Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
19-12-2014
Paolo Giordano, Jean Genet, Michelangelo Signorile, Tristan Egolf, Jens Fink-Jensen, Hanny Michaelis, Italo Svevo
Uit:The Solitude of Prime Numbers (Vertaald door Shaun Whiteside)
“Alice Della Rocca hated ski school. She hated getting up at seven-thirty, even during Christmas vacation. She hated her father staring at her over breakfast, his leg dancing nervously under the table as if to say hurry up, get a move on. She hated the woolen tights that made her thighs itch, the mittens that kept her from moving her fingers, the helmet that squashed her cheeks, and the big, too tight boots that made her walk like a gorilla. "Are you going to drink that milk or not?" her father insisted again. Alice gulped down three inches of boiling milk, burning her tongue, throat, and stomach. "Good, today you can show us what you're really made of." What's that? Alice wondered. He shoved her out the door, mummified in a green ski suit dotted with badges and the fluorescent logos of the sponsors. It was 14 degrees and a gray fog enveloped everything. Alice felt the milk swirling around in her stomach as she sank into the snow. Her skis were over her shoulder, because you had to carry your skis yourself until you got good enough for someone to carry them for you. "Keep the tips facing forward or you'll kill someone," her father said. At the end of the season the Ski Club gave you a pin with little stars on it. A star a year, from when you were four years old and just tall enough to slip the little disk of the ski lift between your legs until you were nine and you managed to grab the disk all by yourself. Three silver stars and then another three in gold: a pin a year, a way of saying you'd gotten a little better, a little closer to the races that terrified Alice. She was already worried about them even though she had only three stars. They were to meet at the ski lift at eight-thirty sharp, right when it opened. The other kids were already there, standing like little soldiers in a loose circle, bundled up in their uniforms, numb with sleep and cold.”
"Sa féminité quelquefois s'exhalait de lui par un geste trop délicat par exemple dans cette grâce précise à défaire l'ameçon de sa ligne de la chevelure d'un saule. Mais sa puissance écrasait Querelle par le craquement de ses souliers sur le sol. Le poids de son corps les faisait bruire selon un rythme lourd et large cependant qu'on ne pouvait, à cause du bruit même, et de ce rythme, supposer qu'il n'écrasait sous chaque pied tout un ciel nocturne et des étoiles."
Scene uit de film Querelle van R. W. Fassbinder, 1982
"Vaguement il était reconnaissant à Norbert de le protéger en le couvrant. Une légère tendresse lui venait pour son bourreau. Il tourna un peu la tête, espérant pourtant, malgré son anxiété, que Norbert l'embrasserait sur la bouche, mais il ne put réussir à voir le visage du patron, qui, n'éprouvant aucune tendresse à son égard, n'imaginait même pas qu'un homme en embrassât un autre. Silencieusement, la bouche entr'ouverte, Norbert besognait comme à une œuvre importante et grave. Il serrait Querelle avec la même passion apparente qu'une femelle d'animal tient le cadavre de son petit, – attitude par quoi nous comprenons ce qu'est l'amour : conscience de la séparation d'un seul, conscience d'être divisé, et que votre vous-même vous contemple. Les deux hommes n'entendaient que leurs deux souffles."
Jean Genet (19 december 1910 – 15 april 1986) Portret door Leonor Fini, 1950
« I admitted those feelings to myself for a very long time. But still, in those days that didn't matter. If you wanted to do well, you got married. Besides, I wasn't able to deal with the feelings anyway. They were too frightening, too eerie and weird, you know? Then, after years of just barely acknowledging to myself that I had a longing to be intimate with a woman, I finally did experience it with a very close friend who was also married. But to actually identify myself as a lesbian? Oh God. No, it was years and years before I could actually do that. "From the moment one begins to suspect that one might be 'different' from others the seed of doubt is sown, sending out corrosive roots to obstruct and inhibit the process by which self-esteem naturally grows," declares author and journalist Mark Thompson, who has written much about the coming-out process and the dynamics of gay life. Thompson stresses the notion of "coming out inside," coming out to oneself. "There's a valuable part of ourselves that was stolen at an early part of our lives," he says, "and we need to get it back. The doubt is sown deep inside of us because society still carries the message that being gay is bad. We internalize all of that."
Michelangelo Signorile (New York, 19 december 1960)
De Amerikaanse schrijver en musicus Tristan Egolf werd geboren op 19 december 1971 in San Lorenzo del Escorial in Spanje. Zie ook alle tags voor Tristan Egolf op dit blog..
Uit: Lord of the Barnyard
“In effect, this meant that encased in the hillside lay a scrap heap of Kentucky rifles, dead Indians, corroded whisky stills, sod houses, busted cooking utensils and grindstones, all of which were deemed `archaeologically significant' in contemporary legal terms. As standard governmental policy dictated, the discovery of any such find mandated that the respective bureau in the capital be notified at once, and that all operations be temporarily seized. A crew of archaeologists would then be sent in to pick apart the 1.5 mile reservoir with a fine-toothed comb. Which was all good and well for everyone concerned, except the coal-truck operators on unemployment. Castor's original crew had unknowingly inherited a buried pig sty left behind by its forebears. If a white burial ground was unearthed, the church was called in to exhume the graves. That took two weeks. If an Indian burial ground was unearthed, the bureau of archaeology was deployed. That took up to two months. During that time the company's enormous million dollar coal trucks, each being the size of the average American home, were left unattended, lined up in a row like sick dinosaurs at a watering hole. Their operators filled the taverns, commiserating openly and drinking themselves blind. Before long, they'd become an active public menace. Their behavior was frowned on all through the community. They themselves were miserable and bored. Knockdown brawls resulted. The whole crew was thrown in the county jail overnight on more than one occasion. And no sooner would operations finally get underway again than someone would churn up a section of an old stone wall during a munitions blast, landing everyone back in the bread line for another few weeks. Back to the taverns, back to the public charge. It became a serious problem. Castor's operations started to falter. The company's future was in jeopardy. Some of the operators walked off the job, and, contrary to the way it had been mapped out, they were no longer so easily replaceable.“
Jetzt bin ich in meiner Burg Dieser heimliche Platz in den Bergen Den nur du meine Geliebte kennst
Mit dem Stein mit dem Loch Wo ein ganzes Meer Durchgespült ist Und den eine Prinzessin am Finger gehabt hat Bevor sie zu einem Der tausenden Frösche wurde In einer Fontäne Mit singendem Wasser
Wenn ich ihn geschrieben habe Diesen sehnsuchtsvollen Brief Will ich das Meer trinken Den Frosch heiraten Und durch das Loch flutschen In dem verzauberten Stein Um zu dir nach Hause zu komme.
Dementi der Stille
Ein Berg wirft sich Gen Himmel Und hat sich Mit allen Tönen gefüllt
Eine Fahne weht Im Wind Als einziges Dementi der Stille.
Vertaald door Christian A. Christiansen
Jens Fink-Jensen (Kopenhagen, 19 december 1956) Kopenhagen in de kersttijd
Tegen half september werd het na een legendarisch lange zomer opnieuw snikheet. In een stenen kamertje waar ze aan een zuurstof-apparaat geklonken lag daalde toepasselijk de schemering. Terwijl zeven verdiepingen lager voor de deur van het ziekenhuis een jongen en een meisje hoorbaar afspraken de volgende dag te gaan zeilen, kwam haar adem steeds langzamer, steeds zwakker. Bewusteloosheid had haar altijd zorgelijk en ietwat stuurs gezicht ontspannen alsof ze eindelijk verzoend was met haar lot.
Vier dagen later liepen we in herfstig zonlicht onder blinkende wolken door de eerste gevallen bladeren, haar afscheidsmuziek (variaties van Mozart) nog in onze oren, niet droefgeestig, bijna opgewekt.
Jaren erna begon ik plotseling te snikken toen ik een witkatoenen zak terugvond waarop ze met drie contrasterende kleuren lint het overbodige woord 'was' had geborduurd.
Hanny Michaelis (19 december 1922 - 11 juni 2007) Amsterdam in kersttijd
De Italiaanse schrijver Italo Svevo (pseudoniem van Aron Hector Schmitz) werd geboren op 19 december 1861 in Triëst. Zie ook alle tags voor Italo Svevoop mijn blog
Uit: Bekentenissen van Svevo (Vertaald door Jenny Tuin)
“Het is moeilijk na te gaan wat de eerste kiemen waren van een gevoel dat later zo heftig werd, maar ik ben er zeker van dat bij mij de zogenaamde coup de foudre voor Ada ontbrak. Daarvoor in de plaats kwam echter de onmiddellijke overtuiging dat dit de vrouw was die ik nodig had en die mij door heilige monogamie moest leiden tot een staat van geestelijke en lichamelijke gezondheid. Als ik eraan terugdenk verbaast het me dat die coup de foudre achterwege bleef en door deze overtuiging werd vervangen. Het is algemeen bekend dat wij mannen in onze echtgenote niet de eigenschappen zoeken die we in een minnares zo aanbiddelijk en tegelijk verachtelijk vinden. Schijnbaar had ik dus niet direct oog voor al Ada’s gratie en schoonheid, maar was ik verrukt over andere kwaliteiten die ik in haar meende te ontdekken, zoals ernst en ook wilskracht, kortom dezelfde eigenschappen — zij het wat minder geprononceerd — die ik in haar vader bewonderde.”
Italo Svevo (19 december 1861 – 13 september 1928) Cover
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Alexander Gumz werd geboren op 19 december 1974 in Berlijn. Gumz studeerde Duitse literatuur en filosofie. Hij is redacteur bij Texttonlabel KOOK en organisator voor het poëziefestival berlin. Hij is ook mede-oprichter van het festival LAN Drie dagen jonge literatuur en muziek in Berlijn en van HAM.LIT. Lange Nacht van de jonge Duitse literatuur en muziek in Hamburg. Gumz werkte onder andere bij seminars en workshops van de Literatur Werkstatt Berlin en aan de Vrije Universiteit Berlijn. Gumz ' eigen gedichten werden gepubliceerd in diverse tijdschriften en bloemlezingen. Geselecteerde gedichten werden vertaald in het Engels, Pools, Perzisch, en Slowaaks. Zelf heeft hij dichten vertaald uit het Pools en het Engels en gepubliceerd in Duitsland. Zijn eerste dichtbundel “ausrücken mit modellen”werd in 2011 gepubliceerd. Zie ook alle tags voor Alexander Gumzop dit blog.
Zu Atem Kommen
sagst du in diesen aufkochenden monat hinein die kinder im hof einfach schreien lassen
die geräte abstellen kahl für jeden blick jedes überfüllte u-bahnabteil das am morgen unsern schlaf
durchzuckt eine weile bodenlos sagst du dann aber vier wochen sind auch nur was wir weitermachen nennen
wenn uns jemand die hand auf die schulter legt in der überbevölkerten gegend stehen bleibt
vor deinem zimmer zwischen ungebetenen gästen in meinem kopf mit immer entfernteren sätzen
ein frisch erfundener akzent am ohr zwei töne die in dir wie strom alle paar sekunden wechseln
"Are you all right?" I yelled out the window. "What did you do that for?" my father asked. I shrugged. A car isn't a car, I thought to myself, it's a machine. "It wasn't exactly planned," I said. "Should I try again?" He picked up the orange pylons and threw them into the trunk. Guess not, I thought. "Why don't we call it a day," he said. I wanted to drive. I wanted to keep going, forward. I wanted to break out onto the highway, put my foot to the floor, turn on the radio, and sing along. "I can drive," I said. "I mean, I do have my learner's." "I know," my father said. "But I can't teach you. I just can't," I slid across to the passenger side. My shirt stuck to the driver's seat, and then it pulled away with a soft sucking sound. "Jack, don't get me wrong. I'm just not a teacher." He pulled out onto the parkway. He didn't spin his head around like Linda Blair in The Exorcist. He didn't look in all forty directions at once, the way Vernon said you should. "Maybe we can try again in a couple of days," he said. "It's just the parallel parking that seems to be a problem. We can work on it." I pulled the visor down and looked at myself in the clip-on mirror. My face floated, weightless, unmarked. The skin was clean and white, with freckles. My face floated, unlike my father's, which seemed thick and heavy, broken by the lines around his mouth and eyes."
« Mais il est encore une chose à accomplir, éradiquer le souvenir de mes garçons, ne plus les laisser entrer dans mon esprit, mes rêves, fermer les oreilles à leur rire cristallin, ne plus imaginer leurs pleurs, la nuit, quand ils ont besoin de moi, rayer le mot de "maman" qui m'écorche les oreilles et le coeur, les oublier, et sans les tuer parce que j'ai compris que c'était une facilité. Une facilité inutile, encore une erreur de ma part. S'ils n'étaient plus, crois-tu qu'ils disparaîtraient de moi ? Crois-tu que je pourrais me débarrasser d'eux comme ça, que leurs cris cesseraient de résonner à mes oreilles, que leur "maman" ne viendrait pas me hanter chaque nuit, chaque jour, que mon corps ne se souviendrait de sa gestation, de leurs coups, que mon ventre oublierait ? Crois-tu que la mort fait cesser l'existence ? Comprends-tu qu'au contraire elle la maintient dans une éternité de la pensée, et que l'amour n'est jamais si bien servi que par elle ? (…)
Il paraît que je dois écrire. On attend une vérité, ma vérité. Mais quelle autre vérité sinon la mienne pourrais-je bien donner, et la mienne a-t-on dit est monstrueuse. Les gens sont-ils capables d'admettre une vérité monstrueuse ? On a décidé, n'est-ce pas, qu'une vérité devait être raisonnable, ou au moins rationnelle. Mais une vérité n'est jamais raisonnable. Il n'y a de vérité qu'atroce, et la mienne est atroce, et je ne m'en plains pas, la vérité d'un monstre n'est pas moins vérité que les autres, n'est-ce pas ? »
Midvinternattens köld är hård, stjärnorna gnistra och glimma. Alla sova i enslig gård djupt under midnattstimma. Månen vandrar sin tysta ban, snön lyser vit på fur och gran, snön lyser vit på taken. Endast tomten är vaken.
Illustratie bij Tomten door Jenny Nyström
Tomte (Fragment)
Mittwinternacht ist bitter kalt, die Sterne schimmern, funkeln. Im Einödhof schläft Jung und Alt um Mitternacht im Dunkeln. Der Mond zieht seine Bahn ganz leis, auf Ficht' und Tannen leuchtets weiß, weiß leuchtet Schnee vom Dache. Der Tomte nur hält Wache.
Vertaald door Claudia Sperlich
Viktor Rydberg (18 december 1828 – 21 september 1895) Cover
„Durch den Schlafentzug verfiel er in einen halb furchtbar anstrengenden, halb beglückenden Zustand der Überwachheit, der Euphorie, des Rausches, der durch die Gleichförmigkeit seiner Bewegungen noch stärker wurde. Sie aßen nichts mehr, rauchten selbstgedrehte Zigaretten und tranken Nescafe mit Wodka. Am zweiten Tag verließ Raabe die Halle, blinzelte verwirrt in der staubfreien, klaren Luft und fuhr mit seinem Rad zu dem großen Einkaufszentrum, das wie ein gestrandeter Panzerkreuzer neben der Autobahn lag. Der Steinmetz hatte ihn geschickt, neuen Wodka zu holen. Den besten, den sibirischen wollte er; gebrannt mit Wasser aus dem Baikalsee. So sehr war Raabe entfernt von allem, was außerhalb der Werkstatt stattfand, daß er nicht einmal bemerkte, wie ihn die wenigen Menschen in dem riesigen Einkaufszentrum ansahen. Es mußte ihm etwas Gespensterhaftes anhaften, auf alle Fälle etwas Fremdartiges und Ungreifbares, denn wo er ging, machte man ihm unnötig viel Platz und trat beiseite, als ob ein zwar an die Leine gefesseltes, aber trotzdem unberechenbares Tier vorbeigeführt würde. Oder vielleicht wollten sie auch einfach nicht mit der Staubwolke in Berührung kommen, die Raabe um sich verbreitete. Als Raabe endlich den geforderten Wodka gefunden hatte, zuckte er zusammen, da ein kleiner Junge, der wohl eben lesen lernte, ihn ansprach und fragte, was denn da für eigenartige Buchstaben auf den Karton gedruckt waren. Und so brauchte Raabe einige Sekunden, um antworten zu können, das sei Russisch. Der kleine Junge lief zu seiner Mutter, die die Szene mißtrauisch aus der Entfernung beobachtet hatte, lachte und sagte, schau mal, der Russe ist ganz staubig. Nie hatte Raabe gesehen, daß der Steinmetz torkelte, lallte oder Unsinn redete, wenn er trank.“
Thomas Strittmatter (18 december 1961 - 29 augustus 1995)
“To find certain answers, you have to live the questions: I moved to Paris in '04 to discover what life would be like as a modern-day, expatriate black writer, with the amenities of ATM cards, smartphones, Skype and the all-pervasive Internet. In 2008 I launched a popular blog, Furthermucker, dedicated to my adventures as a self-described, bohemian B-boy in the 21st-century City of Light. Over time, I peeled back the layers separating truth and fiction to start dealing with the reality of my second home. While Barack Obama rose in the West, France elected conservative president Nicolas Sarkozy to run things. Last year, the French Senate passed one of his most controversial pieces of legislation: the banning of full Islamic face veils like the burqa. Since April, several Muslim women have been detained for observing their religion's social practice in defiance of the new law. Known for an anti-immigration stance even before his election as president, Sarkozy brazenly took this extra step of ostracizing France's Muslim population (the largest of any European country) with little opposition. Far from an Emerald City of Oz, even Paris has its share of warts. The lack of métro transit air-conditioning on stifling summer days takes its toll. Though nobody's ruder than entitled New Yorkers, the snobby attitude of Parisians can become a bit much. And most French employers seem to start workers off in the range of 25,000 euros a year, a salary insulting to any American expat with a college degree.”
“De Sonfjället ligt als een statige platte hoed in het landschap. Ik parkeerde de auto aan de rand van het bos. Er liep een slingerend paadje omhoog, met trollenbruggetjes over elfenbeekjes die van de reuzenberg stroomden. Margot stelde voor om een poging te wagen de top na al die jaren alsnog te bereiken. ‘Voor wie?’ vroeg ik. Mijn geldingsdrang, ik geef het toe, was er in al die jaren niet op vooruitgegaan. ‘Voor onszelf,’ zei ze, en ze wachtte mijn antwoord niet af. Na een paar meter riep ze pesterig dat ik toch niet voor niets mijn bergschoenen had aangetrokken. De stilte in het bos rond de berg was onvoorstelbaar. Het woud, dichtbegroeid en donker, had iets magisch. Ik begrijp waarom de oervolken elkaar hier eeuwenlang verhalen hebben verteld over gnomen, trollen en elfen, want die passen wonderwel bij de ijle sfeer tussen de bomen. Ergens moest er een enorme geluidsmagneet hebben gestaan die alle klanken wegtrok. We hoorden vrijwel niets, behalve onze voetstappen. Haar ademhaling. Mijn hartenklop. In de bergen rond Härjedalen lopen lynxen, wolven en bruine beren (een van de laatste bruineberenpopulaties in Europa). Op de Sonfjället zouden de beesten af en toe zijn te zien. Toen we hier vijfentwintig jaar geleden rondtrokken hebben we geen beer gespot, althans dat herinner ik me niet. De mensenschuwe beren verschuilen zich in het woud, hoewel ze zich soms tonen als ze over de rotsen van de ene hoek naar de andere trekken. Margot had vorige week in een reisgids gelezen dat de beren niet vaak worden waargenomen, maar dat hun aanwezigheid kan worden afgeleid uit poepresten en afdrukken van hun klauwen in de bomen. ‘Kom,’ zei ze, toen ik me bij haar had gevoegd. ‘Misschien treffen we wel beren op ons pad.’
Ronald Giphart (Dordrecht, 17 december 1965)
De Nederlandse schrijfster Yvonne Keuls werd geboren op 17 december 1931 in Batavia, toen nog een onderdeel van Nederlands-Indië. Zie ook alle tags voor Yvonne Keuls op dit blog.
Uit: Familiegedoe
“Eens in het jaar komen ze bij elkaar, de Keulsen. Van heinde en verre, zelfs uit Amerika, komen ze samen om elkaar familieverhalen te vertellen, om bidprentjes te ruilen en om brieven, foto's en documenten uit te delen. Ik ben slechts aangetrouwd en zie het familiegedoe grootmoedig aan. Wat aardig toch. Wat aardig dat al die lijvige neuzen terug te voeren zijn tot die ene kolossale neus van voorvader Petrus Keuls, geboren in 1758 te Amsterdam. Hij is de eerste Keuls van wie een geschilderd portret bestaat. Dat portret verschijnt op een groot scherm en jawel hoor, geroezemoes deint door de zaal, de typische gelaatstrekken worden alom herkend. Petrus is van beroep stadsvroedmeester - oftewel chirurgijn - en bovendien hoofd van de politie en officier van justitie. Een bezig baasje dus, ook in bed, getuige zijn vele nakomelingen. Een van de kleinzonen van Petrus - genaamd Henricus Wybrandus - vestigt aan de Hooigracht te Leiden 'De Keulse Wijnhandel' waar jaren later, in navolging van de jonge en de oude jenever, de 'jonge Keuls' zal worden verkocht. Zoals gebruikelijk in zijn tijd zorgt ook Henricus Wybrandus ervoor dat zijn vrouw hem tien nazaten schenkt. Van hen is bekend dat er twee jong gestorven zijn, dat Agaath een bochel heeft en Isabelle een horrelvoet en dat Petrus Jacobus (1850) en Carolus (1862) uiteindelijk de wijnhandel van papa overnemen. Beide broers gaan bruidshoppen in Nijmegen en trouwen gemakshalve met twee zusters - Maria en Rosaline - ieder goed voor het baren van rond de twaalf kinderen. Dit gebroed krioelt door elkaar heen, want de twee gezinnen wonen op hetzelfde adres, Hooigracht 30, en wel knus achter de winkel. Nu wordt het voor mij interessant, want het blijkt dat er vele verhalen van 'achter de winkel' zijn. Zoals het gruwelverhaal van Rosaline, dat in vele versies door de familie zindert.”
Yvonne Keuls (Batavia, 17 december 1931) Hier met Abdelkafer Benali (links)
Uit: Heaven and Hell (Vertaald door Philip Roughton)
« Yes, it’s about time, Bárur agrees. It’s been half a month since their last fishing voyage. First a storm raged from the south-east, it rained, the ground became spotted and dark where it emerged from the snow, then the wind changed and came from the north, lashing its snowstorm whip for days on end. Storm, rain and snow for fourteen days, not a boat on the sea and the fish safe from humans for the time being, down in the deep stillness of the sea, where storms cannot reach; men seen there are drowned. One can say various things about drowned men but at least they don’t catch fish, they actually don’t catch anything except the gleam of the moon on the surface. Two weeks and sometimes one couldn’t move from one hut to another because of the weather, the howling storm wiped out the entire landscape in all directions, the sky, the horizon, even time itself, long since finished fixing what needed to be fixed, tied on the cod hooks, untangled the line, untangled all snarls except those related to the heart and the sex drive. A man or two struggled along the beaches, searching for mussels for bait, some used the time to make things, mended the waterproofs, but days spent tied to the shore can be long, they can stretch intoendlessness. It’s easiest to endure the wait with card games, play and play and never stand up except to attend to bodily functions, trudge out into the storm and relieve oneself among rocks on the beach, some, however, so lazy, or perhaps not so beautiful inside, don’t bother going down to the beach and instead shit right up near the huts, then say to the Superintendent as they’re coming back in, a project for you, pal! The boy is the hut’s super and thus has to clean up around it, he is the youngest, the weakest, could beat no-one in a wrestling match, and he was assigned the Superintendent’s post, that’s how life frequently is, those who aren’t strong enough have to clean up others’ shit.“
Jón Kalman Stefánsson (Reykjavík, 17 december 1963)
Sterven, maar met Curaçao in mijn armen. Als de beroemde voetbalkeeper Orilio De pijn voelen van de harde schop En in mijn buik de herkenning.
De pijn voelen alsof ik baar Mijn kleine eiland van 63 kilometer. Maar voelen hoe de zee daarbij opspat In haar kreten van meeuwen en pijnen.
Sterven met Curaçao in mijn armen Of gewikkeld in een lap Curaçao Vergeten dat ik ooit in Europa was, vergeten En wat dat was, de schok, de schop, de pijn.
De zee is nu boven ons: Ogen dicht nu en neus dicht Alleen heel innig je lichaam en je land tegen elkaar aan glijden. Heel innig. We gaan Dat kleine eiland optillen in mijn armen Tegen de zon en regen aan En haar goed neerzetten daarna ook nog.
„Ich muß mich unaufhörlich ihren Blicken aussetzen, damit sie mir in alle Irrungen meines Herzens, in alle Winkel meines Lebens folgen können, ohne mich jemals aus dem Blick zu verlieren; denn ich habe Furcht, sie möchten bei der geringsten Lücke, der geringsten Leere, die sich etwa in meinem Bericht findet, sich fragen: was hat er denn während dieser Zeit getrieben, und mich beschuldigen, ich hätte nicht alles sagen wollen.“ (…)
„Ich werde ihr nicht entgehen, denn ich bin erzogen worden. Ich werde sie mal um mal zurückweisen müssen […]. Sie wird mich demütigen, wird mein Wort verfälschen, sie wird die Wahrheit schwer machen. Sie wird die Genauigkeit meines Entsinnens hassen, mein eigenstes Eigentum. Sie wird mir einflüstern wollen, daß ich schuldig werde, wenn ich […] das Maß, ihre Sittlichkeit, ihr Maß, nicht zwischen mich und mein Schicksal stelle. Ich begreife, es ist leicht, sich zu schämen und zu vergessen.“ (…)
„Meine liebe Mutter, soeben hat mich die Nachricht erreicht, dass du gestorben bist. Nun ist es töricht, dir diesen Brief zu schreiben, den ich so lange erwogen und immer verworfen habe. Die Worte hätten dich längst auf die eine oder andere Weise erreichen müssen; aber sie sind nicht geschrieben worden und so gibt es keine Gewißheit über ihren Abgang und ihren Empfang. Ich habe dich geliebt, aber ich habe es niemals zeigen können.“
Hans Henny Jahnn (17 december 1894 – 29 november 1959)
Uit: Germinie Lacerteux (Door Jules en Edouard de Goncourt)
« Car les morts n'ont pas plus ici le temps que l'espace pour pourrir : on leur reprend la terre, avant que leurs os n'aient une couleur et comme une ancienneté de pierre, avant que les années n'aient effacé sur eux un reste d'humanité et la mémoire d'un corps! Le déblai se fait, quand cette terre est encore eux, et qu'ils sont ce terreau humide où la bêche enfonce ... La terre qu'on leur prête? Mais elle n'enferme pas seulement l'odeur de la mort! L'été, le vent qui passe sur cette voirie humaine à peine enterrée, en emporte, sur la ville des vivants, le miasme impie. Aux jours brûlants d'août , les gardiens empêchent d'aller jusque-là : il y a des mouches qui ont le poison des charniers, des mouches charbonneuses et qui tuent! » Mademoiselle arriva là, après avoir passé le mur et la voûte qui séparent les concessions à perpétuité des concessions à temps. Sur l’indication d’un gardien, elle monta entre la dernière file de croix et la tranchée nouvellement ouverte. Et là, marchant sur des couronnes ensevelies, sur l’oubli de la neige, elle arriva à un trou, à l’ouverture de la fosse. C’était bouché avec de vieilles planches pourries et une feuille de zinc oxydée sur laquelle un terrassier avait jeté sa blouse bleue. La terre coulait derrière jusqu’en bas, où elle laissait à jour trois bois de cercueil dessinés dans leur sinistre élégance : il y en avait un grand et deux plus petits un peu derrière."
Jules de Goncourt (17 december 1830 - 20 juni 1870)
“Upon my soul!' Tietjens said to himself, 'that girl down there is the only intelligent living soul I've met for years.' A little pronounced in manner sometimes; faulty in reasoning naturally, but quite intelligent, with a touch of wrong accent now and then. But if she was wanted anywhere, there she'd be! Of good stock, of course: on both sides! But positively, she and Sylvia were the only two human beings he had met for years whom he could respect: the one for sheer efficiency in killing; the other for having the constructive desire and knowing how to set about it. Kill or cure! The two functions of man. If you wanted something killed you'd go to Sylvia Tietjens in sure faith that she would kill it: emotion, hope, ideal; kill it quick and sure. If you wanted something kept alive you'd go to Valentine: she's find something to do for it. . . . The two types of mind: remorseless enemy, sure screen, dagger ... sheath! Perhaps the future of the world then was to women? Why not? He hand't in years met a man that he hadn't to talk down to - as you talk down to a child, as he had talked down to General Campion or to Mr. Waterhouse ... as he always talked down to Macmaster. All good fellows in their way ...”
Ford Madox Ford (17 december 1873 - 26 juni 1939) Benedict Cumberbatch as Christopher Tietjens in de Britse tv-serie “Parade’s End”uit 2012
De Vlaamse dichter, schrijver en schilder Paul Snoek werd geboren in Sint-Niklaas op 17 december 1933 – als Edmond André Coralie Schietekat Tielt, 19 oktober 1981). Snoek was een van de bekendste dichters en prozaschrijvers van België. Paul Snoek was de oudste zoon van Omer William Schietekat en Paula Sylvia Snoeck. In 1961 trouwde hij met Maria Magdalena Vereecke (Mylène) en samen hadden ze drie kinderen: een tweeling, Jan en Paul in 1963, en Sophie in 1966. Hij was een middelmatige leerling in de nonnenschool Berkenboom en later in het St. Jozefsinstituut van zijn geboortestad. Reeds van jongs af ging zijn interesse uit naar de natuur, maar ook naar het schilderen. Zijn vader had gedurende de WO II ook schilderijen gemaakt om deze te ruilen bij de boeren voor voedsel. Schietekat studeerde aan het Sint-Lievenscollege te Antwerpen en later aan het Sint-Jozef-Klein-Seminarie te Sint-Niklaas. De priester-dichter Anton Van Wilderode was aldaar zijn leraar Nederlands en introduceerde hem in de poëziekunst. Hij publiceerde toen als scholier enkele sonnetten in de literaire tijdschriften 'Nieuwe Stemmen', 'De Tafelronde' en in de 'Dietsche Warande en Belfort'. Snoek studeerde rechten aan de Universiteit Gent, maar zijn literaire interesses waren zo opslorpend dat er van studeren zelf minder in huis kwam. Hij schreef veel en probeerde zijn gedichten te publiceren. Na een conflict met De Tafelronde besloot hij het pseudoniem Paul Snoek aan te nemen. Zijn eerste gedichtenbundel "Archipel" verscheen in 1954. Hij stopte zijn studies in 1956. Snoek was in 1955 een van de medeoprichters van het avant-gardistisch tijdschrift Gard Sivik dat hij reeds in 1957 verliet. Hij gaf in 1957 een tentoonstelling van zijn schilderijen in de Brusselse kunstgalerij 'Taptoe'. In hetzelfde jaar werd hij opgeroepen voor zijn legerdienst. Na zijn legerdienst besloot hij om een voltijdse kunstenaar te worden. Al snel stopte hij daar echter mee. Hij ging in zijn vaders textielbedrijf werken en bezocht vele landen als vertegenwoordiger. In 1963 startte hij zijn eigen importbedrijfje op van Japanse zijde. In 1965 werd hij vertegenwoordiger in het bedrijf "Atlas". Vanaf 1972 begon hij weer volop te schilderen. Er volgden verschillende succesvolle exposities en de verkoop van zijn schilderijen liep zodanig goed dat hij parttime ging werken bij Atlas. In 1975 werd hij fulltime kunstschilder, maar de verkoop van zijn schilderijen viel nu tegen, waardoor hij in financiële moeilijkheden kwam. Nadien probeerde hij de ene job na de andere: public relations, een antiekzaak, een bureau voor copywriting en een meubelzaak. De scheiding met zijn vrouw werd uitgesproken in 1976 en hij hertrouwde in 1977. In zijn laatste jaren leed hij aan manisch-depressieve buien en sprak hij tegen zijn vrienden regelmatig over de dood. Hij stierf in een auto-ongeluk in Egem en werd begraven in Varsenare.
Gedicht voor het mensdom
Men wordt geboren en krijgt daardoor een naam Men doet wat in het leven: spelen eerst met liefde en bespelen later tot men oud wordt, schuw en eenzaam.
Dan met dikke longen vol stenen, men stikt op de peluw of ergens in een werelddeel ver van de moedertaal Men verdwijnt achter de kiezen van de kannibalen.
Vrienden, mag ik het vertellen? Luistert, wij zullen niet meer sneuvelen als helden. Wij zullen doodgaan bij gebrek aan vrijheid.
Want zie, hoe vette spinnen slapen in het hart van rechters en profeten. Zij zuigen bloed en beroven ons van onze goede vingers en vleugels.
Er komt een tijd dat er geen tijd meer komt. Vrienden, mocht ik het vertellen? Wordt niet boos, want wie gedichten schrijft is stapelgek. De dichters leven onder water van de liefde. Ze gokken op de zuurstof van de eeuwigheid
Een zwemmer is een ruiter
Zwemmen is losbandig slapen in spartelend water, is liefhebben met elke nog bruikbare porie, is eindeloos vrij zijn en inwendig zegevieren.
En zwemmen is de eenzaamheid betasten met vingers, is met armen en benen aloude geheimen vertellen aan het altijd allesbegrijpende water.
Ik moet bekennen dat ik gek ben van water. Want in het water adem ik water word ik een schepper die zijn schepping omhelst, en in het water kan men nooit geheel alleen zijn en toch nog eenzaam blijven.
Zwemmen is een beetje bijna heilig zijn.
Als ik geen rood meer heb
Als ik geen rood meer heb maak ik de bomen groen, de struiken, het hele landschap wat ik schilder. Dus ook het onkruid en het gras,
waarin je languit ligt te wachten roerloos maar toch diep ontroerd, wanneer je later het doek mag zien waar ik je rooie jurk vervangen heb door zachte naaktheid, waarvoor ik net als voor je glimlach vooralsnog niet de kleur vond die je past.
Als ik geen rood meer heb, heb ik nog altijd je lippen.
Adriaan van Dis, Jane Austen, Adriaan van der Veen, Noël Coward, Tip Marugg
De Nederlandse schrijver en televisiemaker Adriaan van Dis werd op 16 december 1946 geboren in het Noord-Hollandse Bergen aan Zee. Zie ook alle tags voor Adriaan van Dis op dit blog.
Uit: Stadsliefde
“Straks haal ik haar op: de vrouw met wie ik het liefst door Parijs wandel. Dan gaan we al die dingen doen die we altijd doen: eerst het glas champagne thuis, de toastjes zalm, en dan lopen naar ons ‘meneertje’, een Vietnamees in de Marais waar we al twintig jaar komen. Alleen de eerste dag. Heen over een andere brug dan terug – beide routes liggen bezaaid met herinneringen. We kennen de eigenaar, zijn wel en wee en familie. We krijgen geen menukaart; we eten altijd hetzelfde. Straks zullen we onze kleren thuis voor een open raam moeten luchten, omdat de hele tent naar frituur stinkt. Hindert niet. Terug lopen we altijd door de rue de Bièvre, een kromme steeg waar Mitterrand vroeger woonde. We zien lampen branden in het appartement waar ik als student op andermans poezen paste. We denken aan doden, aan scheidingen. Hebben we geen woorden voor nodig. Hooguit een miauwtje. De volgende morgen haal ik een tradition bij de bakker en eten we ons gekookte eitje – ik vier minuten, zij vijf. De Pariscope ligt klaar. We strepen de films aan, de tentoonstellingen, ook al weten we dat het er niet van zal komen. We hebben er tien jaar over gedaan Musée d’Orsay daadwerkelijk binnen te gaan. De buitenkant was al zo mooi. O, de duizend gebouwen die ons nog wachten. Wij wandelen door ons eigen museum. Inspecteren de pleintjes en geheime tuinen. Kijken of de duiven nog uit de geheime kom tussen twee wortels van de ginkgoboom drinken. Zij laat haar jurk opwaaien bij het metrorooster op Carrefour de la Croix-Rouge, ik aai er de hoef van het paard van César. We delen de geuren. De gezichten van voorbijgangers. Kleine sensaties. Parijs als tableau vivant. Alles is van ons. We hebben de stad gemerkt met onzichtbare sporen. Ons wandelen is een ritueel van de herhaling. Niet dat we ons geen onbekende buurten gunnen, o nee, we verkennen en lijven in, maar na het nieuwe keren we toch telkens weer naar onze oude sporen terug, als een meanderende rivier die zijn bedding zoekt.”
Adriaan van Dis (Bergen aan Zee, 16 december 1946)
“By the end of eleven years, however—a mere blink of an instant to a drying mummy, but quite a different matter to a robust living female; but oh, mustn’t get ahead of ourselves—Mrs. Price could no longer afford to cherish pride or resentment, or to lose one connexion that might possibly assist her. A large and still increasing family, an husband disabled for active service (except for his mouth, decidedly still deployed on multiple vessels in the East Indies), but not the less equal to company and good liquor, and a very small income—all made her eager to regain the friends she had so carelessly sacrificed. Thus, she addressed Lady Bertram in a letter of contrition and despondence, a superfluity of children, a fair mention of Egyptology, and a want of almost everything else. This could not but dispose them all to a reconciliation. Mrs. Price was preparing for her ninth lying-in; and after bewailing the circumstance, and imploring their countenance as sponsors to the expected child, she could not conceal how important they might be to the future maintenance of the eight already in being. Her eldest was a boy of ten years old, a fine spirited fellow, who longed to be out in the world, sailing the seas or perchance digging up Egypt (the latter being a strong hint to Lady Bertram to put her in favor of the boy) or seeking treasure in the New World; but what could she do? Was there any chance of his being hereafter useful to Sir Thomas in the concerns of his West Indian property? No situation would be beneath him; or what did Sir Thomas think of Woolwich? The letter was not unproductive. It re-established peace and kindness. Sir Thomas sent friendly advice and professions, sanguine Lady Bertram dispatched money and baby-linen and Egyptian grave-robbed trifles, and Mrs. Norris wrote the letters. And within a twelvemonth a more important advantage to Mrs. Price resulted from it."
Jane Austen (16 december 1775 – 18 juli 1817) Billie Piper (Fanny Price), Joseph Beattie (Henry Crawford) en Blake Ritson (Edmund Bertram) in de tv-bewerking uit 2007
“Misschien was het ook de behoefte om een reactie te verbergen, zoals wanneer vlak achter me een vaas of bord in stukken viel. In dit geval was het een subtiel protest tegen de te naakte schrik met gillen en hard hollen, van de bevolking aan boord. Die eerste tijd zat ik vaak in de bar, iets nieuws voor me met de leren krukjes en de witgejaste man achter de tapkast. Ik luisterde er naar de gesprekken van het groepje Amerikanen, meestal zakenmensen uit Berlijn of Oost Europa, norse halfgoden, door iedereen gevreesd en bewonderd. Zij spraken over de Duitsers en het terugkeren naar Amerika, wat hun geen van allen aan scheen te staan. En na enkele uren met veel drank over het thema van het vertrek, zei een van hen met zijn onverschillig zwaar Amerikaans: ‘You get annoyed with yourself’ en ik stelde mij voor hoe ik in een gewichtig decadente toekomst overal met mijzelf verveeld zou raken, om dan te proberen dat gevoel van étappe tot étappe weg te drinken. Later waagden zich ook af en toe enkele van de emigranten in de bar, losheid en zelfverzekerdheid simulerend; zij praatten er druk en keken zijdelings naar de Amerikanen, die er gemelijk op hun krukjes zaten te drinken en te zwijgen. Zij schenen nooit te merken dat er buiten hun eigen groep nog iemand anders aan boord was. Een van hen maakte hierop een uitzondering. Hij was nog jong, maar al met grijsblond sluik haar, een verweerd, doorgroefd gezicht en lichte harde ogen, waarmee hij, altijd alleen langs het dek wandelende, strak voor zich uit blikte. Mij groette hij af en toe. Een paar keer liepen wij samen op en hij bleef mijn held, ook toen ik hem, na mijn contacten met de emigranten, had verloren. Hoe ik hem ook bewonderde om zijn afzijdigheid, zijn splendid isolation, en daarin opgenomen had willen worden, ik was te nieuwsgierig en te gevoelig voor alle toenadering om de wenken dat ik ontvangen kon worden in het woelige bootleven lang te kunnen weerstaan.”
Adriaan van der Veen (16 december 1916 – 7 maart 2003) Alfred Kossmann en Adriaan van der Veen, 1967
De Engelse schrijver en songwriter Noël Coward werd geboren op 16 december 1899 in Teddington, Londen. Zie ook alle tags voor Noël Coward op dit blog.
Uit:I'll Leave It To You
“A plan of the stage of the New Theatre, London, set for the play is given at the end of the book.
SCENE.--The Hall of Mulberry Manor. All the furniture looks very comfortable. Through the window can be seen a glimpse of a snowy garden; there it a log fire. The light is a little dim, being late afternoon. Seated on the table swinging her legs is JOYCE, she is attired in a fur coat and goloshes, very little else can be seen, except a pink healthy looking young face._ SYLVIA _is seated on the Chesterfield R. She is twenty-one and exceedingly pretty. It is about five days before Christmas. JOYCE (brightly). My feet are simply soaking. SYLVIA (sewing). Why on earth don't you go and change them? You'll catch cold. (BOBBIE enters R. He is a slim, bright-looking youth of twenty.) JOYCE. I don't mind if I do. (Laughs.) Colds are fun. BOBBIE. She loves having a fuss made of her, beef tea--chicken—jelly with whipped cream--and fires in her bedroom, little Sybarite. JOYCE. So do you. BOBBIE (comes C.). No, I don't; whenever my various ailments confine me to my bed, I chafe--positively chafe at the terrible inactivity. I want to be up and about, shooting, riding, cricket, football, judo, the usual run of manly sports. SYLVIA. Knowing you for what you are--lazy, luxurious ---- BOBBIE (pained). Please, please, please, not in front of the child. (JOYCE kicks). It's demoralizing for her to hear her idolized brother held up to ridicule."
Noël Coward (16 december 1899 - 26 maart 1973) Scene uit een opvoering in het Pentameters Theatre, Londen, 2009
De Antilliaanse dichter en schrijver Tip Marugg werd geboren op 16 december 1923 in Willemstad, Curaçao. Zie ook alle tags voor Tip Marugg op dit blog.
Uit: De morgen loeit weer aan
“Eerst ziet men hoe het zwart van de nacht bijna onmerkbaar wordt vervangen door een blauw waas, in het begin diep van kleur doch vlug overgaand in een licht blauwachtig schijnsel, dat als een halfdoorzichtige sluier over het landschap wordt getrokken. Laag aan de oostelijke hemel beginnen grijswitte en rose kleuren zacht aan te glimmen, om echter gauw verjaagd te worden door de eerste zonnestralen die aarzelend de contouren van de dingen omlijnen en vervolgens het gehele landschap met wit licht omlijnen en tot leven roepen.” (…)
“Terwijl ik in mijn enigheid halfdronken op de stoep van mijn woning zit te mijmeren, is de nacht mijn zwarte vrouw. In de omhelzing van haar sterke, kanelen armen voel ik mij heersziek en beschut tegelijk. (…) Ik druk mijn rug tegen haar enorme borsten en wanneer de warmte van haar vlees wordt overgedragen op mijn huid ben ik in staat alle littekenende herinneringen met één hand uit te wissen,” (…)
"Wanneer men niet meer jong is, heeft alles wat pril en smetteloos is te maken met de dood. Daarin schuilt het gevaar van mijn eenzaam spel. [...] Ik ontdek dat ik de kijker achterstevoren voor mijn ogen houd en dat ik alle dingen en alle mensen ver van mij heb weggedreven. Ik ben moederziel alleen. [...] Bijna elk schip dat ik de haven uit zag varen verwekte in mij een vreemde, nare sensatie, alsof ik iets verloren had gegeven. Wanneer ik het vaartuig steeds kleiner zag worden voelde ik mij ontzettend eenzaam en achtergelaten."
Tip Marugg (16 december 1923 - 22 april 2006) Cover
De Nederlandse dichteres, schrijfster en vertaalster Anneke Brassinga ontvangt de P.C. Hooft-prijs 2015. Dat heeft het bestuur van de Stichting P.C. Hooft-prijs voor Letterkunde bekendgemaakt. De oeuvreprijs wordt jaarlijks afwisselend toegekend voor proza, essays en poëzie. Aan de prijs is een bedrag verbonden van 60.000 euro. Anneke Brassinga werd geboren in Schaarsbergen op 20 augustus 1948.Zie ook alle tags voor Anneke Brassinga op dit blog.
De rivier en het knuffeldier
De rivier houdt van je. De rivier houdt eindeloos veel van je. De rivier zal alles van je slikken,
een en al blinde liefe zal ze zijn. De rivier houdt van jou zoveel als van ieder ander. In haar armen
mag je liggen, schoon zal zi je likken tot het bot. Van wie ze houdt, het laat haar koud.
Maar wat je altijd meedroeg al die tijd, het knuffeldier zo zacht zo dwingend met zijn domme trouwe knoopjes
die oog hebben voor niets dan voor jou, het hopeloos met hart en ziel verslingerd wollig wezen dat van jou is, bij geen ander
ooit nog die versleten warmte vindt - hem moet je achterlaten en verraden als je de lonkende rivier ingaat.
Jongste dag
aarde is het plafond, vol bleke tastende ranken. We waren ten slotte onder het gras beland, om van hartstocht te verteren.
Hoor, hoe in den hogen grote koren blij opeens kwelen! Stop met ijle vingers me de oren toe: wie kan er boodschap hebben aan ons, die heimelijk
en traag in humus opgaan, zinnen strelend van de diepste stof? Wij zullen opstaan als gesteente, als een zee, een zwerfhond
of een wilde ui. Of als een zon die bloedig alle zijnsgordijnen scheurend ondergaat daarboven.
Jardin des Plantes
Grootheden van zeer klein kaliber: flits van de kantjil als de wind zo gejaagd. De zwarte panter gaapt zijn kort bestek van messen bloot, alsof natuurlijke dood niet allang was bedacht.
Ik sta als Orpheus voor de nacht, een schim, kantjil in een panterpupil.
Anneke Brassinga (Schaarsbergen, 20 augustus 1948)
„Der Zug hielt in jedem Nest. Außer Schnee, beleuchteten Straßen, Autos und Bahnhöfen sah ich nicht viel. Wir saßen zwischen Männern, die zur Arbeit fuhren. Als Ernst eine Apfelsine schälte, dachte ich zum ersten Mal wirklich an Italien. Auf dem Münchner Bahnhof werden Ernst und er sich erkannt haben. Ich bekam davon nichts mit. Woher sollte ich wissen, wie er aussieht? Nicht mal seinen richtigen Namen hätte ich angeben können. Ab Venedig erinnere ich mich an ihn. Ein mittelgroßer Mann mit hastigen Bewegungen und einem schlechtsitzenden Glasauge ohne Lidschlag. Er schleppte so einen Wälzer mit sich herum, einen Finger zwischen den Seiten, um immer, wenn Gabriela, unsere italienische Reiseleiterin, etwas erklärte, seinen Senf dazugeben zu können. Ein richtiger Besserwisser eben. Andauernd strich er sein schwarzgraues Haar zurück, das ihm im nächsten Augenblick wieder über Stirn und Augenbrauen fiel. Den Dogenpalast und die Säule mit dem Löwen kannte ich aus dem Fernsehen. Die Venezianerinnen – selbst die in meinem Alter – trugen kurze Röcke und schöne, altertümliche Käppchen. Wir waren viel zu dick angezogen. Um unabhängig zu sein, nahmen wir tagsüber in der Provianttasche ein paar Konserven, Brot und Äpfel mit. Abends aßen wir auf dem Zimmer. Ernst und ich sprachen nicht viel, aber immerhin mehr als in den letzten Monaten. »Una gondola, per favore«, rief er mal morgens beim Waschen. Überhaupt machte Ernst den Eindruck, als ob ihm Italien gefiel. Einmal griff er sogar nach meiner Hand und hielt sie fest.“
Nun singen die Vögel in sich gekehrt die letzten langen Lautgirlanden werden aufgerollt und aus dem Weg geräumt alles kann warten
Die Schüchternheit breitet sich aus die Amsel zeigt sich nur gegen Abend und hüpft auf der Jagd nach einem verlorenen Korn beinah seitwärts
die Bachstelze ist seit langem fort und die kleinen Sänger nicken einander entschuldigend zu und entschwinden ohne einen Laut zwischen den Rugosarosen.
Die Energie der Schwalbe ist nur Schein sie fliegt mit offenem Schnabel weiter ohne auch nur das Geringste zu fangen
auf halbe Ration ist man gesetzt die Bescheidenheit triumphiert die Tonlosigkeit konkurriert mit Kalorienarmut
der Wetterhahn kräht nicht mehr er bringt nur ein trockenes Knirschen hervor wenn er sich dreht beim ersten besten Wind.
Ach, alles wat ik heb bemind Is weggeblazen door de wind: De bloemen en het helder groen, Mijn klein plezier, dit stadsplantsoen; En dan de zon, de zon vooral! Ik tref het niet, míjn eenig part Van de aardsche goedren is de gart. Ik voel mij eenzaam en misdeeld, Mijn huid is, als het loof, vergeeld. Wie weet wat er nog volgen zal? Wanneer men jong is gaat het wel, Dan is de winter vol met spel; Maar ik ben meer dan halverwegen, Dus heb ik er bezwaren tegen.... Ik ruik, tot mijn verdriet, de stal. Memento mori gilt de wind Die alles wat ik heb bemind Wreed heeft verstoord en weggevaagd. Het is een arme bloed die klaagt, Ik vloek eens hartig en doe mal.
Meiregen
Zoo half verborgen en geheel vergeten Bestaan wij als het onaanzienlijkst kruid, Onvindbaar onder de gebogen breedten Waar 't land voorzichtig aan den hemel sluit. De drift om te gedijen en te stijgen, Om, sterker dan de wezenlooze tijd, Ons eigen deel van de eeuwigheid te krijgen Is heel den zin van onze aanwezigheid: Een kort verlangen en een traag vergaan Waarmee wij de aarde warm en vruchtbaar maken Voor 't nieuw gewas dat op ons veld zal staan Trillend van lust om aan het licht te raken. Wij zijn de kern van duizend verre vormen Niets gaat verloren en niets is gering.... O ziel, in deze lauwe lentestormen Kent gij een lied, houd goeden moed en zing: Meiregen maak dat ik grooter word, Grooter word; Groot worden wensch ik zoozeer!
“Het is september en warm. Sandrine zit in de schaduw van een kastanjeboom in de tuin en waait zich koelte toe met haar waaier. Uit de hete, stinkende stad dringt een onheilspellend geruis tot haar door. De hele zomer heeft de oorlogsdreiging boven Parijs gehangen, maar nu wordt de stad zelf bedreigd en bereikt de spanning het kookpunt. Ook Sandrine is bang. Twee weken geleden zijn de Pruisen onder leiding van de hertog van Brunswijk Frankrijk binnengevallen. Deze week hebben ze Verdun ingenomen en nu trekken ze op naar Parijs om een einde aan de Revolutie te maken. Sandrine durft zich niet meer op straat te vertonen. De haat ten opzichte van de adel neemt de laatste weken weer sterk toe. De mensen geloven dat de hertog van Brunswijk spionnen heeft onder de edelen die nog in Parijs wonen, en dat ze van plan zijn de koning uit de Tuilerieën te bevrijden en hem weer op zijn troon te zetten. Die avond zit de familie De Billancourt zwijgend aan het diner. Buiten liggen de straten er stil en verlaten bij. Het is juist die stilte die Sandrine niet bevalt. Ze prikt wat rond op haar bord en spitst haar oren bij ieder geluid. Heel in de verte wordt de stilte verstoord door tromgeroffel. ‘Wat is dat?’ Michelle kijkt op. Sandrine onderschept de verontruste blik die haar ouders wisselen. In de verte klinken schelle kreten. ‘Ik ga eens kijken.’ Haar vader gooit zijn servet op tafel en loopt de eetkamer uit. Hij blijft lang weg. Buiten wordt er weer geschreeuwd, steeds luider en steeds dichterbij. De barones schuift haar stoel naar achteren en verlaat haastig de eetkamer. Michelle volgt haar. Op dat moment beginnen er stormklokken te luiden.”
Simone van der Vlugt (Hoorn,15 december 1966) Cover
Uit: Een meisje van buiten (Vertaald door Molly van Gelder)
“In Londen voelde ik me weer vrij en gedreven om te schrijven. In november 1958 verhuisden we erheen. Ik had nu twee kinderen, Carlo en Sasha, die net als de geliefde schapendoezen van hun grootmoeder eindeloos met elkaar vochten, maar altijd één blok vormden tegen de onbegrijpelijke grotemensenwereld. Nadat ik de kinderen naar school had gebracht, snelde ik naar huis en ging aan de brede, diepe vensterbank in hun slaapkamer zitten schrijven in speciaal uit Ierland meegebrachte blocnootjes van het merk Aisling, wat ‘droom’ of ‘visioen’ betekent. Op een keer kroop er een insect, een mug, uit het middenbandje en ik schoot in paniek overeind, zo sterk deed het me denken aan Drewsboro en omgeving. Overspoeld door herinneringen, en iets wat nog indringender was dan herinneringen, vergat ik dat ik in een halfvrijstaand huis in Londen was, met een achtertuintje dat uitkeek op een ander achtertuintje en identieke rijtjeshuizen met rode pannendaken. Een sombere buitenwijk. De woorden tuimelden naar buiten, zoals de haver bij het dorsen door de korf omlaag tuimelt, de harde korrels in zakken worden opgevangen en het rondvliegende kaf in de ogen van de mannen komt, die moeten schreeuwen om boven het lawaai van de machine uit te komen. In de eerste maand in Londen zat ik bij een universitaire lezing van Arthur Mizener over Hemingway. Toen hij de eerste alinea voorlas uit A Farewell to Arms, soldaten die over een weg lopen en met hun laarzen het stof doen opwervelen, en bladeren die al vroeg zijn gevallen, doorzag ik in een flits hoe Hemingway het kaf van het koren scheidde.”
Ich bin ein Geist, für kurze Frist gebannt An dieses Flusses klüftereichen Strand, Wo Schilfrohr bräunlich blüht, wo die Libellen Wie heisse blaue Nadeln mich durchschnellen Und manchmal mit unwirksamer Gewalt Ein menschlich Lied mich Schauenden umhallt.
Urseele, die nicht endet, nicht beginnt, Selbst formlos, nur in Formen lebt und sinnt, Sie hat mich in die Luft hervorgerufen; Sie weiss für mich noch viele, viele Stufen, Und jede macht mich lauterer und neuer. Am Ende werd ich wohl als reines Feuer Der alten Flamme wieder zugezündet, Mein Glück erfüllt, mein heiliger Lauf gegründet.
O Stundengang! o Segen irdischer Haft! Wie fühl ich meine lichtgeborene Kraft So gross und leidlos über Fisch und Welle! Was aber bricht an jener Uferstelle Den gelben Ton der grauen Weidenrinde?- Zwei Flügel sinds, goldblau mit Purpurbinde, Die manchmal sich gedankenstill bewegen, Als ob die Freudenwoge drüber ging
Ich kenne dies; es ist ein Schmetterling, Ein Wesen mit verwandt, vom Strahl begnadet, Das trunken lebt und keinem andern schadet. O wie's den Äther saugt! Mit starkem Duft Wie reife Beeren würzt es rings die Luft -
Hans Carossa (15 december 1878 - 13 september 1956) Monument in Seestetten
Geheel onverwachts is gisteren op 60-jarige leeftijd de Nederlandse dichter Cees van der Pluijm overleden. Cees van der Pluijm werd geboren op 12 januari 1954 te Radio Kootwijk (Gld.). Zie ook alle tags voor Cees van der Pluijm op dit blog.
Een felle blauwe lucht omspant de aarde Het tintelt in je vingers en je oren Je adem blijft in kleine wolkjes achter De winters van mijn jeugd... ze zijn verloren
Een mand cadeautjes van een hoogbejaarde Het zelfde kind werd altijd weer geboren En Vader Tijd was lang nog niet zo'n slachter De winters van mijn jeugd... ze zijn verloren
Voor stadsen heeft de winter weinig waarde Geen grillig hardbevroren karresporen Geen sneeuw maar vieze smurrie, kleffer, zachter De winters van mijn jeugd... ze zijn verloren
Toen ik mij onder stedelingen schaarde Ontdekte ik als heimweevolle smachter De winters van mijn jeugd. Ze zijn verloren.
GEBOUW A
I
Vanuit de zaal weerklonk een zwaar geruis Een hees geloei deed al je botten trillen Het was er stervenswarm, ondanks de kou Van marmer, bakeliet, beton en staal
En bovenin, daar hield je vader huis Hij was God zelf; de nukken en de grillen Van alle zenders kende hij voor jou Hij hoorde hun geklaag en sprak hun taal
De wereldkaart gaf onweerlegbaar aan: Hier is het centrum, einde en begin Hier, waar de masten naar de hemel gaan
In dit gebouw; een tempel waar de zin Van het bestaan in loeien, ruisen, fluiten Je hoorbaar werd totdat je oren tuitten
II
Je droeg een korte broek en bracht hem brood Je was de zoon van God, je was geboren Pal naast de slagboom en de watertoren; De wereld om je heen was hoog en groot
Als je geluk had, mocht je mee naar boven De omgang bij de koepel op, het waaide Daar altijd door; je zag je huis en zwaaide Naar al wat klein leek nu; je wou geloven
Dat alles hier van jou was, nooit meer kon Dit paradijs ontglippen aan je macht
Vanuit die grijze tempel van beton Aanschouwde je de hei, het bos, de wolken
Dit was jouw rijk, je had het zelf bedacht En kon er al je dromen mee bevolken.
Cees van der Pluijm (12 januari 1954 – 14 december 2014)
The last and greatest Herald of Heaven’s King Girt with rough skins, hies to the deserts wild, Among that savage brood the woods forth bring, Which he more harmless found than man, and mild. His food was locusts, and what there doth spring, With honey that from virgin hives distill’d; Parch’d body, hollow eyes, some uncouth thing Made him appear, long since from earth exiled. There burst he forth: All ye whose hopes rely On God, with me amidst these deserts mourn, Repent, repent, and from old errors turn! —Who listen’d to his voice, obey’d his cry? Only the echoes, which he made relent, Rung from their flinty caves, Repent! Repent!
William Drummond (13 december 1585 - 4 december 1649) Hawthornden Castle, waar William Drummond werd geboren.
“Op een woensdagmiddag in December, toen het donker weer was, probeerde ik een gootpijp aan de achterzijde van het huis los te wrikken; het lukte echter niet. Ik verbrijzelde toen met een hamer enige dunne takken van de ribesboom op een paaltje van de tuinheining. Het bleef donker weer. Ik kon niets meer bedenken om te doen en begaf me naar Dirk Heuvelberg. (Deze had, zo ver als mijn herinnering reikte, naast ons gewoond. Hij kon, toen hij vier jaar oud was, nog niet praten; tot zijn derde jaar had hij op handen en voeten gelopen. Ook weet ik nog hoe hij, toen we klein waren, op gestrekte armen en benen op onze keukendeur kwam aanrennen: zijn komst kondigde hij door gegil aan. Als hij daartoe werd uitgenodigd, at hij paardevijgen van de straat. Later kon hij zich nog altijd snel op handen en voeten verplaatsen en hij sprak nog niet gemakkelijk. Hij vertelde graag, met zekere trots, dat zijn tong te lang was en te los op de riem zat: ter staving van deze bewering maakte hij er hevige knallen mee. Ook op die herfstmiddag, in de achterkamer van zijn huis, sprak hij nog steeds moeilijk en onduidelijk, met struikelende woordstoten. Hij was klein van stuk gebleven. Ik was toen elf jaren oud.) Er was een geelachtig bleke jongen bij hem op bezoek, die ik niet kende. Hij stond voor het raam en begroette mij aarzelend en schuw. ‘Hij is Werther Nieland,’ zei Dirk. Ze waren van een meccanodoos een hijstoestel aan het bouwen, dat ze wilden laten aandrijven door een windmolentje, maar hier waren ze in het geheel nog niet aan begonnen. ‘Je kan beter eerst de molen maken,’ zei ik. ‘Dat is veel belangrijker. Als je weet hoeveel kracht daar in zit, kan je pas uitrekenen hoe je de hijs-kraan moet bouwen. En of je een groot of een klein wiel moet nemen. Je moet trouwens,’ vervolgde ik, ‘iemand kiezen die de baas bij het bouwen is. Dat kan het beste iemand zijn die bijvoorbeeld naast het huis van de molen woont of vlak erbij.’ Deze laatste zin sprak ik zacht uit, zodat ze hem niet konden verstaan. Er ontstond even een zwijgen, dat het kleine, donkere vertrek vulde. (Het had donkerbruin behang, alle houtwerk was er donkergroen geverfd en er hingen terracotta gehaakte gordijnen.)”
Soms denk ik dat mijn huis uit boeken is gebouwd en staat als dwangbuis om mij heen gestouwd
door die ene deur ontvlucht ik deze stad maar ruik op straat nog geur van dat beduimelde bedrukte blad
ga gedreven binnen bij antiquaren, dwaal langs banden in hoge kasten, koop “onvindbaar” in “schone exemplaren” om die thuis weer op te tasten
het is steeds verhuizing van de dood: oud papier om afgereden lood
De dood
De dood verdient geen applaus. Moord heeft geen recht op een bloemhulde. Rouw moet niet begeleid worden door voetballiederen. Dat vind ik en het zal wel een ouderwets standpunt zijn, Want nu de dood van ons allemaal geworden is en live op de televisie wordt uitgezonden, is er geen plaats meer voor die verstilde woede van binnen. De dood dient dood te blijven. Stil, verdrietig en ongelooflijk doodstil. Ik wil de vogels weer horen fluiten op de begraafplaats. Ik wil het geknisper van boekettencellofaan, het zingen van hitparadeliederen en het scanderen van slogans niet meer horen. Ik wil dat de dood terugkeert naar wat zij behoort te zijn: gruwelijk, onbegrijpelijk en afschuwelijk.
Boudewijn Büch (14 december 1948 – 23 november 2002)
“Elle [Louise] me demande : "Tu aimes ta mère ?" Bien sûr je ne réponds pas. "Alors tu ne dois pas savoir, dit-elle, ta pauvre mère est si malade, je ne peux pas lui faire ça." Je lui dis que l'imagination est toujours plus horrible que la vérité. "Alors imagine que ta mère est un démon, un vampire, un succube", me dit-elle. (…)
L'été 76 je passe un été terrible avec mes parents à Porquerolles : je suis atrocement amoureux de T. que j'ai connu six mois plus tôt et qui, après trois mois de relations ardentes, a décidé affectueusement mais fermement de les interrompre. Il m'écrit de temps en temps et les lettres que moi je lui écris deviennent si nombreuses et si torturées que je n'ai plus qu'à les faire passer sur un cahier. [...] Le cahier aux lettres d'amour est devenu un livre édité par Régine Deforges : La Mort propagande. (…)
Mes rapports avec mes parents se sont réduits à des formules d'attentions, de craintes, d'inquiétudes réciproques. Je suis d'une froideur extrême avec eux, ils n'osent même plus me poser de questions. Mais je pense : les laisser juste me voir, et toujours vivant, est le plus grand don - le seul - que je puisse leur faire."
Hervé Guibert (14 december 1955 – 27 december 1991)
Tu te lèves l'eau se déplie Tu te couches l'eau s'épanouit
Tu es l'eau détournée de ses abîmes Tu es la terre qui prend racine Et sur laquelle tout s'établit
Tu fais des bulles de silence dans le désert des bruits Tu chantes des hymnes nocturnes sur les cordes de l'arc-en-ciel, Tu es partout tu abolis toutes les routes
Tu sacrifies le temps À l'éternelle jeunesse de la flamme exacte Qui voile la nature en la reproduisant
Femme tu mets au monde un corps toujours pareil Le tien
Tu es la ressemblance.
On ne peut me connaître
On ne peut me connaître Mieux que tu me connais
Tes yeux dans lesquels nous dormons Tous les deux On fait à mes lumières d'homme Un sort meilleur qu'aux nuits du monde.
Tes yeux dans lesquels je voyage Ont donné aux gestes des routes Un sens détaché de la terre
Dans tes yeux ceux qui nous révèlent Notre solitude infinie Ne sont plus ce qu'ils croyaient être
On ne peut te connaître Mieux que je te connais.
Paul Eluard (14 december 1895 - 18 november 1952) Portret door Philippe Tavera, z.j.
Wir haben nichts verloren, wenn wir lieben wie Blumen lieben so im All da, wo sie ist. Sie blickt in uns wie Himmel in die Blumen. Und wir gleichen ihr. Wie ferne Wiesen gleichen, nirgends und überall. Mit ihr sind Winde. Und wenn sie schweigen viele Tage lang, so flattern goldne Hände um die Blüten und falten sich vor ihnen. Nachtigall ist Liebe. Und Stein bedeutet Liebe. Und zöge sie dich auf ihres Meeres Grund, du liebtest dieses Meer und suchtest in den Tiefen die letzten Tiefen, die sich in ihr gründen, und blühtest auf in ihr.
Regina Ullmann (14 december 1884 – 6 jannuari 1961) Portret door Lou Albert-Lasard, z.j.
“Every year, after the lottery, Mr. Summers began talking again about a new box, but every year the subject was allowed to fade off without anything's being done. The black box grew shabbier each year: by now it was no longer completely black but splintered badly along one side to show the original wood color, and in some places faded or stained. Mr. Martin and his oldest son, Baxter, held the black box securely on the stool until Mr. Summers had stirred the papers thoroughly with his hand. Because so much of the ritual had been forgotten or discarded, Mr. Summers had been successful in having slips of paper substituted for the chips of wood that had been used for generations. Chips of wood, Mr. Summers had argued, had been all very well when the village was tiny, but now that the population was more than three hundred and likely to keep on growing, it was necessary to use something that would fit more easily into the black box. The night before the lottery, Mr. Summers and Mr. Graves made up the slips of paper and put them in the box, and it was then taken to the safe of Mr. Summers' coal company and locked up until Mr. Summers was ready to take it to the square next morning. The rest of the year, the box was put away, sometimes one place, sometimes another; it had spent one year in Mr. Graves's barn and another year underfoot in the post office, and sometimes it was set on a shelf in the Martin grocery and left there.”
Shirley Jackson (14 december 1919 – 8 augustus 1965) Kersttijd in San Francisco
"Ich dachte, daß es mein erstes gutes Lied war, das nicht über meine große, unglückliche Liebe ging. Und dann, daß es genaugenommen auch um eine unglückliche Liebe ging. Ich saß in seinem Auto, nicht weit vom Kurmittelhaus, Bad Irgendwo im Rothaargebirge, und hörte das Lied, das die Situation, in der er war - und ich mit ihm - in großer Genauigkeit beschrieb. Ich hatte es nur schreiben können, weil er nichts davon wußte. Ich konnte es nur hören, weil er nicht dabei war. Es gab mir Kraft und Identität. Ich konnte zu ihm zurückkehren und ihn unterstützen. Ich konnte, wenn er mich brauchte, sein Sohn sein." (…)
"Mein bestes Sakko hat 359 Mark gekostet, reduziert, der Aufkleber haftet noch am Plastikbügelhaken. Ist vier Jahre alt und hat mir gut gedient bei öffentlichen Auftritten, Wohnungsbesichtigungen, dem Betriebsfest der Sprachschule und der Beerdigung meines Vaters."
Andreas Mand (Duisburg, 14 december 1959) Cover
De Deense schrijfster Helle Helle werd geboren als Helle Krogh Hansen in Nakskov op 14 december 1965. Zie ook alle tags voor Helle Helle op dit blog.
Uit: Down To The Dogs(Vertaald door Mark Kline)
“Well, have a nice time then,” he says, and climbs on his bicycle. He pedals off and lifts two fingers in a wave, up and down. The wind is at his back now, quickly he is gone. I don’t what I was thinking of with this chicken salad croissant. I eat with my gloves on, flakes of crust drift down onto the lap of my coat. I am forty-two years old and still I never seem to learn. I eat the croissant from the middle out, and I haven’t brought along any napkins. I stand up and brush my coat off, get mayonnaise on both my arms. My legs are stiff. Sit myself down again. It’s getting dark, the wind grabs at the roof of the shed. He is coming back, this time with a woman, both of them on foot. Like him she is wearing coveralls. They hold hands, not letting go until they are right beside me. “Hi,” she says. “Did you know the next bus isn’t until tomorrow? There’s only one bus a day here.” “Yes. I saw that.” “Are you waiting for someone, maybe?” “No, not really.” “You want to borrow a phone?” “No, thank you, it’s not necessary.” “We’re Putte and John,” she says. “You really can’t keep sitting here. There’s a storm on the way that’s practically a hurricane.” “We can’t have that,” he says. They lift me up, each taking an arm. He pulls the handle out on the suitcase and rolls it along behind us. The wheels make noise on the blacktop. They live in a small house without a front yard, the stucco looks newly finished.“
„Der Blitzgott spaltete den Baum nicht, grub sein Loch nicht, ob- wohl Wolke auf dem Baumriesen war. Stand das Mitglied des Urrats neben dem hohen Riesen, schrie das Mitglied des Urrats, hier ist er wieder, lief man, um schnell genug zu sein, der Frevel brauch- te Zeugen, war nur einer vorhanden, weit und breit kein Wolke zu sehen, gerade noch, war Wolke auf dem Riesen, gerade noch, klagte der Getäuschte, hatte Wolke ihn genarrt, gerade noch, ich weiß nicht, wie ich das verstehen kann, klagte der Beschämte, hatte das Mitglied des Urrats nicht Wolke gesehen? Sahen die Mitglieder des Urrats überall Wolke freveln, auch dorten, wo Wolke gar nicht anzutreffen war? Gut, daß kein Weißer den Irrtum des Urrats sah, er zaubert sich überall herum, nirgends aber läßt er sich fassen, klagte der Urrat und Blindschleiche, er war der Beschämte, er war der Genarr- te wollte gerade die Verständigungsbrücke zum Waldgott überqueren, kam, wer? mit einem Satz auf ihn zugesprungen, warf den Greis um, fegte ihn um. Und nun spaltete der Blitzgott den Baum, grub sein Loch, und hatte Blindschleiche nicht erschlagen, wäre Blindschlei- che neben dem Baumriesen gestanden, hätte ihn der Riese erschlagen. Umgeworfen hätte ihn der Blitzgott, darüber gab es kein Wort zu sprechen. Rettete Wolke seinen Verfolger? Rettete Wolke das Mitglied des Urrats, das seine Spuren verfolgt hatte? Endlich Wolke ertappte jenseits des Kreises, Was verloren hat, den Zugang zur Oberwelt. Knieten, die Hände tasteten den Boden ab, sie mußten zurück, Verlorenes aufgeben, wollten sie nicht selbst im Boden sein wie die Hände. Unterir- dische griffen nach den Händen der Weißen. So hatten sie auch nach den Füßen gegriffen, an den Füßen gezogen, so lange gezo- gen, bis nichts mehr zu sehen war von dem Unglücklichen, jene Weichlandschaft war voll der Tücken, viele den Weißen grollen- de Götter dürften sich in dem weichen Boden aufhalten, wissen- de Bosheit wußte, wenn sie gehen wollen, brauchen sie den här- teren Boden; wird der weich, sind sie verloren.“
Marianne Fritz (14 december 1948 – 1 oktober 2007)
I. My own friend — my own friend ! There's no one like my own friend ; For all the gold The world can hold I would not give my own friend.
II. So bold and frank his bearing, boy, Should you meet him onward faring, boy, In Lapland's snow Or Chili's glow, You'd say " What news from Erin, boy ? "
III. He has a curious mind, boy— 'Tis jovial— 'tis refined, boy — 'Tis richly fraught With random thought, And feelings wildly kind, boy.
Charles Wolfe (14 december 1791 – 21 februari 1823)
Uit: The 12 Chairs (Vertaald door John Richardson)
“It appeared that she had not. Nor had the galoshes been washed. Ippolit Matveyevich disliked his mother-in-law. Claudia Ivanovna was stupid, and her advanced age gave little hope of any improvement. She was stingy in the extreme, and it was only Ippolit Matveyevich's poverty which prevented her giving rein to this passion. Her voice was so strong and fruity that it might well have been envied by Richard the Lionheart, at whose shout, as is well known, horses used to kneel. Furthermore, and this was the worst thing of all about her, she had dreams. She was always having dreams. She dreamed of girls in sashes, horses trimmed with the yellow braid worn by dragoons, caretakers playing harps, angels in watchmen's fur coats who went for walks at night carrying clappers, and knitting-needles which hopped around the room by themselves making a distressing tinkle. An empty-headed woman was Claudia Ivanovna. In addition to everything else, her upper lip was covered by a moustache, each side of which resembled a shaving brush. Ippolit Matveyevich left the house in rather an irritable mood. Bezenchuk the undertaker was standing at the entrance to his tumble-down establishment, leaning against the door with his hands crossed. The regular collapse of his commercial undertakings plus a long period of practice in the consumption of intoxicating drinks had made his eyes bright yellow like a cat's, and they burned with an unfading light. "Greetings to an honoured guest!" he rattled off, seeing Vorobyaninov. "Good mornin'." Ippolit Matveyevich politely raised his soiled beaver hat. "How’s your mother-in-law, might I inquire? " "Mrr-mrr," said Ippolit Matveyevich indistinctly, and shrugging his shoulders, continued on his way. "God grant her health," said Bezenchuk bitterly. "Nothin' but losses, durn it." And crossing his hands on his chest, he again leaned against the doorway.”
“Imyself was utterly opposed to any form of war trials. I refused to collaborate with the officers of the various war crimes tribunals that were set up in the Far East. There seemed to me something unreal, if not utterly false, about a process that made men, like war crimes investigators from Europe, who had not suffered under the Japanese more bitter and vengeful about our suffering than we were ourselves. There seemed in this the seeds of the great, classic and fateful evasions in the human spirit which, I believe, both in the collective and in the individual sense, have been responsible for most of the major tragedies of recorded life and time and are increasingly so in the tragedies that confront us in the world today. I refer to the tendencies in men to blame their own misfortunes and those of their cultures on others; to exercise judgement they need for themselves in the lives of others; to search for a villain to explain everything that goes wrong on their private and collective courses. It was easy to be high-minded always in the life of others and afterwards to feel one had been high-minded in one's own. The whole of history, it seemed to me, had been bedevilled by this unconscious and instant mechanism of duplicity in the mind of man. As I saw it, we had no moral surplus in our own lives for the lives of others. We needed all our moral energies for ourselves and our own societies.” (…)
I had been drawn steadily over the years to a conclusion which has become almost a major article of faith. Men, I believed, were their own greatest villain -- they themselves the flies in their own ointment. Villains undoubtedly do exist in the wide world without. But they do so in a mysterious and significant state of inter-dependence with the profoundest failures and inadequacies in ourselves and our attitudes to life. It is almost as if the villain without is a Siamese twin of all that is wrong within ourselves. The only sure way to rid life of villains, I believed, after years of thinking about it in prison, was to rid ourselves first of the villain within our own individual and native collective contexts. If we could take care of the measure of the failures in ourselves, I was certain that the world on the whole would ultimately take better care of itself."
Laurens Jan van der Post (13 december 1906 - 16 december 1996)
De Canadeese schilderes en schrijfster Emily Carr werd geboren in Victoria op 13 december 1871. Zie ook alle tags voor Emily Carr op dit blog.
Uit: The Book of Small
“ow that I am eight, the same age that Lizzie was when the party happened, and am getting quite near to being grown-up, I can see how shamed poor Lizzie must have been of me then. Now I know why the Langleys, who were so old, gave a party for us who were so little, but then I was only four so I did not wonder about it at all, nor notice that the fair, shy boy was their own little brother, hundreds and hundreds of years younger than his big brother and two big sisters. They did not poke his party in the little boy's face, did not say, "Albert, this is your party. You must be kind and polite to the boys and girls." That would have made Albert shyer than he was already. They let him enjoy his own party just as the other children were enjoying it. The Langleys' party was the first one we had ever been to. Mother made us look very nice. We had frilly white dresses, very starched. Lizzie who was eight, and Alice who was six, had blue sashes and hair ribbons. There was pink ribbon on me and I was only four. Sister Dede bustled round saying, "Hurry! Hurry!" scrubbing finger nails and polishing shoes. She knotted our ribbons very tightly so that we should not lose them,--they pulled the little hairs under our curls and made us "ooch" and wriggle. Then Dede gave us little smacks and called us boobies. The starch in the trimming about our knees was very scratchy. Dede snapped the white elastics under our chins as she put on our hats and said to Mother, "I wonder how long these youngsters will stay clean." Being fixed up for the party was very painful. There were three pairs of white cotton gloves waiting on the hall stand, like the mitts of the three little kittens. Mother sorted them and stroked them onto the fingers we held out as stiff as they'd go, and by the time that Mr. Russell's hansom cab, the only one in Victoria, jingled up to the door, we were quite ready.”
Emily Carr (13 december 1871 – 2 maart 1945) Standbeeld in Victoria
De Schotse dichter William Drummondwerd geboren op 13 december 1585 in Hawthornden, in de buurt van Edinburgh. Drummond was de eerste gerenommeerde dichter in Schotland die er bewust voor koos om te schrijven in het Engels. Hij was ook de eerste die de canzone, een middeleeuwse Italiaanse of Provençaalse metrische vorm, in het Engels gebruikte. Drummond studeerde aan Edinburgh en bracht een paar jaar in Frankrijk, waar hij in Bourges en Parijs rechten studeerde. Na de dood van zijn vader in 1610 werd hij eerste laird van Hawthornden en vestigde hij zich op zijn landgoedHawthornden, ruilde het recht in voor de literatuur en leefde het leven van een beschaafde en vrij man in goede doen. Er zat een bepaalde natuurlijke terughoudendheid in zijn karakter, maar Drummond had veel vrienden, waaronder de dichters Michael Drayton en Sir William Alexander en de toneelschrijver Ben Jonson. Drummond bewerkte en vertaalde gedichten uit het Frans, Italiaans en Spaans, in aanvulling op het lenen van dergelijke Engels dichters als Sir Philip Sidney. Behalve “Poems”(1614, 1616) en “Flowres of Sion” (1623) Drummond schreef “Forth Feasting” (1617), een gedicht om het bezoek van James I aan Schotland te vieren, en hij was blijkbaar de auteur van “Polemo-Medinia inter Vitarvam et Nebernam”, een macaronisch stuk dat Schots en Latijn met elkaar vermengt. Zijn proza geschriften omvatten royalistische politieke pamfletten; De geschiedenis van Schotland, uit het jaar 1423 tot het jaar 1542 (1655); en “A Cypresse Grove”, een meditatie over de dood en veranderlijkheid.
Change should breed Change
New doth the sun appear, The mountains' snows decay, Crown'd with frail flowers forth comes the baby year. My soul, time posts away; And thou yet in that frost Which flower and fruit hath lost, As if all here immortal were, dost stay. For shame! thy powers awake, Look to that Heaven which never night makes black, And there at that immortal sun's bright rays, Deck thee with flowers which fear not rage of days!
Madrigal
Like the Idalian queen, Her hair about her eyne, With neck and breast's ripe apples to be seen, At first glance of the morn In Cyprus' gardens gathering those fair flow'rs Which of her blood were born, I saw, but fainting saw, my paramours. The Graces naked danced about the place, The winds and trees amazed With silence on her gazed, The flowers did smile, like those upon her face; And as their aspen stalks those fingers band, That she might read my case, A hyacinth I wish'd me in her hand.
William Drummond (13 december 1585 - 4 december 1649) Portret door Abraham van Blijenberch, 1612
„Die Stadt Göttingen, berühmt durch ihre Würste und Universität, gehört dem Könige von Hannover, und enthält 999 Feuerstellen, diverse Kirchen, eine Entbindungsanstalt, eine Sternwarte, einen Karzer, eine Bibliothek und einen Ratskeller, wo das Bier sehr gut ist. Der vorbeifließende Bach heißt »die Leine«, und dient des Sommers zum Baden; das Wasser ist sehr kalt und an einigen Orten so breit, daß Lüder wirklich einen großen Anlauf nehmen mußte, als er hinübersprang. Die Stadt selbst ist schön, und gefällt einem am besten, wenn man sie mit dem Rücken ansieht. Sie muß schon sehr lange stehen; denn ich erinnere mich, als ich vor fünf Jahren dort immatrikuliert und bald darauf konsiliiert wurde, hatte sie schon dasselbe graue, altkluge Ansehen, und war schon vollständig eingerichtet mit Schnurren, Pudeln, Dissertationen, Teedansants, Wäscherinnen, Kompendien, Taubenbraten, Guelfenorden, Promotionskutschen, Pfeifenköpfen, Hofräten, Justizräten, Relegationsräten, Profaxen und anderen Faxen. Einige behaupten sogar, die Stadt sei zur Zeit der Völkerwanderung erbaut worden, jeder deutsche Stamm habe damals ein ungebundenes Exemplar seiner Mitglieder darin zurückgelassen, und davon stammten all die Vandalen, Friesen, Schwaben, Teutonen, Sachsen, Thüringer usw., die noch heutzutage in Göttingen, hordenweis, und geschieden durch Farben der Mützen und der Pfeifenquäste, über die Weenderstraße einherziehen, auf den blutigen Walstätten der Rasenmühle, des Ritschenkrugs und Bovdens sich ewig untereinander herumschlagen, in Sitten und Gebräuchen noch immer wie zur Zeit der Völkerwanderung dahinleben, und teils durch ihre Duces, welche Haupthähne heißen, teils durch ihr uraltes Gesetzbuch, welches Comment heißt und in den legibus barbarorum eine Stelle verdient, regiert werden. Im allgemeinen werden die Bewohner Göttingens eingeteilt in Studenten, Professoren, Philister und Vieh; welche vier Stände doch nichts weniger als streng geschieden sind. Der Viehstand ist der bedeutendste. Die Namen aller Studenten und aller ordentlichen und unordentlichen Professoren hier herzuzählen, wäre zu weitläufig; auch sind mir in diesem Augenblick nicht alle Studentennamen im Gedächtnisse, und unter den Professoren sind manche, die noch gar keinen Namen haben. Die Zahl der Göttinger Philister muß sehr groß sein, wie Sand, oder besser gesagt, wie Kot am Meer; wahrlich, wenn ich sie des Morgens, mit ihren schmutzigen Gesichtern und weißen Rechnungen, vor den Pforten des akademischen Gerichtes aufgepflanzt sah, so mochte ich kaum begreifen, wie Gott nur so viel Lumpenpack erschaffen konnte.“
Heinrich Heine (13 december 1797- 17 februari 1856) Portret uit ongeveer 1820/ 25
Uit: The Book of Chameleons (Vertaald door Daniel Hahn)
“Damn! Whose stupid idea was it to change the name of the high school?! A man who expelled the Dutch colonists, an internationalist fighter of our brother-country, an Afro-antecedent, who gave us one of the most important families in this country - that is to say, mine. No, old man, it won’t do. Justice must be restored. I want the high school to go back to being called Salvador Correia, and I’ll fight for it with all my strength. I’ll have a statue of my grandfather cast to put outside the entrance. A really big statue, in bronze, on a block of white marble. (Yes, marble - don’t you think?) Salvador Correia, on horseback, treading with contempt on the Dutch colonisers... The sword’s important. I’ll buy a real sword - he did use a sword, didn’t he? Yes, a real sword, bigger than the one Afonso Henriques has got. And you can write something for the gravestone. Something along the lines of Salvador Correia, Liberator of Angola with the gratitude of the nation and the Marimba Union Bakeries - something like that, or something else, whatever, but something respectful - yes, hell, respectful! Have a think about it and get back to me. Oh and look, I’ve brought you some sweets, ovos moles from Aveiro - do you like ovos moles? These are the best ovos moles in Aveiro, though in fact they’re “Made in Cacuaco”, the best OVOS molesin all Africa, in the whole world - even better than the real thing. Made by my master-patissier, who’s from Ilhavo - do you know Ilhavo? You ought to. You people spend two days in Lisbon and think you know Portugal. But try them, try them, then tell me if I’m right or not. So I’m descended from Salvador Correia – caramba! - and I never knew it till now. Excellent. My wife will be ever so pleased.“
The Dove walks with sticky feet Upon the green crowns of the almond tree, Its feathers smeared over with warmth Like honey That dips lazily down into the shadow ...
Anyone standing in that orchard.So filled with peace and sleep, Would hardly have noticed the hill Nearby With its three strange wooden arms Lifted above a throng of motionless people - Above the helmets of Pilate's soldiers Flashing like silver teeth in the sun.
Plow Horses
They stand contentedly chewing What does it mean to live now?
They are solid and their muscles move Easily in the oil of their blood. What does it mean to live now?
They put their faces together like children And their gentle eyes look at me What does it mean to live now?
I run my hand along their necks, lovingly
Kenneth Patchen (13 december 1911 – 8 januari 1972) Hier met Allen Ginsberg (links)
De Nederlandse schrijver Anton H.J. Dautzenberg werd geboren in Heerlen op 13 december 1967.
Uit:Extra tijd
“Verliest Roda vandaag dan is het einde verhaal. Bij winst zijn er in het gunstigste geval nog vier wedstrijden te gaan- en haalt hij Vlieland. Zijn vader zal boven zichzelf uitstijgen, hij zal koste wat het kost de nacompetitie willen volgen, desnoods op zijn tandvlees.(blz. 17) “Mijn vader heeft afscheid van me genomen. Ik niet van hem. Ik ben een lafaard. Hij is de winnaar. Hij heeft me vastgepakt. Een plank in zijn armen. Zijn zoon: een plank.: (blz. 200) “We schakelen over naar Ron de Rijk in Landgraaf. Ron, is de wedstrijd al afgelopen? Nee, Tom, de laatste minuten van de extra tijd tikt langzaam weg in huize Meulenberg. Nog enkele seconden en dan is het over en uit. Het wordt spannend nu. Gustaaf kijkt naar zijn zoon, wijst naar de hond en tikt in één beweging de huisarts op zijn arm: actie.! Het gaat snel nu. De huisarts sluit een ampul aan op het infuus en drukt die langzaam leeg.” (…)
“Mijn vader zit bij een kampvuur. Met een houten lepel eet hij bonen uit een oude, gebutste koekenpan. Hij kijkt lachend in de camera. Naast hem liggen Vlekkie en Oskar rustig te slapen. “I was born under a Wandrin’Star”klinkt. De whiskystem van Lee Marvin.”
Anton H.J. Dautzenberg (Heerlen, 13 december 1967)
“On les entend du bord de touche lancer aux joueurs de pertinentes consignes: passe, tire, dégage - quoique facile à dire, bien sûr -, se lamentant d'une balle perdue comme si sur le coup le sort du monde en dépendait, tournant momentanément le dos de l'air de ceux qui ne veulent plus voir ça ou qui en ont trop vu. Mais le monde n'est pas en cause, il s'agit juste par ce dépit exprimé de montrer à un public se réduisant à eux-mêmes qu'ils prennent de l'intérêt à la partie, ou du moins qu'ils cherchent mutuellement à s'en convaincre. Alors pourquoi celui-là garde-t-il la balle quand son partenaire démarqué s'est déjà engouffré dans une brèche de la défense, provoquant un début de panique dans les rangs adverses ? L'occasion serait nette et franche, la balle déjà dans les filets, si l'autre idiot, moi par exemple, ne s'ingéniait à vouloir la garder." (…)
"Le plus drôle, c'est que je n'ai rien vu - cette vision tremblée des myopes qui tient le monde à distance, le confine dans un étroit périmètre de netteté aux contours de plus en plus incertains, poudreux, au-delà desquels les formes perdent la rigueur des lignes, se glissent dans une gaine flottante, s'entourent d'une sorte de nuage électronique. Ce qui constitue une réalité physique, au vrai, scientifique, si bien que le myope se trouve avoir une vision microscopique des choses, percevant jusqu'aux filaments du liquide lacrymal qui se déplacent sur la rétine."
Jean Rouaud (Campbon, 13 december 1952)
De Joods-Nederlandse schrijfster Ida Vos (meisjesnaam Gudema) werd geboren in Groningen op 13 december 1931. Zie ook alle tags voor Ida Vos op dit blog.
Psychiater (aan dr. G.)
ik stond bij zijn buro vol statussen te sterven bijna van verdriet
zijn pen schreef automaties: 'valium drie keer per dag'
meer niet
Stil
wees stil want niemand mag je horen
wees stil ondergedoken kind.
je naam, je huis heb je verloren.
zorg, dat men niet je lichaam vindt.
Ida Vos (13 december 1931 - 3 april 2006) Het gedicht “Stil” als muurgedicht in Nunspeet
Materialien zu einer Kritik der bekanntesten Gedichtform italienischen Ursprungs
Sonette find ich sowas von beschissen, so eng, rigide, irgendwie nicht gut; es macht mich ehrlich richtig krank zu wissen, daß wer Sonette schreibt. Daß wer den Mut
hat, heute noch so'n dumpfen Scheiß zu bauen; allein der Fakt, daß so ein Typ das tut, kann mir in echt den ganzen Tag versauen. Ich hab da eine Sperre. Und die Wut
darüber, daß so'n abgefuckter Kacker mich mittels seiner Wichserein blockiert, schafft in mir Aggressionen auf den Macker.
Ich tick nicht, was das Arschloch motiviert. Ich tick es echt nicht. Und wills echt nicht wissen: Ich find Sonette unheimlich beschissen.
Robert Gernhardt (13 december 1937 – 30 juni 2006) Kerstmarkt in Talinn (Reval)
Kader Abdolah, Susanna Tamaro, Sophie Kinsella, Gustave Flaubert, John Osborne, Ahmad Shamlou
De Iraans - Nederlandse schrijver Kader Abdolah (pseudoniem van Hossein Sadjadi Ghaemmaghami Farahani) werd geboren in Arak op 12 december 1954. Zie ook alle tags voor Kader Abdolah op dit blog.
Uit:Papegaai vloog over de IJssel
“Het klm-vliegtuig vloog boven Amsterdam, je hoorde dat de wielen van het vliegtuig uitgeklapt werden. Het was donker geweest buiten, na urenlang in de wolken gevlogen te hebben, was er nu opeens een zee van kleurrijke lichtjes te zien beneden. Het dove meisje zat naast haar vader bij het raam. ‘Kijk eens naar beneden, heel veel mooie lichtjes, zie je dat?’ gebaarde hij naar zijn dochter. De vader was bezorgd, bang dat ze bij de douane gearresteerd en teruggestuurd zouden worden. Tijdens de landing voelde hij de pijn van de druk op zijn oren, en de spanning verhevigde de pijn nog. Hij drukte met zijn beide handen op zijn oren. Toen het vliegtuig geland was, hielpen de stewardessen het meisje met haar kleine rugzak. In stilte leefden ze met de vader mee, alsof ze wisten dat er hun straks een hoop ellende te wachten stond. ‘Een goede reis verder,’ zeiden ze allemaal. Met een koffer in zijn ene hand, en zijn dochters hand in de andere liep hij met de andere passagiers naar buiten. Net na de slurf stonden een paar veiligheidsagenten met een hond, ze controleerden steekproefsgewijs de paspoorten. Een scherpe pijn schoot door de rug van de man. Als ze hem naar zijn paspoort zouden vragen dan zou hij dat niet kunnen tonen en dan zouden ze hem zonder pardon op hetzelfde vliegtuig terug zetten. Hij ging langzamer lopen, pakte zijn dochtertje van de grond en nam haar op zijn arm. Met de andere hand pakte hij de koffer weer op. Een hond snoof aan zijn koffer en liep door naar de volgende passagier. De stewardessen kwamen tevoorschijn met hun trolleys, ze liepen tussen de agenten en de vader door zodat de man verder kon lopen. Een paar seconden later verdween de man met zijn dochtertje in de massa van passagiers.”
Uit: Follow your Heart(Vertaald door John T. Cullen)
“An awareness of destiny only comes with age. At your age people don’t usually give it a second thought; we see everything that happens as stemming from our own will. We feel like labourers laying one stone after another to make the road we must travel. Only much later do we notice that the road is already there someone else has built it and all we have to do is to follow it. We usually make this discovery at around the age of forty, and then we being to realise that we are not uniquely responsible for what happens. This is a dangerous moment, when a drift into suffocating fatalism is not uncommon. To see the workings of destiny in all their reality, a few more years have to go by. Towards sixty, when the road behind us is longer that the one in front, we see something we never noticed before: the road we have travelled was not straightforward but full of bends; at every step there was a signpost pointing in another direction; a footpath peeled off on this side, a grassy ride disappered among the trees on that. Some of the side roads we turned into without realising it, often we didn’t even notice were there; those we passed by led we know not where, nor can we know whether they would have been better or worse in the end” (…)
“I remembered Isaac Baschieva Singer’s father who said that of all the habits modern man has acquired, reading a daily newspaper was the worst. In the morning, just when his spirit is at its most receptive, it pours over him all the evil produced by the world the day before. In those days all you had to do was ignore the papers to avoid this; nowadays that’s no longer possible there’s television and radio, and you only have to switch them on for a second for the evil to reach you, to crawl under your skin.”
“OK. Don't panic. Don't panic. I'll escape from this. Of course I will. It's not like I'll be trapped here in this hideous confined space, with no hope of release, forever... is it? As calmly as possible, I assess the situation. My ribs are squashed so that I can hardly breathe, and my left arm is pinned behind me. Whoever constructed this 'restraining fabric' knew what they were doing. My right arm is also pinned, at an awkward angle. If I try to reach my hands forward, the 'restraining fabric' bites into my wrists. I'm stuck. I'm powerless. My face is reflected, ashen in the mirror. My eyes are wide and desperate. My arms are criss-crossed with black shiny bands. Is one of them supposed to be a shoulder strap? Does that webbing stuff go round the waist? Oh God. I should never ever have tried on the size 4. "How are you doing in there?" It's Mindy, the sales assistant, calling from outside the cubicle curtain, and I start in alarm. Mindy is tall and rangy with muscled thighs that start three inches apart. She looks like she probably runs up a mountain every day and doesn't even know what a Kitkat is. She's asked three times how I'm doing and each time I've just called out shrilly, "Great, thanks!" But I'm getting desperate. I've been struggling with this "Athletic Shaping All-in-one" for ten minutes. I can't keep putting her off forever. "Amazing fabric, right?" says Mindy enthusiastically from outside the cubicle curtain. "It has three times the restraining power of normal Spandex. You totally lose a size, right?" Maybe I have, but I've also lost half my lung capacity. "Are you doing OK with the straps?" comes Mindy's voice. "You want me to come in the fitting room and help you adjust it?"
« Un homme, au contraire, ne devait-il pas tout connaître, exceller en des activités multiples, vous initier aux énergies de la passion, aux raffinements de la vie, à tous les mystères ? Mais il n'enseignait rien, celui-là, ne savait rien, ne souhaitait rien. Il la croyait heureuse ; et elle lui en voulait de ce calme si bien assis, de cette pesanteur sereine, du bonheur même qu'elle lui donnait. Elle dessinait quelquefois ; et c'était pour Charles un grand amusement que de rester là, tout debout, à la regarder penchée sur son carton, clignant des yeux afin de mieux voir son ouvrage, ou arrondissant, sur son pouce, des boulettes de mie de pain. Quant au piano, plus les doigts y couraient vite, plus il s'émerveillait. Elle frappait sur les touches avec aplomb, et parcourait du haut en bas tout le clavier sans s'interrompre. Ainsi secoué par elle, le vieil instrument, dont les cordes frisaient, s'entendait jusqu'au bout du village si la fenêtre était ouverte, et souvent le clerc de l'huissier qui passait sur la grande route, nu-tête et en chaussons, s'arrêtait à l'écouter, sa feuille de papier à la main. Emma, d'autre part, savait conduire sa maison. Elle envoyait aux malades le compte des visites dans des lettres bien tournées qui ne sentaient pas la facture. Quand ils avaient, le dimanche, quelque voisin à dîner, elle trouvait moyen d'offrir un plat coquet, s'entendait à poser sur des feuilles de vigne les pyramides de reines-claudes, servait renversés les pots de confitures dans une assiette, et même elle parlait d'acheter des rince-bouche pour le dessert. Il rejaillissait de tout cela beaucoup de considération sur Bovary. Charles finissait par s'estimer davantage de ce qu'il possédait une pareille femme. Il montrait avec orgueil, dans la salle, deux petits croquis d'elle, à la mine de plomb, qu'il avait fait encadrer de cadres très larges et suspendus contre le papier de la muraille à de longs cordons verts. Au sortir de la messe, on le voyait sur sa porte avec de belles pantoufles en tapisserie."
Gustave Flaubert (12 december 1821 – 8 mei 1880) Standbeeld in Rouen
„[They all sit silently. Helena rises.] HELENA. Time we ent. [Allison nods] I’ll just get my things together. I’ll see you downstairs. [EXIT. A slight pause] JIMMY. [not looking at her, almost whispering] Doesn’t it matter to you — what people do to me? What are you trying to do to me? I’ve given you just everything. Doesn’t it mean anything to you? [Her back stiffens. His axe-swinging bravado has vanished and his voice crumples in disabled rage] You Judas! You phlegm! She’s taking you with her, and you’re so bloody feeble, you’ll let her do it! [Allison suddenly takes hold of her cup and hurls it on the floor. He’s drawn blood at last. She looks down at the pieces on the floor, and then at him. Then she crosses the room, takes out a dress on a hanger, and slips it on. As she is zipping up the side, she feels giddy, and she has to lean against the wardrobe for support. She closes her eyes.] ALLISON. All I want is a little peace.”
John Osborne (12 december 1929 - 24 december 1994) David Tennant alsJimmy Porter in een theatervoorstelling door de Royal Lyceum Theatre Company, 2005
The night is dark, The night is awake, The night is abundant, It is the most beautiful night for dying.
Tell the sky to give me a dagger made of the brilliant of its stars.
The night, all the night, Has remained sleepless From the epic of the quarrelsome sea.
An empty sea, A poor sea...
The old jungle breathed heavily and shook itself And a bird which had flown from the sandy shore Perched clamorously in the darksome swamp. The darksome swamp, Rose lightly from sleep And with the useless and stagnant lullaby of the sea Again Sank into a dreamless sleep...
The jungle is stranger to wailing and epic, And covers The wound of the ax With the green enamel of the moss.
The epic of the sea Is from fear of stagnation and silence.
The night is dark, The night is sick, It is awake from the fearful roar of the sea; The night is pregnant with shadows and roar of the abundant sea, It is the most beautiful night to love.
With your eyes, I No more need the brilliant of the stars. Tell The sky.
„Die Autobahn verpestet seine Gedanken nur noch mehr. Das ständige Beschleunigen und Bremsen und Spurwechseln, die rasche Verlagerung der Aufmerksamkeit nach vorn und seitlich und nach hinten im Rückspiegel, die Vorwegnahme idiotischen oder off en kriminellen Verhaltens seitens der anderen Autofahrer – alles zerrt an seinen Nerven. Das Verdeck seines grünen, vierzehn Jahre alten Jaguars xjs Cabrio knattert im Gegenwind, als würde es gleich aufgehen, abreißen und ihn ungeschützt dem anhaltenden Regen aussetzen. Es ist ein Jaguar aus der schlechtesten Periode, mit einer kantigen Linienführung, die nichts zu tun hat mit den schönen fl ießenden Formen der sechziger Jahre und auch nichts mit dem rationaleren und lineareren Design der jüngeren Modelle. Wahrscheinlich hat er ihn deshalb gekauft : weil er ihm irgendwie verkehrt vorkam. Jetzt fährt er allerdings zu schnell für das nicht sonderlich stabile Chassis, das Gaspedal zu drei Viertel durchgedrückt, die Tachonadel zittert unentschieden zwischen 140 und 150, die Reifen verlieren gelegentlich die Bodenhaft ung wegen der riesigen Pfützen und des schlechten Zustands der Aufhängung. Ab und zu nimmt er einen Schluck Wodka aus der Flasche auf dem Beifahrersitz: Er schraubt den Verschluss mit einer Hand auf und wieder zu und wirft sie zurück auf ihren Platz. Ständig drückt er auf die Repeat-Taste des cd-Players, um noch einmal I Cover The Waterfront von John Lee Hooker in einer Studioaufnahme zusammen mit Van Morrison abzuspielen, aber auch auf höchster Lautstärke kommt die Musik kaum an gegen das Trommeln des Regens und das Schlagen des Verdecks und das Dröhnen des Motors und das Rollen der Reifen und das vielfältige Zischen und Sausen der Zugluft , die durch alle Ritzen des alten Jaguars dringt.“
“One group of spectators stood together, chatting earnestly among themselves, indications of affluence and nobility showing upon their faces. One of them raised his eyebrows in wonder and contemplation, and said, "How many pharaohs have looked down upon this multitude and beheld this great day? Then they all passed away as if they had never existed, and yet in their day, how those pharaohs filled the eyes and hearts of their people." "Yes," said another. "They have gone, just as we all will go, and there they will rule a world more glorious than this one. Look at the position I hold. How many will hold it in future generations, and relive the hopes and joys that flutter in our breasts at this moment? I wonder if they will talk about us as we are talking about them?" "Surely there must be more to us than a simple mention by future generations? If only there was no death." "Could this valley ever be wide enough to accommodate all those generations that have passed away? Death is as natural as life. What is the value of eternity as long as we eat our fill after going hungry, grow old after being young, and know despair after joy?" "How do you think they live in the world of Osiris?" "Wait, and you will know soon enough." Another one said, "This is the first time the gods have granted me the pleasure of seeing Pharaoh." "I have seen him before," his friend remarked, "on the day of the great coronation, some months ago in this very spot."
Naguib Mahfouz (11 december 1911 – 30 augustus 2006)
Ik doe zaken. Ik heb een heel grote schrijftafel En mijn gezicht staat moeilijk. Ik praat in een telefoon En ik heb een mijnheer, Die juffrouwtjes kan laten werken En nog meer mijnheren. De juffrouwtjes ruiken zo lekker, Ze ruiken allemaal verschillend. De mijnheren zijn in grote jassen. Ik bloos er wel van. Het lijken wel Engelsen, En ik begrijp niet, waarom ze doen wat ik vraag.
Er waren veel zaken vandaag. Het waren allemaal gedachten van mensen, Er waren veel dikke, die duwden en waren onwillig. Ik begreep niet, waarom ze zo koppig waren. Er waren magere, met valse haakjes, En er zat veel in de knoop. Het was precies het kistje met oudroest en touwtjes van mijn grootvader. Ik was een vreemdeling.
Toen ben ik maar gaan wandelen in de bosjes. Het was een arme dag, de straat was nat. De zwarte boompjes hadden honger, Die trokken hun magere vingertjes krom. De wind zei verdrietige verhaaltjes. Het novemberlicht was saai en schraal achter vervelende wolken. Maar in mijn hart bonsde de opstand En ik zei: lieve God, ik wil een straatsteen zijn.
J.C. van Schagen (11 december 1891 - 17 april 1985)
Een deur, een raam is het. Wat opengaat. Het is wat een bres in het lichaam van de ruimte slaat. Wat afglijdt en wat
zich vult, is het. Wat je ziet als je kijkt.
Wat je hoort als je zegt, hoor, het is de wind die het huis als in een noot gevangen houdt.
Het is wat je voelt als je daalt en draalt
en plotseling jezelf terugvindt terwijl je middenin het woord winter te kijken staat.
Gezelle
Een hoofd dat groter is, heeft de tijd hem met de hand, in zijn kleed van taal genaaid. De eeuw die knelt. Met totem en taboe, met turbo en tactiek, de eeuw heeft hem leeggeroofd. Pitten op de tong, handen in het kroos. Misboek, nageldeuntjes, taal haakt en hinkelt zich een weg.
Een stem die totaal en teugel tomeloos een wereld die enkel op papier bestaat, weer tot leven zingt, wie zal zeggen dat ze niet bestaat.
Lavendel moet je kneuzen om zijn geur. Er zijn huizen, het gebeurt.
„Naturlich ist er es. Naturlich ist er es nicht. Fest steht jedenfalls, dass beide zur selben Zeit am selben Ort geboren wurden und am selben Ort starben. Dazwischen liegen die Leben, ein erzahltes, ein gelebtes. Sie haben verschiedene Nachnamen, das wohl. Der eine einen langeren, in dem der des anderen enthalten ist. Auch kein Zufall. Verkurzt wie ein erzahltes Leben, noch dazu ein so schillerndes, ist der Name Fritz Bitter. Schon die Romanfigur fuhrt, als die Stadte und Millionen von Menschen in Trummern liegen, als wieder andere das Sagen haben, exemplarisch vor, wie man erfolgreich falsche Fahrten legt und Nebelgranaten wirft, wie man kaltschneuzig, vor allem aber halbwegs plausibel umdeutet, was wirklich geschah, wie man sich unangenehme Fragen geschickt vom Leib halt, treuherzig tragische Missverstandnisse geltend macht und aus scheinbar einsichtigen Formalgrunden keinesfalls dabeigewesen sein, gar Schuld auf sich geladen haben kann. Zur Not, da kennt der durchtriebene Jurist Dr. Friedrich Bitter keine falsche Scham, zur Not lasst er die vielbeschworene Ehre eben Ehre sein, dementiert er sich bis zur Lacherlichkeit selbst, um den Kopf irgendwie aus der Schlinge zu ziehen, sobald es eng wird. Seine Lebensauffassung, charakterisiert ihn der Personalbericht des Sicherheitsdienstes des Reichsfuhrers- SS, sei naturlich und praktisch. Dem ist wenig hinzuzufugen. Der andere, der echte Fritz durfte da noch wesentlich begabter gewesen sein, das zu vermuten ist kein groses Wagnis.“
ich stecke im stau und ärgere mich über den vollidioten der hinter mir hupt der tag im büro war beschissen zuhause dann zeit im bild Eugen Freund liest seine katastrophen etwas weniger teilnahmslos vom blatt als andere der club of rome sagt das ende der welt in dreißig jahren voraus Christa Kummers wetter ist auch wieder mies später lese ich im spiegel über modezicken blender mit erschlichenen doktortiteln und Helmut Schmidt erklärt die welt so gut wie kein zweiter wenn nicht schnell etwas passiert wird der club of rome noch recht behalten
Für mich begann in der Kindheit der Advent damit, daß mich die Mutter eines Morgens weit früher als sonst aus dem Bett holte. Der Mesner läutete immer schon die Viertelglocke, wenn ich endlich halb im Traum zur Kirche stolperte. Nirgends ein Licht in der bitterkalten Finsternis, und oft mußte ich mich mit Händen und Füßen durch den tiefen Schnee wühlen, es war ja noch kein Mensch vor mir unterwegs gewesen. In der Sakristei kniete der Mesner vor dem Ofen und blies in die Glut, damit wenigstens das Weihwasser im Kessel auftaute. Aber mir blieb ja keine Zeit, die Finger zu wärmen, der Pfarrer wartete schon, daß ich in meine Albe schlöffe und ihm mit der Schelle voranginge. Bitterkalt war es auch in der Kirche. Die Kerzenflammen am Altar standen reglos wie gefroren, und nur wenn sich die Tür öffnete und Wind und Schnee hereinfuhren, zuckten die Lichter erschreckt zusammen. Die Kirchleute drückten das Tor eilig wieder zu, sie rumpelten schwerfällig in die Bänke, und dann klebten sie ihre Adventskerze vor sich auf das Pult und falteten die Hände um das wärmende Licht. Indessen schleppte ich das Meßbuch hin und her und läutete zur passenden Zeit, und wenn ich einmal länger zu knien hatte, schlief ich wohl wieder ein. Dann räusperte der Pfarrer vernehmlich, um mich aufzuwecken. Ihn allein focht kein Ungemach an. "Rorate coeli", betete er laut und inbrünstig, "tauet Himmel, den Gerechten". Und dann war alles wieder herzbewegend schön und feierlich, der dämmrige Glanz im Kirchenschiff, der weiße Atemdampf vor den Mündern der Leute, wenn sie dem Pfarrer antworteten, und er selbst, unbeirrbar in der Würde des guten Hirten. Nachher standen wir zu dritt hinterm Ofen in der Sakristei. Der Mesner schüttelte die eiserne Pfanne und hob den Deckel ab und speiste uns mit gebratenen Kastanien. Ich hüpfte von einem Fuß auf den andern, und auch der Pfarrer rollte die heißen Kugeln eine Weile im Mund hin und her. Es war vielleicht keine Sünde, wenn ich nebenbei flink vorausrechnete, wie lange es wohl noch dauerte, bis er mir zur Weihnacht meinen Lohn in die Hand drücken würde, einen ganzen Gulden."
Karl Heinrich Waggerl (10 december 1897 – 4 november 1973)
Uit: Unsre allezu kurzen Sommer (Vertaald door Evan Moldenhauer)
„Ich mochte den Gedanken nicht, in die Rolle des Überlebenden, des glaubwürdigen, achtenswerten und Mitgefühl verdienenden Zeugen verbannt zu sein. Angst packte mich bei dem Gedanken, diese Rolle mit der Würde, der Zurückhaltung und dem tiefen Ernst eines vorzeigbaren - menschlich und politisch korrekten - Davongekommenen spielen zu müssen. (…)
Es ist schon immer ein historisches Desaster gewesen, das Leben als höchsten Wert anzusehen. Die reale Welt wäre unaufhörlich in die Sklaverei, die gesellschaftliche Entfremdung oder den selbstzufriedenen Konformismus zurückgefallen, wenn die Menschen das Leben stets als höchsten Wert betrachtet hätten. ... Das Leben ist nur in abgeleiteter, stellvertretender Weise heilig: wenn es die Freiheit, die Autonomie, die Würde des Menschen garantiert, Werte, die höher sind als der des nackten Lebens an und für sich. Werte, die es transzendieren.”
Jorge Semprún (10 december 1923 - 7 juni 2011) In 1969
Krug im Schutt War ich der Krug, daraus der Abend floss wie Wein Und manchmal ein gefangner Mond zum Rosenstock ? Die Sterbenacht der Greisin fing ich ein Als schon ihr Atem keuchte wie die Geiß am Pflock. O Krüge, Krüge ! in ein Abschiedsmaß gezwängt Ist was wir halten; rinnende Natur. Wir sind wie Herzen, draus es weiter drängt Und stille steht wie Zeit in einer Uhr
Ein halbverbranntes Licht O Schattenspiegel mein ! Ich sah in dir, ich sah - Die Hand aus Grabesstaub, die sich an einem Stern verging Die Zeit in ihrer Sterbewiege schrie - ich sah Israels Mund in Qual, gebogen wie ein Ring.
Ein Schuh Verlornes Menschenmaß; ich bin die Einsamkeit Die ihr Geschwister sucht auf dieser Welt - O Israel, von deiner Füße Leid Bin ich ein Echo, das zum Himmel gellt.
Chor Wir aber sind, seitdem wir Erde waren Getrieben schon von euch durch soviel Tod - Bist du ein Band, gepflückt von Totenhaaren Geh ein zum Wunder, werde Brot. Hier ist ein Buch, darin die Welten kreisen Und das Geheimnis flüstert hinter einem Spalt - Wirf es ins Feuer, Licht wird nicht verwaisen Und Asche schläft sich neu zur Sterngestalt. Und tragen wir der Menschenhände Siegel Und ihre Augen-Blicke eingesenkt wie Raub So lest uns wie verkehrte Schrift im Spiegel Erst totes Ding und dann den Menschenstaub.
Nelly Sachs (10 december 1891 – 12 mei 1970)
De Duitse dichteres en schrijfster Gertrud Kolmar (pseudoniem van Gertrud Käthe Chodziesner) werd op 10 december 1894 in Berlijn geboren. Zie ook alle tags voor Gertrud Kolmar op dit blog.
Der Brief
Ein Fetzen Weh, vom Wind daher gefegt, Das war er nun. Ich hab ihn still ins heil’ge Buch
gelegt, Zu ruhn - zu ruhn- - - - - -
Und die vergilbten Blätter schlossen ihn So linde ein, Die Totenhülle, weißer denn Jasmin, Der braune Schrein.
So fern der Unrast, die da draußen tost, Hat er geruht. Und war der Klage voll und gab mir Trost - Er war so gut - - - - -
Noch eins
Ich wollte schön sein, wie ein frommer Drang Nach Schönheit ist, – so ohne Lüge schön. Ich wollte schön sein, wie der Preisgesang Der Schönheit ist, - ein sternenhoch Getön!
Ich wollte solcher mächtigen Schönheit Gabe, Die wie ein Glück vor tausend Sinnen blinkt! Ich will die kleine Schönheit: die ich habe, Die eines Herzens Güte ins sich trinkt.
Gertrud Kolmar (10 december 1894 – (?) maart 1943) Berlijn, Nikolaiviertel in de adventstijd
De Duitse schrijver en journalist Ralph Giordano is in de nacht van dinsdag op woensdag op 91-jarige leeftijd overleden. Ralph Giordano werd op 20 maart 1923 in Hamburg geboren. Zie ook alle tags voor Ralph Giordano op dit blog.
Uit: Morris -- Die Geschichte einer Freundschaft
„Er wußte, daß diese Novembertage den ersten vernichtenden Schlag gegen die jüdische Existenz in Deutschland bedeuteten. Er sagte mir das, als ich ihn an dem Unglückstag nach Hause, zur Grindelallee, begleitete. Mit merkwürdiger Stimme meinte er zu mir: "Dabei bleibt es nicht, dabei bleibt es so sicher nicht, wie ich jetzt neben dir gehe. Es war eine Probe, wie weit sie es treiben können, mehr nicht ..." Er hatte da so etwas Furchtbares geäußert, etwas, das alles Unausdenkbare in sich schloß, daß ich mich wie in einem Gefängnis fühlte, aus dem es kein Entrinnen mehr gab, dessen dicke Mauern der menschlichen Kraft und dem menschlichen Willen Hohn spotteten, obwohl ich selbst von diesem aufkommenden Riesenschatten nicht bedroht war. Ich sah zu Morris hoch. Trotzdem ich erst fünfzehn Jahre alt war, wuchs in mir plötzlich ein großes Gefühl, ein Erkennen für die jahrtausendealte Tragik jenes schwer leidenden Volkes, als dessen Repräsentant mir nun Morris erschien. "Kann ich helfen?" fragte ich ihn, um mich in der nächsten Sekunde der Lächerlichkeit meiner Worte zu schämen. "Uns kann niemand mehr helfen, wenn uns nicht schnell geholfen wird", erwiderte Morris sinnend. "Einzelne in Deutschland können vielleicht einzelnen Juden helfen. Aber die Masse der Juden ist verloren, wenn nicht sehr bald Gegenmaßnahmen getroffen werden." Später erkannte ich, wie wahr er gesprochen hatte. Damals jedoch wußte ich nicht recht, was er meinte. Krieg? Meine Vorstellungen von Krieg waren nebelhaft und verschwommen, bargen bei meiner Unwissenheit keine Schrecken in sich. Während wir weitergingen, dachte ich über jedes Wort nach. Halb verschleiert, gleichsam umschrieben mit lautlosen Worten, kündigte mir Morris etwas Entsetzliches an: nänilich die Vernichtung, die physische Vernichtung von Menschen, weil sie einer bestimmten Rasse angehörten" Wenn ich mich heute in jene Stunde zurückversetze, dann fällt mir ein, daß ich dies schon damals nicht bezweifelte, nachdem ich selbst die Masse gesehen hatte, die des Mordes und der Plünderung Zeuge gewesen war, ohne Widerstand zu leisten.“
De Oostenrijkse schrijver Reinhard Kaiser Mühlecker werd geboren op 10 december 1982 in Kirchdorf an der Krems. Kaiser Mühlecker groeide op in Eberstalzell (Opper-Oostenrijk) in het district Hallwang. Van 2003-2007 studeerde hij o.a. landbouw, geschiedenis en Internationale ontwikkeling in Wenen. In 2008 verscheen zijn eerste roman “Der lange Gang über die Stationen”. Nog vóór de publicatie ontving hij de literaire prijs van de Jürgen Ponto Stiftung en een beurs van het lHerrenhaus Edenkoben.
Uit: Der lange Gang über die Stationen
“Ganz am Anfang standen einzelne lange, mit Eis überzogene Grashalme aus einer harten Schneedecke hervor, und kein Wind konnte sie bewegen. Drinnen, im Haus, lag der Tabakbeutel, daneben zwei in Rechteckform zurechtgeschnittene Papierchen auf dem schweren Küchentisch. Dazwischen die gestopfte Pfeife mit dem langen, sich zweimal biegenden Hals. Das Aroma des Tabaks breitete sich in der Küche aus. Die Türen waren geschlossen und die Luft im Raum aufgewärmt. Meine Frau kam auf mich, der ich dort am Tisch nach hinten gelehnt, das Kreuz hohl und die Beine ganz durchgestreckt, saß, zu. Sie hatte den Lappen mit der übergroßen hellen Schlaufe zum Aufhängen in der Hand und ließ es sich nicht nehmen, nach dem ausgiebigen Frühstück gleich den Tisch zu wischen. Im Milchtopf war nur noch eine dicke Rahmschicht ganz unten am Topfboden, in der sich eine Fliege auf eine Art rührte, als hätte sie da in dem Augenblick eine mühsame Arbeit zu verrichten. Eine der Katzen strich mit aufrechtem Schwanz eng um meine Beine, sodass es den Stoff der Hose gegen die Haut drückte; dabei miaute sie, oder sie schrie, das Maul weit aufgerissen und das Körnige der Zunge deutlich sichtbar. Ich betrachtete das in die Tischplatte Geschnitzte, bis mein Blick unscharf wurde; es steckten mir noch die Müdigkeit und der Schlaf in den Knochen. Meine Frau hatte den Lappen in Spülwasser getaucht und ihn ausgewrungen. Ihre Hände hatten sich ein Stück mitgedreht dabei, die Haut über den Pulsschlagadern hatte schmale Falten geworfen, und die Knöchel waren blutleer, weiß hervorgetreten. Das Wasser, das grau geworden dann aus dem Lappen gedrückt worden war; das Geräusch dieses Wassers auf dem Metall des Abwaschbeckens. Ich saß dort am Tisch, hielt den Pfeifenkopf in der hohlen Hand, zuerst in der rechten, dann in der linken; die Hosenträger spannten sich über meine Brust, über die Rippenbögen. Saß dort – und tat nichts anderes, als der jetzt Arbeitenden zuzusehen. Sie wippte beim Abwischen vor und zurück, ganz nah an mir. Ihr harter Beckenknochen stieß zweimal seitlich gegen die Lehne meines Stuhls; stieß weich, und doch ging der Stoß weiter und drang durch die Lehne in mich. Ich sah ihr zu, aber dennoch sah ich sie auf eine Weise auch nicht, ich sah nur eine Silhouette, die sich bewegte. Ich sah diejenige tanzen, die nicht tanzte.“
Reinhard Kaiser Mühlecker (Kirchdorf an der Krems, 10 december 1982)