galilei's terecht beroemde principe dat een bal na de eerste trap, als er verder geen krachten op werken, niet, zoals Aristoteles zegt, tot stilstand komt, maar altijd door blijft rollen, kan hij ook moeilijk met experimenteren ontdekt hebben. In Brechts volksdrama Galilei ziet men de held voortdurend zwetend met gewichten aan het werk, maar in werkelijkheid is er praktisch geen sprake van mechanica-experimenten, en als ze beschreven worden is het onwaarschijnlijk dat ze echt gedaan werden (zo beweert hij gezien te hebben dat lichte voorwerpen in het begin harder vallen dan zware teneinde tegelijkertijd op de grond aan te kunnen komen). Ik heb de grootste verering voor Galileo Galilei, maar het moet gezegd dat zijn valtheorie nog behoorlijk fout was. Newton vond, alweer zonder jarenlang dingen te laten vallen (die appel lijkt me meer van bijbelse oorsprong), een gravitatietheorie die het eeuwenlang goed deed. Is het nu zo dat Einstein door experimenten vond dat Newtons wetten niet helemaal klopten, en maakte hij daarom een nieuwe theorie? Nee, net andersom: hij maakte een nieuwe theorie en baseerde daarop een enkele proef. De voorspelde buiging van lichtstralen was niet zozeer een bevestiging van zijn theorie als een mislukte verwerping. Maar de rol van experimenten (die nog steeds onontbeerlijk zijn) komt ter sprake in Hoe Het Wel Is.”
Hugo Brandt Corstius (29 augustus 1935– 28 februari 2014)
Als ik iets vertel, draai jij je oren naar binnen als een ondeugende hond.
Als ik zeg, hier rechtdoor! draai jij als vanzelf het stuur al rond.
Dan missen we de trein. Vrije tijd! roep jij net als ik denk, nu zitten we in de stront.
Ik zit keurig voor mijn gezonde salade; rauwkost met noten en rode biet. ‘Mmm, heerlijk!’ Jij propt een fricandel met twee handen in je mond.
‘Laten we stoppen met dit gekissebis,’ smeek ik. ‘Maar ik ben niet eens begonnen,’ zeg jij beslist.
Tien graden onder nul. Ik hou niet van de kou. Ouderwets dik ingepakt zit ik op het hek te bibberen en te mokken. Jij springt op blote voeten in de sneeuw en roept: ‘Kijk, de nieuwste mode, winterpret op spaanse sokken.’
De Conradstraat vanuit de ooghoeken
In de zwijgende straat de voetstap; hakkentik of een met kolenschopecho, wie weet wie er nadert? Broek-, maat- of trainingspak en wat dan nog... Daar is de verende sportschoenentred, de gumizolenparadepas, piepend in de regen. En dan nog, wie - o wie - houdt de helft van het naderen geheim, als hij achter je loopt zonder geluid?
Jij, stuiterend met een zwarte kous over je gipsen enkel, kou die vanuit de kuit de lies intrekt, waar is je engelbewaarder?
Elma van Haren (Roosendaal, 29 augustus 1954) Cover
“. . . I was with him at Actium, when the sword struck fire from metal, and the blood of soldiers was awash on deck and stained the blue Ionian Sea, and the javelin whistled in the air, and the burning hulls hissed upon the water, and the day was loud with the screams of men whose flesh roasted in the armor they could not fling off; and earlier I was with him at Mutina, where that same Marcus Antonius overran our camp and the sword was thrust into the empty bed where Caesar Augustus had lain, and where we persevered and earned the first power that was to give us the world; and at Philippi, where he traveled so ill he could not stand and yet made himself to be carried among his troops in a litter, and came near death again by the murderer of his father, and where he fought until the murderers of the mortal Julius, who became a god, were destroyed by their own hands. I am Marcus Agrippa, sometimes called Vipsanius, tribune to the people and consul to the Senate, soldier and general to the Empire of Rome, and friend of Gaius Octavius Caesar, now Augustus. I write these memories in the fiftieth year of my life so that posterity may record the time when Octavius discovered Rome bleeding in the jaws of faction, when Octavius Caesar slew thefactious beat and removed the almost lifeless body, and when Augustus healed the wounds of Rome and made it whole again, to walk with vigor upon the boundaries of the world. Of this triumph I have, within my abilities, been a part; and of that part these memories will be a record, so that the historians of the ages may understand their wonder at Augustus and Rome. Under the command of Caesar Augustus I performed several functions for the restoration of Rome, for which duty Rome amply rewarded me. I was three times consul, once aedile and tribune, and twice governor of Syria; and twice I received the seal of the Sphinx from Augustus himself during his grave illnesses.”
John Edward Williams (29 augustus 1922 - 3 maart 1994) Cover
O blauwe weerzin in het hart! En droomgezicht dat waar wil zijn In de schreiende maneschijn, Maar blauw van loomte mart.
Een weerzin, blauw als de kweekkas Waarvan de diepe, groene ruit Laat zien en toch van ons afsluit Ondermaans, onderaards gewas
Dat wortelt in een woekerland, Uitgestrekt in vergetelheid Als een droom in gestolde tijd Op een laaiende rozenbrand,
Waar traag een springfontein opwelt Die aldoor maan met hemel mengt En tot een vale snik aanlengt,- Een monotoon gezichtsveld.
Vertaald door Stefan van den Bremt
Aquarium
Now my desires no more, alas, Summon my soul to my eyelids' brink, For with its prayers that ebb and pass It too must sink,
To lie in the depth of my closéd eyes; Only the flowers of its weary breath Like icy blooms to the surface rise, Lilies of death.
Its lips are sealed, in the depths of woe, And a world away, in the far-off gloom, They sing of azure stems that grow A mystic bloom.
But lo, its fingers--I have grown Pallid beholding them, I who perceive Them traces the marks its poor unblown Lost lilies leave.
And I know it must die, for its hour is o'er; Folding its impotent hands at last, Hands too weary to pluck any more The flowers of the past!
Lassitude
These lips have long forgotten to bestow Their kiss on blind eyes chiller than the snow, Henceforth absorbed in their magnificent dream. Drowsy as hounds deep in the grass they seem; They watch the grey flocks on the sky-line pass, Browsing on the moonlight scattered o'er the grass, By skies as vague as their own life caressed. They see, unvexed by envy or unrest, The roses of joy that open on every hand, The long green peace they cannot understand.
Vertaald door Bernard Bernard Miall
Maurice Maeterlinck (29 augustus 1862 - 6 mei 1949)
Mr Pierce the butcher Got news his son was missing About a month before The closing of the war. A bald man, tall and careful, He stood in his shop and found No bottom to his sadness, Nowhere for it to stop. When my aunt came through the door Delivering the milk, He spoke, with his quiet air Of a considerate teacher, But words weren't up to it, He turned back to the meat. The message was in error. Later that humid summer At a local high school fete, I saw, returned, the son Still in his uniform. Mr Pierce was not there But was as if implied In the son who looked like him Except he had red hair. For I recall him well Encircled by his friends, Beaming a life charged now Doubly because restored, And recall also how Within his hearty smile His lips contained his father's Like a light within the light That he turned everywhere.
„Da saß er, wie jeden Nachmittag seit seiner Ankunft. Er liebte den Blick hinaus auf den See und zu den Bergen. Für den Balkon, oben im vierten Stock, war es im März noch zu frisch. Aber er hatte den Sessel nahe ans Doppelfenster gerückt, das eine Sicht von der Rigi bis zum Pilatus erlaubte. Draußen ging ein leichter Wind. Der See war mit Kräuselspuren überzogen, Wolkenschatten glitten darüber hin. Wenn die Sonne durchbrach, wurde das Wasser zum blendenden Spiegel, und zugleich erschienen in der halbseitig beschatteten Fensterscheibe Züge seines Gesichts, in denen er sich kaum erkannte. Man will so schwer ans Altwerden glauben. Er musste sich vorsagen, dass er fast achtzig war, es blieb ihm nicht viel Zeit. Über dem See und dem Blaudunkel der Berge schoben sich Wolken in- und auseinander, als folgten sie unwillig den Befehlen eines Regisseurs. Er schloss die Augen und sah nun nicht mehr den See vor sich, sondern die Wüste frühmorgens, eine Dünenlandschaft, scharf geteilt in Licht und Schatten, jemand ritt auf einem schneeweißen Esel der Sonne entgegen. Wie oft war er in Wüsten gewesen. Die Briten hätten in Palästina ein wirksames Bewässerungssystem entwickeln müssen, seine Idee vom Baumwollanbau in großem Stil hätte die Konflikte zwischen Juden und Arabern verringert. Ein Träumer war er gewesen, das hatten ihm oft genug die Mutter und die Schwestern vorgeworfen, ein kränklicher Junge, und nie war er zu der Bedeutung gelangt, die er angestrebt hatte. Vier Uhr schon meldeten die Glockenschläge der Hofkirche, von denen die Fensterscheibe erzitterte; seine Finger, die das kühle Glas berührten, spürten die Vibration. In der Ferne zeigte sich das Nachmittagsschiff, das mit rauchendem Schornstein auf die Anlegestelle vor dem Hotel Schweizerhof zuhielt. Das war sonst das Zeichen, sich wieder an den Schreibtisch zu setzen. Heute tat er es nicht. Neben anderen Briefen lag dort einer, den er gestern erhalten hatte.“
Nun hat es sich gewendet Das grüne Buchenblatt, Nun hat es sich geendet, Was mich erfreuet hat.
Die Rose hat verloren Die roten Blüten all, Was du mir hast geschworen, Es war ein leerer Schall.
Das Blatt am Buchenbaume Gibt keinen Schatten mehr, Dem allerschönsten Traume Blüht keine Wiederkehr.
So schreit meine Seele
Das Abendrot zerlodert im Moore, Die Dämmerung spinnt die Seide ein, Aus dunkelblauem Abendhimmel Hör ich die wandernden Kraniche schrei’n.
Sie schrei’n so wild, so heiß, so hungrig Nach ihrer Heimat weit von hier, So schreit meine Seele hungrig und bange, Bist du nicht bei mir, immer nach dir.
Hermann Löns (29 augustus 1866 - 26 september 1914) Portret geschilderd naar een foto
„Eduard – so nennen wir einen reichen Baron im besten Mannesalter – Eduard hatte in seiner Baumschule die schönste Stunde eines Aprilnachmittags zugebracht, um frisch erhaltene Pfropfreiser auf junge Stämme zu bringen. Sein Geschäft war eben vollendet; er legte die Gerätschaften in das Futteral zusammen und betrachtete seine Arbeit mit Vergnügen, als der Gärtner hinzutrat und sich an dem teilnehmenden Fleiße des Herrn ergetzte. »Hast du meine Frau nicht gesehen?« fragte Eduard, indem er sich weiterzugehen anschickte. »Drüben in den neuen Anlagen«, versetzte der Gärtner. »Die Mooshütte wird heute fertig, die sie an der Felswand, dem Schlosse gegenüber, gebaut hat. Alles ist recht schön geworden und muß Euer Gnaden gefallen. Man hat einen vortrefflichen Anblick: unten das Dorf, ein wenig rechter Hand die Kirche, über deren Turmspitze man fast hinwegsieht, gegenüber das Schloß und die Gärten«. »Ganz recht«, versetzte Eduard; »einige Schritte von hier konnte ich die Leute arbeiten sehen«. »Dann«, fuhr der Gärtner fort, »öffnet sich rechts das Tal, und man sieht über die reichen Baumwiesen in eine heitere Ferne. Der Stieg die Felsen hinauf ist gar hübsch angelegt. Die gnädige Frau versteht es; man arbeitet unter ihr mit Vergnügen«. »Geh zu ihr«, sagte Eduard, »und ersuche sie, auf mich zu warten. Sage ihr, ich wünsche die neue Schöpfung zu sehen und mich daran zu erfreuen«. Der Gärtner entfernte sich eilig, und Eduard folgte bald. Dieser stieg nun die Terrassen hinunter, musterte im Vorbeigehen Gewächshäuser und Treibebeete, bis er ans Wasser, dann über einen Steg an den Ort kam, wo sich der Pfad nach den neuen Anlagen in zwei Arme teilte. Den einen, der über den Kirchhof ziemlich gerade nach der Felswand hinging, ließ er liegen, um den andern einzuschlagen, der sich links etwas weiter durch anmutiges Gebüsch sachte hinaufwand; da, wo beide zusammentrafen, setzte er sich für einen Augenblick auf einer wohlangebrachten Bank nieder, betrat sodann den eigentlichen Stieg und sah sich durch allerlei Treppen und Absätze auf dem schmalen, bald mehr bald weniger steilen Wege endlich zur Mooshütte geleitet.“
Johann Wolfgang von Goethe (28 augustus 1749 – 22 maart 1832) Portret door Angelica Kauffmann, 1787 / 88
“Ik houd niet meer zo van bloemen. Geen toespraken, geen bloemen dus, maar wel veel tranen a.u.b. Met alle tranen van de wereld is tijdens droogte elke akker te besproeien. Onder de dames bevinden zich trouwens huilebalken genoeg. Zoute tranen kunnen keukenzout vervangen indien er uien opengesneden op het aanrecht liggen onder hun maaltijdbereiding. Het is al vrij lang geleden mezelf een bosje fresia's cadeau te hebben gedaan, kan me de tijd niet heugen. Wat hebben we toch veel nodig om te compenseren hetgeen in bed achterwege blijft, zeker de lagere standen, maar ook de zich mateloos vervelende hogere kringen en andere standophouders. Zo ik mij tot Hikmet beklaag over zijn gierigheid, wijst hij naar zijn gulp. De moslimdame van tweehoog is dagelijks met emmers bleekwater in de weer alvorens de boel aan balkonwaslijnen te drogen hangt, aldoende haar aangeboren preutsheid en ingebeelde bedzonde bekampend en zich minder bezoedeld te voelen. Een ieglijk heeft zijn of haar eigen methode te ontkomen waar het op de eerste plaats om gaat: ongehinderde extase, schaamteloos klaarkomen zowel pervers als poëtisch. Mij is dit om gans andere redenen zelden gelukt, echter met properheidswaan heb ik dat gemis nooit bestreden. Properheid is overigens een probaat middel tegen slechte inborst bij de meesten. Bitter weinig begrijp ik van hetgeen er in deze tijd gaande is zowel onder het gewone volk als bij de slinkende elite. De dames lijken hun overschatte kut als asbak te gebruiken, en ik vraag mij af of er nog wel hartstocht bestaat.Dagelijks word ik geconfronteerd met door hun lichaamsvormen prikkelend omklede jongedames, mij dan afvragend of ze wel gevoel in het getoonde bezitten, druk als zij het veelal hebben met allerhand lulligheden, bijvoorbeeld winkelen, familiewaan, kliekjesvorming, bloemschikken enzovoort.”
A. Moonen (28 augustus 1937 – 24 januari 2007) Cover
Het is een magere troost dat alles moet verdwijnen
en ik je hoe dan ook op een keer toch zou moeten missen, bij voorbeeld
door de dood. Ik hou van je, al kunnen we waarschijnlijk niet meer worden wat we vroeger waren of dachten te zijn. Geen verhalen over afkeer,
over waanzin of grote trouw: ik verlang naar toen terwijl ik ouder word. Ik denk nog veel aan jou.
In the mood
Daarnet, twee uur in de nacht alweer, floepte de TV aan en daar stond ik, in Madison Square Garden, tien jaar jonger en goochelend als geeneen.
Door een onzichtbare massa opgezweept, cirkelzaagde ik mijn assistente rats in twee, de wekker die ik stuksloeg werd niet heel en de konijnen vluchtten naar de concurrentie. Het werd ze allemaal teveel.
'Kop op, ouwe jongen!' Mijn hoofd schoot door het scherm. 'Zo zie je maar: tien jaar geleden ging je ook al naar de kloten. Encore, mijn beste, het kan er alleen maar op verbeteren. Encore!'
Showmuziek werd ingezet, warm applaus, en goedgebouwde vrienden die ik lang vergeten was, dansten en swingden on the floor, als gek.
'Welcome back, crazy Jack. Welcome back.'
Kurma (schildpad)
Hoewel er geen bewijzen zijn. Misschien als ik slaap, maar bij het minste geluid verdwijnen zijn geschubde pootjes langs mijn oren en mijn ogen, ze worden als het ware
in een schild gezogen. Zijn magere kop raspt soms over mijn tong, en praat maar zo vertraagd dat men het nauwelijks
verstaat: hij noemt mijn klieren liefde en ik hou van hem. Ik ben
blij dat hij bestaat.
Tom Lanoye (Sint-Niklaas, 27 augustus 1958) Hier met Herman Brusselmans (rechts) in 1989
‘The Lord is good’ (steely-eyed into the back yard). ‘What sort of tea is this?’ (steely-eyed at me). ‘Who was the oldest man in the Bible?’ No. 3 of course, had a number of variations, but it was always a Bible quiz question. We had a lot of Bible quizzes at church and my mother liked me to win. If I knew the answer she asked me another, if I didn’t she got cross, but luckily not for long, because we had to listen to the World Service. It was always the same; we sat down on either side of the radiogram, she with her tea, me with a pad and pencil; in front of us, the Missionary Map. The faraway voice in the middle of the set gave news of activities, converts and problems. At the end there was an appeal for YOUR PRAYERS. I had to write it all down so that my mother could deliver her church report that night. She was the Missionary Secretary. The Missionary Report was a great trial to me because our mid-day meal depended upon it. If it went well, no deaths and lots of converts, my mother cooked a joint. If the Godless had proved not only stubborn, but murderous, my mother spent the rest of the morning listening to the Jim Reeves Devotional Selection, and we had to have boiled eggs and toast soldiers. Her husband was an easy-going man, but I knew it depressed him. He would have cooked it himself but for my mother’s complete conviction that she was the only person in our house who would tell a saucepan from a piano. She was wrong, as far as we were concerned, but right as far as she was concerned, and really, that’s what mattered. Somehow we got through those mornings, and in the afternoon she and I took the dog for a walk, while my father cleaned all the shoes. ‘You can tell someone by their shoes.’ My mother said. ‘Look at Next Door.’ ‘Drink,’ said my mother grimly as we stepped out past the house. ‘That’s why they buy everything from Maxi Ball’s Catalogue Seconds. The Devil himself is a drunk’ (sometimes my mother invented theology).”
Jeanette Winterson (Manchester, 27 augustus 1959) Scene uit de tv-serie “Oranges Are Not The Only Fruit” uit 1990
« Le cerveau et le cœur sont des organes passés de mode. Espérons pour les générations à venir, qu'on s'en débarrassera comme d'une pilosité superflue. Je vais m'offrir des jambes d'un mètre, un nouveau visage et des yeux violets. je vais atteindre le poids d'une ombre en me laissant crever de faim grâce à cette drogue merveilleuse. J'espère qu'elle liquidera chez moi autant de neurones que de graisse. je serai en très mauvaise santé, abominablement frustrée et complètement abrutie. Je serai épargnée par la puberté. je serai esthétique et impitoyable. J'aurai les yeux vitreux et on prendra ça pour du mystère. Je n'aurai plus à rougir de mes élans envers les autres comme d'une maladie honteuse puisque je n'aurai plus la force, ni la faculté d'en éprouver. Je serai un objet de désir. Le néant dans une cosse magnifique. Et je serai heureuse comme seuls les imbéciles et les salauds savent l'être. (…)
out le monde a droit à la jeunesse, tout le monde à droit à la beauté."C" pour confessionnal, dites-nous votre présent, nous vous dirons votre futur. Banque de la cité, faites la sieste, votre argent travail. Urbaine des jeux, ici on fabrique des milliardaires. Cokatril, nourrissez-vous par le nez. Panhôtel, le bout du monde au coin de la rue. Préventive-routière, roulez vite, mourez vieux. Préventive-agression, sortez nue. Immo écran, vous êtes nos invités. Whisky light, la boisson qui manquait aux femmes. Lexo junior, les moins de six ans ont enfin trouvés leur marchand de sable. Préventive-suicide, sautez dans le filet. "H" comme hologramme, le héros, c'est vous. Clair-news, la vérité, rien que la vérité, toute la vérité. "S" pour Sentimental, avec Clair-Monde l'amour est à quelques mètres. Avec Clair-Monde, votre bonheur n'est plus une utopie.”
'Die boeken van anderen brengen je niet dichter bij het antwoord op de vraag wie je bent, maar duwen je er steeds verder van weg.
Die boeken formuleren je gedachten voordat je ze zelf formuleert. Hun kennis vertroebelt je blik. Het is onnodige bagage.
En daarbij: De waarheid van een ander kan in geen geval jouw waarheid zijn dus staar maar een tijdje naar buiten ga fietsen over de dijk of zwemmen in de Waal
maar schuif in godsnaam dat boek van een ander opzij.'
“Ik sloeg mijn armen om zijn hals en probeerde hem te omhelzen. ‘Ik ben moe’, zei Woud. Zijn ogen lagen diep in hun kassen. Hij droeg kleren waarin ik hem nooit eerder had gezien. Mama en papa stonden links en rechts van hem met zijn spullen en tassen. ‘Wil je even rusten op je kamer?’ vroeg mama. Hij knikte. ‘Je hebt een nieuwe matras’, zei Onno. ‘Door ons voor jou getest!’ ‘Laat jullie broer met rust’, zei mama. ‘Ik wil niet dat jullie hem storen. Heb je het gehoord?’ Onno en ik keken naar elkaar. Bijna tegelijkertijd haalden we onze schouders op. Hij was zwaarder geworden en zijn gezicht leek opgeblazen. Dat kwam door de medicatie, zei mama, en door het gebrek aan lichaamsbeweging. Blijkbaar had hij koppig geweigerd om met de andere patiënten te gaan zwemmen. Dat was het enige minpuntje op zijn palmares. Ik sloop naar zijn kamer en keek door een kiertje naar het logge lichaam op de nieuwe matras. Je bent een potvis, dacht ik. Een aangespoelde potvis. In de garage zat hij voor de televisie te roken. Mama had een asbak opgediept die ik nooit eerder had gezien. Het was een oranje plastic ding waarin peukjes harder leken te stinken dan in een gewone asbak. Sigaretten die er ooit in waren uitgedoofd, hadden er bruine afdrukken in gebrand. Voorzover ik wist, was nooit eerder in ons huis een sigaret opgestoken. ‘Tja,’ zei mama gelaten, ‘dat is een slechte gewoonte die ze in zo’n ziekenhuis oppikken.’
Come back to Carthage in the summertime. I plead, reading again my plundering letter that gives a makeshift town a classic name. All history is only down a country road; why not stand by Carthage where Carthage stood?
The figs are ripe and the wine is red and flowing, and my lovers of rich relics are approaching, the Arab from the sands, the Roman from the seas. I hear their horns of onset and plenty blowing; I receive their smiling, swordless messengers. But the Carthage of summertime is spoiling for blood.
My makeshift town mutters beside its waters. I have put away my instrumental letters. My archenemy rests where my plundered Carthage stood.
Running
I saw a lame man running down a hill of snipers and as he ran he stumbled and fell but would grab at a tree to haul himself up again, and keep running till he reached the armoured plain where the rest waited and shot him just the same. He stood, then stumbled and fell for the last time, where the running strongest were the turreted ones among helmets that could have done with them as friends. The day was a sound of tanks and running guns, and sputtering fire from the remnants that mark ends. In the blaze of a shot-down heaven, the day was a hell scorching an armoured plain and a snipers’ hill; and the day was full of running; the day was full of men running nowhere into the muzzles of guns.
David Rowbotham (27 augustus 1924 – 6 oktober 2010) Cover biografie
“Mr Norris had two front doors to his flat. They stood side by side. Both had little round peep-holes in the centre panel and brightly polished knobs and brass nameplates. On the left-hand plate was engraved: Arthur Norris . Private. And on the right hand: Arthur Norris . Export and Import . [...] I noticed immediately I was inside, [that] the Private side of the entrance hall was divided from the Export side only by a thick hanging curtain. “ (…)
“’Do you know what time we arrive at the frontier?’Looking back on the conversation, this question does not seem to me to have been particularly unusual. It is true that I had no interest in the answer; I wanted merely to ask something which might start us chatting, and which wasn’t, at the same time, inquisitive or impertinent. Its effect on the stranger was remarkable. I had certainly succeeded in arousing his interest. He gave me a long, odd glance, his features seemed to stiffen a little. It was the glance of a poker-player who guesses suddenly that his opponent hold a straight flush and that he had better be careful. At length he answered, speaking slowly and with caution:‘I’m afraid I couldn’t tell you exactly. In about an hour’s time, I believe. ‘His glance, now vacant for a moment, was clouded again. An unpleasant thought seemed to tease him like a wasp; he moved his head slightly to avoid it." (…)
“I must say that I have always felt that, in the deepest sense, we are all brothers. Class distinctions have never meant anything to me; and hatred of tyranny is in my blood. Even as a small child I could never bear injustice of any kind. It offends my sense of the beautiful. It is so stupid and unaesthetic. I remember my feelings when I was first unjustly punished by my nurse. It wasn't the punishment itself which I resented; it was the clumsiness, the lack of imagination behind it. That, I remember, pained me very deeply.”
Christopher Isherwood (26 augustus 1904 – 4 januari 1986) Hier met partner Don Bachardy (l) in 1962
Uit: Die Verschwulung der Welt (Samen met Raschid ad-Daʿif)
"Rashid al-Daif ist ein arabischer Christ. Ich glaube, das ist einer der wichtigsten Aspekte dieses Buches, dass ein arabischer Christ Dinge schreibt, die bei uns in Europa manchmal so klingen, als würde ein gemäßigter Islamist sprechen, kein Fanatiker, aber doch jemand der bestimmte Vorstellungen des politischen Islam jedenfalls nicht völlig ablehnt, obwohl er das politisch absolut tut. Er ist weit entfernt in irgendeiner Weise Islamist zu sein." (…)
"Was Raschid gar nicht auffällt ist, wie stark manche Bereiche der Öffentlichkeit von Männern beherrscht werden, also beispielsweise, in seinem Stammcafé, das Café de Paris, das ist das ehrwürdige Intellektuellencafé des Landes, sind eben nur Männer und auf unseren Veranstaltungen in einigen Universitäten des Landes und an anderen Orten hat eben nur ein einziges Mal eine Frau das Wort ergriffen und ansonsten 60 oder 70 Männer, und diese eine Frau hat dann auch eine ganz spezifische Frage zur Ermutigung von arabisch weiblichen Emanzipationsbestrebungen durch den Westen gestellt." (…)
"Ich habe nicht aus ideologischen, politischen oder anderen Gründen ein Kind in die Welt gesetzt, sondern weil ich das tiefe innere Bedürfnis hatte Vater zu werden und weil ich - mein Text kann ja auch gelesen werden als eine kritische Bestandsaufnahme des bisherigen Emanzipationsweges der Homosexuellen -, und weil ich den erreichten Zustand, dass wir eine anerkannte ethnische Minderheit der Schwulen und Lesben haben, die ihr anerkanntes und unangetastetes gesellschaftliches Getto bewohnen darf für oder gegen dass man sich um es mal etwas überspitzt zu formulieren, dass man sich mit 18 entscheiden muss, also diese weitere Segmentierung der Gesellschaft auch nicht für das Erstrebenswerteste halte. Dieses homosexuelle Getto ist als Schutzraum eine wichtige Zwischenetappe. Eine emanzipierte Gesellschaft würde aber ohne ein solches Getto auskommen und würde sich über die Frage. ob jemand eine Frau oder ein Mann im Augenblick liebt, ob jemand ein Kind hat oder kein Kind hat oder mehrere Kinder hat, nicht in solchen Kategorisierungen den Kopf zerbrechen."
Joachim Helfer (Bonn, 26 augustus 1964) Hier met Raschid ad-Daʿif (links)
Si je mourais là-bas sur le front de l'armée Tu pleurerais un jour ô Lou ma bien-aimée Et puis mon souvenir s'éteindrait comme meurt Un obus éclatant sur le front de l'armée Un bel obus semblable aux mimosas en fleur
Et puis ce souvenir éclaté dans l'espace Couvrirait de mon sang le monde tout entier La mer les monts les vals et l'étoile qui passe Les soleils merveilleux mûrissant dans l'espace Comme font les fruits d'or autour de Baratier
Souvenir oublié vivant dans toutes choses Je rougirais le bout de tes jolis seins roses Je rougirais ta bouche et tes cheveux sanglants Tu ne vieillirais point toutes ces belles choses Rajeuniraient toujours pour leurs destins galants
Le fatal giclement de mon sang sur le monde Donnerait au soleil plus de vive clarté Aux fleurs plus de couleur plus de vitesse à l'onde Un amour inouï descendrait sur le monde L'amant serait plus fort dans ton corps écarté
Lou si je meurs là-bas souvenir qu'on oublie - Souviens-t'en quelquefois aux instants de folie De jeunesse et d'amour et d'éclatante ardeur - Mon sang c'est la fontaine ardente du bonheur Et sois la plus heureuse étant la plus jolie
Ô mon unique amour et ma grande folie
30 janv. 1915, Nîmes.
Refus de la colombe
Mensonge de l'Annonciade La Noël fut la Passion Et qu'elle était charmante et sade Cette renonciation
Si la colombe poignardée Saigne encore de ses refus J'en plume les ailes l'idée Et le poème que tu fus
La tranchée
Ô jeunes gens je m'offre à vous comme une épouse Mon amour est puissant j'aime jusqu'à la mort Tapie au fond du sol je vous guette jalouse Et mon corps n'est en tout qu'un long baiser qui mord
Guillaume Apollinaire (26 augustus 1880 – 9 november 1918) Apolinaire raakte tijdens WO I gewond door grantaatscherven
«Puisqu’il n’était plus question d’hésiter ni de choisir, l’on remerciait presque le sort de vous avoir forcé la main. Peut-être allait-on bientôt s’apercevoir qu’avec ces rudes façons il vous avait rendu service, comme le maître-nageur au débutant qu’il pousse à l’eau. 348 »’ ‘_ « (…)chez les uns comme chez les autres, il y avait encore l’excitation de partir pour des vacances bruyantes, brutales, tumultueuses ; de vraies vacances de garçons. (C’était d’ailleurs la bonne époque de l’année. )On allait se reposer de la paix. La paix comporte des milliers de soucis(…)On allait s’offrir une période d’insouciance et de sans-gêne, une orgie de mouvements brusques, sans aucun égard pour les choses fragiles ; une cure de grossièreté primitive, de tout à fait mauvaises manières, d’impolitesse radicale. Cette débauche vous souriait d’avance d’autant plus qu’on était plus jeune, qu’on se portait mieux ; et qu’on savait qu’elle serait courte. » (…)
« La peine est sans précédent, les sacrifices, démesurés. Mais le but, lui aussi, est le plus sublime qui se soit jamais offert à des hommes. La fin de la guerre dans le monde ? Depuis que le monde existe, il n’y aura pas eu de date plus importante. Autant dire que la vraie civilisation commence.
Mais cette brave pensée était suivie d’une autre, comme de son ombre : ‘‘Il faut en tout cas que ça finisse cette année.’’ (…)
« On sait, hélas ! ce qu’on peut faire et ce qu’on peut endurer. On sait que le courage est sans aucun effet sur le danger et que la plus merveilleuse tension de l’âme n’a jamais détourné d’un millimètre un projectile. On a même perdu tout respect mystique du danger, dont on s’est convaincu à l’usage qu’il est une affaire toute bête de volume, de densité, de répétition ; et que ce n’est pas à force de s’y frotter qu’on y devient moins vulnérable ; qu’on ne fait au contraire qu’accroître les chances d’y laisser sa peau. Bref, les impostures intérieures se sont évanouies. Reste, bien étalée au fond, réduite à sa plus simple expression, sans développement, ni variations, ni fioritures, cette remarquable espèce de peur.»
Jules Romains (26 augustus 1885 – 14 augustus 1972)
“So many things begin and perhaps end as a game, I suppose that it amused you to find the sketch beside yours, you attributed it to change or whim and only the second time did you realize that it was intentional and then you looked at it slowly, you even came back later to look at it again, taking the usual precautions: the street at its most solitary moment, no patrol wagon on neighboring corners, approaching with indifference and never looking at the graffiti face-on but from the other sidewalk or diagonally, feigning interest in the shop window alongside, going away immediately. Your own game had begun out of boredom, it wasn’t really a protest against the state of things in the city, the curfew, the menacing prohibition against putting up posters or writing on walls. It simply amused you to make sketches with colored chalk (you didn’t like the term graffiti, so art critic-like) and from time to time to come and look at them and even, with a little luck, to be a spectator to the arrival of the municipal truck and the useless insults of the workers as they erased the sketches. It didn’t matter to them that they weren’t political sketches, the prohibition covered everything, and if some child had dared draw a house or a dog it would have been erased in just the same way in the midst of curses and threats. In the city people no longer knew too well which side fear was really on; maybe that’s why you overcame yours and every so often picked the time and place just right for making a sketch. You never ran any risk because you knew how to choose well, and in the time that passed until the cleaning trucks arrived something opening up for you like a very clean space where there was almost room for hope.
Julio Cortázar (26 augustus 1914 - 12 februari 1984) Borstbeeld in Elsene, Brussel
De Libanese schrijver Rashid Al-Daifwerd in 1945 geboren in Ehden bij Zgharta in het noorden van Libanon in een christelijke maronitische familie. Hij studeerde Arabisch aan de Libanese Universiteit in Beiroet. In 1974 ontving hij zijn doctoraat in Parijs (Sorbonne). Van 1972-1974 doceerde hij Arabisch als vreemde taal aan de Universiteit van Parijs. Van 1974 tot 2008 was hij hoogleraar Arabisch en letterkunde aan de Libanese Universiteit van Beiroet. In het zomersemester 1999 was hij visiting professor in Toulouse. Het boek “Die Verschwulung der Welt..Rede gegen Rede. Beirut-Berlin” van Rashid Al-Daif en Joachim Helfer baarde in de herfst van 2006 nogal wat opzien. Onder de titel “Audat al-almani ila ruschdih”i ("De terugkeer van de Duitsers tot de rede" of "Hoe de Duitser weer tot bezinning kwam") had Rashid Al-Daif tevoren in Beiroet een verslag gepubliceerd over het privéleven van Joachim Helfer, zonder diens medeweten of toestemming. De vorm van de Duitse editie, waarin de tekst van Al-DaÏf onderbroken werd door ingevoegde commentaren en correcties van Helfer, leidde omgekeerd tot protest van Al-Daif, die meende dat het resultaat afbreuk deed aan de integriteit van zijn werk. Al-Daifs romans behandelen op humoristische wijze de tegenstellingen van de Libanese samenleving, die tussen traditie en moderniteit verscheurd wordt. Tegelijk wordt een gedifferentieerde reflectie op de sociale spanningen en het lijden, veroorzaakt door de burgeroorlog, ontwikkeld. Al- Da'ifs romans worden gerekend tot de stroming van de nouveau roman. Zij doen afstand van psychologische karakterisering en van een referentiekader. Een selectie van zijn poëtische werk werd in het Duits gepubliceerd in 2008 onder de titel „Ich werde die Dinge bei ihrem Namen nennen“. Rashid Al-Daif is een van de meest bekende Arabischtalige romanschrijvers van het heden. Zijn werk werd in vele talen vertaald.
Uit: Ich werde die Dinge bei ihrem Namen nennen (Vertaald door Leslie Tramontini)
„Ich träumte, dass ein Fisch mit einer Tüte auf seinem Rücken, die ihn mit Wasser versorgt, aus dem Wasser an Land gekommen sei und lief und lief, bis er das Bett meines Sohnes erreichte. Mein Sohn schlief gerade, und so flüsterte der Fisch ihm etwas ins Ohr, woraufhin mein Sohn aufstand, seine Hand ergriff und mit dem Fisch zum Meer ging. Schreiend folgte ich ihnen, doch me)in Schrei verließ meine Kehle nicht – so wie es einem manchmal in einem Alptraum ergeht. Der Fisch hörte mich trotzdem und eilte schneller, bis er das Meer erreicht hatte und darin untertauchte. Mein Sohn tauchte hinter ihm unter. Mein Sohn konnte gut schwimmen und folgte ihm mit der Geschwindigkeit eines Fisches. ... Immer mehr entfernte er sich aus meinem Blickfeld, und noch immer verließ der Schrei meine Kehle nicht. Da erinnerte ich mich plötzlich, dass er einmal völlig erschreckt aufgewacht war und gerufen hatte. Ich war zu ihm gegangen und er hatte mir gesagt: Wer hat mir das Schwimmen beigebracht? Ich hatte ihm geantwortet, keiner habe ihm das Schwimmen beigebracht und er könne gar nicht gut schwimmen. Er meinte: Doch, ich bin doch gerade vom anderen Ufer geschwommen, wie ein Aal. Ich hatte gelächelt, ihn umarmt und den Duft seines Körpers tief eingeatmet, bis in die Lungenspitzen, und ihm gesagt: Schlaf, mein Junge, du hast nur geträumt.
****
Kein einziges Mal, wenn mein Blick irgendwo auf den Globus fällt, sei es zuhause, in der Schule oder im Büro der Fluggesellschaft, kann ich es vermeiden, laut loszulachen, so wie einer, der unter den Achseln gekitzelt wird.“
“I’d better give you the lowdown on Selina — and quick. That hot bitch, what am I letting her do to me? Like many girls (I reckon), and especially those of the small, supple, swervy, bendy, bed-smart variety, Selina lives her life in hardened fear of assault, molestation and rape. The world has ravished her often enough in the past, and she thinks the world wants to ravish her again. Lying between the sheets, or propped at my side during long and anxious journeys in the Fiasco, or seated across the table in the deep lees of high-tab dinners, Selina has frequently refreshed me with tales of insult and violation from her childhood and teenage years — a musk-breathing, toffee-offering sicko on the common, the toolshed interrogations of sweat-soaked parkies, some lumbering retard in the alley or the lane, right up to the narcissist photographers and priapic prop-boys who used to cruise her at work, and now the scowling punks, soccer trogs and bus-stop boogies malevolently lining the streets and more or less constantly pinching her ass or flicking her tits and generally making no bones about the things they need to do… It must be tiring knowledge, the realization that half the members of the planet, one on one, can do what the hell they like with you. And it must be extra tough on a girl like Selina, whose appearance, after many hours at the mirror, is a fifty—fifty compromise between the primly juvenile and the grossly provocative. Her tastes are strictly High Street too, with frank promise of brothelly knowhow and top-dollar underwear. I’ve followed Selina down the strip, when we’re shopping, say, and she strolls on ahead, wearing sawn-off jeans and a wash-withered T-shirt, or a frilly frock measuring the brink of her russety thighs, or a transparent coating of gossamer, like a condom, or an abbreviated school uniform … The men wince and watch, wince and watch. They buckle and half turn away. They shut their eyes and clutch their nuts. And sometimes, when they see me cruise up behind my little friend and slip an arm around her trim and muscular waist, they look at me as if to say — Do something about it, will you ? Don’t let her go about the place looking like that. Come on, it’s your responsibility.»
Comfort them all, Lord, comfort their odd shapes and their standard hair. They seem so hand-haunted, so hymn-hewn, In their slow drift toward received form. Comfort them standing there, then comfort them sitting down—
God knows his own, the old have no tears, The thickness of winter clouds is the thickness of what’s to come.
Down in the Mines
For I am one who exists from the undivided, He said, and am filled with light. And darkness is over there, where the divided stand.
Tough words, Ace, tough words. White clouds grow big along the ridge line. Under the earth we’re far away from home, or closer to it.
„Große, grüne, wogende Blätter. Er wartete auf sie drei Monate lang. Er sortierte seine Fotos, brachte Ordnung in seine Bücher und räumte ein paar Möbel um, und dann wartete er weiter. Dann las er alle Briefe, die er jemals bekommen hatte, und warf die meisten weg, und er kaufte eine große Karte von Indien und hängte sie über sein Bett. Nein, er kaufte keine Karte von Indien, aber er wollte es wirklich tun, während er wartete. Er wartete und wartete und fing an, eine Geschichte darüber zu schreiben, wie er auf sie wartete, aber erwußte nicht, wie sie endete, und dann hörte er wieder auf damit. Zum Schluß machte er gar nichts mehr; er wartete nicht einmal mehr. Er schlief immer weniger, eraß nur noch Brot und Tomaten und gelben Supermarktkäse, und dann kam sie endlich, sie saßen zusammen bei ihm auf der Couch, und sie sagte: »Es war eine lange Zeit.« »Ja«, sagte er, obwohl er sich fest vorgenommen hatte, so wenig wie möglich zu sagen, »es war eine sehr lange Zeit.« Sie hatte abgenommen auf ihrer Reise, und er fand nicht, daß sie besser aussah als vorher. Sie war müde, aber sie war immer müde, deshalb war sie weggefahren, um nicht mehr müde zu sein, und jetzt kam sie noch müder zurück. Und sie war älter geworden. Älter oder ernster oder härter, das wußte er nicht so genau. Ein grauer Schimmer lag auf ihrer sonnengegerbten Haut, wie ihn sonst nur ältere Frauen hatten, ihr Lächeln war viel zu ernst und überlegen, und ihre Wangenknochen traten noch stärker hervor als früher. Sie stand auf und ging raus, und als sie zurückkam, hatte sie eine bunte Tüte in der Hand. »Das ist für dich«, sagte sie. »Danke, meine Liebe«, sagte er. Er machte die Tüte auf. Es war ein kleiner, schwarzer, dicker Elefant aus Mahagoni drin.“
“It was just before noon on the same day, July 16, that Igor Komarov, sitting in his office on the first floor of the dacha off Kiselny Boulevard, contacted his chief personal assistant by intercom. "The document I lent you yesterday, you have had a chance to read it?" he asked. "I have indeed, Mr. President. Quite brilliant, if I may say so," Akopov replied. All of Komarov's staff referred to him as Mr. President, meaning president of the executive committee of the Union of Patriotic Forces. They were in any case convinced that within twelve months he would still be Mr. President but for a different reason. "Thank you," said Komarov. "Then please return it to me." The intercom went dead. Akopov rose and went to his wall safe. He knew the combination by heart and spun the central dial the required six times. When the door swung open he looked inside for the black-bound file. It was not there. Puzzled, he emptied the safe, paper by paper and file by file. A cold fear, part panic and part disbelief, gripped him. Taking a hold on himself, he began again. The files on the carpet around his knees were sorted out and examined, sheet by sheet and one by one. No black file. A light sweat beaded his forehead. He had worked contentedly in the office all morning, convinced that before leaving the previous evening he had put every confidential document safely away. He always did; he was a creature of habit. After the safe, he began on the drawers of his desk. Nothing. He searched the floor under the desk, then every cupboard and closet. Just before one he knocked on Igor Komarov's door, was admitted, and confessed he could not find it. The man who most of the world presumed would be the next president of Russia was a highly complex personality who, behind his public persona, preferred to keep much of himself intensely private. He could not have been a greater contrast to his predecessor, the ousted Zhirinovsky, whom he now openly referred to as a buffoon”.
Uit: Option Färöer (Vertaald door Christel Hildebrandt)
“Gegen elf ging ich auf den Landavegur hinaus. Die Abstände zwischen den Straßenlaternen waren so groß, dass ich abwechselnd im Dunkeln und im Licht ging. Als würde ich eine Theaterbühne betreten, um sie gleich wieder zu verlassen. Auf dem letzten Kilometer vor Velbastaðvegur begegnete ich keinem Menschen. Das Fernsehen demonstrierte wieder einmal sein Talent als Babysitter. In den letzten Jahren war an der Straße einiges gebaut worden, aber bei Weitem nicht so viel wie an anderen Stellen von Tórshavn. An so einem bedeckten Oktoberabend konnte man immer noch das Gefühl haben, in unbebautem Gelände herumzulaufen. Oder waren das nur Reminiszenzen an die Kindheit, als es überhaupt nicht witzig war, im Stockfinstern den Landavegur entlangzugehen, während Trolle und andere Geschöpfe der Nacht hinter Steinen und in Senken lauerten? Die Quelle war ein altes, geteertes Haus auf weißem Steinsockel. Es sah aus wie ein ganz gewöhnliches färöisches Haus aus einer Zeit, als der Beton noch nicht seinen Siegeszug gehalten hatte. Aber der Zustand im Haus schien alles andere als gewöhnlich zu sein. Die Lichter aus den Fenstern sahen aus wie Scheinwerfer und der Rolling-Stones-Song Satisfaction dröhnte in den Abend hinaus. Ich konnte gut verstehen, dass die Quelle keine Nachbarn hatte und allein in ihrer majestätischen Haltung stehen durfte. Ich ging die Treppe hinauf und fasste an die Türklinke. Es war abgeschlossen. Ich klopfte an. Nichts geschah.”
Ein Traum, ein Traum ist unser Leben Auf Erden hier; Wie Schatten auf den Wogen schweben Und schwinden wir Und messen unsere trägen Schritte Nach Raum und Zeit Und sind, wir wissen´s nicht, in Mitte Der Ewigkeit.
Die Sonne blickt...
Die Sonne blickt mit hellem Schein So freundlich in die Welt hinein. Mach´s ebenso! Sei heiter froh! Der Baum streckt seine Äste vor; Zur Höhe strebt er kühl empor. Mach´s wie der Baum - Im sonnigen Raum! Die Quelle springt und rieselt fort, Zieht rasch und leicht von Ort zu Ort. Mach´s wie die Quell - Und rege Dich schnell! Der Vogel singt sein Liedchen schnell, Freut sich an Sonne, Baum und Quell. Mach´s ebenso! Sei rüstig froh!
Und grämt dich...
Und grämt dich, Edler, noch ein Wort Der kleinen Neidgesellen? Der hohe Mond, er leuchtet dort, Und läßt die Hunde bellen, Und schweigt und wandelt ruhig fort, Was Nacht ist, aufzuhellen.
Johann Gottfried von Herder (25 augustus 1744 – 18 december 1803) Portret door Anton Graff, rond 1800
“He’d first begun to steal when he was eleven. No, they had both said, surprisingly in agreement,no, you may not have a six-stitcher. He’d got a bit sick of arguing that October. The heat was terrible; The Terrace was a dried-up strip of sticky tar-paper. Okay, he had said. And he had gone into town and taken one from a city counter. It was so easy there wasn’t even much fun in it. And of course he couldn’t even use the ball but had to keep it hidden at the bottom of his play-box. Fondling it in bed after his light was out, once he had dropped off to sleep with it against the pillow and when it had been discovered in the morning he became involved in a series of lies he was unable to sustain. They kept on hoping for a long time that he had borrowed it from a schoolmate as he had insisted, but each knew that glossy red globe was bright with its own guilt, and he became so tired of their upset and accusing eyes he had walked down to the park near the ferry one afternoon and chucked it straight back into the river where it went bobbing off down the tide. ‘I gave it back’, he announced at tea. ‘Satisfied?’
De Britse dvhrijver en journalist Howard Jacobson werd geboren op 25 augustus 1942 in Manchester, Lancashire, opgevoed in Prestwich, en hij bezocht de Stand Grammar School in Whitefield, alvorens d Engels te gaan studeren aan Downing College, Cambridge. Hij doceerde gedurende drie jaar aan de Universiteit van Sydney alvorens terug te keren naar Groot-Brittannië om les te geven aan Selwyn College, Cambridge. Zijn latere onderwijsfuncties omvatte een periode bij Wolverhampton Polytechnic van 1974 tot 1980. Jacobson is drie keer getrouwd. In 2005 trouwde Jacobson voor de derde keer, met de documentairemaakster Jenny De Yong. In augustus 2014 Jacobson was één van de 200 bekende ondertekenaars van een brief aan The Guardian tegen de Schotse onafhankelijkheid. Zijn tijd bij Wolverhampton vormde de basis voor zijn eerste roman“Coming from Behind”. Voor zijn in 1999 roman verschenen roman “The Mighty Walzer” ontving hij de Bollinger Everyman Wodehouse Prize for comic writing. Zijn romans “Who's Sorry Now?” (2002) en “Kalooki Nights”(2006) haalden de longlist voor de Man Booker Prize. Voor de laatste kreeg hij in 2007 de JQ Wingate Prize. In oktober 2010 kreeg Jacobson de Man Booker Prize voor zijn roman “The Finkler Question”. In het boek onderzoekt hij wat het betekent om vandaag de dag joods te zijn en het gaat ook over "liefde, verlies en mannelijke vriendschap" Zijn roman “Zoo Time” won de Bollinger Everyman Wodehouse Prize (2013), tweede keer Jacobson's winnen van de prijs (de eerste in 1999 voor The Mighty Walzer). In september 2014 werd Jacobson's roman “J” genomineerd voor de 2014 Man Booker Prize. Jacobson schreef ook scripts voor televisieprogramma's. Van zijn twee non-fictie boeken “Roots Schmoots: Journeys Among Jews” (1993) en “Seriously Funny: From the Ridiculous to the Sublime” (1997) werd een tv-serie gemaakt. In 2010 presenteerde Jacobson “Creation”, het eerste deel van de Channel 4-serie The Bible: A History. Hij schreef en presenteerde ook de Australische biografische serie Brilliant Creatures (2014).
Uit: The Finkler Question
“He should have seen it coming. His life had been one mishap after another. So he should have been prepared for this one. He was a man who saw things coming. Not shadowy premonitions before and after sleep, but real and present dangers in the daylit world. Lamp posts and trees reared up at him, splintering his shins. Speeding cars lost control and rode on to the footpath leaving him lying in a pile of torn tissue and mangled bones. Sharp objects dropped from scaffolding and pierced his skull. Women worst of all. When a woman of the sort Julian Treslove found beautiful crossed his path it wasn’t his body that took the force but his mind. She shattered his calm. True, he had no calm, but she shattered whatever calm there was to look forward to in the future. She was the future. People who see what’s coming have faulty chronology, that is all. Treslove’s clocks were all wrong. He no sooner saw the woman than he saw the aftermath of her — his marriage proposal and her acceptance, the home they would set up together, the drawn rich silk curtains leaking purple light, the bed sheets billowing like clouds, the wisp of aromatic smoke winding from the chimney — only for every wrack of it — its lattice of crimson roof tiles, its gables and dormer windows, his happiness, his future — to come crashing down on him in the moment of her walking past. She didn’t leave him for another man, or tell him she was sick of him and of their life together, she passed away in a perfected dream of tragic love — consumptive, wet-eyelashed, and as often as not singing her goodbyes to him in phrases borrowed from popular Italian opera. There was no child. Children spoilt the story. Between the rearing lamp posts and the falling masonry he would sometimes catch himself rehearsing his last words to her — also as often as not borrowed from the popular Italian operas — as though time had concertinaed, his heart had smashed, and she was dying even before he had met her.”
De Britse schrijver Howard Jacobson werd geboren op 25 augustus 1942 in Manchester. Hij is opgegroeid in Prestwich en werd opgeleid aan Stand Grammar School in Whitefield, alvorens Engels te gaan studeren op Downing College, Cambridge. Hij doceerde gedurende drie jaar aan de Universiteit van Sydney voordat hij terugkeerde naar Engeland om les te geven aan Selwyn College in Cambridge. Zijn fictie, met name de vijf romans die hij heeft gepubliceerd sinds 1998, wordt vooral gekenmerkt door een discursieve en humoristische stijl. Terugkerende onderwerpen in zijn werk zijn man-vrouw verhoudingen en de Joodse ervaring in Groot-Brittannië in de midden-tot laat-20e eeuw. Jacobson is wel vergeleken met vooraanstaande Joods-Amerikaanse schrijvers als Philip Roth. Zijn roman The Mighty Walzer uit 1999 over een tiener tafeltenniskampioen, won de Bollinger Everyman Wodehouse Prize for comic writing. Hij speelt in het Manchester van de jaren 1950 en Jacobson, zelf als tiener een ping pong fan, geeft toe dat er meer dan een autobiografisch element in zit. Zijn romans Who's Sorry Now uit 2002 en Kalooki Nights uit 2006 kwamen al eerder op de long list van de Man Booker Prize. Jacobson werkte ook als columnist voor The Independent en voor de televisie. Twee tv-programma's waren Channel 4's Howard Jacobson Takes on the Turner uit 2000 Why the Novel Matters uit 2002. Zie ook alle tags voor Howard Jacobson op dit blog.
Uit: Zoo Time
“Vanessa hated it when I started a new book. She saw it as me getting one over her who hadn't started a new book because she hadn't finished, or indeed started, the old one. But she also hated it when I hadn't started a new book, because not starting a new book made me querulous and sexually unreliable. At least when I was writing a new book she knew where I was. The downside of that being that as soon as she knew where I was she wished I were somewhere else. In fact, my question hid a lie; I hadn't started a new book, not in the sense of starting writing a new book. I had mouth-written a hundred new books, I just didn't believe in any of them. It wasn't personal, it wasn't only my books I didn't believe in, it was books full stop. If I was over, it was because the book was over. But Vanessa wasn't aware of the full extent of the crisis. She saw me trudge off to my study, heard the keys of my computer making their dead click and assumed I was still pouring forth my soul abroad like Keats's logorrhoeic nightingale. I even affected high spirits. 'I'm sitting on top of the world,' I sang, breaking for tea. 'No you're not,' she shouted from her room. She was contradictory to her soul. 'I did it my way,' I sang the morning after our wedding. 'No you didn't,' she said, not even looking up from her newspaper. If my singing irritated her, the sound of my writing drove her to the edge of madness. But so did the sound of my not writing. This was part of the problem of our marriage. The other part was me. Not what I did, what I was. The fact of me. The manness of me. 'You, you, you,' she said for the umpteenth time that night. It was like a spell; if she said the word often enough maybe I, I, I would vanish in a vapour of red wine. We were out to dinner. We were always out to dinner. Along with everybody else. Dinner was all there was left to do.”
John Green, Drs. P, Marion Bloem, Stephen Fry, Jorge Luis Borges, A. S. Byatt
De Amerikaanse schrijver John Greenwerd geboren in Indianapolis, Indiana, op 24 augustus 1977. Zie ook alle tags voor John Green op dit blog.
Uit: An Abundance of Katherines
“The morning after noted child prodigy Colin Singleton graduated from high school and got dumped for the 19th time by a girl named Katherine, he took a bath. Colin had always preferred baths; one of his general policies in life was never to do anything standing up that could just as easily be done lying down. He climbed into the tub as soon as the water got hot, and he sat and watched with a curiously blank look on his face as the water overtook him. The water inched up his legs, which were crossed and folded into the tub. He did recognize, albeit faintly, that he was too long, and too big, for this bathtub—he looked like a mostly grown person playing at being a kid. As the water began to splash over his skinny but unmuscled stomach, he thought of Archimedes. When Colin was about four, he read a book about Archimedes, the Greek philosopher who’d discovered you could measure volume by water displacement when he sat down in the bathtub. Upon making this discovery, Archimedes supposedly shouted “Eureka! ” and then ran naked through the streets. The book said that many important discoveries contained a “Eureka moment.” And even then, Colin very much wanted to have some important discoveries, so he asked his mom about it when she got home that evening. “Mommy, am I ever going to have a Eureka moment?” “Oh, sweetie,” she said, taking his hand. “What’s wrong?” “I wanna have a Eureka Moment,” he said, the way another kid might have expressed longing for a teenage mutant ninja turtle. She pressed the back of her hand to his cheek and smiled, her face so close to his that he could smell coffee and make-up. “Of course, Colin baby. Of course you will.” But mothers lie. It’s in the job description. Colin took a deep breath and slid down, immersing his head. I am crying, he thought, opening his eyes to stare through the soapy, stinging water. I feel like crying so I must be crying, but it’s impossible to tell because I’m underwater. But he wasn’t crying. Curiously, he felt too depressed to cry. Too hurt. It felt as if she’d taken the part that cried from him.”
John Green (Indianapolis, 24 augustus 1977)
De Nederlands-Zwitserse schrijver, tekstschrijver, componist, zanger en pianist Drs. P (eig. Heinz Hermann Polzer werd geboren in het Zwitserse Thun op 24 augustus 1919. Zie ook mijn blog van 24 augustus 2010 en eveneens alle tags voor Drs. P. op dit blog.
Arminius, Varus, Teutenburgerwoud
Woorden doen wonderen Hermann (Arminius) Werd de legioenen Van Varus gewaar
Teut niet, o burgers, de Urbodenständige Deutschtumsverwirklichung Is in gevaar!
1984
Voor George Orwell
Toen 't Koude Oorlog was: IJselijk toekomstbeeld In 't algemeen nochtans Blijft het gewis
Dat een regering op Ideologische Grondslag gewoonlijk Een schrikbewind is
Credo
Ik waarschuw u op goede gronden Veel dichters zijn te licht bevonden Light verse (plezierdicht, zeggen wij) Is speels, maar geenszins ongebonden
Dus (zij het dan qua inhoud vrij) Qua vorm van hechte makelij! En dat men ’t puntig af moet ronden – Die noodzaak komt er ook nog bij
’t Gaat niet om kolder, niet om grap Ook niet om rederijkerskuren Het is geen zwelgen in de taal
Maar wel berust het allemaal Op innerlijke avonturen En onvermoeibaar vakmanschap
Als vrij zijn is: hou jij je mond want ik heb iets te zeggen
Als vrij zijn is: jij achter tralies, want dan hoeven wij niet bang te zijn voor al jouw anders zijn en doen en anders laten
Als vrij zijn is: de dag van morgen strak bepalen door de dag vandaag iets minder dag te laten zijn
Als vrij zijn is: de deuren sluiten en op het beeldscherm vrij bekijken wat veilig uit de buurt moet zijn
Als vrij zijn is: steeds rustig slapen omdat de anderen hun tong moedwillig is ontnomen
Als vrij zijn is: eten wat en wanneer je wilt maar de schillen laten vallen in de kranten waar de honger wordt verzwegen
Als vrij zijn is: niet hoeven weten wat mij heeft vrijgemaakt, mij vrij houdt, mij in vrijheid elke dag gevangen neemt
Als vrijheid is: wachten tot de ander mij bevrijdt van angsten waar ik heilig op vertrouw
Als vrijheid mijn gedachten pleistert Als vrijheid om mij heen overal rondom en in mij waait, maar voor jou niet is te vangen
Als vrijheid mij beschermt tegen jouw ideeën die voor mij te anders zijn
Als vrijheid voor mij vandaag zo vanzelfsprekend lijkt, en jij niet weet wat dat betekent
Dan is vrijheid munt voor mij en kop eraf voor jou Dan is vrijheid lucht en willekeurig
Maar staat het mij misschien wel vrij om iets van mijn riante vrijheid -met wederzijds goedvinden natuurlijktijdelijk of voor langere duur af te staan om jou van mijn verstikkende vrijheid te bevrijden
“But just as we can all agree on what is red, even if we will never know if we each see it in the same way, so we can all agree - can’t we? - that no matter how confident we may appear to others, inside we are all sobbing, scared and uncertain for much of the time. Or perhaps it’s just me. Oh God, perhaps it really is just me. Actually it doesn’t really matter, when you come to think of it. If it is just me, then you are reading the story of some weird freak. You are free to treat this book like science fiction, fantasy or exotic travel literature. Are there really men like Stephen Fry on this planet? Goodness, how alien some people are. And if I am not alone, then neither are you, and hand in hand we can marvel together at the strangeness of the human condition.” (…)
“There are young men and women up and down the land who happily (or unhappily) tell anyone who will listen that they don’t have an academic turn of mind, or that they aren’t lucky enough to have been blessed with a good memory, and yet can recite hundreds of pop lyrics and reel off any amount of information about footballers. Why? Because they are interested in those things. They are curious. If you are hungry for food, you are prepared to hunt high and low for it. If you are hungry for information it is the same. Information is all around us, now more than ever before in human history. You barely have to stir or incommode yourself to find things out. The only reason people do not know much is because they do not care to know. They are incurious. Incuriosity is the oddest and most foolish failing there is.”
Uit: The Cruel Redeemer Lazarus Morell (Vertaald door Andrew Hurley)
„THE CATASTROPHE Manned by trustworthy fellows, the business was bound to prosper. By early 1834, some seventy Negro slaves had been "emancipated" by Morell, and others were ready to follow their fortunate forerunners. The zone of operations was larger now, and new members had to be admitted to the gang. Among those who took the oath, there was one young man, Virgil Stewart, from Arkansas, who very soon distinguished himself by his cruelty. This boy was the nephew of a gentleman who had lost a great number of slaves. In August of 1834, he broke his vow and denounced Morell and the others. Morell's house in New Orleans was surrounded by the authorities, but Morell somehow (owing to some oversight--or a bribe in the right quarters) managed to escape. Three days passed. Morell hid for that period in an old house with vine-covered courtyards and statues, on Toulouse Street. Apparently he had almost nothing to eat and spent his days roaming barefoot through the large, dark rooms, smoking a thoughtful cheroot. Through a slave in the house, he sent two letters to Natchez and another to Red River. On the fourth day, three men entered the house; they sat talking things over with Morell until almost daybreak. On the fifth day, Morell got out of bed at nightfall, borrowed a razor, and carefully shaved off his beard. He then dressed and left the house. Slowly and calmly he made his way through the northern outskirts of the city. When be reached open country, out in the bottomlands of the Mississippi, he breathed easier. His plan was one of drunken courage. He proposed to exploit the last men that still owed him respect: the accommodating Negroes of the Southland themselves. These men had seen their comrades run away, and had not seen them brought back.”
Jorge Luis Borges (24 augustus 1899 – 14 juni 1986)
“Or it might begin with Hugh Pink, walking in Laidley Woods in Herefordshire in the autumn of 1964. The woods are mostly virgin woodland, crowded between mountainsides, but Hugh Pink is walking along an avenue of ancient yews, stretched darkly over hills and across valleys. His thoughts buzz round him like a cloud of insects, of varying colours, sizes and liveliness. He thinks about the poem he is writing, a rich red honeycomb of a poem about a pomegranate, and he thinks about how to make a living. He does not like teaching in schools, but that is how he has recently made some sort of living, and he reconstructs the smells of chalk and ink and boys, the noise of corridors and tumult, amongst the dark trees. The wood floor smells pungent and rotting. He thinks of Rupert Parrott, the publisher, who might pay him to read manuscripts. He does not think he will pay much, but it might be enough. He thinks of the blooded pink jelly of pomegranates, of the word "pomegranate," round and spicy. He thinks of Persephone and is moved by the automatic power of the myth and then repelled by caution. The myth is too big, too easy, too much for his pomegranate. He must be oblique. Why is there this necessity, now, to be oblique? He thinks of Persephone as he used to imagine her when he was a boy, a young white girl in a dark cavern, before a black table, with a gold plate containing a heap of seeds. He had supposed the six seeds she ate were dry seeds, when he was a boy and had never seen a pomegranate. Her head is bowed, her hair is pale gold. She knows she should not eat, and eats. Why? It is not a question you can ask. The story compels her to eat. As he thinks, his eyes take in the woods, brambles and saplings, flaming spindle-berries and gleaming holly leaves.”
A. S. Byatt (Sheffield, 24 augustus 1936)
Zie voor nog meer schrijvers van de 24e augustus ookmijn vorige blog van vandaag.
gebettet in bulgarische tanzmusik durchraste ich acht tode floh nackt und leicht und pass pardon
für ungestellte fragen erfand ich salomon nochmal und leerte meinen magen am nächsten morgen im zugigen klo kotzte ich pfefferminz pur
unter die harzbahn auf die gleise in die deutsche natur was treibt mich immer wieder fort aus mir und an die grenzen das denken ist ein schwarzes loch
in meinen existenzen so halt ich das thema und dieses den leib am orte dem provinziellen komposthaufen für das glück das idiomaterielle
saatgut für den grossen vergleich wer ist der schönste im grab wer hat nach dieser nabelschnur den endlich sichersten sarg in eiche ulme stahlbeton
als asche in die vier winde ein abdruck deiner 3. zähne in einer verschimmelten rinde ein fingerabdruck in der kartei der kaffeesatz in der tasse
das bleibt ach ach ich geh komm mit wenn ich uns jetzt verlasse zwischen den dörfern elend und sorge vergällts mir die dichterei ganz die wirklichen grenzen bewirken nur
einen hängenden schwanz erhebend ist die deutsche geschichte so ineinandergekrallt die grenze ein erleuchtendes zeichen für den fliehenden wald
die da paarweise im sperrgebiet hocken sich belauern beschützen bewahren den heiligen familien winken die sonntags harzquerbahn fahren Was ist der Mensch? ein dudelsack
für den dialektischen marsch der mit dem kopf nur wackeln kann und brüllen mit dem arsch die gleise fliehen südwärts den harz da flieh ich mit ganz vorn
in nordhausen gibts einen guten schnaps nordhäuser doppelkorn
“En dan was Padde er ook bij, die goeiige dikzak die altijd met z'n oogjes knipte en nu natuurlijk weer de netten en de emmer dragen moest. Padde was Hajo's schaduw; volgde hem bij al zijn schelmenstreken op de voet. Hij was het, die Hajo's heldendaden ruchtbaar maakte en hem tegenover iedereen verdedigde wanneer Hajo er zelf niet was om dat te doen. Honderdmaal was het gebeurd dat Padde, die niet zo hard kon lopen als de omstandigheden soms vereisten, in de vingers van een nijdige boer of nachtwacht was terechtgekomen en Hajo de volgende dag met bitter verwijt op zijn builen, schrammen en blauwe plekken wees. Maar als Hajo weer appelen ging ‘rapen’ in de tuin van het Sinte Clarens-klooster, was Padde bij hem en kroop hijgend en blazend over muurtjes en heggen, tot groot ongenoegen van zijn moeder, die hem daarna met haar grote harde handen bont en blauw sloeg, - wanneer ze er niet te moe voor was. Want Padde had zeven jongere broertjes en zusjes... ‘Hajo!’ riep Padde verheugd, toen hij zijn held zag aankomen. ‘Ik dacht dat je in “De IJzeren Man” stond!’ ‘'t Werd me er te warm!’ zei Hajo. ‘En Wouter was zo aan het hameren dat ik al maar door aan botkloppen moest denken. Waar gaan jullie het doen?’ ‘In de Karperkuil,’ zei er een. ‘Zou je 't niet liever eens in je moeders wastobbe proberen? Weet je wáár bot zit? Tegen de Italiaanse zeedijk aan!’ ‘Juist!’ zei Padde, ‘daar zit de bot.’ ‘Wel,’ zei Lange Leen, ‘gaan jullie dan naar de Italiaanse zeedijk. Geef die bijl hier, Padde. Wij gaan naar de Karperkuil.’
Johan Fabricius (24 augustus 1899 – 21 juni 1981) Scene uit de gelijknamige film uit 2007
“The alchemist picked up a book that someone in the caravan had brought. Leafing through the pages, he found a story about Narcissus. The alchemist knew the legend of Narcissus, a youth who knelt daily beside a lake to contemplate his own beauty. He was so fascinated by himself that, one morning, he fell into the lake and drowned. At the spot where he fell, a flower was born, which was called the narcissus. But this was not how the author of the book ended the story. He said that when Narcissus died, the goddesses of the forest appeared and found the lake, which had been fresh water, transformed into a lake of salty tears. 'Why do you weep?' the goddesses asked. 'I weep for Narcissus," the lake replied. 'Ah, it is no surprise that you weep for Narcissus,' they said, 'for though we always pursued him in the forest, you alone could contemplate his beauty close at hand.' 'But... was Narcissus beautiful?' the lake asked. 'Who better than you to know that?' the goddesses asked in wonder. 'After all, it was by your banks that he knelt each day to contemplate himself!' The lake was silent for some time. Finally, it said: 'I weep for Narcissus, but I never noticed that Narcissus was beautiful. I weep because, each time he knelt beside my banks, I could see, in the depths of his eyes, my own beauty reflected.' 'What a lovely story,' the alchemist thought.”
“There was a lot wrong with it, he decided, just as he felt there was a lot that was not quite right with his life in general. Sorting out one’s flat, though, is often easier than sorting out oneself, and there is a great deal to be said for first getting one’s flat in order before attempting the same thing with one’s life. Perhaps there was an adage for this – a pithy Latin expression akin to mens sana in corpore sano. Which made him think … Everybody knew that particular expression, of course; everybody, that is, except William’s twenty-eight-year-old son, Eddie, who had once rendered it within his father’s hearing as “men’s saunas lead to a healthy body”. William had been about to laugh at this ingenious translation, redolent, as it was, of the cod Latin he had found so achingly funny as a twelve-year-old boy: Caesar adsum iam forte, Pompey ad erat. Pompey sic in omnibus, Caesar sic in at. Caesar had some jam for tea, Pompey had a rat … and so on. But then he realised that Eddie was serious. The discovery that Eddie had no knowledge of Latin had depressed him. He knew, of course, that the overwhelming majority of people had no Latin and did not feel the lack of it. The problem with Eddie, though, was that not only did he not have Latin, he had virtually nothing else either: no mathematics worthy of the name, no geography beyond a knowledge of the location of various London pubs, no knowledge of biology or any of the other natural sciences, no grasp of history. When it came to making an inventory of what Eddie knew, there was really very little to list. He walked slowly about his flat, moving from room to room, thinking of what would be necessary to reform his flat completely. Starting in the drawing room, he looked at the large oriental carpet that dominated the centre of the room. It was said that some such carpets gained in value as the years went past, but he could not see this happening to his red Baluch carpet, which was beginning to look distinctly tattered at the edges”.
Alexander McCall Smith (Bulayawo, 24 augustus 1948)
“My husband, Morris, was an explorer and surprisingly, a man of faith. To prove to me the existence of God, he took me on a voyage to the ancient Island of Crete. We traveled to the dark corner of the island, far away from any tourists. I wore a Bill Blass safari jacket with a stand up collar and matching slacks. Morris wanted me to observe the life cycle of the species Sepia Officinalis, otherwise known as the cuttle fish. Yes, I saw them hatched from their mothers, small yet sinister creatures with eight arms and two tentacles. Their shells iridescent and jewel-like. Did you know that the large, staring black eyes of the cuttle fish are fully developed before birth, allowing them to hunt their prey even before hatching? And hunt their prey they did. I saw them move together as one as they stalked and ultimately devoured a terrified octopus, its ink spreading through the water in grim black floating sentences. I said, “Morris, take me away from here. I have seen enough.” “No, Margaret, we must stay. We must stay. We must now see them die to feed the more superior species.” And so we stayed. I removed my jacket and slacks, revealing a Schiaparelli pink bathing suit. We saw the great dolphin leap from the sea and snatch a generation of cuttle fish into its hideous gaping mouth. Morris shouted, “We are looking at the face of God! It is His will to create such divine perfection.” I replied, “If that is your God, then He is a cruel one and I’ll have none of Him.” We returned to our hotel in silence. With an over powering dread of the unknown, I slipped into a turquoise silk Galanos. I found Morris standing on our balcony, hypnotized by the sea. And then, without a warning, he grasped his heart and fell to the ground. I knew at that very instant he was dead. And now, when I look upon the ocean, despite its glorious magnitude, all I see is debris, debris, debris. An endless trail of debris. Is that an answer to your question? »
“Ik ga vandaag naar Peereboom en ik heb er echt zin in. Ik spreek met het dorpshoofd af, dat we er ten minste drie [en als we dat prettig vinden, zelfs vier dagen over zullen lopen. In het laatste geval, zei hij, moeten we eenmaal buiten een nederzetting, dus gewoon in het bos overnachten. Ik vraag hem, of dit voor hem een bezwaar is. Hij zegt: Neen, niet voor mij, maar misschien voor u. Ik kan er nooit achter komen, of die kerels zoiets nu menen, of dat ze er zelf het land aan hebben om buiten een nederzetting te slapen. Ik zeg dus: Ik wil ook wel in drie dagen. Hij zegt: Als u liever in drie dagen gaat, kunnen we in drie dagen gaan, dan slapen we in nederzettingen. Maar ik zeg: Als u liever in vier dagen gaat, dan is het voor mij helemaal geen bezwaar om in het bos te slapen.Ziezo, nu heb ik de bewijslast van oprechtheid op hem afgewenteld. Die haast is nergens goed voor, zeg ik. Neen, zegt hij, dat is nergens goed voor.” (…)
Voorop gaat de gids, de verspieder, hij loopt tien meter voor me uit. In de archaïsche vorm zou deze afstand omtrent een dagreis zijn geweest. Mijn tocht is dus wat gestileerd. Daartoe behoort ook de plaats van het dorpshoofd. Terwijl hij eigenlijk maar een paar schreden voor mij uit zou moeten gaan, heeft hij zich bij de verspieder gevoegd, de zogenaamde gezelligheidsstijl. Dan kom ik zelf, omgeven door wal en gracht der voornaamheid, ik, de prins uit de verre hofstad, van eeuwen terug. Eerbiedig achter mij enige mindere waardigheidsbekleders, leden van het dorpsbestuur, als ik het goed zie. Vermoedelijk schuilen er onder hen ook nog enige particuliere, welgestelde zoekers van hars. Zij hebben natuurlijk recht op een plaats in mijn gevolg. De tros van dit gevolg ten slotte, bestaat uit een aantal provianddragers.”
Albert Alberts (23 augustus 1911 – 16 december 1995) A. Alberts (midden) in Nederlands-Indië, eind jaren 1930
“Eis zu erklären, das war es, was mich von Anfang an für diese Aufgabe eingenommen hat, die mir aus zugezogenem Himmel ins Haus flatterte. Kollege Hölbl stand da, maskiert als Bote, der eine freudige Nachricht zu überbringen hat, er klappte seinen Regenschirm zu und erkundigte sich, ob er im Entree die Schuhe ausziehen solle. Ich weiß nicht mehr, ob er »Ich habe einen Anschlag auf dich vor« oder »Kannst du mir einen Gefallen tun?« sagte, ob er mich angrinste oder prüfend beäugte, im Institut gärten die Gerüchte, ich würde verwahrlosen, so ohne Arbeit ohne Ehe ohne irgend etwas, in das ich mich hineinsteigern könne, ich sei so leicht auf die Palme zu bringen, ist euch aufgefallen, er nimmt keine Einladung mehr an, obwohl, gesellig ist er ja nie gewesen (Wörter, die mit »Gesell« beginnen, waren mir schon alleweil suspekt, »Gesellschaft« – eine Fata Morgana, »gesellig« – ein Leichenbaumeln, »Geselle« – ein Sklave der eigenen Nützlichkeit), der mutiert gänzlich zum Klausner, den derbröselt’s bald, so wurde geunkt, laut Hölbl, doch trotz seines sarkastisch beschwingten Berichts war unüberhörbar, daß auch er sich Sorgen um mich machte, mit ehrlichen Sorgenfalten, das berührte mich und erboste mich zugleich, bei den Unzähligen, die sich für letscherten Lohn in der Tretmühle aufreiben, die Blasen an den Fingern kriegen und Krätze im Gehirn, vermuten die Hölbls dieser Welt niemals geistigen Verfall.“
“FRANK coughs and goes back to looking for the admission paper. RITA: Is it supposed to be erotic? I mean when he painted it do y'think he wanted to turn people on? FRANK: Erm...probably. RITA: I'll bet he did y'know. Y'don't paint pictures like that just so that people can admire the brush strokes do y'? FRANK (giving a short laugh): No...no ... you're probably right. RITA: This was the pornography of its day, wasn’t it? It’s sort of like Men Only isn’t it? But in those days they had to pretend it wasn’t erotic so they made it religious, didn’t they? Do you think it’s erotic? FRANK (taking a look): I think it's very beautiful. RITA: I didn't ask y' if it was beautiful. FRANK: But the term 'beautiful' covers the many feelings I have about that picture, including the feeling that, yes, it is erotic. RITA (coming back to the desk): D'y'get a lot like me? FRANK: Pardon? RITA: Do you get a lot of students like me? FRANK: Not exactly, no... RITA: I was dead surprised when they took me. I don't suppose they would have done if it'd been a proper university. The Open University's different though, isn't it? FRANK: I've...erm...not had much more experience of it than you. This is the first O.U. work I've done.”
Willy Russell (Whinston, 23 augustus 1947) Julie Walters en Michael Caine in de film “Educating Rita” uit 1983
„Lili beginnt plötzlich zu weinen. Was ist?, sagt Bella. Sie ist überrascht. So einen abrupten Ausbruch von Tränen hat sie bei Lili seit ihrer Kindheit nicht mehr erlebt. Was ist los?, sagt sie. Ich weiß nicht, sagt Lili. Sie nimmt die zerknüllte Serviette von ihrem Kuchenteller und wischt sich die Tränen ab. Brösel fallen heraus und auf den Tisch. Sie sagt: Da ist doch absurd mit John, oder? Wegen John weinst du?, sagt Bella. Lili sagt: Das ist jetzt ein Jahr her, dass das mit John passiert ist, und noch kein einziges Mal hab ich deswegen geweint. Und jetzt plötzlich … Sie unterbricht sich und weint in die Serviette. Bella hört nur ein leises Schniefen, aber Lilis Schultern zittern immer wieder heftig. Bella rückt zu ihr und legt ihr den Arm um die Schulter. Sie wischt ihr die paar Brösel weg, die von der Serviette an ihrer Wange hängen geblieben sind. Lili sagt: Er hat mich genervt, echt. Sie sagt: Seit ich mich erinnern kann, hat er genervt. Du ihn aber auch, sagt Bella. Ja, sicher, sagt Lili. Aber er mich mehr, sagt sie, er war der Ältere, er hätte sich zurückhalten können,, aber er hat sich nie zurückgehalten. Sie sagt: Ich war echt froh, wie er weg ist von daheim. Sie sagt: Er war ein Arschloch, aber er war mein Bruder. Und weißt du, sagt Lili, das Idiotische ist, er ist mir abgegangen. Sie sagt: Ich bin in Brüssel gesessen und hab mir nicht nur einmal gedacht, wenn jetzt John da wäre. Sie sagt: Ich hab mit meinem Freund gestritten und hab mir gedacht, mit John würd ich jetzt echt lieber streiten. Sie sagt: Das hat mich richtig erschreckt, dass ich mich plötzlich nach meinem Bruder gesehnt hab. Sie sagt: Aber zum Anrufen hat es komischerweise nie gereicht. Da hätt ich mir lieber die Zunge abgebissen. Lili sagt: Ich versteh es bis heute nicht.“
Uit: Picassos süße Rache (Vertaald door Ephraim Kishon en Brigitte Sinhuber)
„Nach so vielen sarkastischen Seiten, kommt meine Behauptung vermutlich überraschend, daß ich eigentlich gar nichts gegen moderne Kunst habe. Ich plädiere nur dafür, die Schmier- und Schrott-Produktionen neu zu definieren. Wenn die geschätzten Handwerker dieser Branche zugäben, lediglich recht nette Muster für Tapeten, Vorhänge und Krawatten zu entwerfen, oder die Müllhaufen als Witz gemeint wären, dann könnten sie von mir aus ruhig so weitermachen. Leider gibt es aber einen Berufsstand, der dann seine Existenzberechtigung verlieren würde. Ich spreche natürlich von den Päpsten der modernen Kunst, den ehrenwerten Kritikern, die alles tun, damit die Sache nicht auffliegt. Keiner der Päpste würde jemals zugeben, daß seine Religion ein Irrglaube ist. So behaupten auch die Jungs der Moderne nach dem Beuys'schen Dogma steif und fest, daß alles und jedes auf der Welt Kunst sei. Außer dieses Buch, natürlich. Von mir aus kann also jeder schmieren und basteln, was er will, wenn nur der Bürgermeister dafür nicht in mein Portemonnaie greifen muß. Und mir selbst sollen die hochgeschätzten Herren Kritiker mit dem Zeug vom Leibe bleiben. Vor allem aus gesundheitlichen Gründen. Das Hauptwerk des wichtigsten Vertreters des abstrakten Expressionismus, Franz Kline, kann ich zum Beispiel noch verhältnismäßig ruhig betrachten (Blutdruck 85 zu 140). Dann aber lese ich leichtsinnigerweise nachfolgende Kritik aus berufener Feder darüber, und mein Blut gerät in Wallung (105 zu 170): »Fünf breite schwarze Pinselstriche schwimmen auf einem reich strukturierten roséfarbenen Grund. Kline ließ sich von technischen Zeichnungen anregen, vor allem von halbfertigen oder zerstörten Bauträgern, Eisenbahnen, Gerüsten und Brücken.“
Ephraïm Kishon (23 augustus 1924 – 29 januari 2005) Hier geïnterviewd door Klaus Urban(l) in 2001
I watched you saunter down the sand: Serene and large, the golden weather Flowed radiant round your peacock feather, And glistered from your jewelled hand. Your tawny hair, turned strand on strand And bound with blue ribands together, Streaked the rough tartan, green like heather, That round your lissome shoulder spanned. Your grace was quick my sense to seize: The quaint looped hat, the twisted tresses, The close-drawn scarf, and under these The flowing, flapping draperies - My thought an outline still caresses, Enchanting, comic, Japanese!
Life Is Bitter
Life is bitter. All the faces of the years, Young and old, are gray with travail and with tears. Must we only wake to toil, to tire, to weep? In the sun, among the leaves, upon the flowers, Slumber stills to dreamy death the heavy hours … Let me sleep.
Riches won but mock the old, unable years; Fame’s a pearl that hides beneath a sea of tears; Love must wither, or must live alone and weep. In the sunshine, through the leaves, across the flowers, While we slumber, death approaches through the hours … Let me sleep.
London Types: Barmaid
Though, if you ask her name, she says 'Elise,' Being plain Elizabeth, e'en let it pass, And own that, if her aspirates take their ease, She ever makes a point, in washing glass, Handling the engine, turning taps for tots, And countering change, and scorning what men say, Of posing as a dove among the pots, Nor often gives her dignity away. Her head's a work of art, and, if her eyes Be tired and ignorant, she has a waist; Cheaply the Mode she shadows; and she tries From penny novels to amend her taste; And, having mopped the zinc for certain years, And faced the gas, she fades and disappears.
William Henley (23 augustus 1849 – 11 juli 1903) Portret door Francis Dodd, 1900
Ye who are kicking against Fate, Tell me how it is that on this hill-side, Running down to the river, Which fronts the sun and the south-wind, This plant draws from the air and soil Poison and becomes poison ivy? And this plant draws from the same air and soil Sweet elixirs and colors and becomes arbutus? And both flourish? You may blame Spoon River for what it is, But whom do you blame for the will in you That feeds itself and makes you dock-weed, Jimpson, dandelion or mullen And which can never use any soil or air So as to make you jessamine or wistaria?
Edgar Lee Masters (23 augustus 1868 – 5 maart 1950) Cover
So doch die Deutsche Sprach vil schwerer eben Alss ander all / auch vil mehr müh thut geben Drin man muss obseruiren Die Silben recht führen Den Reim zu zieren.
Man muss die Pedes gleich so wol scandiren, Den Dactilum und auch Spondeum rieren Sonst wo das nit würd gehalten Da sein d′Reim gespalten Krumb und voll falten.
Und das nach schwerer ist so sollen die Reime Zu letzt grad zsammen gehn und gleine Das in Lateiner Zungen Nit würdt erzwungen Nicht dicht noch g′sungen.
Theobald Hock (23 augustus 1573 - † na 1624) Fresco met bijbelcitaat en het wapen van Theobald Hock links boven in de kerk van Sonnberg (Geen portret beschikbaar)
Uit: Das Schweigen der Engel (Vertaald door Georg Aesct)
„Leider muß ich mich gleich zu Anfang meines Vortrages zu einem Handicap bekennen: Ich kenne meine Zuhörer nicht. Die Tatsache, daß sie sich einen Monat lang der Musik zuliebe in Luzern aufhalten, spricht zwar für ihren guten Geschmack, garantiert jedoch keine Einmütigkeit, was die himmlischen Hierarchien betrifft. Für die einen sind die Engel wahrscheinlich schlicht eine Metapher, für die anderen ein blasses Überbleibsel aus der Bilderwelt des Mittelalters, und für wieder andere schließlich ein kulturelles Thema wie jedes andere. Hingegen mögen unter den Zuhörern auch Gläubige sein, für die die Existenz der Engel eine durch die kirchliche Doktrin bestätigte und durch das Gebet vermittelte Erfahrung ist. Deshalb ist es sehr schwer, den rechten Ton zu finden, der alle zufriedenstellt, indem er die Schwebe hält zwischen der aufgeklärten Skepsis der einen und der steifen Frömmigkeit der andern. Mit dieser Schwierigkeit haben sich auch Geister auseinandersetzen müssen, die über weit mehr Erfahrung verfügten als ich selbst. Allerdings habe ich auch Vorteile, sogar deren zwei: Zwischen den Engeln und der Musik besteht eine alte Beziehung. In gewissem Sinn ist die erhabenste Betätigung der himmlischen Hierarchien das Singen. Himmlische Chöre und Orchester lobpreisen unablässig die geschaffene Welt und vor allem ihren Schöpfer, sie sind stimmlich vollkommen und verfügen über hymnentaugliche Instrumente, zumal Posaunen. Davon spricht das Matthäus-Evangelium in Kapitel 24: Et mittet angelos suos cum tuba et voce magna ... (»Und er wird senden seine Engel mit hellen Posaunen ...«) In diesem Saal über Engel zu reden heißt also, am richtigen Ort über den richtigen Gegenstand zu reden.”
Andrei Pleşu (Boekarest, 23 augustus 1948)
De Russische schrijver Aleksander Grin (eig. Aleksandr Stepanovitsj Grinevski) werd geboren in Vjatka op 23 augustus 1880. Zie ook alle tags voor Aleksander Grin op dit blog en eveneens mijn blog van 23 augustus 2009.
Uit: A Trip(Vertaald door Barry Scherr)
„„Ammon was hungry and sensed opposition welling up within him. He well knew that he could just as easily have not stopped in here -- nobody had asked him to do so -- but' it was hard for him to resist his chance whims. Staring at his plate, Ammon said in a low voice, as though to himself, but clearly enough so that he could be heard: "What garbage. I'd love to have some meat now!" At the word "meat" many people gave a start, and several dropped their forks; all pricked up their ears and looked at the impudent visitor. "I'd really like some meat!" Ammon repeated with a sigh. Somebody coughed emphatically, and another person began to breathe noisily in the corner. Ammon grew bored and went out into the foyer. A servant handed him his coat. "I'll send you a turkey," said Ammon, "eat to your heart's content." "Oh, sir!" objected the emaciated old servant, sadly shaking his head. "If only you were used to our regimen...." Ammon went out without listening to him. "Now the day's been spoiled," he thought, as he walked along the shady side of the street. "That cucumber has stuck in my throat." He wanted to return home and did so. Tonar was sitting in the living room at the open piano; he had finished playing his favourite bravura pieces but was still under the spell of their great liveliness. Tonar liked everything that was definite, absolute, and clear: for example, milk and money. "Admit that the article is stupid!" said Ammon as he entered. "I'd like to give that minister of yours my boot in the ... but the police inspector is an efficient fellow."
“They found a bar and drank beer through the afternoon, Jack telling Ennis about a lightning storm on the mountain the year before that killed forty-two sheep, the peculiar stink of them and the way they bloated, the need for plenty of whiskey up there. He had shot an eagle, he said, turned his head to show the tail feather in his hatband. At first glance Jack seemed fair enough with his curly hair and quick laugh, but for a small man he carried some weight in the haunch and his smile disclosed buckteeth, not pronounced enough to let him eat popcorn out of the neck of a jug, but noticeable. He was infatuated with the rodeo life and fastened his belt with a minor bull-riding buckle, but his boots were worn to the quick, holed beyond repair and he was crazy to be somewhere, anywhere else than Lightning Flat. Ennis, high-arched nose and narrow face, was scruffy and a little cave-chested, balanced a small torso on long, caliper legs, possessed a muscular and supple body made for the horse and for fighting. His reflexes were uncommonly quick and he was farsighted enough to dislike reading anything except Hamley's saddle catalog.
Scène uit de film Brokeback Mountain uit 2005
The sheep trucks and horse trailers unloaded at the trailhead and a bandy-legged Basque showed Ennis how to pack the mules, two packs and a riding load on each animal ring-lashed with double diamonds and secured with half hitches, telling him, "Don't never order soup. Them boxes a soup are real bad to pack." Three puppies belonging to one of the blue heelers went in a pack basket, the runt inside Jack's coat, for he loved a little dog. Ennis picked out a big chestnut called Cigar Butt to ride, Jack a bay mare who turned out to have a low startle point. The string of spare horses included a mouse-colored grullo whose looks Ennis liked. Ennis and Jack, the dogs, horses and mules, a thousand ewes and their lambs flowed up the trail like dirty water through the timber and out above the tree line into the great flowery Meadows and the coursing, endless wind. They got the big tent up on the Forest Service's platform, the kitchen and grub boxes secured. Both slept in camp that first night, Jack already bitching about Joe Aguirre's sleep-with-the-sheep-and-no-fire order, though he saddled the bay mare in the dark morning without saying much. Dawn came glassy orange, stained from below by a gelatinous band of pale green. The sooty bulk of the mountain paled slowly until it was the same color as the smoke from Ennis's breakfast fire. The cold air sweetened, banded pebbles and crumbs of soil cast sudden pencil-long shadows and the rearing lodgepole pines below them massed in slabs of somber malachite.”
Always I knew that it could not last (Gathering clouds, and the snowflakes flying), Now it is part of the golden past (Darkening skies, and the night-wind sighing); It is but cowardice to pretend. Cover with ashes our love's cold crater- Always I've known that it had to end Sooner or later.
Always I knew it would come like this (Pattering rain, and the grasses springing), Sweeter to you is a new love's kiss (Flickering sunshine, and young birds singing). Gone are the raptures that once we knew, Now you are finding a new joy greater- Well, I'll be doing the same thing, too, Sooner or later.
Prayer For A Prayer
Dearest one, when I am dead Never seek to follow me. Never mount the quiet hill Where the copper leaves are still, As my heart is, on the tree Standing at my narrow bed.
Only of your tenderness, Pray a little prayer at night. Say: "I have forgiven now- I, so weak and sad; O Thou, Wreathed in thunder, robed in light, Surely Thou wilt do no less."
De Profundis
Oh, is it, then, Utopian To hope that I may meet a man Who'll not relate, in accents suave, The tales of girls he used to have?
Dorothy Parker (22 augustus 1893 – 7 juni 1967) Hier met echtgenoot Alan Campell in 1934
Uit:Rudi van Dantzig: Het leven van Willem Arondéus 1894-1943. Een documentaire(Dagboekfragment)
“Het is vreemd maar onderweg reeds speelde vaag zoo'n soort fantasie door mijn hoofd hoe het zou zijn als ik thuis de boel ledig vond - Ik ben in het geheel niet boos hierover - eerder bevrijdt - verlost. Dat ik met zoo weinig geld overblijf is natuurlijk een moeilijk ding, doch ook daar zal ik wel overheen komen. Zuinig zijn en eenzaam. Wat Jurri betreft, ik heb een diep gevoel van medelijden voor hem. Het ligt niet in zijn aard om deze gemeenheden ongestraft te doen en hij zal er waarschijnlijk erg beroerd aan toe raken. Doch ik kan niets meer voor hem doen - de liefde in mij is sinds lang voor hem verdwenen en na deze diefstal (want dat is het toch tenslotte) is natuurlijk mijn vriendschap voor hem ten onder. Natuurlijk is hij geen schoft -ach - dit ligt geheel anders bij hem; er is boosheid, gekrenktheid, moedwillige ondankbaarheid die expres de boel wil stuk slaan en ten slotte ook gekrenkte liefde in. Het is tenslotte moeilijker voor hem dan voor mij - maar ik kan het niet meer aan. Het is ook mij te moeilijk, te zwaar en té benauwend geworden en - in zekere zin ben ik thans verheugd dat hij op deze wijze weggegaan is. Het bespaard mij pijn, zelfverwijt en zorg om hem. Ik heb meelij - maar dat is ook het eenige. Overigens geen nieuws. Wat de prijsvraag betreft: ik won de tweede prijs: f 175. Doch dit geld is reeds lang verdwenen aan allerlei kleine schulden. Dus thans een nieuw hoofdstuk: eenzaamheid.”
“Het is niet zo dat Joris, de derde zoon van Guy Goetgeluck en Anita Beck, geen morele vermogens bezat, alleen had hij tijdens de lange periode in bed besloten dat het leven zinloos was, en handelde hij daarnaar toen hij eenmaal opgestaan was. In ieder geval gaf kleine Jo, die altijd al de eigengereidste en baldadigste van de broers was geweest, blijk van een nagenoeg volmaakt, stralend en glanzend egoïsme. Joris, geboren drie minuten na Johan, grote Jo, en twee minuten na Jonas, lange Jo, was meer dan één meter tachtig groot (zijn bijnaam had met lichaamslengte niets te maken) en was atletisch gebouwd, maar hinkte meestal toch een beetje. Zijn onverschillige bewegingen hadden iets dandyachtigs. Warrig en lichtbruin krulhaar liet hij zorgvuldig contrasteren met zijn kleine, priemende, schaamteloze zwarte ogen (waarop hij erg trots was). Niet weinig vrienden, familieleden en kennissen waren heimelijk door zijn bij momenten charmante losbandigheid eerder gefascineerd dan verontwaardigd. Ook had hij een groot talent voor zelfmedelijden. In bed was hij beland in januari 1994, enkele maanden voordat de Jo’s hun achttiende verjaardag zouden vieren. Toen de kerstvakantie eindigde, was Joris op zaterdag inderdaad wat grieperig geweest, deed het ook op zondag rustig aan, en bleef, hoewel hij volledig hersteld leek, op maandag liggen. Eerst schrok men daarvan niet echt, want hij was schoolmoe, spijbelde wel vaker en had een reputatie op het gebied van drugs, geweld, vervalste doktersvoorschriften, respectloosheid, arrogantie en treiterijen (zo had hij een medeleerling met een mes aangevallen, stinkbommen in de thermoskan van de onderdirecteur gestopt en een interimleerkracht Frans zo lang het leven onmogelijk gemaakt dat de man huilend de klas uit was gerend en daarbij op acrobatische wijze over een boekentas was gestruikeld), maar de ongerustheid nam toe toen hij ’s avonds nog niet opstond, en de volgende dag evenmin.“
Jeroen Theunissen (Gent, 22 augustus 1977)
De Duitse schrijver Gorch Fock (pseudoniem van Johann Wilhelm Kinau) werd geboren op 22 augustus 1880 in Finkenwerder. Zie ook alle tags voor Gorch Fock op dit blog.
Uit:Nach dem Sturm (De sotten See)
„Stünde ich mit dir auf dem hohen, roten Felsen, blickte ich mit dir über das weite Meer, wiese ich dir die Segel in der Tiefe und die Wolken, die an der Kimmung aus dem Wasser steigen, du Königskind, ich wollte lachen wie der lichte Balder! Denn ich liebe dich wie die See, und die See liebe ich wie dich, – und niemals hat ein Wiking ein größeres und tieferes Wort gesprochen als dieses. Steuern wir nach der Hochzeit nordwärts, der Mitternachtsonne entgegen, so lehnst du nicht mehr mit wehendem Haar am Mast, Gerda. Niemals höre ich dein Lachen wieder, – aber mir bleibt die See, die hohe Trösterin, deren Atem alle Wunden heilen kann. Sie wird dem Wiking helfen! Murmelt nur weiter, Wellen am Bug, und erzählt mir vom Meere... Abermals sitzt ein Tropfen Tinte in meiner Feder und will verschrieben sein. Ich habe die Augen geöffnet und erkenne, daß ich geträumt habe! Ich liege nicht im Bauch des nordischen Drachens, sondern auf der Diele eines Fischerfahrzeuges, unseres Ewers, und stecke in einem alten, geflickten Focksegel, in das ich mich der Sommerhitze und der aufrührerischen Wanzen wegen eingewickelt habe. Unter meinem harten Lager strömt das Wasser, das wir im Raum haben, von einer Seite nach der andern. Es gurgelt im Bünn, dem großen Fischkasten, und es klatscht im Wasserfaß. Die Ölröcke und Südwester, die an der Decke hängen, scheuern unruhig hin und her, als baumelten sie im Winde. Gegen den Bug aber springen und hüpfen die Wellen der Nordsee und kluckern wie junge Enten im Graben. Was sie mir erzählen wollen, das haben sie schon Siegfried und Hagen sagen wollen, als sie die Fahrt nach Island unternahmen!"
De Vlaamse schrijfster en columniste Griet Op de Beeck werd geboren in Turnhout op 22 augustus 1973. Van 1994 tot 2004 werkte zij als dramaturg in het theater (onder meer in Monty, voor Compagnie De Koe, Brugge 2002, Culturele hoofdstad van Europa en Het Toneelhuis). Toen Luk Perceval, artistiek leider van Het Toneelhuis, vertrok naar Duitsland, stapte zij over op de journalistiek. Van 2004 tot 2008 werkte ze voor HUMO. Sinds 2008 schrijft ze voor De Morgen: zij maakte grote interviews voor Zeno, M en het Magazine. Op de Beeck debuteerde in 2013 met “Vele hemels boven de zevende”. Een paar dagen na het verschijnen van haar debuutroman stond Griet Op de Beeck al op de planken van Saint Amour – Omtrent Hugo Claus als ‘prominente passant’. In juni 2013 raakte bekend dat de roman verfilmd zal worden door regisseur Jan Matthys. Griet Op de Beeck ontwikkelt voor hem het scenario en ze bereiden samen ook nieuwe fictieprojecten voor. In september 2013 werd “Vele Hemels boven de zevende” genomineerd voor de AKO Literatuurprijs. De roman won in oktober 2013 de Bronzen Uil Publieksprijs 2013. Van “Vele hemels boven de zevende” kwam er een twintigste druk net voor het verschijnen van het tweede boek van Griet Op de Beeck: “Kom hier dat ik u kus”.
Uit:Vele hemels boven de zevende
“Wat heb ik nog gezien? Een vrouw in de frituur, heftig in de weer met inpakpapier en bamischijven en wisselgeld. Ze keek triester dan ik ooit iemand had zien kijken. Ze droeg een roze t-shirt met een opdruk in glitterletters: love me. Twee woorden op twee pronte borsten. Ik dacht: wij lijken op elkaar. Ik stelde me voor hoe zij na een lange nacht werken thuis zou komen, zij en de geur van frietvet, in een leeg appartement. Zoals ik naar huis zou gaan, zo dadelijk, naar een leeg appartement. Maar met mijn frieten en mijn berenpoot zou ik daar minder van merken. Misschien. Dat heb ik gedaan vandaag: door mijn stad gelopen en gekeken, stilgezeten en geluisterd. Want dat is wat je doet als je alleen bent. Denken heb ik ook gedaan. Ik denk te veel, zeggen ze. Dat zit in de familie, daar is geen ontkomen aan. Een kleine jongen heb ik ook gezien, hij leerde fietsen. Een keer of tien donderde hij tegen de grond, en dan de elfde keer, bijtend op zijn lip, bleef-ie een meter of vijf recht, waarna hij toch weer viel en toen heel serieus zei: ‘Hopla, ik kan het, gaan we nu chocomelk drinken?’ En dan dat gezicht van die vader. Belachelijk hoe dat mij vertedert. Een vrouw van rond de vijftig, aan het praten met een vriendin. Heel erg blond waren ze. Met felle lippenstift. Alsof het alle dagen feest mag zijn. Ze dronken koffie en lieten hun koekje liggen. Ze deden aan grote vrolijkheid. Dat leek vanzelf te gaan. En toen hoorde ik die ene proestend zeggen: ‘Ik weet niet hoe dat bij u zit, maar I am seriously underfucked.’ Hikkend voegde ze eraan toe dat ze dat in een film had gehoord, en gedacht had: die moet ik onthouden, héél erg van toepassing. Of ze een man had of niet viel uit het gesprek geenszins af te leiden. Of het lachen weglachen was evenmin.”
‘Voor geluk ben jij niet geboren,’ zei de oude man tegen mij. Hij was het ook niet, maar speelde goed. Dat kon hij al duizenden jaren. Mijn verzen schrijf ik, als ik al iets opschrijf. Hoe kan iemand van zoveel materie niets maken? Luchtgoochelaar met regenachtige wolkjes lucht, strakke lucht, blauwe lucht. Nee, niets is iets bij mij, niet niets, en iets is aan het einde toch iets. Weinig. Ik bezit twee cd’s van Buddy Rich en ze zijn haast hetzelfde. Opname: oktober 19, 1977, New York City. Maar twee nummers verschillen. Ik ben voor weinig verschil geboren, laat ik het daar maar op houden.
Datering 2013
Eind april, of aan het begin van (pijnloos?) mei, is het na meer dan dertig jaar niet voldoende. Het zal nooit genoeg zijn, zoals de zwarte moorden en de witte handkussen doorgaan in de werelden.
Het is het meest echt als het ’t minst echt is, op het hoogste punt van de abstractie, zoals vandaag wanneer ik een Heilige Geest ben die niets lijkt te betekenen, maar alles vertelt met vleesloze lippen.
Op een lege tafel ligt een stuk brood en staat Een beker rode wijn. Dit is allemaal niet concreet, geen voedsel en drank, geen goedheid, geen brandwonden, geen gekromde, vuile vinger die wijst naar een kruis.
Op een lege tafel ligt de hele wereld die mij zo bekend en onbekend is.
Het schijnt dat ik de tijd verteken
Het schijnt dat ik de tijd verteken maar vandaag maakt zoveel uit. Toch valt boomblad ergens anders neer dan ik bereken en vormt mij, in alle engten van de stad.
En deze stad, met in haar soberheid de kleine openingen naar wat is en wat geweest is, maakt mij wijd. Ik benijd mijn uitvergrote voorgeschiedenis.
De autobruggen zijn verlicht. Een binnenplaats met weggeschoven sneeuw laat niemand toe. Het voetspoor
van ouders dat ik opnieuw hoor als dove slagen uit een oude eeuw bestaat niet meer. Ik ben tot eigen hart verdicht.
Ginsberg, Ginsberg, burning bright, Taunter of the ultra right, What blink of the Buddha’s eye Chose the day for you to die?
Queer pied piper, howling wild, Mantra-minded flower child, Queen of Maytime, misrule’s lord Bawling, Drop out! All aboard!
Finger-cymbaled, chanting Om, Foe of fascist, bane of bomb, Proper poets’ thorn-in-side, Turner of a whole time’s tide,
Who can fill your sloppy shoes? What a catch for Death. We lose Glee and sweetness, freaky light, Ginsberg, Ginsberg, burning bright.
Old Men Pitching Horseshoes
Back in a yard where ringers groove a ditch, These four in shirtsleeves congregate to pitch Dirt-burnished iron. With appraising eye, One sizes up a peg, hoists and lets fly— A clang resounds as though a smith had struck Fire from a forge. His first blow, out of luck, Rattles in circles. Hitching up his face, He swings, and weight once more inhabits space, Tumbles as gently as a new-laid egg. Extended iron arms surround their peg Like one come home to greet a long-lost brother. Shouts from one outpost. Mutters from the other.
Now changing sides, each withered pitcher moves As his considered dignity behooves Down the worn path of earth where August flies And sheaves of air in warm distortions rise, To stand ground, fling, kick dust with all the force Of shoes still hammered to a living horse.
“There were icons of the Magdalen on the walls and paintings in the Western manner, all kitsch, trash. Mary M., Lucas thought, half hypnotized by the chanting in the room beside him; Mary Moe, Jane Doe, the girl from Migdal in Galilee turned hooker in the big city. The original whore with the heart of gold. Used to be a nice Jewish girl, and the next thing you know, she's fucking the buckos of the Tenth Legion Fratensis, fucking the pilgrims who'd made their sacrifice at the Temple and were ready to party, the odd priest and Levite on the sly. "Maybe she was smart and funny. Certainly always on the lookout for the right guy to take her out of the life. Like a lot of whores, she tended towards religion. So along comes Jesus Christ, Mr. Right with a Vengeance, Mr. All Right Now! Fixes on her his hot, crazy eyes and she's all, Anything, I'll do anything. I'll wash your feet with my hair. You don't even have to fuck me.” (…)
“The border between the State of Israel and the occupied Gaza Strip had always reminded him of the line between Tijuana and greater San Diego. There, too, ragged men the color of earth waited with the mystical patience of the very poor on the pleasure of crisply uniformed, well-nourished officials. Some months before, Lucas had come down for the dawn shape-up at the checkpoint, and he had not forgotten the drawn faces in the half-light, the terrible smiles of the weak, straining to make themselves agreeable to the strong.”
“The pillars were fashioned in some pale stone and rose up like hymns in the praise of pleasure, for from cap to base, each one was carved with loving sculptures, showing such a cunning invention and such a curious knowledge, that Tannhäuser lingered not a little in reviewing them. They surpassed all that Japan has ever pictured from her maisons vertes, all that was ever painted in the cool bathrooms of Cardinal La Motte, and even outdid the astonishing illustrations to Jones’s Nursery Numbers. “A pretty portal,” murmured the Chevalier, correcting his sash. As he spoke, a faint sound of singing was breathed out from the mountain, faint music as strange and distant as sea-legends that are heard in shells. “The Vespers of Venus, I take it,” said Tannhäuser, and struck a few chords of accompaniment, ever so lightly, upon his little lute. Softly across the spell-bound threshold the song floated and wreathed itself about the subtle columns, till the moths were touched with passion and moved quaintly in their sleep. One of them was awakened by the intenser notes of the Chevalier’s lute-strings, and fluttered into the cave. Tannhäuser felt it was his cue for entry. “Adieu,” he exclaimed with an inclusive gesture, “and goodbye, Madonna,” as the cold circle of the moon began to show, beautiful and full of enchantments. There was a shadow of sentiment in his voice as he spoke the words. “Would to heaven,” he sighed, “I might receive the assurance of a looking-glass before I make my debut! However, as she is a goddess, I doubt not her eyes are a little sated with perfection, and may not be displeased to see it crowned with a tiny fault.”
Aubrey Beardsley (21 augustus 1872 - 16 maart 1898) Portret door Félix Valloton
1 and the cuckoo's voice a dim coal patiently hollowing a pit in the forest its dampness reaching the heart and the heart slumbers and does not wake me
2 and later (slumbering by day) in children's play is less and less light and their noise is the stuff of death (and ever more sadly disappearing in calamity - as in rubbish - I feel comfort)
3 and this is that time of Self-Dying
4 and sleep snowstorm like a white cload armour of non-active youth (and not "struggle" my friend but living - lingeringly - unto-death in the stillness)
5 And its true name rustles - Lifedeath.
Gennadi Ajgi (21 augustus 1934 – 21 februari 2006)
„Ich bin so voller Hass und weiß nicht, wohin damit. Manchmal träume ich, wie sich meine Wut entlädt, wie ich einfach draufhaue, bis sich nichts mehr bewegt. Manchmal will ich nur schreien, schreien, bis mich endlich jemand hört und diesen Wahnsinn beendet! Ich hasse diese Welt, in der dir verboten wird, wie ein Mensch zu leben. Sie behandeln dich, als wärst du ein seelenloser Roboter, der entweder funktioniert oder auf dem Schrottplatz landet. Wenn du in der Schule funktionierst, bekommst du die Erlaubnis zu arbeiten, wenn nicht, wirst du eine Nummer beim Arbeitsamt. Wenn du im Job funktionierst, klopfen sie dir auf die Schulter und speisen dich mit einem Hungerlohn ab, der dich gerade so über Wasser hält. Wenn nicht, solltest du dich schön ducken, sonst rutscht du ab in Hartz IV oder landest auf dem Bahnhofvorplatz. Und dann gibt es noch so Typen wie den Alten! Mitläufer und Weggucker, die den Bonzen jahrelang in den Arsch kriechen und sich zum Lohn am Ende die Taschen voll stopfen dürfen. Wie mich das alles ankotzt! Leistung, Gehorsam, Konformismus! Alles andere zählt nicht mehr. In dieser beschissenen Gesellschaft läufst du mit oder du findest dich vor den Toren der Glitzerwelt wieder. Die Schwachen werden entsorgt – Kranke, Alte, Junkies, Krüppel – und natürlich die, die ausscheren aus dem Gleichschritt der Masse, die ihre Würde bewahren und sich keine Nummer anheften wollen, sondern auf einen Namen hören, die ein Herz haben, das manchmal aussetzt, weil es das Elend der Welt einfach nicht mehr erträgt.“
“She said, ‘Don’t touch that.’ ‘What is it?’ I asked. ‘It’s glue,’ she said. ‘Special glue. The best kind.’ ‘What did you buy it for?’ ‘Because I need it,’ she said. ‘A lot of things around here need gluing.’ ‘Nothing around here needs gluing,’ I said. ‘I wish I understood why you buy all this stuff.’ ‘For the same reason I married you,’ she murmured. ‘To help pass the time.’ I didn’t want to fight, so I kept quiet, and so did she. ‘Is it any good, this glue?’ I asked. She showed me the picture on the box, with this guy hanging upside-down from the ceiling. ‘No glue can really make a person stick like that,’ I said. ‘They just took the picture upside-down. They must have put a lamp on the floor.’ I took the box from her and peered at it. ‘And there, look at the window. They didn’t even bother to hang the blinds the other way. They’re upside down, if he’s really standing on the ceiling. Look,’ I said again, pointing to the window. She didn’t look. ‘It’s eight already,’ I said. ‘I’ve got to run.’ I picked up my briefcase and kissed her on the cheek. ‘I’ll be back pretty late. I’m working—’ ‘Overtime,’ she said. ‘Yes, I know.’ I called Abby from the office. ‘I can’t make it today,’ I said. ‘I’ve got to get home early.’ ‘Why?’ Abby asked. ‘Something happen?’ ‘No ... I mean, maybe. I think she suspects something.’ There was a long silence. I could hear Abby’s breathing on the other end. ‘I don’t see why you stay with her,’ she whispered. ‘You never do anything together. You don’t even fight. I’ll never understand it.’ There was a pause, and then she repeated, ‘I wish I understood.’ She was crying.“
„Schaudernd wandte sie sich ab. Oh doch, dieser hier konnte, er starrte durch die Seele seiner Mutter hindurch. Aber sie wollte keine Mutter sein. Nicht jetzt! Sie war doch selbst noch ein Kind. Der Frost knisterte in den trockenen Halmen, und Lais blies sich in die Hände. Gleich würde das fremde Wesen aufhören zu strampeln. Gleich würde es ins Wasser gleiten und aus ihrem Leben verschwinden. Sie brauchte ihm nichts anzutun, nur zu warten. Erst spät hatte sie gemerkt, dass in ihrem Körper etwas Ungewöhnliches vorging. Über die angeschwollenen Brüste freute sie sich sogar, denn sie hoffte, ihren Gönner damit zu erregen. Als sie an ihren energischen Geliebten mit der klangvollen Stimme dachte, musste sie unwillkürlich lächeln. Jetzt war sie wieder bereit für ihn, jetzt konnte er jederzeit nach ihr verlangen. In den letzten Wochen hatte sie sich kaum zu ihren Bettelplätzen getraut. Aufgefallen wäre ihm sicher nichts, denn sie hatte ihren Bauch so fest geschnürt, dass sie nur flach atmen konnte. Doch sie hätte ihn abweisen müssen, und sie fürchtete sich davor, was er auf ihre Weigerung erwidern könnte. Aber er war nicht gekommen. Schon lange nicht mehr. Gleich bei ihrer ersten Begegnung hatte er ihr den Namen Lais gegeben, nach einer begehrten Konkubine aus dem alten Griechenland, deren Schönheit die vornehmsten Philosophen bezaubert haben sollte. Und er hatte sie wie ein erwachsenes Weib behandelt, obwohl sie gerade zum ersten Mal unrein geworden war.“
„Die Stewardess brachte ihm ein Sandwich und einen Becher Joghurt, Amanda bestellte geistige Nahrung: »Financial Times« und »Wall Street Journal«. Zwischen ihnen die Krü- cke, die die Welt teilte: links Käsesandwich und Erdbeerjoghurt, rechts die Türme des Kapitals, unter ihnen Nordfrankreich. Bevor sie sich ins bedruckte Papier vertiefte, brach sie ihr Schweigen. Hast du eine Großmutter, Conny? Sie ist vor drei Jahren gestorben. Die Leute sollen nicht denken, dass ich mit meinem Enkelsohn auf Reisen bin. Deshalb bitte ich dich von Herzen, sag niemals, ich sei deine Großmutter. Also gut, für die paar Stunden konnte er die Rolle eines jugendlichen Freundes einer alten Dame spielen. Danach wird er durch Manhattan bummeln, zu einer Greyhound-Station gehen und fragen, wann der nächste Bus nach Texas fährt. Der Dollar ist gestiegen, ärgerte sich die Kapitalistin an seiner Seite. Sie treiben immer das gleiche Spiel: Im Frühling, wenn die Touristen ausschwärmen, jagen sie den Dollar in die Höhe, im Herbst, wenn sie abreisen, fällt er in die Tiefe. Über der Kanalküste erwähnte sie einen Feldflughafen, in dessen Kasino sie getanzt hatte, vermutlich im September 40. Wenn die Piloten vom Englandflug zurückkehrten, mussten sie aufgeheitert werden. Ein junger Mann namens Harry hatte gesungen, Amanda getanzt. Die Kapitalistin war also auch Tänzerin. Er warf einen ver- stohlenen Blick auf ihre dünnen Beinchen, entdeckte auch hier blaue Adern unter durchsichtigen Seidenstrümpfen. Starr nicht so unverschämt auf meine Beine, Conny! Das ist das Los aller Tänzerinnen. Wenn sie älter werden, versagen ihre wichtigsten Werkzeuge den Dienst.“
It's funny when a feller wants to do his little bit, And wants to wear a uniform and lug a soldier's kit, And ain't afraid of submarines nor mines that fill the sea, They will not let him go along to fight for liberty They make him stay at home and be his mother's darling pet, But you can bet there'll come a time when they will want me yet.
I want to serve the Stars and Stripes, I want to go and fight, I want to lick the Kaiser good, and do the job up right. I know the way to use a gun and I can dig a trench And I would like to go and help the English and the French. But no, they say, you cannot march away to stirring drums; Be mother's angel boy at home; stay there and twirl your thumbs.
I've read about the daring boys that fight up in the sky; It seems to me that that must be a splendid way to die. I'd like to drive an aeroplane and prove my courage grim And get above a German there and drop a bomb on him, But they won't let me go along to help the latest drive; They say my mother needs me here because I'm only five
A Prayer, 1918
Oh, make us worthy, God, we pray, To do thy service Here to-day; Endow us with The strength we need For every Sacrificial deed!
Uit: De legende en de heldhaftige, vroolijke en roemrijke daden van Uilenspiegel en Lamme Goedzak in Vlaanderenland en elders
“Soetkin, Klaas' wijf, was een brave, wakkere vrouw, die opstond met de zon, en vlug en vlijtig was als een bij. Zij en Klaas bebouwden getweeen hunnen akker en spanden zich als ossen voor den ploeg. Zwaar was het om hem voort te trekken, doch zwaarder nog trok de egge, die met hare houten tanden den harden grond moest scheuren. Toch deden zij het blij te moede, met een liedeken op de lippen. En de grond mocht nog zoo hard zijn en de zon hare heetste stralen op hen neerschieten: zij konden water en bloed zweeten als zij de egge trokken dat hunne knieen knikten--al hun lijden vergaten zij, als zij even stil stonden en Soetkin heur zacht gelaat naar Klaas keerde, want dan kuste Klaas den spiegel van die teedere ziele. Den vooravond had men van de pui van 't gemeentehuis uitgeroepen dat Mevrouw, echtgenoote van keizer Karel, zwanger was en dat er gebeden voor hare aanstaande verlossing moesten worden opgezegd. Gansch huiverend kwam Katelijne bij Klaas binnen. --Wat scheelt er? vroeg de kooldrager. --Laas! sprak zij met hijgenden boezem. Dezen nacht zag ik spoken, die menschen maaiden gelijk de hooiers het gras.--'k Zag meisjes levend begraven! En de beul danste op de lijken!--De bloedsteen, die sedert negen maanden zweette, is dezen nacht gebarsten.”
Charles de Coster (20 augustus 1827 - 7 mei 1879) Cover
The hillsides and the fields at home are covered with snow this christmas as they use to be. My christmas, though, is rolling through the darkness towards me and approaching steadily.
The crowd is bustling at the railway platform, like lemons on their trees the street lamps soar. The old town lies forgotten in the shadows, now it's the train people are waiting for.
A train by night. I'm listening intently, perceiving now a gentle, gentle stir. A girl will come at midnight to Verona, - and Christmas days in Rome for me and her.
The signallamps are splitting up the darkness wherein two shining steel bands disappear. Come, train. Bewitched, I'm gazing at the railway: It's shivering because you'll soon be here.
Where Messina lay violet upon the waters, among the mangled wires and rubble, you walk along the rails and switches in your islanders' cock-of-the-walk beret. For three days now, the earthquake boils, it's hurricane December and a poisoned sea. Our nights fall into the freight cars; we, young livestock, count our dusty dreams with the dead crushed by iron, munching almonds and apples dried in garlands. The science of pain put truth and blades into our games on the lowlands of yellow malaria and tertian fever swollen with mud. Your patience, sand and delicate, robbed us of fear, a lesson of days linked to the death we had betrayed, to the scorn of the thieves seized among the debris, and executed in the dark by the firing squads of the landing parties, a tally of low numbers adding up exact concentric, a scale of future life.
Salvatore Quasimodo (20 augustus 1901 - 14 juni 1968)
"Picture, to re-cap, the scene. There, on the wharf, stood the ex-Deb's bubble-car and M. Ponderoso's Vespa (because yes, Mickey P. really had delivered the promised goods), and a band of onlookers with complimentary tickets, and up on the bridge above us, the City citizens scurrying to and fro, the men looking like dutiful schoolkids with their brief-cases and brollies, the women as if they were hurrying to work in order to hurry home again, and out in the stream, the fract like Piccadilly circus-on-the-water, and there in the quagmire me, and this temperamental Old Vic duo. the fact is, it was rather difficult to concentrate, because the whole panorama was so splendid, with the sun hitting glass triangles off the water, and the summer with the season really in its grip, making the thought of those short, dark, cold days long ago seem just a nightmare. So we decided to break off for déjeuner. This we partook in a Thames-side caff up a lane that, thought I know the river frontage intricacies like the veins on my own two hands, I'd never discovered - but then, after all, who does know London?" (…)
"'I guess you've got enough to take you back to civilization.' 'Thanks. Where is civilization?' I asked. 'You don't know where you are? 'Not an idea.' The cat made tst-tst noises. 'You really should lay off the stuff,' he said. 'Just turn about, follow the cat's-eyes half a mile, and then you're on the main road into London. I suppose you want London?' I handed back the tube. 'I want the whole dam city,' I said, 'and everything contained there.' 'You're very welcome to it,' said this benefactor. 'I'm from Aylesbury, myself.'
De Duitse schrijver Clemens Meyer werd geboren op 20 augustus 1977 in Halle an der Saale. Meyer groeide op in de volksbuurt van Leipzig Oost. Hij is een kleinzoon van de kunstenaar Otto en Gertraud Möhwald. De zoon van een verpleegkundige en een gezondheidsvoorlichtster kwam door de uitgebreide bibliotheek van zijn vader in aanraking met literatuur. Na het eindexamen gymnasium werkte Meyer o.a. als bouwvakker. 1998-2003 studeerde hij aan het Duitse Literatuur Instituut in Leipzig, onderbroken door een verblijf in de jeugdgevangenis Zeithain. Hij financierde zijn studies als bewaker, verhuizer en vrachtwagenchauffeur, een beurs stelde hem in staat om te werken aan zijn eerste roman. Tijdens het zoeken naar een uitgever leefde hij ook een tijd van de bijstand. Intussen kan van zijn boeken en lezingen leven. Parttime is hij docent aan het Leipziger Literaturinstitut en columnist bij de MDR. Een toneelbewerking van zijn verhalenbundel “Die Nacht, die Lichter” ging in 2010 aan het Leipziger Centraltheater in première. Ook in 2010 verscheen Meyers derde boek „Gewalten“. Een dagboek. In 2013 verscheen de roman “Im Stein” met diepgaande en gedifferentieerd studies van het hedendaagse Red Light milieu. In 2012 draaide de Leipziger filmmaker Thomas Stuber “Von Hunden und Pferden”, met als uitgangspunt een kort verhaal van Meyer. De korte film werd bekroond met een Zilveren Oscar voor studenten (Student Academy Award) voor de beste buitenlandse korte film. Samen met Stuber schreef Clemens Meyer het scenario voor de film “Herbert”, die werd genomineerd voor de Duitse Draaiboekprijs. In 2015 Meyer kreeg samen met Stuber de Duitse Draaiboekprijs voor de film “In den Gängen”. Meyer’s debuutroman “Als wir träumten” werd verfilmd door regisseur Andreas Dresen en ging op het 65e Internationale Filmfestival van Berlijn in première. Samen met Uwe-Karsten Günther werkt Meyer werkt onder het pseudoniem Günther Meyer als beeldend kunstenaar.
Uit: Als wir träumten
„Ich kenne einen Kinderreim. Ich summe ihn vor mich hin, wenn alles anfängt in meinem Kopf verrückt zuspielen. Ich glaube, wir haben ihn gesungen, wenn wir auf Kreidevierecken herumsprangen, aber vielleicht habe ich ihn mir selbst ausgedacht oder nur geträumt. Manchmal bewege ich die Lippen und spreche ihn stumm, manchmal fange ich einfach an zu summen und merke es nicht mal, weil die Erinnerungen in meinem Kopf tanzen, nein, nicht irgendwelche, die an die Zeit nach der groûen Wende, die Jahre, in denen wir - Kontakt aufnahmen? Kontakt zu den bunten Autos und zu Holsten Pilsener und Jägermeister. Wir waren um die fünfzehn damals, und Holsten Pilsener war zu herb, und so soffen wir meistens nationalbewusst. Leipziger Premium Pils. Das war auch preiswerter, denn wir bezogen es direkt vom Hof der Brauerei. Meistens nachts. Die Leipziger Premium Pilsner Brauerei war der Mittelpunkt unseres Viertels und unseres Lebens. Der Ursprung durchsoffener Nächte auf dem Vorstadtfriedhof, endloser Zerstörungsorgien und Tänze auf Autodächern während der Bockbiersaison. Die Original Leipziger Brauereiabfüllung war eine Art blonder Flaschengeist für uns, der uns sanft an den Haaren packte und über Mauern hob, Autos in Flugmaschinen verwandelte, uns seinen Teppich lieh, auf dem wir davonflogen und den Bullen auf die Köpfe spuckten. Doch meistens endeten diese seltsam traumartigen Flugnächte mit einer Landung in der Ausnüchterungszelle oder auf dem Flur des Polizeireviers Südost, mit Handschellen an die Heizung gekettet. Als wir Kinder waren (ist man mit fünfzehn auch noch Kind? Vielleicht waren wir es nicht mehr, als wir das erste Mal vorm Richter standen, der meistens eine Frauwar, oder als sie uns das erste Mal nachts nach Hause brachten und wir am nächsten Tag zur Schule gingen, oder auch nicht, und die Abdrücke der verfluchten 8 noch an unseren dünnen Handgelenken hatten), als wir liebe Kinder waren, war der Mittelpunkt des Viertels für uns der groûe »Volkseigene Betrieb Duroplastspielwaren und Stempelsortimente«, aus dem uns ein ansonsten unbedeutender Klassenkamerad, über seine Stempelkissen herstellende Mutter, Stempel und kleine Autos besorgte, weshalb er von uns keine Dresche und manchmal ein paar Groschen bekam.“
Clemens Meyer (Halle an der Saale, 20 augustus 1977)
De Nederlandse dichteres, schrijfster en vertaalster Anneke Brassinga werd geboren in Schaarsbergen op 20 augustus 1948. Van 1967 tot 1972 volgde zij de opleiding Literair vertaler aan de Universiteit van Amsterdam. Ze maakte daarna naam als vertaalster van onder anderen Oscar Wilde, Jules Verne en Sylvia Plath. In 1978 werd haar voor de vertaling van Vladimir Nabokovs “The Gift” de Martinus Nijhoff-prijs toegekend. Ze weigerde die in ontvangst te nemen. Zij vond dat, door de boycot van een groot aantal vertalers, de jury slechts kon kiezen uit een kleine groep kandidaten. In november 2008 ontving zij de Constantijn Huygensprijs voor haar hele oeuvre, volgens de jury "een uniek universum van taal, waarin ze voortdurend zoekt naar een balans tussen de wereld van woorden en de echte, die van gras, vlees, botten, liefde." Al in 1974 publiceerde Brassinga proza en poëzie in het literaire tijdschrift De Revisor onder het pseudoniem A. Tuinman. Haar eerste niet-bibliofiele dichtbundel verscheen in 1987. In 1993 kwam haar eerste prozabundel op de markt.
Ballade in F mineur – Chopin
Gehavend had zij willen liggen onder de vleugel waar hij zijn ballade uit de toetsen wrong - schroomvallige opsnijder de liezen aan flarden
haar binnenste rodelippen rillend, zoete pijn. Wat omsloten ligt schuilt tussen vleugels van de Kleine Paarlemoervlinder, fladderende
door de eindeloos lange gang naar het warme zwart waar niemand meer ter wereld is. Een oogwenk zal zij het liefste merrieveulen zijn, zal hij
zal zij verdwijnen in haar wond van eenzaamheid. O schenkelen gespannen, schamelte gestut - een rasp, om zich tot bloedens toe te schaven.
Hartklap I
Ik schonk mijn oma hartklapkoffie bij het langzaam verbloeden van haar stoppelschedelige antimakassarman: zijn bolknak paste niet in haar rimpelinge pruimemond. Het Beste las hij bij een bruine schemerlamp. Morele Herbewapening, roestsmaak van maagbloed, dood: mijn schouderklap van binnenuit een daalder waard, dat bakje troost uit rode kraantjeskan met gouden sterren.
Ze zei hartlap noch suikerbout, bietje, hartputje, kokkel, hondje of zelfs maar afgelikte boterham, noch snoep, aardig diefje, troeteling of liefje. Ze viel van al haar stokken tegelijk, lag voor gehakt in de pan. De kraantjeskan kreeg mijn broertje Jan.
Ruïnes
Ze keren langzaam terug naar onbehouwen staat en in verwering brengt zich iets ontzaglijkers aan het licht, dat ook in het gezicht van doden
over een verleden leven triomfeert. Grondstof door nietsziende kracht bewoond, als van goden, in de grootste tempels en in broze geest vereerd.
Anneke Brassinga (Schaarsbergen, 20 augustus 1948)
Zeevaarders wilden altijd vogels Sumeriërs brachten naar de kaden van Ur de pauwen van de Indus.
Zeevaarders willen altijd vogels; dodo's groter dan pingewijnen, de bonte vogels, pootloos vliegend, die men nooit zien zal voor hun doodval, en papegaaien, papegaaien, het vlagvertoon van verre landen.
Al stelden vogels soms teleur; de vogels van Virginia, de whippoorwills en de kalkoenen,
liefst zou men thuisgevaren zijn met rijen vogels op de raas, geen alken, meeuwen, albatrossen; de wachters van het eigen graf, maar warme vogels van de wal.
Een gracht, waar eend en waterhoen
Een gracht, waar eend en waterhoen voortdurend watertrappen om voort te gaan, niet om te drijven zoals de watervreemde mens.
Als zij vooruitgaan maken zij een dubbelspoor van kleine kolken, en boegwater als de verticale doorsnee van een pannendak, negentig graden omgeklapt.
Louis Th. Lehmann (19 augustus 1920 – 23 december 2012) Portret door Paul Citroen, 1949
“When I saw the Chinese woman and her daughter playing cards together at their restaurant table, the water and the lights of Sydney Harbour shimmering behind them, it set me thinking about Stuart, and the reason he had to give up driving his car. I was going to say “my friend Stuart,” but I suppose he’s not a friend anymore. I seem to have lost a number of friends in the last few years. I don’t mean that I’ve fallen out with them, in any dramatic way. We’ve just decided not to stay in touch. And that’s what it’s been: a decision, a conscious decision, because it’s not difficult to stay in touch with people nowadays, there are so many different ways of doing it. But as you get older, I think that some friendships start to feel increasingly redundant. You just find yourself asking, “What’s the point?” And then you stop. Anyway, about Stuart and his driving. He had to stop because of the panic attacks. He was a good driver, a careful and conscientious driver, and he had never been involved in an accident. But occasionally, when he got behind the wheel of a car, he would experience these panic attacks, and after a while they started to get worse, and they started to happen more often. I can remember when he first started telling me about all this: it was lunchtime and we were in the canteen of the department store in Ealing, where we worked together for a year or two. I don’t think I can have listened very carefully, though, because Caroline was sitting at the same table, and things between us were just starting to get interesting, so the last thing I wanted to hear about was Stuart and his neuroses about driving. That must be why I never really thought about it again until years later, at the restaurant on Sydney Harbour, when it all came back. His problem, as far as I can remember, was this: Whereas most people, as they watched the coming and going of cars on a busy road, would see a normal, properly functioning traffic system, Stuart could only perceive it as an endless succession of narrowly averted accidents. He saw cars hurtling towards each other at considerable speeds, and missing each other by inches—time and time again, every few seconds, repeated constantly throughout the day. “All those cars,” he said to me, “only just managing not to crash into each other. How can people stand it?” In the end it became too much for him to contemplate, and he had to stop driving."
It's late. I've come to find the flower which blossoms like a saint dying upside down. The rose won't do, nor the iris. I've come to find the moody one, the shy one, downcast, grave, and isolated. Now, blackness gathers in the grass, and I am on my hands and knees. What is its name?
Little sister, my indigo, my secret, vaginal and sweet, you unfurl yourself shamelessly toward the ground. You burn. You live a while in two worlds at once.
A Story
Sad is the man who is asked for a story and can't come up with one.
His five-year-old son waits in his lap. Not the same story, Baba. A new one. The man rubs his chin, scratches his ear.
In a room full of books in a world of stories, he can recall not one, and soon, he thinks, the boy will give up on his father.
Already the man lives far ahead, he sees the day this boy will go. Don't go! Hear the alligator story! The angel story once more! You love the spider story. You laugh at the spider. Let me tell it!
But the boy is packing his shirts, he is looking for his keys. Are you a god, the man screams, that I sit mute before you? Am I a god that I should never disappoint?
But the boy is here. Please, Baba, a story? It is an emotional rather than logical equation, an earthly rather than heavenly one, which posits that a boy's supplications and a father's love add up to silence.
I have a bone to pick with Fate. Come here and tell me, girlie, Do you think my mind is maturing late, Or simply rotted early?
Old Men
People expect old men to die, They do not really mourn old men. Old men are different. People look At them with eyes that wonder when… People watch with unshocked eyes; But the old men know when an old man dies.
Requiem
There was a young belle of Natchez Whose garments were always in patchez. When comment arose On the state of her clothes, She drawled, When Ah itchez, Ah scratchez!
Uit: Meester! (Vertaald door M. Eggermont, E. Feberwee)
“Ik heb het tegen diegenen die in schrijven geintereseeerd zijn. Schrijven is iets wat je voortdurend doet, op elk moment van je leven. Zelfs in je dromen ben je nog bezig met schrijven. Wanneer je door de gangen van de school loopt, kom je allerlei mensen tegen, en je bent als een razende aan het schrijven. (...) Dan zie je iemand die je wel aardig vindt en je zegt op warme hartelijke toon Hallo. Het soort Hallo dat associaties oproept met een geplas van roeiriemen, met zingende violen, met ogen die glanzen in het maanlicht. Er zijn zoveel manieren om Hallo te zeggen. Je kunt het blaffen, zingen, snauwen, je kunt het lachend of hoestend zeggen. Een simpele wandeling door de gang roept zinnen, alinea's op in je hoofd en vraagt om een veelvoud van beslissingen. Ik praat nu als man, want vrouwen blijven voor mij nog altijd één groot mysterie. (...) Misschien ben je het koele, beheerste type; zo'n man die op Helena van Troje af slentert en vraagt of ze plannen heeft voor n het beleg; en dat je een leuke tent weet om lamsbout te gaan eten en oezo te drinken in de ruïnes van Ilium. Iemand die cool is, een charmeur, hoeft geen script voor te bereiden. Maar wij, de anderen, wij zijn allemaal druk aan het schrijven.”
Can life be a blessing, Or worth the possessing, Can life be a blessing if love were away? Ah no! though our love all night keep us waking, And though he torment us with cares all the day, Yet he sweetens, he sweetens our pains in the taking, There's an hour at the last, there's an hour to repay.
In ev'ry possessing, The ravishing blessing, In ev'ry possessing the fruit of our pain, Poor lovers forget long ages of anguish, Whate'er they have suffer'd and done to obtain; 'Tis a pleasure, a pleasure to sigh and to languish, When we hope, when we hope to be happy again.
John Dryden (19 augustus 1631 – 12 mei 1700) Portret door Sir Godfrey Kneller, z.j.
“Ich habe meinen Vater umgebracht. Die Idee kam im Suff. (Ich schwöre es.) Schreiben als Funktion des Gedächtnisses: Ich schreibe, um Nina noch einmal zu erleben. Seit meiner Einlieferung werde ich nicht müde zu gestehen. Ich gestehe den Ärzten, insbesondere Doktor Früger, den Pflegerinnen und Pflegern, insbesondere Schwester Leonie. Seit der Nacht: Neonlicht, die Glastür, die Friedenstaube, die Treppen, Nina in der Dunkelheit. Seit der Nacht gestehe ich, hartnäckig, verlange ein ordentliches Verfahren. Was schreckt die Gerichte ab, sich für meinen Fall zu interessieren? Warum überlassen sie mich bereitwillig Doktor Früger? Allein die Umstände meines Geständnisses: Nina, die vor mir zurückweicht, unbekleidet; allein die Umstände müßten für eine Strafverfolgung ausreichen. Mein Geständnis: Alle zeigen sich interessiert, doch die Art, mit der sie darüber hinweggehen, befremdet mich, macht mich von Zeit zu Zeit mutlos. Früger mit seinem weißen Kittel. Die Hornbrille, mit der er nicht spielt, während er redet: er nimmt sie nicht ab, zeigt nicht mit ihr auf imaginäre Punkte, betrachtet sie nicht nachdenklich oder putzt sie gar, um einer belanglosen Rede Bedeutung zu verleihen. Hat er mich begrüßt, versenkt er die Hände meist in den Taschen des weißen Kittels, nimmt sie nur heraus, sich gelegentlich zu kratzen. Was erwartet man von mir? Was kann man mehr von mir verlangen, als daß ich geständig bin? Nina trifft keine Schuld. Einmal zu Früger: Die Justiz ist hochmütig geworden. Sie fühlt sich durch ein Geständnis beleidigt, empfindet es als Zweifel an ihrer Fähigkeit, einen Fall auch ohne die bereitwillige Mithilfe des Angeklagten zu klären. Nur in einem Indizienprozeß können Staatsanwalt und Verteidiger glänzen. Und die Richter? Sie fühlen sich durch ein Geständnis zur Nutzlosigkeit verdammt: ein Richter, der nichts zu richten hat.“
“Fast drei Jahre sah ich Dennis nicht wieder, trotzdem blieben wir die ganze Zeit über in Kontakt. Und dabei lernte ich eine Seite an ihm kennen, von der ich bis dahin nichts gewusst hatte und die mich überraschte: Dennis war ein fleißiger Briefeschreiber. Bestimmt einmal im Monat bekam ich Post von ihm, mindestens eine Karte, meist aber mehrere Seiten lange Briefe. Seine Schrift war klein und präzise, alle Punkte und Striche ordentlich gesetzt, jeder Bogen rund und jeder Kreis vollendet. Dass man mit so großen Händen so fein schreiben kann, verblüfft mich noch heute. Noch erstaunlicher war allerdings das, was er schrieb. Seine Sprache war seltsam manieriert und voll eigentümlicher Vergleiche. Dennis schilderte keine Ereignisse, er bildete vielmehr Stimmungen ab. An seinem dreißigsten Geburtstag schrieb er mir einen langen Brief, der so begann: »Heute ist der Tag der deutschen Einheit, gleichwohl spüre ich allein das Auseinanderfallen meiner Person. Alles fließt, nur ich ruhe still wie eine Truhe voll Dukaten auf dem Grund des Marianengrabens.« Dennis übertrieb oft, mal zogen sich »pechschwarze, vierzehn Tage alte Regenwolken« über seinem Kopf zusammen, ein anderes Mal versetzte ihm ein Anruf die »ü-Tüpfelchen seiner Trübsal«. In seinem Wunsch, alles genau zu beschreiben, steigerte er sich oft zu sehr in die Dinge hinein. »Das Frühjahr ebbte so dahin. Stunden kamen, Tage gingen, formten Monate. Ich war bloß ein einsames Stück Holz, das auf seichten Wellen untätig herumschwappte und bisweilen an den Strand des Lebens gespült wurde, dort unberührt liegen blieb, um doch nur wieder von einer Flut erfasst zu werden und zurückzukehren in das gleichförmige Strömen des Meeres ohne Dauer.« Anfangs noch wenige, später immer mehr Briefe waren auf Hotelbriefpapier geschrieben. Die Städte wechselten häufig, Stuttgart, München, Basel, Mailand. Mal ging es um eine Ortsbesichtigung für eine geplante Ausstellung, mal traf er sich mit Kunsthändlern oder Sammlern. Oft erfuhr ich den Grund seiner Reise auch gar nicht – dafür schrieb er seitenlang über das Wetter. Seit seiner Trennung von Lily war Dennis immer wortkarger und eigenbrötlerischer geworden. In seinen Briefen stand jedoch der alte Dennis vor mir, der mich immer wieder mit wunderlichen Geständnissen überraschte: »Erotik und ich, wir sind ein Paar wie Kain und Abel. Im letzten Jahr habe ich einmal den Beischlaf vollzogen, die Frau hat mich regelrecht vergewaltigt. Der ganze Akt inklusive An- und Ausziehen vollzog sich während zweier Titel einer Kuschelrock-CD, es war ein mieses Essen in schlechter Gesellschaft.“
The ravens of the night were hushed, The bird of dawn began his lay, The rosebud, newly awakened, blushed To feel the touch of springing day, And bade the roses round unveil, Roused by the warbling nightingale. The jasmine stood all bathed in dew; Wet were the violet's lids of blue.
Zuleika, fairer than the flowers, Lay tranced—for 'twas not sleep that stole Her senses, through the night's still hours, And raised new visions to her soul. The heart unfettered, free to rove, Turned toward the idol of her love.
No—'twas not sleep, 'twas motionless, Unbroken thought, repressed in vain; The shadow of the day's distress, A frenzy of remembered pain. But, 'midst those pangs, what rapture still; The same dear form is ever there; Those eyes the rays of Eden fill And odors of the blest distill From every curl of that bright hair! His smiles!—such smiles as houris wear When from their caves of pearl they come, And bid the true believer share The pleasures of their sacred home. See, on his shoulder shines a star That glows and dazzles as he moves: She feels its influence afar, She gazes, worships, hopes—and loves!
Jami (18 augustus 1414 – 19 november 1492) Yusef en Zuleykha door de Perzische schilder Kamāl ud-Dīn Behzād, 1488
Uit: Die Zeit und das Glück (Vertaald door Bruno Genzler)
„In nicht einmal einer Woche stieß ich bis zu den Seitenwänden des Kellers vor. Noch zwanzig Zentimeter und ich hätte die Stabilität des gesamten Gebäudes in Gefahr gebracht. Aus dem Loch der ersten Stunden war mittlerweile ein richtiger Krater von drei Metern Tiefe geworden, vielleicht sogar mehr. Um hinunterzugelangen, brauchte ich schon eine lange Leiter, wie sie die Maler benutzen. Es hört sich unglaublich an, aber im Laufe eines Monats schaffte ich es, einen unterirdischen Hohlraum zu schaffen, der größer war als der Keller selbst. Anfangs finde ich nichts Interessantes, abgesehen von einem enormen Abwasserrohr, bei dem ich höllisch aufpassen muss, damit ich es mit der Spitzhacke nicht beschädige. Doch dann kommen mehr und mehr antike Dinge zum Vorschein. Ich stoße auf imposante, fast einen Meter breite Mauern, die von oben bis unten mit opus reticulatum verkleidet sind, mit jenen rautenförmigen Würfelchen aus Tuffstein also, wie sie für römische Bauwerke typisch waren. Einen Meter tiefer kann ich dann endlich, mit vor Aufregung zitternden Händen, ein Dutzend Tonscherben auflesen, von denen eine sogar mit einem schönen bunten Ornament am Rand versehen ist: Offensichtlich gehörten sie einmal zu einem Tafelservice einer Patrizierfamilie aus der Kaiserzeit. Nun, ich bin kein Experte, und das genaue Alter der Scherben festzulegen übersteigt meine Fähigkeiten. Wenn ich mich dennoch erkühne, hier vom ersten Jahrhundert nach Christus zu sprechen, dann nur, weil ich weiß, dass die Erbauer der Foren, auf deren Trümmern später auch mein Haus errichtet wurde, die Kaiser Nerva und Vespasian waren und zu jener Zeit gelebt haben. Sicher weiß ich aber, dass diese Tonscherben fast zwanzig Jahrhunderte dort unter der Erde ruhten und dass ich sie mit eigenen Händen ans Tageslicht gebracht habe. Wie soll es jetzt weitergehen? Einen Fachmann zu Rate zu ziehen könnte gefährlich werden. Genau kenne ich die Bestimmungen nicht, bin mir aber ziemlich sicher, eine Straftat begangen zu haben, nichts Schwerwiegendes, aber immerhin. Ich muss vorsichtig sein. Der Mieter vom ersten Stock, Dottor Canessa, ist schon misstrauisch geworden. Einmal hat er mich angesprochen: «Ingegnere«, sagte er, «gestern Abend gegen elf habe ich gesehen, wie Sie in den Keller hinuntergegangen sind. Und heute Morgen um sechs, als ich mir die Zeitung holte, habe ich Sie wieder heraufkommen sehen. Was haben Sie denn dort getrieben, so mutterseelenallein …?» Dann eine Pause, und schließlich der Stich: «…oder waren Sie vielleicht gar nicht so allein?»
“In the dimness of the café, the manager is arranging the tables and chairs, the ashtrays, the siphons of soda water; it is six in the morning. He has no need to see distinctly, he does not even know what he is doing. He is still asleep. Very ancient laws rule every detail of his gestures, saved for once from the uncertainty of human intentions; each second marks a pure movement: a sidestep, the chair thirty centimetres out from the table, three wipes of the rag, half-turn to the right, two steps forwards, each second marks, perfect, even, unblurred. Thirty-one. Thirty-two. Thirty-three. Thirty-four. Thirty-five. Thirty-six. Thirty-seven. Each second in its exact place. Unfortunately time will soon no longer be master. Wrapped in their aura of doubt and error, this day’s events, however insignificant they may be, will in a few seconds begin their task, gradually encroaching upon their ideal order, cunningly introducing an occasional inversion, a discrepancy, a confusion, a warp, in order to accomplish their work: a day in early winter without plan, without direction, incomprehensible and monstrous. But it is still too early, the street door has just been unbolted, the only person on the scene has not yet recovered his own existence. It is the moment when the dozen chairs gently come down from the imitation marble tables where they have spent the night. Nothing else. Anautomaton’s arm puts the setting back in place. When everything is ready, the light goes on…”
Alain Robbe-Grillet(18 augustus 1922 – 18 februari 2008)
“Perhaps that had been one of the ineradicable faults of mankind - for even a convinced atheist had to admit there were faults - that it was never content with a thing as a thing; it had to turn things into symbols of other things. A rainbow was never only a rainbow; a storm was a sign of celestial anger; and even from the puddingy earth came forth dark chthonian gods. What did it all mean? What an agnostic believed and what the willowy parson believed were not only irreconcilable systems of thought: they were equally valid systems of thought because, somewhere along the evolutionary line, man, developing this habit of thinking of symbols, had provided himself with more alternatives than he could manage. Animals moved in no such channel of imagination - they copulated and they ate; but the the saint, bread was a symbol of life, as the phallus was to the pagan. The animals themselves were pressed into symbolic service - and not only in the medieval bestiaries, by any means.“