Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
12-03-2015
Jenny Erpenbeck
De Duitse schrijfster en filmregisseur Jenny Erpenbeckwerd geboren op 12 maart 1967 in Oost-Berlijn. Erpenbeck is de dochter van de natuurkundige, filosoof en schrijver John Erpenbeck en de Arabische vertaalster Doris Kilias. Haar grootouders van vaders zijde zijn de auteurs Fritz Erpenbeck en Hedda Zinner. Erpenbeck volgde de middelbare school in Oost-Berlijn, waar ze in 1985 examen deed. Vervolgens voltooide ze een tweejarige opleiding tot boekbinder. Ze werkte vervolgens bij diverse theaters als rekwisieten manager en costumière. Van 1988-1990 studeerde zij Theaterwetenschap aan de Humboldt Universiteit van Berlijn. In 1990 stapte zij over naar muziektheater-regie aan de Hochschule für Musik "Hanns Eisler". Na de succesvolle afronding van deze studie in 1994 werkte zij eerst als regie-assistente bij het Opernhaus Graz, Vanaf 1997maakte zij daar haar eigen producties. Als freelance regisseur, regisseerde ze vanaf 1998 in verschillende plaatsen in Duitsland en Oostenrijk. Erpenbeck begon in de jaren 1990, naast haar werk als regisseur aan een schrijverscarrière. Zij is de auteur van verhalend proza en toneelstukken. In 1999 verscheen haar debuut “Geschichte vom alten Kind”, in 2001, de verhalenbundel “Tand”, in 2004, de novelle “Wörterbuch” en in 2008 de roman “Heimsuchung”. In 2013 ontving zij de Joseph Breitbach Prijs voor haar gehele oeuvre.
Uit: Heimsuchung
„Wenn eine heiratet, darf sie sich ihr Brautkleid nicht selbst nähen. Auch in ihrem eigenen Haus darf das Brautkleid nicht hergestellt werden. Auswärts wird es genäht und beim Nähen darf keine Nadel zerbrechen. Der Stoff für ein Brautkleid darf beim Nähen nicht gerissen, er muß geschnitten werden. Ist beim Zuschneiden ein Fehler passiert, darf das Stück Stoff nicht mehr verwendet werden, es muß ein neuer Streifen vom gleichen Stoff nachgekauft werden. Die Schuhe für die Hochzeit darf die Braut sich nicht von ihrem Bräutigam schenken lassen, sondern muß sie sich selber kaufen, und zwar von den Pfennigen, die sie zuvor über lange Zeit hinweg gesammelt hat. Die Hochzeit darf nicht in der heißesten Zeit, also nicht an den Hundstagen stattfinden, aber auch nicht im wetterwendischen Monat April, die Wochen des Aufgebots vor der Hochzeit dürfen nicht auf die Marter woche vor Ostern fallen, und bei der Hochzeit selbst soll Vollmond sein, oder wenigstens zunehmender Mond, der beste Monat für eine Hochzeit ist Mai. Einige Wochen vor dem Hochzeitstermin wird das Aufgebot bestellt und im Schaukasten ausgehängt. Die Freundinnen der Braut flechten Blumengirlanden und umkränzen damit den Kasten. Ist das Mädchen im Dorf beliebt, werden es drei oder mehr Ranken sein. Eine Woche vor dem Hochzeitstag wird mit dem Schlachten und Backen begonnen, aber die Braut darf auf keinen Fall ein Feuer im Ofen flackern sehen. Am Tag vor der Hochzeit kommen nachmittags die Kinder des Dorfes und poltern, sie werfen Geschirr in den Torweg, so daß es zerbricht, aber kein Glas, und bekommen von der Hochzeitsmutter Kuchen gereicht. Am Polterabend bringen die Erwachsenen ihre Geschenke, sie sagen Gedichte auf und nehmen am Polterabendschmaus teil. Am Polterabend dürfen die Lichter nicht flackern, das bringt Unglück. Die Scherben am Torweg fegt die Braut am andern Morgen zusammen und wirft sie in eine Grube, welche der Bräutigam ausgehoben hat. Danach wird die Braut von ihren Freundinnen für die Hochzeit geschmückt, sie trägt Myrtenkranz und Schleier. Tritt das Brautpaar aus dem Haus, halten zwei Mädchen ein Blumengewinde, sie senken es nieder, das Brautpaar steigt darüber hinweg. Sodann erfolgt die Abfahrt zur Kirche. Die Pferde haben an den Außenseiten des Zaumes zwei Bänder, ein rotes für die Liebe, und ein grünes für die Hoffnung. Die Peitschen zeigen dieselben Bänder. Die Brautkutsche ist mit einer Ranke von Buchsbaum geschmückt, manchmal auch von Wacholder.“
De Duitse schrijver Benedict Wells werd geboren geboren in München in 1984. Wells volgde de middelbare school n drie Beierse kostscholen en sloot zijn opleiding af met het eindexamen gymnasium. In 2003 verhuisde hij naar Berlijn, waar hij besloot om niet te gaan studeren, om te kunnen schrijven. In zijn levensonderhoud voorzag hij met diverse gelegenheidsbaantjes. Zijn tweede roman, "Becks letzter Sommer ", werd als eerste gepubliceerd (in 2008) en kreeg veel aandacht in de literaire kritiek. Zo noemde hem het weekblad Die Zeit "het meest interessante debuut van het jaar." Het boek vertelt het verhaal van Robert Beck, een leraar en muzikant van eind 30, die terugkijkt op zijn leven en een roadtrip naar Istanbul maakt. Op de leeftijd van 23 was Wells, toen de roman werd gepubliceerd, de jongste auteur onder contract. Voorafgaand aan de publicatie van de roman werkte Wells als redacteur bij de televisie. In 2009 werd hij onderscheiden met de Beierse Kunstprijs. In hetzelfde jaar verscheen zijn oorspronkelijk eerste roman "Spinner", die hij schreef hij toen hij negentien jaar was. De hoofdpersoon is de twintig jaar oude Jesper Lier, die een bewogen week in Berlijn beleeft. Wells 'derde roman " Fast genial " verscheen in 2011 en steeg naar plaats 6 op de bestseller lijst. Het gaat over een jongen uit een arme familie, die op zoek gaat naar zijn onbekende en blijkbaar briljante vader. Zoals pas na het succes van zijn derde roman bekend werd - en zeer tegen zijn wil - is Wells de broer van Ariadne von Schirach, en neef van de schrijver Ferdinand von Schirach. Zijn achternaam is echter geen pseudoniem, hij heet ook in zijn dagelijks leven Wells. Om zich te distantiëren van zijn vroegere achternaam, in welke vorm dan ook, en om onafhankelijk te zijn, liet Wells zijn naam in zijn paspoort officieel veranderen. Het is ook een eerbetoon aan Homer Wells uit de roman "The Cider House Rules" door John Irving. Irving's romans waren ook de reden waarom hij begon te schrijven.
Uit: Fast genial
„Einen Tag nach dem Selbstmordversuch seiner Mutter saß Francis auf einer Bank am Hudson. Er war angespannt, denn er hatte etwas vor, was ihm eigentlich widerstrebte. Er wollte Ryan Wilco in seiner Kanzlei besuchen und sich von ihm Geld leihen. Sein Stiefvater hatte es ihm zwar oft angeboten, aber Francis hatte immer abgelehnt. Und seit Ryan sich an der Börse verspekuliert hatte, war er längst nicht mehr so großzügig. Das Haus in Long Island hatte er zwar behalten können, allerdings hatte er dafür einen Kredit aufnehmen müssen, den er nun monatlich abbezahlte. Doch Francis musste es einfach bei ihm versuchen. Durch den Brief seiner Mut ter wusste er endlich, was er zu tun hatte, und dafür brauchte er so viel Geld wie möglich. Dampf stieg aus den Straßenschächten, alle paar Minuten ertönten Polizeisirenen, ein Presslufthammer dröhnte. Francis hatte der lärmenden Stadt den Rücken zugedreht und blickte auf den Fluss. Es war ein warmer Nachmittag, die Sonne spiegelte sich auf dem Wasser, neben ihm saß eine Japanerin in einem pinkfarbenen Trainingsanzug und telefonierte. Als Kind war Francis oft in New York gewesen. Er hatte Ryan in seiner Kanzlei besucht, und auch nach der Scheidung war er ein Mal die Woche mit ihm in Manhattan Mittag essen gegangen. Sein Stiefvater hatte versprochen, ihn immer zu unterstützen, und Francis war sich sicher gewesen, dass sich an ihrem Verhältnis nichts ändern würde. Aber bald hatten sich die Probleme gehäuft. Er war in die Pubertät gekommen und hatte rebelliert. Und er hatte diesen simplen Gedanken einfach nicht abschütteln können: Wenn Ryan ihn wirklich so gern hatte, wieso lebte er dann lieber allein mit seinem richtigen Sohn in New York? Dieser Gedanke war in den folgenden Jahren stärker geworden und hatte ihre Beziehung vergiftet. Sie hatten sich nur noch selten zum Mittagessen getroffen. Ryan hatte die unschöne Angewohnheit gehabt, sich als sein Vater aufzuspielen und ihn zu kritisieren, und einmal war es dabei zu einem folgenschweren Streit gekommen. Ryan hatte schlecht über seine Exfrau geredet, Francis hatte seine Mutter verteidigt und entgegengehalten, er sei nicht sein richtiger Vater, und schließlich hatte er Ryan in einem unbeherrschten Moment ein kaltherziges Arschloch genannt.“
Man kann mit ihr spazieren gehen, solange keine Himmelserscheinung über sie herfällt.
Das Wasser widmet ihr seine Aufmerksamkeit und winkt aus verdunstenden Flüssen. Es rührt an das Gedächtnis des Regens.
Seestück
Da angelt kein Mensch einen Schellfisch vor lauter Küste! Verschiedene Dampfer fahren vorbei, beliebig, als wäre überall Wasser, das bis auf den Grund naß ist. Die Oberfläche bleibt schiffbar und blau, eine Postkarte lang, die man von Bord schreibt. Gefühl für die Nautik hat niemand, solange er nicht am Land steht und winkt.
Ein Uhr mittags
Das Licht fällt nicht umsonst Senkrecht. Wer die Augen schließt, sieht blaue Sensen am Himmel. Ein Uhr mittags. Die Blumen Hingen mit gebrochenem Genick In der Windstille. Aus dem Steinbruch kommen Pfiffe. Sie gelten einer Flasche Bier Oder einem Hund, der sich verlief. In den Heuschobern Rascheln Mäuse Und weibliche Schenkel.
Handbreiter Schatten Verschwindet gleichzeitig Mit dem letzten Laut, Der zu hören ist.
er is Facebook, er is Twitter altijd roept The voice of Holland er zijn elke week wel boeren die naar vrouwenschoten zoeken er zijn sterren, je kunt surfen naar de diepte van GeenStijl
welke puber leest nog boeken?
godzijdank is er de leeslijst van de middelbare school die de afgedwaalde geesten voor de honger zal behoeden
leerling leest De stille kracht
maar zijn radeloze blik doet het ergste soms vermoeden
“Having solved all the major mathematical, physical, chemical, biological, sociological, philosophical, etymological, meteorological and psychological problems of the Universe except for his own, three times over, [Marvin] was severely stuck for something to do, and had taken up composing short dolorous ditties of no tone, or indeed tune. The latest one was a lullaby. Marvin droned, Now the world has gone to bed, Darkness won't engulf my head, I can see in infrared, How I hate the night. He paused to gather the artistic and emotional strength to tackle the next verse. Now I lay me down to sleep, Try to count electric sheep, Sweet dream wishes you can keep, How I hate the night.” (…)
“No one really knows what mattresses are meant to gain from their lives either. They are large, friendly, pocket-sprung creatures that live quiet private lives in the marshes of Sqornshellous Zeta. Many of them get caught, slaughtered, dried out, shipped out and slept on. None of them seems to mind this and all of them are called Zem.”
Uit: Auf der falschen Spur (Vertaald door Gabriele Schrey-Vasara)
“In Sportkreisen weckte Jutta Särkikoski widersprüchliche Gefühle. Sie hatte im vorhergehenden Winter einen Tipp erhalten, wonach zwei vielversprechende junge Diskuswerfer ihre Muskeln mit Mitteln aufbauten, die auf der Dopingliste standen. Außerdem nahmen sie nicht nur selbst anabole Steroide, sondern verkauften sie auch weiter. Jutta hatte die Informationen mehrmals überprüft, bevor sie die sensationelle Reportage an ein Boulevardblatt verkaufte. Obwohl sie ihre Quellen nicht preisgab, wurde die Reportage ernst genommen. Ein überraschender Test während der Trainingsphase überführte die beiden Diskuswerfer. Auch die B-Probe zeigte ein positives Ergebnis, und bei Hausdurchsuchungen fand die Polizei bei beiden mehr Anabolika, als sie für den Eigenbedarf benötigten. Eero Salo und Sami Terävä wurden nicht nur für Wettkämpfe gesperrt, sondern auch wegen Besitz und Weitergabe verbotener Substanzen angeklagt; aus Mangel an Zeugen wurde der zweite Anklagepunkt jedoch fallengelassen. Jutta hatte für die Aufdeckung des Dopingskandals nicht nur Lob geerntet. Junge Nachwuchstalente waren in der finnischen Leichtathletik dünn gesät. Viele empfanden Jutta daher als Nestbeschmutzerin, die zwei aussichtsreiche Karrieren zunichtegemacht hatte. Schließlich nehme jeder verbotene Mittel, meinten Juttas Kritiker, nur könnten sich manche Sportler eben teure Substanzen leisten, die nicht so leicht nachzuweisen waren. Diejenigen, die im Voraus von dem geplanten Interview mit Väärä erfahren hatten, zogen den Schluss, dass auch der Erfolg des jungen Mittelstrecklers auf Doping beruhte, und die Abschottungsversuche seines Trainers hatten diesen Verdacht eher noch verstärkt.“
„An dem Mingeflusse, welcher, in Russisch-Litauen entspringend, den in Nordosten in einen schmalen Zipfel auslaufenden preußischen Grenzbezirk in vielen Windungen durchläuft und vorüber an dem Marktflecken Prökuls einige Meilen südlich unterhalb der von den Schiffern gefürchteten »Windenburger Ecke« dicht neben dem mächtigen Rußstrom eine Ausbuchtung des Kurischen Haffs erreicht, liegen lang hingezogen einige litauische Ortschaften, deren Höfe nicht ein geschlossenes Dorf bilden, sondern in der Nähe des Ufers ausgebaut sind. Wer auf flachem Kahne das Flüßchen hinauffährt, bemerkt von Zeit zu Zeit rechts und links eine Anpflanzung von Birken, Ellern und Linden, einen kleinen Busch bildend, und mitten darin einige Häuschen von Holz mit Stroh-, mitunter auch Ziegeldach. Sie bilden den wirtschaftlichen Mittelpunkt einer bäuerlichen Besitzung von einer oder zwei Hufen Acker- oder Weidelandes. Oft gehört auch ein Stück Heide, ein Torfstich und eine Haffwiese dazu. Einer dieser Höfe gehörte von früher Zeit her der litauischen Familie Karklies. Das Wohnhaus war eines der größeren und ganz in der alten Weise aus übereinandergelegten, an den Ecken verkröpften vierkantigen Hölzern erbaut, die nun längst grau geworden waren. Auf der vorderen Schmalseite zeigte sich das Giebelfeld unter dem vermoosten Strohdach in Quadrate abgeteilt, deren Täfelungen immer in schräger Richtung zueinander standen und so ein zierliches Muster bildeten. Die vorderen Dachleisten kreuzten sich und liefen in Pferdeköpfe aus, deren einer allerdings kaum noch erkennbar war, da das Brett nach oben hin, wo der Ausschnitt das Hervortreten der Augenknochen und der Nüstern andeuten sollte, abgesplittert hatte.“
Ernst Wichert (11 maart 1831 – 21 januari 1902) Insterburg (Tsjernjachovsk), Partie am Schlossteich
Ik zing over de held die ’t Heilig Land en Christus’ graf in dienst van God bevrijdde. Groot was zijn daadkracht, wijsheid en verstand. Hoewel hij tijdens de oorlog veel moest lijden. Al trokken Satans horden aan de kant der vijanden ook tegen hem ten strijde,
Toch lukte ’t hem om onder Gods banieren zijn dolend leger te doen zegevieren. (…)
En ’t einde van de natte wintertijd, die de oorlog stilgelegd had, kwam al nader, toen hoog van zijn in alle eeuwigheid glanzende troon de onsterfelijke Vader, zich trots verheffend in zijn majesteit boven de helse krocht van zijn verrader, omlaag keek en de wereld die daar lag in één moment met één blik overzag.
Vertaald door Frans van Dooren
Torquato Tasso(11 maart 1544 – 25 april 1595) Illustratie uit Jeruzalem bevrijd
“‘Ik ruimde de frietzak op, haalde mijn kliko op van de straat en checkte mijn e-mail. Dit was mijn avond. Toen ik naar bed wilde gaan, schrok ik omdat er buiten iets bewoog. Ik keek in het donker. De eenden konden het niet zijn, het was iets groters. Mijn hart begon sneller te kloppen. Misschien liep er iemand in de tuin. Ik stond stil in de keuken en hield mijn adem in. Er gebeurde niets. Ik hoorde alleen het waaien van de wind. Net toen ik dacht dat ik het me waarschijnlijk verbeeld had, zag ik weer iets. Ik kneep met mijn ogen om beter te kunnen zien. Zeker vijf minuten stond ik als een standbeeld in de keuken. Langzaam zette ik een stap naar voren. Het was mijn eigen reflectie in het raam.’
„Bürgermeister: Das sollten sie aber wissen. Sie können sich das wohl nicht vorstellen? Ein Jahr lang kratzen Studenten mit Pinseln und Zahnbürsten die Erde weg und dann finden sie eine Handvoll Scherben. Vielleicht auch eine Pfeilspitze und drei Münzen. Dann die Sensation: sie entdecken einen Hühnerknochen, Keule, das Huhn war zwei, nein drei Jahre alt, fraß täglich so drei Regenwürmer und zwölf Hirsekörner. Es starb vor Schreck bei einem plötzlich einsetzenden Gewitter. Dann wurde es gerupft, gebraten und gegessen. Der ganze Aufwand für einen angenagten Hühnerknochen.
Berater: Es kommt darauf an, wie man die Sache nennt.“
De Nederlandse schrijver, dichter, columnist, fotomodel, beeldend kunstenaar en copywriter Frans Vogel werd op 11 maart 1935 geboren in Haarlem als Geert Franciscus de Vogel. In 1949 verhuisde hij van het Sint Jozefkindertehuis in Haarlem naar een tehuis in Rotterdam. Hij werkte o.a. als corrector bij de Maasbode en op een reclamebureau en schreef o.a. voor Het Vrije Volk, Rotterdams Dagblad en Circuit. Van groot belang was zijn ontmoeting in de jaren vijftig met dichters Hans Sleutelaar en Cornelis Vaandrager. Later zouden daar Armando en Hans Verhagen nog bijkomen. Zij maakten samen de literaire tijdschriften Gard Sivik en De Nieuwe Stijl. Hij debuteerde in 1996 met de bundel “Te gek moment & andere gedichten”. Deze werd in 2000 gevolgd door “Het onaandoenlijk hart (72 bpm)”. In 2007 verscheen de bundel “Gelukkig maar”. Op 8 maart 2015 werd in galerieWind op het Noordereiland te Rotterdam een expositie geopend en een boek (tegelijk de catalogus bij de expositie) Ken zó in Boijmans, Frans Vogel 80 over het leven en werk van Frans Vogel gepubliceerd. Frans Vogel viert vandaag zijn 80e verjaardag.
Marriage de raison
Elk huwelijksbootje telt maar 1 reddingsboei, zeggen ze: de liefde.
Bijgevolg, reken maar uit, kom je met z'n tweeën dan meteen al mooi 1 reddingsboei te kort. (Wat nu, zei Pichegru: valse start?)
Wees daarom zo verstandig bij het aan boord gaan minstens ook 1 zwemvest mede te nemen: met het oog op beider lijfsbehoud op de woelige baren.
Maar, dat zeg ik, een ouwe autobinnenband uit Cuba of een geïmproviseerde belt van opgeblazen condooms is natuurlijk ook niet in de majem gepleurd.
Zomer in Rotterdam
Nou de stad van gloeiend beton is, doorklief je het beste nog de Maas per watertaxi: langs je kanis strijkt dan een briesje - vlindergeraas.
De ‘stuur’ koerst aan op Hotel New York, waar je van boord stapt naar het terras om te gaan lunchen met knife fork: top is 't leven, 't ligt waterpas.
Tink'lende glazen, een schaterlach. Scheepshondgeblaf, heel in de verte. Een heli- chopt retour zo ie kwam.
Wijl de havens rondom met hun pracht je niets doen dan wereldofferte: profiteer - zomer in Rotterdam!
“Agrand hotel, aptly named the Texas Grand Hotel, continued to assert a stubborn pride in its Spanish terra cotta architecture and its ornate dining room. Bonnie and Clyde stayed there one night-"before their bloodiest raid." So did Judy Garland and Clark Gable-"separately"-on their way to the mineral springs in the nearby City of Mineral Wells. The hotel remained almost guestless now, new travelers choosing to stay in one of several motels that border the main highway with sizzling electric signs. During two occasions, the Texas Grand sprang to full life-when its chandeliered dining room was taken over for "big weddings" and when its rooms were occupied by evangelical preachers here for the twice-a-year Gathering of Souls, a loud, quivery orgy of sermons and healings held at the local Pentecostal Hall and later televised through a mega-network of stations headquartered at the Lord's Headquarters in Anaheim, California. (…)
Lyle Clemens's journey to become the Mystery Cowboy who appeared naked on Hollywood Boulevard might be said to have begun years before his birth, perhaps during a certain time of the year when Eulah Love, Sylvia's mother, prepared to speak in tongues at the Gathering of Souls. An isolated unhappy woman with no friends, often glowering at her daughter as if she did not recognize her but was nevertheless angry at her, Eulah left her small house only to attend religious meetings, and when otherwise necessary. As if to underscore her drab existence, dry vines drooped over her house-a cluster of feeble green here and there struggling out-only in summer-in contrast to the tidiness of other houses nearby. Why her mother was so hostile to her was a mystery to Sylvia from as far back as she could remember. Even an ordinary child's question would arouse her ire. "Why did you name me Sylvia?" "Because it's a name." "Why is our last name Love?" "Ha!" Eulah laughed without mirth. Eulah's revival meetings terrified Sylvia and had made her wonder, at a very early age, what kind of God would inspire such frightening shrieks and trembling.”
„Indem, wie ich mich so umsehe, kömmt ein köstlicher Reisewagen ganz nahe an mich heran, der mochte wohl schon einige Zeit hinter mir drein gefahren sein, ohne daß ich es merkte, weil mein Herz so voller Klang war, denn es ging ganz langsam, und zwei vornehme Damen steckten die Köpfe aus dem Wagen und hörten mir zu. Die eine war besonders schön und jünger als die andere, aber eigentlich gefielen sie mir alle beide. Als ich nun aufhörte zu singen, ließ die ältere stillhalten und redete mich holdselig an: «Ei, lustiger Gesell, Er weiß ja recht hübsche Lieder zu singen.» Ich nicht zu faul dagegen: «Euer Gnaden aufzuwarten, wüßt ich noch viel schönere.» Darauf fragte sie mich wieder: «Wohin wandert Er denn schon so am frühen Morgen?» Da schämte ich mich, daß ich das selber nicht wußte, und sagte dreist: «Nach Wien»; nun sprachen beide miteinander in einer fremden Sprache, die ich nicht verstand. Die jüngere schüttelte einige Male mit dem Kopfe, die andere lachte aber in einem fort und rief mir endlich zu: «Spring Er nur hinten mit auf, wir fahren auch nach Wien.» Wer war froher als ich! Ich machte eine Reverenz und war mit einem Sprunge hinter dem Wagen, der Kutscher knallte, und wir flogen über die glänzende Straße fort, daß mir der Wind am Hute pfiff. Hinter mir gingen nun Dorf, Gärten und Kirchtürme unter, vor mir neue Dörfer, Schlösser und Berge auf, unter mir Saaten, Büsche und Wiesen bunt vorüberfliegend, über mir unzählige Lerchen in der klaren blauen Luft – ich schämte mich, laut zu schreien, aber innerlichst jauchzte ich und strampelte und tanzte auf dem Wagentritt herum, daß ich bald meine Geige verloren hätte, die ich unterm Arme hielt.“
Joseph von Eichendorff (10 maart 1788 – 26 november 1857) Cover
Der schwarze Mantel will sich dichter falten, die freundlichen Gespräche sind verschollen. Wo allen Wesen tief Gesang entquollen, da muß die stumme Einsamkeit nun walten.
Es darf den großen Flug das Herz entfalten und Phantasie nicht mehr der Täuschung zollen. Was farbig prangt, muß bald ins Dunkel rollen, nur unsichtbares Licht kann nie veralten.
Willkommen, heilge Nacht, in deinen Schauern! Es strahlt in dir des Lichtes Licht den Frommen, führt ihn ins große All aus engen Mauern.
Er ist ins Innre der Natur gekommen und kann um irdschen Glanz nun nicht mehr trauern, weil schon die Binde ihm vom Haupt genommen.
An die Freundin
Mich traf, ich weiß nicht wie, ein süß Verlangen, Sogleich mit dir zu sterben. Es dünkte mich, wir gingen Im Grün, die Stirn vom Morgenstrahl getroffen, Weit, weit von Menschenspuren. Im Steigen hören wir die Lerche singen, Das Auge lächelt auf die stillen Fluren, Des Berges Höh' schon nah, wo froh wir wagen, Die Freiheit zu erwerben. Nun wirst den Freund du, Freudenreiche fragen: »Warum willst du verderben?« – Ich sah mich selbst, mein Wesen klar und offen; Erreicht das Ziel, das alle Wünsche hoffen, Wenn sie sich nicht beschränken. Wie wenig alles, muß ich seitdem denken.
Friedrich von Schlegel (10 maart 1772 – 11 januari 1829) Portret door von Franz Gareis, 1801
„Einer von den Suchenden stieß ein mißtönendes Triumphgeschrei aus. Neben einer aufgewehten Düne hatte er eine Pfütze mit brackigem, stinkendem Wasser entdeckt; er lag schon bis zum Gürtel darin und trank nicht nur mit den Lippen, sondern mit dem ganzen Gesicht. Schwer atmend warfen sich andere neben ihn und tranken lautlos, bemüht, ihren Fund geheimzuhalten. Ihre Körper erstarrten vor Wollust. Aber als hätten sie das Wasser in der Luft gerochen, erfuhren es die nahe lagernden Scharen der Messenier. Mit kraftlos wankenden Beinen stürzten sie herbei und verloren unterwegs Helme und Mützen. Nach wenigen Augenblicken bezeichnete ein Haufen von Gliedmaßen, Rümpfen und Köpfen die Stelle, wo vorher das elende Rinnsal gewesen, und Hunderte von Zuspätkommenden scharrten heulend im Sand. Keine Schlafesruhe herrschte im weithin verstreuten Lager, sondern die bleierne Stille vollständiger Ermattung. Die Sterne brannten groß und rot, die Milchstraße lief als weißglühendes Band von einem Saume des Himmels zum andern. Da und dort hockten Söldner aufrecht und lauschten mit fiebernder Angst auf das ferne Gebrüll wilder Tiere. Spät nachts schlich ein Fußsoldat zu einem Gepäckwagen, wo Pferde angebunden waren. Mit dem kurzen Schwert durchschnitt er einem der Tiere den Hals; er sank zu gleicher Zeit mit ihm nieder, als es zusammenstürzte, und ließ das herausschießende Blut in seinen verdorrten Rachen strömen. Als der Morgen kam, lief der Arkader Amissos zu seinem Rottenführer. Ohne zu sprechen, das hohlwangige Gesicht von Freude gebläht, deutete er in die Ferne. Viele sahen hinüber: Zypressen hoben ihre grünen Leiber über den Rand der Wüste, und dahinter war etwas wie ein schimmerndes Dach, auf Säulen gestützt. Einige begannen schon zu jauchzen, da, als hätte ein Sturm es fortgeblasen, war das entzückende Gebild hinweg.“
- ‘O Gij, mijn zoon, die duldig leven mag van 't glooiënd denken aan een verre liefde-lach: ik zie hoe in uw oog dromen als zwanen zegen.’
- Ja, ik ben goéd. Maar 'k wilde vrédig zijn...
- ‘Mijn leéuwrik! Gij, die door de nachten heen-gedrongen, de vreugd van de enig-eeuw'ge zonne hebt gezongen, draagt ge de rúst niet meer van de een'ge zonneschijn?’
- Maar ik ben moé: 'k wou in uw woorden slápen...
- ‘Mijn lome bloem in avond-water; o mijn kind;... ik zal u sussen; gij zult rusten; gij zúlt slapen, gij, die de Liefde draagt die niemand heeft bemind.’
Gelijk een arme, blinde hond
Geljk een arme, blinde hond van alle troost verstoken, dwaal 'k door de zoele avond rond en ruik de lente-roken.
Er waart - lijk om een vrouwe-kleed waar oude driften in hangen - er waart een geur van schamper leed en van huilend-moe verlangen.
En 'k dwaal, een blinde hond gelijk, door dralige lente-roken, mijn hart van alle liefden rijk, mijn hart van liefde verstoken.
De luchten hangen vol dagen
De luchten hangen vol dagen, - De dagen hangen vol smart… Ik zal te zwak zijn, om te dragen Wat mij de wereld tegen-sart;
Ik zal te ziek zijn, om te wezen Wat uw wil star me tegen-slaat, O mijne dade’ : allene wezen Die door ’t gewoel bang henen gaat.
Ik, die te trots ben om te leven In stalen palen enkle tijd: Ik zal te moe zijn om te weven Het pal werk van ene eeuwigheid…
En mijn lede armen moeten schragen De buisende onmacht die me tart Uit luchten, dreigend vol dagen, Veel dagen hangend vol smart.
Karel van de Woestijne (10 maart 1878 - 24 augustus 1929) Hier met zijn vrouw Mariette in Oostende
De Nederlandse dichter H.H. ter Balkt is op 76-jarige leeftijd overleden. Zijn uitgeverij meldt dat hij afgelopen nacht is gestorven. Ter Balkt werd vele malen onderscheiden voor zijn poëzie. Zo kreeg hij de Constantijn Huygensprijs in 1998 en de P.C. Hooftprijs in 2003. Zie ook alle tags voor H. H. ter Balkt op dit blog.
Altijd
Altijd de verweekte kalfshersenen van de regen als het gezijk van een oude dichter die de sloot niet inklimt. Altijd de losse draadjes van machientjes en de kloterige plons van raketten (plas-plas) in dezelfde verrotte zee.
Altijd de afdruk van voetstappen in sneeuw of modder, & de herfst die zijn grijnzend smoelwerk uit de groene boom steekt. & altijd Celsius met de koude kwikzak in de maand januari als de steden huilen: Haal ons van de landkaarten moedertje.
Altijd dezelfde klaagzangen om dezelfde schurftige wereld, altijd dezelfde slechte dichters terwijl de goeden ondergespit zijn en ah! ah! owee! altijd dezelfde droevige opeenvolging van gezichten en gezangen op de stenen akkers en op die van zand.
Geestverschijning van de meikersenboom
Tegels de velden op het suizend wiel van de winter, de pottenbakker. Maar winters gieten nu ook de ijskruik van oogopslagen, blauwe tegelvloeren en
-wanden, kwik in de thermometers van de zomer; onderwereld steelt nu smaak, licht; vlekt het waas van de druiven; roof in volle bloei zwaait zijn bijl.
Bij de geknotte linden is doorzichtig -stralend met lichtrode vruchten, geel en groen blad, sneeuw op zijn takken -
de meikersenboom verschenen, roomwit bloesemend, takkenwringend spiegelend door het raam in de koudblauwe tegels.
De tijd
'De tijd is een mesjokkeme dokter. Van kerkhofdrek druppelt zijn ketting. Zijn jas van zwachtels en knechting Is de vlag van 't land van de boktor.
Onder het uithangbord met de adder Hield ie eerste spreekuur in Eden. Een klokhuis zit sindsdien in de appel En de ratelslang rijdt door de steden.
Vermomd als Dokter, Zandloper en Joker Brouwt ie in zijn kolven de zwarte loper. Doofpotten: zalfpotten met zachte zalven, Eeuwen streek ie ze leeg aan de galgen.
“Ik hield de klok in de gaten. Hij had geen secondewijzer, zoals die van Sara en mij wel had. Ik wachtte tot de twee wijzers samen omhoog zouden wijzen. Ik wist niet meer wanneer ik ermee begonnen was. In de puberteit, die periode van je leven waarin je ontdekt dat je los van je ouders bestaat? Ik zag de meeste vreselijke dingen gebeuren als ik het niet deed. Elk wakker moment was ik bezig met het bezweren van gevaar dat ik zelf in gedachten opriep. Gaandeweg verzon ik daar remedies voor. Regels die mij en mijn vader nieuwe tegenslag zouden besparen, als ik ze maar goed uitvoerde en zo vaak herhaalde als me van binnenuit werd opgelegd. Inmiddels was ik dertig en had ik een Wetboek van Ongeschreven Regels verzameld. Sommige verdwenen na een tijdje, om plaats te maken voor andere. Wat altijd was gebleven, was het luchtalarm. Vaak dacht ik het een of twee minuten van tevoren al te kunnen horen, zoals je soms denkt dat je je telefoon voelt trillen terwijl het toestel helemaal niet in je broekzak zit. Meestal werd ik zenuwachtig, alsof er iets ergs stond te gebeuren. De wijzers stonden nu recht omhoog. Twaalf uur. Het geluid zwol aan vanuit de verte. Elke afzonderlijke sirene klonk zo’n zes seconden en verdween dan in de volgende, die inzette voordat de vorige was stilgevallen. Het luchtalarm klonk hier iets zachter dan thuis. Dan in het huis wat tot vanochtend mijn thuis was.”
Hij is alleen maar klein, in wie zal daarom de idee opkomen, dat ook dit ventje naar Gods beeld en droomen geschapen, en voor de eeuwigheid bestemd zou zijn. Hij is zoo ongezien en fijn, dat nimmer vrouwen om hem schreiden, alleen zijn moeder, maar die verstond 't te vermijden in avondlijke uren veel met hem alleen te zijn. De zon gaat eerder voor hem onder dan voor dengeen, die van gewone lengte is, dat zoo'n klein menschje al volwassen is, lijkt alle kinderen een wonder. Temidden van een wereld vol normalen wordt hij niet gek, al blijft hij klein, maar onder hen is hij de eenige, die zonder pijn denkt aan den dag, dat magere Hein het hart komt halen.
Maanavond
Hier ben ik weer, gij kent mij niet, mij psychopaath, die met de boomen en zichzelve praat, die door Uw levenlooze kroegen hinkt en in den weerschijn van Uw glazen blinkt. Mijn mond, een grijns, mijn woord, een spel, mijn hart, voor al mijn levensdagen zwart, neem het mij af, de groote beer tolt dronken door het sterrenheir. Neem het mij af, - genoeg, te veel, de angst klimt wurgend naar mijn keel, en kruipt en zwelt en staart mij aan, - hier ben ik weer, 't is volle maan.
Ed Hoornik(9 maart 1910 – 1 maart 1970) Hier met Gerrit Achterberg (rechts) in 1952
zo loop ik de avond vol lucht vol snelle voetstappen zo zonder vogels loop ik
achter de ramen wuiven – de mensen vriendelijk en regelmatig
met enkele zou ik willen praten en traag klappen om hun praten in de avond
Borst verdween ‘Plavuizen en trottoirs, de straat ligt vol met stenen!’ riep Celus, en dronk van de wijn, die soppend uit zijne mond liep, tussen hemd en borst verdween om weg te vloeien langs zijn benen. En Celus’ loop werd eerst wat hinkelend, dan hoppend. Ja werkelijk de straat ligt vol met stenen…
Heere Heeresma (9 maart 1932 – 26 juni 2011) Cover
Sie saß nachts, ganz zerpatscht von Stiegensteigen, Sorgsamsein für fremde Menschen, Aufmerken auf fremde Wünsche, in der Portiersloge, zählte einen Haufen Trinkgelder in ihre Schürze. Ich wußte, daß sie ein entzückendes dreijähriges Mäderl habe, und der Gatte war verschollen. Ich sagte: »Woher sind Sie, Marie?!» »Aus Kärnten.« »Sie müssen ja die Dorfschönheit gewesen sein – – –.« »Das war ich!« »Und alle Jünglinge müssen sich um Sie beworben haben – – –.« »Das haben sie getan.« »Und da haben Sie sich den gerade aussuchen müssen?!« »Er mich!« »Und Sie sind so ruhig, so gesichert – – –.« »Da kann man nicht aufbegehren. Es ist das Schicksal!« »Nein, die Dummheit war es, die Borniertheit – – –.« »Das ist ja unser Schicksal!« Später sagte sie: »Rühren Sie mich nicht an, es paßt mir nicht. Weshalb streicheln Sie meine Haare?! An mir ist nichts mehr zum Streicheln – – –.« Ich schenkte ihr eine Krone. »Wofür geben sie mir das?!« »Gewesene Dorfschönheit!« erwiderte ich. Da begann sie zu weinen.
I have known honey from the Syrian hills Stored in cool jars; the wild acacia there On the rough terrace where the locust shrills Tosses her spindrift on the ringing air. Narcissus bares his nectarous perianth In white and golden tabard to the sun, And while the workers rob the amaranth Or scarlet windflower low among the stone, Intent upon their crops, The Syrian queens mate in the high hot day Rapt visionaries of creative fray; Soaring from fecund ecstasy alone, And, through the blazing ether, drops Like a small thunderbolt the vindicated drone.
But this is the bee-master's reckoning In England. Walk among the hives and hear.
Forget not bees in winter, though they sleep. For winter's big with summer in her womb, And when you plant your rose-trees, plant them deep, Having regard to bushes all aflame, And see the dusky promise of their bloom In small red shoots, and let each redolent name- Tuscany, Crested Cabbage, Cottage Maid- Load with full June November's dank repose, See the kind cattle drowsing in the shade, And hear the bee about his amorous trade Brown in the gipsy crimson of the rose.
Vita Sackville-West (9 maart 1892 – 2 juni 1962) Portret door Philip de László (detail), 1910
De Oostenrijkse dichter, schrijver en essayist Josef Weinheber werd geboren op 9 maart 1892 in Wenen als zoon van een slager en een naaister. Na de scheiding van zijn ouders verbleef hij van 1901 tot 1909 in een weeshuis. Voor hij met schrijven begon werkte hij als dagloner, en van 1911 tot 1918 bij de post. Vanaf 1919 verschenen bijdragen van hem in het satirische tijdschrift “Die Muskete”. In 1918 verliet hij de Rooms-Katholieke Kerk, en in 1927 werd hij protestants. In 1920 verscheen zijn eerste bundel poëzie "Der einsame Mensch". Weinheber stond vooral onder de literaire invloed van Rainer Maria Rilke, Anton Wildgans en Karl Kraus. Hij stond op vriendschappelijke voet met zijn collega-schrijvers Mirko Jelusich en Robert Hohlbaum. Van 1931 tot 1933 en vanaf 1944 was Weinheber was lid van de nazi-partij. Met de publicatie van zijn bundel gedichten "Adel und Untergang” werd hij een van de meest vooraanstaande dichters van zijn tijd. Vooral bewonderd werd de bundel "Wien wörtlich" die gedeeltelijk in Weens dialect werd geschreven. Maar de uit veertig odes bestaande cyclus 'Zwischen Göttern und Dämonen”uit 1938 wordt beschouwd als zijn poëtische meesterwerk. Ten prooi gevallen aan alcohol tijdens de latere gebeurtenissen van WO II, pleegde hij zelfmoord door het nemen van een overdosis morfine ten tijde van de opmars van het Rode Leger. Hij werd begraven in het dorp Kirchstetten, waar hij woonde vanaf 1936. Een deel van zijn huis, gelegen aan Josef Weinheber-Strasse, is bewaard gebleven als museum ter zijner ere. De Engels dichter W. H. Auden, die van 1958 tot 1973 zijn zomers doorbracht in Kirchstetten uit 1958 schreef een ontroerend gedicht over Weinheber genaamd "Josef Weinheber." Auden erkent Weinhebers steun aan het nazisme, maar registreert ook zijn antwoord op nazi-minister van propaganda Joseph Goebbels 'aanbod om de Oostenrijkse cultuur verrijken: "in Ruah Lossen" (laat ons met rust).
Wassermann
So du, o Christ, geboren bist im Zeichen des, der Wasser gießt, lauf nicht zu geil dem Neuen zu, mit Schwärmen nicht dein Herz vertu! Zuviel des Denkens, das ist meist gefährlich dem gesunden Geist. Den Amethyst trag überm Bauch, tilgt flinken Hirnes Rausch und Rauch. Was sonsten noch? Im Hornung trink fest Würzwein und das Tanzbein schwing!
März
Die Wälder brausen nah und fern. Die Erde riecht, es regnet gern. Windröschen stehn im apern Grund, an Kunigund wirds warm von unt. Die Kranich ziehn, bald blüht der Schleh: Um Benedikt den Hafer säe! Den Hering iß zu Okuli, das Licht zur Gleiche löscht Marie, sie kommt und richt' die Reben auf, nimmt auch den leichten Frost in Kauf; und ist getan, was nötig war, so gebe Gott ein gutes Jahr!
Bauer
Wir Bauern sind aus hartem Holz, im Reden schwer, im Werken stolz. Wir haben Weib und Kind und Knecht, und Sonntags ist ein Spaß uns recht. Wir geben euch das Brot, den Wein, und unsre Söhne obendrein, und unsrer Töchter Liebeskraft, daß nimmer das Geschlecht erschlafft, daß sich sein Kern, sein Glück und Glut erweise im gesunden Blut.
Wir hangen zäh am alten Brauch, ziehn Zauber auch aus Kraut und Lauch, wir von dem Ahn zum Enkel hin auf eignem Grund seit Anbeginn. Nicht minder als die Herren Herr, wenn Herr nicht unser Herrgott wär. Der Erde treu mit treuer Hand, und unvergänglich wie das Land: Stürzt Babylon verwirrt zuhauf — Wir bauen Korn und Rebe drauf.
Josef Weinheber (9 maart 1892 - 8 april 1945) Borstbeeld in Wenen
“Een glissando voer door de bladeren van de platanen en geen dichter die het zag. Alsof de wind de boekverkoper en boekverzamelaar had opgewacht en nu overmatig begeesterd tussen de takken struikelde. Met een smak viel de vlaag op de tafeltjes, nam zaadjes en bloesems mee in zijn val en rolde op de grond, waarna hij in allerijl het plein rondstoof op zoek naar een vluchtpunt, her en der panisch wervelend, botste tegen onze enkels en de poten van de tafels en de schenen van de banken voordat hij erachter kwam dat geen enkele uitgang gebarricadeerd was. En geen dichter die het beschreef. (…)
‘Niets bewoog om het plein heen wat zich niet in de etalages bekeek en erdoor opgeslokt werd in dat parallelle universum waarin elke ijdelheid gedoemd is te verdwijnen, waarin elke gereflecteerde ontmoeting onherroepelijk uit elkaar valt. Het is de aquatische wereld waarin glas de stad verandert die de stad waarlijk onderscheidt van het leven in lemen dorpen, waarvan er geen zijn in dit land. Het is glas dat boer van stedeling onderscheidt. Glas waaruit men niet drinken kan.’ (…)
De portale bloedingen begonnen later. De bloedovergave op zijn vege schoot en zijn lief die naast hem stond, huilend als hij niet keek, glimlachend als hij haar aankeek. De bakjes met zwart bloed in haar beide handen. Het bloed, vloeibaar en in klonters, bleef maar komen totdat hij uitgeput was en wilde gaan liggen, slaap en rust trokken aan hem, hadden hun handen onder zijn rug gelegd, maar hij moest wakker blijven, zijn kleren uit en hij werd gehesen in een operatiehemd – hemelblauw van kleur, een vriendelijke en toegeeflijke dwangbuis."
“But that didn’t mean she had to tell anyone. Especially Leonard. Madeleine had met Leonard in an upper-level semiotics seminar taught by a renegade from the English department. Michael Zipperstein had arrived at Brown thirty-two years earlier filled with zeal for the New Criticism. He’d inculcated the habits of close reading and biography-free interpretation into three generations of students before taking a Road to Damascus sabbatical, in Paris, in 1975, where he’d met Roland Barthes at a dinner party and been converted, over duck cassoulet, to the new faith. Now Zipperstein taught two courses in the newly created Program in Semiotic Studies: Introduction to Semiotic Theory, in the fall, and, in the spring, Semiotics 211. Hygienically bald, with a seaman’s mustacheless white beard, Zipperstein favored French fisherman’s sweaters and wide-wale corduroys. He buried people with his reading lists: in addition to all the semiotic big hitters––Derrida, Eco, Barthes––the students in Semiotics 211 had to contend with a magpie nest of reserve reading that included everything from Balzac’s “Sarrasine” to issues of Semiotext(e) to xeroxed selections from E. M. Cioran, Robert Walser, Claude Lévi-Strauss, Peter Handke, and Carl Van Vechten. To get into the seminar, you had to submit to a one-on-one interview with Zipperstein during which he asked bland personal questions, such as what your favorite food or dog breed was, and made enigmatic Warholian remarks in response. This esoteric probing, along with Zipperstein’s guru’s dome and beard, gave his students a sense that they’d been spiritually vetted and were now—for two hours Wednesday afternoons, at least––part of a campus lit-crit élite. Almost overnight it became laughable to read writers like Cheever or Updike, who wrote about the suburbia Madeleine and most of her friends had grown up in, in favor of reading the Marquis de Sade, who wrote about anally deflowering virgins in eighteenth-century France. Madeleine had become an English major for the purest and dullest of reasons: because she loved to read.”
Jeffrey Eugenides (Detroit, 8 maart 1960) Hier met singer/songwriter, dichter, schrijver en acteurNick Cave (links)
De Duitse schrijver, classicus, literair historicus, criticus en vertaler Walter Jens werd geboren op 8 maart 1923 in Hamburg.Zie ook alle tags voor Walter Jensop dit blog.
Uit:Frau Thomas Mann
„Das Gesuch wurde genehmigt, die noch nicht achtzehnjährige Katharina Pringsheim erhielt «durch höchste Ministerial-Entschließung No 5652 vom 22. April 1901» die Examens-Erlaubnis – gemeinsam mit zwei Mitbewerbern, deren Namen bekannt sind: Siegwart Graf zu Eulenburg und Hertefeld sowie Babette Steininger aus Niederbayern, eine Gastwirtstochter. Katias Prüfung fand wunschgemäß im Wilhelmsgymnasium statt, das auch ihre Brüder besuchten. Ergebnis: «mit wohlbefriedigendem Erfolg [. . . ] befähigt zum Übertritt an eine Hochschule». Die Mitbewerber, der Herr von Adel und die Gastwirts-(nach anderen Quellen: Postboten-)Tochter, hatten, wie die Schulakten zeigen, nicht bestanden. Katharina Pringsheim hingegen war für das Studium wohl vorbereitet. Ihre Eltern konnten es sich leisten, der Tochter in den erforderlichen acht Fächern Griechisch, Latein, Französisch, Deutsch, Geschichte, Mathematik, Physik und Religion jahrelang Privatunterricht bei angesehenen und qualifizierten Gymnasialprofessoren erteilen zu lassen. Ob sie sich dieses Privilegs bewusst war, muss dahingestellt bleiben, ebenso wie die Antwort auf die Frage, ob sich die erfolgreiche Abiturientin jemals Gedanken gemacht hat über das Scheitern ihres weiblichen Mitprüflings, der einem Milieu entstammte, in dem studierwillige Mädchen von jener Bildung ausgeschlossen waren, die im Hause Pringsheim die Erziehung bestimmte: gleiche Chancen für Töchter und Söhne, wie es die großmütterliche Frauenrechtlerin, Hedwig Dohm, gefordert hatte.
Katia en Thomas Mann in 1929
Das Abiturzeugnis der gescheiten jungen Dame aus gutem und vermögendem Hause konnte sich sehen lassen. «Nach ihren schriftlichen Prüfungsarbeiten ist der Stand ihrer Kenntnisse im allgemeinen ein recht erfreulicher», befanden die Lehrer und machten lediglich eine einzige Einschränkung: «Der deutsche Aufsatz hob die richtigen Gesichtspunkte hervor, ließ aber Sicherheit sowohl in der sachlichen Begründung wie auch in der sprachlichen Behandlung vermissen.» – Der deut- sche Aufsatz: Leider ist nicht bekannt, welches der drei «für die kgl. Bayerischen humanistischen Gymnasien» vorgegebenen «Themata» die Abiturientin wählte.“
Walter Jens (Hamburg, 8 maart 1923)
De Nederlandse dichter en schrijver A. Marja (pseudoniem van Arend Theodoor Mooij) werd geboren in Oude Leije op 8 maart 1917. Zie ook alle tags voor A. Marjaop dit blog.
Nieuwbouw
Steen en stoffigheid. Betonnen blokken worden woning. Kooi verrijst op kooi. In de volte waar wij zullen hokken loert de leegte nu al op haar prooi.
Krantenschrijvers fronsen. De neurosen druipen straks als vocht de muren af. Kroon der schepping, wilt gij hier verpozen Op uw speurtocht tussen wieg en graf?
Sociologen, kom maar wijsheid winnen. Psychologen, tracht gerust te spieden. Boor uw blik in wat reeds vaag zich toont!
Woon ik er, mij schiet het lied te binnen dat de Heer zijn zegen wil gebieden in beton zelfs, zo er liefde woont.
Het gedicht
Als ik ga schrijven is het al geboren: het schrijven is het knippen van de streng en het vooroverbuigen om te horen of het – men kan nooit weten van tevoren – een lieveling zal worden of een kreng.
Ik had al lang de lust hiertoe verloren, wanneer er niet de wieg was van uw oren, waarin ik leg wat ik ter wereld breng.
A.Marja (8 maart 1917 – 10 januari 1964) Portret door Willy Rieser, eind jaren 1950
“The custom of drinking orange juice with breakfast is not very widespread, taking the world as a whole, and it is thought by many peoples to be a distinctly American habit. But many Danes drink it regularly with breakfast, and so do Hondurans, Filipinos, Jamaicans, and the wealthier citizens of Trinidad and Tobago. The day is started with orange juice in the Colombian Andes, and, to some extent, in Kuwait. Bolivians don't touch it at breakfast time, but they drink it steadily for the rest of the day. The "play lunch," or morning tea, that Australian children carry with them to school is usually an orange, peeled spirally halfway down, with the peel replaced around the fruit. The child unwinds the peel and holds the orange as if it were an ice-cream cone. People in Nepal almost never peel oranges, preferring to eat them in cut quarters, the way American athletes do. The sour oranges of Afghanistan customarily appearas seasoning agents on Afghan dinner tables. Squeezed over Afghan food, they cut the grease. The Shamouti Orange, of Israel, is seedless and sweet, has a thick skin, and grows in Hadera, Gaza, Tiberias, Jericho, the Jordan Valley, and Jaffa; it is exported from Jaffa, and for that reason is known universally beyond Israel as the Jaffa Orange. The Jaffa Orange is the variety that British people consider superior to all others, possibly because Richard the Lionhearted spent the winter of 1191-92 in the citrus groves of Jaffa.“
"En somme, à Tizi, on se connaît, on s'aime ou on se jalouse. On mène sa barque comme on peut, mais il n'y a pas de castes. Et puis, combien de pauvres se sont mis à amasser et sont devenus riches ? Combien de riches se sont appauvris promptement avant d'être ruinés par Saïd l'usurier, que tout le monde respecte, craint et déteste. Il aura son tour, bien sûr, il mourra dans la mendicité. La loi est sans exception. C'est une loi divine. Chacun de nous, ici-bas, doit connaître la pauvreté et la richesse. On ne finit jamais comme on débute, assurent les vieux. Ils en savent quelque chose. (…)
L'enfant ne fait pas grand cas en général de la tendresse de ses parents. C'est pour lui chose acquise. Il n'y pense même pas, il s'en lasse lorsqu'on le gâte. Il aspire à des affections supplémentaires : il fait des avances, cherche des amis, l'ingrat veut donner son petit cœur ; il est prêt à trahir sa mère, à préférer un autre homme à son père, pourvu qu'il trouve quelqu'un de sûr. Ses naïfs élans butent contre l'indifférence des grandes personnes : il ne rencontre que la déception, source d'une première amertume. Dans les familles nombreuses, les frères sont tous rivaux. Quant aux parents, leur souci constant est la lutte pour le couscous quotidien ou la gandoura annuelle. Ils sont nombreux, ces cœurs d'enfants qui ne sont jamais ouverts et qui demeurent gros de tendresse renfermée."
Mouloud Feraoun (8 maart 1913 – 15 maart 1962) Cover
„Der Mann ist offensichtlich dabei, den Sowjets eine unangenehme Rechnung aufzumachen. Diese Rechnung brauchen wir. Wir werfen mit ihrer Hilfe das Problem der Menschlichkeit auf, grundsätzlich, das der Bürgerrechte, der Funktionsfähigkeit dessen, was die Sowjets Demokratie nennen, des antihumanen Charakters kommunistischer Gesellschaftsordnungen überhaupt. Unsere Arbeit hat zwei Hauptaspekte: zum einen das wachsende Interesse am Kommunismus durch psychologisch einschränkend wirkende Faktoren zu beeinflussen, und zum anderen legen wir es darauf an, in Künstlerkreisen der Sowjets eine größtmögliche Spaltung hervorzurufen. Jede Meinungsverschiedenheit in prinzipiellen kulturpolitischen Fragen, die wir dort erzeugen können, ist für uns außerordentlich wichtig.“ (…)
„Er liebte die Landschaft um Moskau. Die weiten Ebenen mit ihren staubigen Landstraßen, mit den Hohlwegen, den Birkenwäldern, den grasbewachsenen Flußufern, an denen man stundenlang sitzen konnte, ohne daß man einen anderen Laut hörte als das Geplätscher des Wassers und das Gezwitscher der Vögel. Er liebte den Anblick der alten Dorfkirchen mit ihren vergoldeten Zwiebeltürmen, ebenso wie er es liebte, die Leute zu beobachten, die auf den Feldern arbeiteten, die spielenden Kinder in den Hügeln, irgendwo hinter der winzigen Siedlung.“
„ROLANDER Stimmen Sie mit mir überein, daß ein Fellow-Traveller für ein geheimes Kriegsprojekt eine potentiell größere Gefahr der Indiskretion darstellt? OPPENHEIMER Potentiell ja. Es kommt auf den Menschen an. ROLANDER Ist es zutreffend, Dr. Oppenheimer, daß in Los Alamos eine beträchtliche Anzahl von Wissenschaftlern Fellow-Travellers waren? OPPENHEIMER Nicht besonders viele. Weniger als in Berkeley zum Exempel. Aber wir hätten damals einen Mann vom elektrischen Stuhl geholt, wenn wir ihn gebraucht hätten, das Ding auf die Beine zu stellen. ROLANDER Was ich mir nicht erklären kann, Sir, warum gerade so viele Fellow-Travellers vom elektrischen Stuhl geholt wurden? OPPENHEIMER Weil es viele Physiker mit linken Neigungen gab. ROLANDER Wie erklären Sie sich das? OPPENHEIMER Physiker interessieren sich für neue Dinge. Sie experimentieren gern und ihre Gedanken sind auf Veränderungen gerichtet. Bei ihrer Arbeit, und so auch in politischen Fragen. ROLANDER Viele Ihrer Schüler gerade waren tatsächlich Kommunisten oder Mitreisende, nicht wahr? OPPENHEIMER Einige, ja. ROLANDER Weinberg, Bohm, Lomanitz, Friedmann? OPPENHEIMER Ja. ROLANDER Und Sie haben diese jungen Leute nach Berkeley oder Los Alamos empfohlen? OPPENHEIMER Ich habe sie als Wissenschaftler empfohlen, ja. -Weil sie gut waren.- ROLANDER Rein fachlich. Ich verstehe. OPPENHEIMER Ja. ROLANDER Viele Ihrer intimen Bekannten und Freunde, fachlich und jenseits des Fachlichen, waren ebenfalls Fellow-Travellers, nicht wahr?“
Heinar Kipphardt (8 maart 1922 - 18 november 1982) Scene uit een opvoering in het E.T.A.-Hoffmann-Theater in Bamberg, 2015
"Will you pass me the pepper, Dorinda? Pepper, as I daresay you know, is a spice. There is black pepper, white pepper, and red pepper. Pepper used to be a monopoly of the King of Portugal. Much of it is now grown in Penang. Penang means the Island of Areca Nuts. At one time it was a penal settlement, or prison. The word prison is derived from the word prehensio. Our prisons used to be very badly conducted, but gradually reform was introduced. Newgate was a famous old prison, Sing Sing is a well-known modern prison. Thank you, dear. Put the pepper back in its proper place.’ (…)
« Above the front door was the banqueting hall, and on the same floor in the tower to the right of it was Count Hulagu Bloot’s private suite. The banqueting hall was decorated with glittering suits of armour and gigantic oil paintings of the rulers of Bombardy through the ages, and of scenes of battle; while the walls of Count Hulagu’s private sitting-room were hung with disgusting pictures of people being tortured, and the skins of tigers, lions, bears, and leopards, the heads of which rested on little shelves and glared into the room through great glass eyes, and snarled with bare and yellow teeth. In one corner were some dumb-bells, a skipping-rope, and a Sandow developer for the muscles; and in another corner a bookcase with a book in it called How to Make Friends and Influence People."
Eric Linklater (8 maart 1899 – 7 november 1974) Cover
Uit: The Manuscript Found in Saragossa(Vertaald door Ian MacLean)
“I replied to him that this choice of route might suit ordinary travellers, but that as King Philip V⁴ had graciously bestowed on me a commission in the Walloon Guards, I was bound by the sacred laws of honour to take the shortest route to Madrid without considering whether it was the most dangerous. ‘Señor,’ the innkeeper said, ‘a young military gentleman such as yourself will per- mit me to point out that if the king has entrusted him with a company of Walloon Guards at an age at which his chin is still as smooth as a girl’s, it would be wise of him to show prudence in such matters; now I maintain that once devils have taken over part of the country…’ He would have gone on, but I spurred my horse forward and did not stop until I thought I was out of earshot of his protestations. Only then did I turn round, and saw that, though distant, he was still indicating by his gesticulations that I should take the Estramadura road. My valet Lopez and my zagal⁵Mosquito gave me pa- thetic looks which carried roughly the same meaning. I pretended not to understand them, and pressed on into the heathland in which the settlement called La Carlota has since been built. Where there now stands a post-house, there was then a shelter which was well known to muleteers, who called it Los Alcornoques or the holm oaks, because two fine specimens of that tree gave shade to a copious spring which flowed into a marble trough. It was the only water and shade to be found between Andújar and the hostelry called the Venta Quemada, which was built in the middle of a wilder- ness, although it was tall and spacious. It was in fact an old Moorish fort which the Marqués de Peña Quemada had had repaired: hence the name Venta Quemada. The marqués had leased it to a citizen of Murcia who had turned it into an inn, the finest indeed of all the inns on that route. It was usual for travellers to leave Andú- jar in the morning, stop at Los Alcornoques in the middle of the day to consume the provisions they had brought with them, and pass the night, and often the fol- lowing day as well, at the Venta Quemada, to prepare for the crossing of the moun- tains and to take on fresh provisions. That was the way I had planned my journey too. “
„Nachdem ich so einen Begriff psychoanalytischer Ästhetik entwickelt und ihr Instrumentarium theoretisch dargestellt habe, zeige ich in einer Lektüre von Flauberts »Éducation sentimentale«, zu welchen Ergebnissen mich die Anwendung dieses Instrumentariums in Auseinandersetzung mit diesem Roman haben gelangen lassen. Als »Geburtskammer des modernen Romans« hält Flauberts Éducation sentimentale grundlegende Erkenntnisse nicht nur zu Form und Inhalt dieses einen Romans, sondern eben auch zu formalen und inhaltlichen Bestimmungen des modernen Romans überhaupt bereit. Prototypisch für den modernen Roman entwickelt Flauberts »Erziehung der Gefühle« im »unmittelbaren Zusammenspiel« mit dem Leser eine besondere Sprache der Gefühle, deren (narrativen) Strategien ich mit den Mitteln literaturwissenschaftlich entfalteter Gegenübertragungsanalyse auf die Spur zu kommen versuche. Meine Lektüre dieses »Urtextes« des modernen Romans entwickelt sich dabei vor zwei großen Hintergründen: Dem Scheitern des Anti-Helden Frédéric Moreau (intratextuelle Analyse) und dem Scheitern des Lesers der Éducation sentimentale (Analyse der Text-Leser-Beziehung ).“
De Duitse schrijfster Mechthilde Christiane Marie Gravin von und zu Arco-Zinneberg, beter bekend als Mechtilde Lichnowsky, werd geboren op geboren op 8 maart 1879 op slot Schönburg.Zij stamde uit de familie van de graven van Arco-Zinneberg en was een achter-achter-achterkleindochter van Maria Theresia. Haar ouders waren graaf Maximilian von und zu Arco-Zinneberg en zijn vrouw Olga Barones von Werther. In 1904 trouwde zij met de grootgrondbezitter en diplomaat Karl Max Lichnowsky. Het echtpaar woonde met hun drie kinderen op slot Grätz en slot Kuchelna. Tussen 1912 en 1914 werd haar man benoemd tot Duits ambassadeur in Londen. In 1928 overleed hij. Reeds in München onderhield Lichnowsky nauw contact met schrijvers als Carl Sternheim en Frank Wedekind. Ook de regisseur Max Reinhardt en de uitgever Kurt Wolff behoorden tot haar vriendenkring. In Wolffs uitgeverij verschenen haar eerste werken, duidelijk beïnvloed door het Expressionisme. Een bijzondere vriendschap verbond haar met de Weense schrijver en uitgever van Die Fackel Karl Kraus, met wie zij lang correspondeerde en voor wiens Nestroy lezingen zij de muziek componeerde. In 1928 verhuisde Lichnowsky naar Zuid-Frankrijk Tijdens de naziperiode weigerde zij toe te treden tot de Reichsschrifttumskammer, haar werken werden vervolgens verboden. In 1937 trouwde Lichnowsky met haar jeugdvriend, de Britse majoor Ralph Harding Pet. Toen ze een bezoek bracht aan Duitsland in 1939, werd zij geïnterneerd en onder politietoezicht geplaatst, gescheiden van haar tweede echtgenoot, die zij nooit meer terug zou zien, want hij stierf op 3 september 1945. De tijd van het huisarrest gebruikt zij om het taal- en stijl kritische boek "Worte über Wörter" te schrijven, waarin onder meer uitspraken van Hitler belachelijk maakte. Het kon pas in 1949 uit worden gegeven. In de zomer van 1946 vestigde Lichnowsky zich in Londen. In 1954 werd ze bekroond met de Literatuurprijs van de stad München. Ook was zij lid van de Beierse Academie voor Schone Kunsten en de Duitse Academie voor Taal en Letterkunde.
Uit: Kindheit
„Die Kindsfrau Mali trug lichtblaue Brillen im verwelkten Gesicht. Oben hatte sie keine Zähne mehr, unten etwas, das dem Vierjährigen erschien wie ganz kleine Papierschnitzel. Auf dem Wickeltisch wälzte sich immer jemand, und jemand machte die Wiegenvorhänge zittern. Hunde durften nicht hereinkommen, aber es gab welche im Garten. Die Turmuhr rief die Stunden blechern. Sie sagte nicht bim und nicht bum, sondern »beim« für die Viertelschläge und etwas Tiefes, Buchstabenloses für die Stunden. Blo - äum ... Blo äum ... Aber was das Ganze war, das so, klingend mit der Luft, ins Zimmer kam, wußte niemand. Hundekläffen und Glockenton waren zum Einatmen. An den Fenstern stießen sich die Sommerfliegen. Und immer wieder konnte niemand sagen, ob die Mutter ein Kind oder der Vater den Gärtner gerufen hatte oder ob der Glockenton aus dem eigenen Ohr in jenes herrliche Riesenreich fiel, das ringsum noch bestand ... man selbst und ES ... Dunkel und Hell... Fluß und Stillstand ... Unpolierte Holzfußböden sind ein lebendiger Grund. Da gibt es die Fugen, aus denen eine Mischung von dunklem Fett und grauer Wolle hervorsieht, worin blinkende Nähnadeln, Papierstreifchen, Besenhaare eingebettet liegen und hie und da als Luxusobjekt an breiteren Stellen eine Stahlfeder, ein blanker Nagel, ein dünner Bleistift. Die Bretter zeigen große Verschiedenheit in der Qualität des Holzes. Fichtenholz läßt sich zwischen seinen Jahresringen mit dem Fingernagel eindrücken. Man kann Rinnen einkerben, bis sich ein Schiefer zwischen Finger und Nagel drängt, der dem Kind Verwunderung und Schmerz bereitet. Auch die Knie wissen davon. Aber sie gewöhnen sich daran wie an die Eiseskälte des Brunnenwassers, womit sie gewaschen werden. Knie riechen daher nach Seife oder nach Staub, bemerkt das Kind, wenn es sein Kinn darauf stützt.“
Bret Easton Ellis, Robert Harris, Jürgen Theobaldy, Georges Perec, Milo Dor, Abe Kōbō
De Amerikaanse schrijver Bret Easton Ellis werd geboren op 7 maart 1964 in Los Angeles. Zie ook alle tags voor Bret Easton Ellis op dit blog.
Uit: Glamorama
“A black Jeep, its top up, its windows tinted, wheels in behind me on 23rd Street and as I zoom through the Park Avenue tunnel whoever's driving flips on his brights and closes in, the Jeep's fender grazing the back of the Vespa's wheel guard. I swerve onto the dividing line, oncoming traffic racing toward me while I bypass the row of cabs on my side, heading toward the wraparound at Grand Central. I accelerate up the ramp, zoom around the curve, swerving to miss a limo idling in front of the Grand Hyatt, and then I'm back on Park without any hassles until I hit 48th Street, where I look over my shoulder and spot the Jeep a block behind me. The instant the light on 47th turns green the Jeep bounds out of its lane and charges forward. When my light turns I race up to 51st, where the oncoming traffic forces me to wait to turn left. I look over my shoulder down Park but I can't see the Jeep anywhere. When I turn back around, it's idling next to me. I shout out and immediately slam into an oncoming cab moving slowly down Park, almost falling off the bike, and noise is a blur, all I can really hear is my own panting, and when I lift the bike up I veer onto 51st ahead of the Jeep. Fifty-first is backed up with major gridlock and I maneuver the Vespa onto the sidewalk but the Jeep doesn't care and careens right behind me, halfway on the street, its two right wheels riding the curb, and I'm yelling at people to get out of the way, the bike's wheels kicking up bursts of the confetti that litters the sidewalk in layers, businessmen lashing out at me with briefcases, cabdrivers shouting obscenities, blaring their horns at me, a domino effect. The next light, at Fifth, is yellow. I rev up the Vespa and fly off the curb just as the traffic barreling down the avenue is about to slam into me, the sky dark and rolling behind it, the black Jeep stuck on the far side of the light."
“THE MOMENT I HEARD how McAra died, I should have walked away. I can see that now. I should have said, "Rick, I'm sorry, this isn't for me, I don't like the sound of it," finished my drink, and left. But he was such a good storyteller, Rick -- I often thought he should have been the writer and I the literary agent -- that once he'd started talking there was never any question I wouldn't listen, and by the time he had finished, I was hooked. The story, as Rick told it to me over lunch that day, went like this: McAra had caught the last ferry from Woods Hole, Massachusetts, to Martha's Vineyard two Sundays earlier. I worked out afterward it must have been January the twelfth. It was touch-and-go whether the ferry would sail at all. A gale had been blowing since midafternoon and the last few crossings had been canceled. But toward nine o'clock the wind eased slightly, and at nine forty-five the master decided it was safe to cast off. The boat was crowded; McAra was lucky to get a space for his car. He parked belowdecks and then went upstairs to get some air. No one saw him alive again. The crossing to the island usually takes forty-five minutes, but on this particular night the weather slowed the voyage considerably: docking a two-hundred-foot vessel in a fifty-knot wind, said Rick, is nobody's idea of fun. It was nearly eleven when the ferry made land at Vineyard Haven and the cars started up -- all except one: a brandnew tan-colored Ford Escape SUV. The purser made a loudspeaker appeal for the owner to return to his vehicle, as he was blocking the drivers behind him. When he still didn't show, the crew tried the doors, which turned out to be unlocked, and freewheeled the big Ford down to the quayside. Afterward they searched the ship with care: stairwells, bar, toilets, even the lifeboats -- nothing. They called the terminal at Woods Hole to check if anyone had disembarked before the boat sailed or had perhaps been accidentally left behind -- again: nothing. That was when an official of the Massachusetts Steamship Authority finally contacted the Coast Guard station in Falmouth to report a possible man overboard. »
Nur die Bewohner machen eine Wohnung fröhlich, aber du bist nicht da, die Heizung ist abgedreht und kühl sickert die Luft durch den Spalt im Fenster. Ich will nicht sagen, daß ich dich austauschen könnte gegen irgend jemanden sonst, ähnlich dir oder ganz anders. Du bist eine von Millionen, aber auch ich bin einer von Millionen. Wären wir soweit (du und ich und alle, die wir nicht kennen), die Türen nicht abzuschließen, wenn wir wegfahren für länger, wer weiß, ich wäre eingetreten in einen fröhlichen Kreis. So blicke ich auf den Teebeutel, vertrocknet im Aschenbecher, stehe im Mantel herum und vermisse dich, die ich liebe, vielleicht mehr als uns lieb sein kann.
« Depuis plusieurs années déjà, les études de motivation avaient fait leur apparition en France. Cette année-là, elles étaient encore en pleine expansion. De nouvelles agences se créaient chaque mois, à partir de rien, ou presque. On y trouvait facilement du travail. Il s'agissait, la plupart du temps, d'aller dans les jardins publics, à la sortie des écoles, ou dans les H.L.M. de banlieue, demander à des mères de famille si elles avaient remarqué quelque publicité récente, et ce qu'elles en pensaient. Ces sondages-express, appelés testings ou enquêtes-minute, étaient payés cent francs. C'était peu, mais c'était mieux que le baby-sitting, que les gardes de nuit, que la plonge, que tous les emplois dérisoires - distribution de prospectus, écritures, minutage d'émissions publicitaires, vente à la sauvette, lumpen-tapirat - traditionnellement réservés aux étudiants. Et puis, la jeunesse même des agences, leur stade presque artisanal, la nouveauté des méthodes, la pénurie encore totale d'éléments qualifiés pouvaient laisser entrevoir l'espoir de promotions rapides, d'ascensions vertigineuses. »
Georges Perec (7 maart 1936 – 3 maart 1982)
De Oostenrijkse schrijver Milo Dor werd als Milutin Doroslovacgeboren op 7 maart 1923 in Boedapest. Zie ook alle tags voor Milo Dor op dit blog.
Uit: Das Pferd auf dem Balkon
„Ein Wiehern, das aus dem Hof zu ihm drang, holte Mika aus seiner Fantasiewelt zurück in die Realität. Er war fast schon eingeschlafen und nicht sicher, was er da gehört hatte. Mika richtete sich im Bett auf und horchte. Nichts. Er wollte gerade wieder auf seine Polster sinken, da vernahm er das Wiehern erneut. Mika sprang aus dem Bett, öffnete das Fenster und sah hinaus. Im fahlen Licht der alten, schiefen Laterne schritt ein Pferd stolz über den Hof. Ohne lange zu überlegen, lief Mika ins Vorzimmer, schlüpfte barfuss in seine Schuhe, zog seine Jacke über den Pyjama und schlich leise aus der Wohnung. Hedi saß mit gesenktem Kopf im Wohnzimmersessel und schlief tief und fest. Im Fernsehen lief ein alter Schwarz-Weiß-Film. Im Hof blickte sich Mika um. Es war niemand zu sehen. Er ging zur Laterne, die sich in der Mitte der Anlage befand, und sah in alle Ecken des Hofs. Keine Spur von einem Pferd. Als er schon zurück ins Haus gehen wollte, hörte er das Wiehern ganz aus der Nähe. DasPferd stand auf dem Balkon im ersten Stock. Es hatte jetzt eine rot karierte Decke auf dem Rücken. Als Mika näher kam, spitzte das Pferd die Ohren und blickte ihn mit seinen großen, dunklen Augen an. Mika war von dem edlen Tier fasziniert. Hoch oben auf dem Balkon wirkte es noch mächtiger als vorhin, als er es vom Fenster aus gesehen hatte. Das Pferd schüttelte seine Mähne und schnaubte, als wollte es ihn begrüßen. Mika lächelte und winkte ungelenk. Das Pferd schnaubte erneut. Mika hätte es gerne länger beobachtet, aber ihm wurde kalt. Er winkte dem Pferd noch einmal zum Abschied und lief ins Haus.“
Uit: The ruined map (Vertaald door E. Dale Saunders)
“An unattended child swathed in blankets in a red baby carriage was crying shrilly. A young boy on a bicycle made of some light alloy, which had a glittering transmission, gave a deliberate, boisterous laugh as he sped by, his cheeks rosy with the cold. It was all ordinary enough at first glance, but when one focused on the distant landscape, people seemed like fanciful reflections. Of course, if one were used to living here, I should imagine the viewpoint would be quite the opposite. The view became fainter and fainter, transparent almost to the point of extinction, and only my face emerged like a picture printed from a negative. I had had enough of distinguishing myself. For this human filing cabinet with its endless filing-card apartments was merely the glass frame, each encasing its own family portraits. 12 East 3. East stands for the right side of the street, 3 for the third building from the front, facing the street, 12 for the second-floor apartment facing the landing at the left end. In the spaces between the blocks of lawn stood No Entry and No Parking signs, but cars were parked in front of the buildings. My luggage consisted of one small case containing a set of miniature equipment. The case was a foot and a half long, a foot wide, and something less than eight inches thick. The surface was flat and hard and served at times as a desk. In the end of the handle were hidden a mike and a switch with which one could start the tape recorder from the outside; other than that, it was a quite ordinary case. It was made of a nappy artificial leather that gave the feeling of being rather worn. Showy metal fittings had been added to the four corners. Anyway, it looked like nothing more than a traveling salesman's bag. Its appearance was useful for my purposes, but an inconvenience too. Suddenly the wind, like an icy dust, struck my face.“
Bij al 't plundren, bij 't vernielen, Bij het weiden van het zwaard, Bij de duizenden die vielen Door de dwingeland der aard', Wiens gevloekte vuist niets spaart —
In dees hartverpletbre dagen, Waar geen bloempje bloost aan 't blad, En, in plaats der rozenvlagen, Weemlend langs het bruiloftspad, Merg en bloed de weg bespat —
Voegen zich bij éne stander, In deez' algemene brand, Alle braven bij elkander, Vloekende d'uitheemse band Op het puin van 't vaderland.
Die eenstemmigheid van denken Hecht de zielen aan elkaar; Kan in 't wee ons wellust schenken, En verbindt een vriendenschaar In de afgrond van 't gevaar.
Hechter wordt die band gesloten, Als der wetenschappen gloed Ombruist door 't ontvlamd gemoed, Brave land- en kunstgenoten Met dezelfde zielspijs voedt: o! Die band verbindt als 't bloed!
Dierbre Meijer! deze banden Strenglen zich om onze ziel; Want gij brengt uwe offerhanden (Wat 's lands dwingland ook verniel') Aan de God, voor wie ik kniel.
Mocht ge, als ik niet meer zal wezen, 't Stille graf mijne as bewaart, Eenmaal nog dees lettren lezen, Zeggen: "Druk hem zacht, o aard'! Helmers was mijn vriendschap waard'!"
Jan Frederik Helmers (7 maart 1767 – 26 februari 1813) Tweede Helmersstraat, Amsterdam
»Monsieur, was kann ich für Sie tun?« Polidori war erleichtert, daß der Buchhändler Französisch sprach. »Ich suche Bücher«, begann er. Der Buchhändler schob die gestreckten Finger beider Hände zusammen. »Was für Bücher, wenn ich fragen darf?« Polidori kümmerte sich nicht um das Fingerscharnier, das der Buchhändler mit gezwungenem Lächeln vor seiner Weste auf- und zuschnappen ließ. Polidori konzentrierte sich darauf, von seiner Stimme jegliche Verlegenheit fernzuhalten. »Ich sammle lizenziöse Schriften.« »Aha. Und in welcher Sprache?« »Lizenziöse Schriften in allen Sprachen. In bekannten und entlegenen Zungen.« »Verstehe ich recht? Auch in solchen Sprachen, die Sie selbst gar nicht sprechen?« »Ja, gern, ich meine: durchaus.« Endlich sah ihn der Buchhändler aufmerksam an. Er überlegte einen Augenblick. »Etwas Russisches habe ich da, sogar in kyrillischer Schrift. Sehr umfangreich, allerdings nicht ganz billig. Wäre das etwas für Sie, oder sprechen Sie Russisch?«
Like the bull, born to sorrow; like a brute; born to pain, like the bull, I bear the signs iron inscribed on my flank in burning lines, and my male groin is burdened with a fruit.
Like the bull, my heart finds everything minute because the heart lacks reason, and declines to let your kiss rest where your love consigns it — a right that, like a bull, I would dispute.
Like the bull, I am tormented by increasing, my tongue steeped in my heart, from which it’s poured into my throat a tempest loud and full.
Like the bull I pursue you with unceasing desire that you have left pierced by a sword, like the bull, made for mockery, the bull.
Kein Mensch wusste, wer den Spitznamen erfunden hatte. „Aber es hatte auch noch keiner danach gefragt. Es hieß, dass Schaubeck den widerspenstigsten Rekruten »fertigmachen« konnte, und keiner zweifelte daran. Er sah ganz harmlos aus, solange er nicht sprach. Aber in seiner Stimme lag Unheil. Schon wenn er jovial, betont munter und immer ein bisschen spöttisch sein militärisches Wissen an den Mann brachte. Noch deutlicher, wenn er brüllte, und erst recht, wenn er flüsterte. Jetzt flüsterte Schaubeck. »Horber«, flüsterte er, »Sie Jammerlappen! Können Sie sich nicht einmal ordentlich waschen? Muss wohl erst die Frau Mama rufen, dass sie dem Herrn Horber den Hintern wäscht?« Dann lauter: »Unter die Dusche, maaarsch!« Horber stand bewegungslos unter der Dusche, Schaubeck drehte auf, riss den Hahn herum, so weit es ging, und schenkte dem sommersprossigen Häuflein Elend unter dem niederprasselnden Wasser nichts. Gar nichts. Und in diesem Augenblick ertönte es aus der Ecke, in die sich der »Verein« verzogen hatte (mäßig stramme Haltung), leise, aber nicht zu überhören: »Dreh zu, du Drecksack!« Schaubeck brüllte: »Wer war das?« Lauter: »Wer war das?« Und dann Schaubeck, ganz leise: »Ich will wissen, wer das war, versteht ihr? Oder ich schleife euch, bis euch das Arschwasser kocht!« Lähmende Stille beim Verein. Plötzlich die gleiche Stimme wie vorher: »Das kannst du gar nicht, du Drecksack!"
Manfred Gregor (Tailfingen, 7 maart 1929) Scene uit de film “Die Brücke” uit 1959
Uit: The Betrothed (Vertaling in de reeks Harvard Classics)
“At the period of our story, this village was also fortified, and consequently had the honour to furnish quarters to a governor, and the advantage of possessing a permanent garrison of Spanish soldiers, who gave lessons in modesty to the wives and daughters of the neighbourhood, and toward the close of summer never failed to scatter themselves through the vineyards, in order to thin the grapes, and lighten for the rustics the labours of the vintage. From village to village, from the heights down to the margin of the lake, there are innumerable roads and paths: these vary in their character; at times precipitous, at others level; now sunk and buried between two ivy-clad walls, from whose depth you can behold nothing but the sky, or some lofty mountain peak; then crossing high and level tracts, around the edges of which they sometimes wind, occasionally projecting beyond the face of the mountain, supported by prominent masses resembling bastions, whence the eye wanders over the most varied and delicious landscape. On the one side you behold the blue lake, with its boundaries broken by various promontories and necks of land, and reflecting the inverted images of the objects on its banks; on the other, the Adda, which, flowing beneath the arches of the bridge, expands into a small lake, then contracts again, and holds on its clear serpentining course to the distant horizon: above, are the ponderous masses of the shapeless rocks; beneath, the richly cultivated acclivity, the fair landscape, the bridge; in front, the opposite shore of the lake, and beyond this, the mountain, which bounds the view.
Alessandro Manzoni (7 maart 1785 – 22 mei 1873) Portret door Francesco Hayez, 1841
Uit: Honderd jaar eenzaamheid (Vertaald door C.A.G. van den Broek)
"Ze gaf opdracht tot de bouw van een salon voor de visite, een gerieflijker en koeler vertrek voor dagelijks gebruik, een eetzaal voor een tafel met twaalf plaatsen waaraan de familie met twaalf gasten kon aanzitten, negen slaapkamers met ramen die uitkwamen op de patio en een grote waranda die tegen de hitte van het middaguur beschermd moest worden door een rozentuin en voorzien moest zijn van een balustrade waarop potten met varens en vazen met begonia's konden worden geplaatst." (…)
"En ze hoefde ook niet te kunnen kijken om te beseffen dat de bloemperken, die tijdens de eerste verbouwing met zoveel toewijding waren verzorgd, door de regen vernietigd en door Aureliano Segundo's graafwerk omgespit waren en dat de wanden en de cementen vloeren vol scheuren zaten, de meubels wankel en verschoten waren, de deuren uit hun hengsels hingen en de familie bedreigd werd door een gelaten, zwartgallige stemming die in haar tijd ondenkbaar zou zijn geweest." (…)
"Toen sloeg hij nog een stukje over om op de voorspellingen vooruit te lopen en de datum en de omstandigheden van zijn dood op te zoeken. Maar nog voordat hij bij het laatste vers was gekomen had hij al begrepen dat hij deze kamer nooit meer zou verlaten, want het stond geschreven dat de stad van de spiegels (of spiegelingen) door de wind weggevaagd en uit de herinnering der mensen weggewist zou worden zodra Aureliano Babilonia de perkamenten tot het einde toe ontcijferd had - en dat alles, wat daarin beschreven stond, voor altijd en eeuwig onherhaalbaar was, omdat de geslachten, die gedoemd zijn tot honderd jaar eenzaamheid, geen tweede kans krijgen op aarde."
Gabriel García Márquez (6 maart 1928 - 17 april 2014)
Mocht je me uitnodigen op je feestje wat zal ik afwezig zijn.
Ik zal menen dat je me uitnodigt omdat het hoort. Het zal me zo verwarren dat ik niet mezelf ben en niet weet wat ik moet zeggen, iets zeg dat niet ter zake doet
iets dat het gesprek opbreekt en waarvoor ik me schaam. Noemt iemand dan mijn naam dan zal het vreemd zijn dat ik dat ben. Verlangend naar wat ik zou doen
als ik hier niet hoefde te zijn lach ik mee zonder te weten waarom en verstar ten slotte tot zwijgen waarin ik meer en meer word
iemand die vol zit met overbodige belevenissen iemand met een onnodig lichaam iemand die er tussenuit wil knijpen voordat de tijd toestemming geeft om te gaan.
De jongen, een schaduw
De violette lucht omsluit een jongen die roerloos in het heden hurkt. Af en toe gaat zijn arm omhoog
alsof hij zwaait. Naar niemand. Nooit weggeweest, geen schoenen nodig. Hij hurkt bij zonsondergang
in een portiek, neergelaten op aarde als een spin aan een draad. Ik zou een requiem willen inzetten.
Er zijn nooit uitspraken over hem gedaan: hij is dit of hij heeft dat. Bestond hij niet - toch stokt hij mijn bewegingen.
Wie Schneegestöber Menschenmassen die fallen über den Planeten her und fressen seine Fülle leer um Wüsten hinter sich zu lassen.
Hingegen er: Aus Zeitenferne. Zu Stein geworden und uralt als Ausdruck pflanzlicher Gestalt und wie von einem fremden Sterne.
Beweisstück für die Flüchtigkeiten der Wunder ungeheurer Zahl. Durch die Äonen ein Signal: Zu spät da wir uns schon entgleiten.
Verlegenheitsgedicht
Die Engel singen ihre Lieder droben, wir andern aber haben unsre Stimmen irdischerseits und leis erhoben, damit sie keinen sonst ergrimmen.
Die Töne fliegen durch den tauben Äther, auf daß sie irgendwo auf diesem Sterne Gehör und Neigung finden. Wenig später erklingt ihr Echo. Doch aus weiter Ferne.
‘De vrouw grijpt mijn hand. Waaai! Mi masra! Mi Jezus Mijn Heer, mijn Jezus’!, gilt ze. Het toestel is terug in de normale stand. “Ik vlieg niet graag”, verontschuldigt ze zich. Snel keer ik mijn gezicht naar het raam. De aarde is nu angstaanjagend dichtbij. Inheemse dorpen liggen kriskras door elkaar alsof zij door een enorme hand zijn uitgestrooid. We vliegen rakelings over de daken van gedroogde palmbladeren op houten palen. Uit het niets doemt de grens tussen de natuur en maakbaarheid op: glooiend witte zandvlakte vloeit over in strak grijs asfalt. Fel licht markeert de landingsbaan. Ondanks het tijdstip lonken de lampen langs de baan uitnodigend naar de hemel.’
I. Dead ! One of them shot by the sea in the east, And one of them shot in the west by the sea. Dead ! both my boys ! When you sit at the feast And are wanting a great song for Italy free, Let none look at me !
II. Yet I was a poetess only last year, And good at my art, for a woman, men said ; But this woman, this, who is agonized here, -- The east sea and west sea rhyme on in her head For ever instead.
III. What art can a woman be good at ? Oh, vain ! What art is she good at, but hurting her breast With the milk-teeth of babes, and a smile at the pain ? Ah boys, how you hurt ! you were strong as you pressed, And I proud, by that test.
IV. What art's for a woman ? To hold on her knees Both darlings ! to feel all their arms round her throat, Cling, strangle a little ! to sew by degrees And 'broider the long-clothes and neat little coat ; To dream and to doat.
Elizabeth Barrett Browning (6 maart 1806 – 29 juni 1861) Portret door Edmund Havell, 1847
« 3 Quel job ? Mariés par hasard, nous le sommes restés par égoïsme et comme par indolence. Pourquoi chercher chez autrui un bonheur qu'on ne trouve qu'en soi, dans une action qui corresponde à sa nature ? Depuis des années, Hélène reste alanguie dans notre maison du golfe du Morbihan à jouer du piano, lire et prendre des airs. Pendant ce temps, dans mes bureaux de la Défense je me voue, avec une passion discrète et tenace, aux affaires héritées de son père. Nous nous entendons sur l'essentiel. Le mariage nous a toujours semblé être un tour en autos tamponneuses : c'est inconfortable, on prend des coups, on en donne, on tourne en rond, on ne va nulle part mais, au moins, on n'est pas seul. Ainsi avons-nous passé, dans ce voisinage absurde, bientôt quarante ans côte à côte. Les trois enfants - non, deux, depuis que nous avons eu la satisfaction d'en perdre un sans l'avoir fait exprès -, les deux enfants, donc, commis les rares fois où nous nous sommes trouvés face à face ont été nourris, blanchis et logés ; nous les avons peu aimés. Vite, nous les avons envoyés dans de lointains pensionnats d'où ils sont sortis sans qu'on les ait jamais revus. Hélène se souvient mieux de ses chiens que de ses enfants. »
Stéphane Hoffmann (Saint-Nazaire, 6 maart 1958)
De Italiaanse beeldhouwer, schilder, architect en dichter Michelangelo werd geboren op 6 maart 1475 in Caprese. Zie ook alle tags voor Michelangelo op dit blog.
Dante
WHAT should be said of him cannot be said; By too great splendor is his name attended; To blame is easier than those who him offended, Than reach the faintest glory round him shed. This man descended to the doomed and dead For our instruction; then to God ascended; Heaven opened wide to him its portals splendid, Who from his country's, closed against him, fled. Ungrateful land! To its own prejudice Nurse of his fortunes; and this showeth well That the most perfect most of grief shall see. Among a thousand proofs let one suffice, That as his exile hath no parallel, Ne'er walked the earth a greater man than he.
Vertaald door H.W. Longfellow
Michelangelo (6 maart 1475 – 18 februari 1564) Dante, standbeeld in Florence
Uit: Kinshu: Autumn Brocade (Vertaald door Roger K Thomas)
“How can I begin to express my astonishment? You were not yet aware of me and were gazing at the scenery with your chin buried in the upturned collar of your coat. While you were absently looking out of the window, I kept staring at your face, never blinking once. I had got on the gondola to see the beautiful autumn leaves, but I didn't give the trees a glance; I just fixed my eyes on the man in front of me. During those few minutes, the question kept racing through my mind whether or not this person could actually be Arima Yasuaki, my former husband. And if it was Arima Yasuaki, why was he riding this gondola on Mount Zaô in Yamagata? It wasn't just my surprise at this incredible coincidence; your face looked totally different from the one that was etched in my memory. Ten years ... I had been twenty-five years old then, and I'm thirty-five now, so you must be thirty-seven. Both of us have reached the stage when the effects of age begin to show on the face. Even so, the change in your appearance was severe, and I understood that you had definitely not had an easy time. Please don't take offense, I myself don't really understand why I'm writing a letter like this. I just want to put down my side of things-something I'll probably never do again-and describe exactly how I feel. Yet, in spite of my writing to you like this, I still haven't decided whether I'll actually post my letter or not.”
De Canadese schrijver en scenarist Patrick deWitt werd geboren op 6 maart 1975 op Hij werd geboren op Vancouver Island. Zijn eerste boek “Ablutions” (2009) werd uitgeroepen tot New York Times Editor’’s Choice boek. Zijn tweede boek,” The Sisters Brothers” (2011) werd genomineerd voor de Man Booker Prize 2011, de 2011 Scotiabank Giller Prize, de Rogers Writers' Trust Fiction Prize en de Governor General's Award for English language fiction. Patrick deWitt was één van de twee Canadese schrijvers, naast Esi Edugyan, die in 2011 de lijst van alle vier de orijzen haalde. In 2011 werd hij wel de winnaar van de Rogers Prize en de Governor General's Award for English language fiction. In 2012 kreeg hij voor “The Sisters Brothers” de Stephen Leacock Award. Zijn derde roman “Undermajordomo Minor” werd gepubliceerd in 2015. Patrick deWittwoont momenteel in Portland, Oregon.
Uit: The Sisters Brothers
“I was sitting outside the Commodore’s mansion, waiting for my brother Charlie to come out with news of the job. It was threatening to snow and I was cold and for want of something to do I studied Charlie’s new horse, Nimble. My new horse was called Tub. We did not believe in naming horses but they were given to us as partial payment for the last job with the names intact, so that was that. Our unnamed previous horses had been immolated, so it was not as though we did not need these new ones but I felt we should have been given money to purchase horses of our own choosing, horses without histories and habits and names they expected to be addressed by. I was very fond of my previous horse and lately had been experiencing visions while I slept of his death, his kicking, burning legs, his hot-popping eyeballs. He could cover sixty miles in a day like a gust of wind and I never laid a hand on him except to stroke him or clean him, and I tried not to think of him burning up in that barn but if the vision arrived uninvited how was I to guard against it? Tub was a healthy enough animal but would have been better suited to some other, less ambitious owner. He was portly and low-backed and could not travel more than fifty miles in a day. I was often forced to whip him, which some men do not mind doing and which in fact some enjoy doing, but which I did not like to do; and afterward he, Tub, believed me cruel and thought to himself, Sad life, sad life. I felt a weight of eyes on me and looked away from Nimble. Charlie was gazing down from the upper-story window, holding up five fingers. I did not respond and he distorted his face to make me smile; when I did not smile his expression fell slack and he moved backward, out of view. He had seen me watching his horse, I knew. The morning before I had suggested we sell Tub and go halves on a new horse and he had agreed this was fair but then later, over lunch, he had said we should put it off until the new job was completed, which did not make sense because the problem with Tub was that he would impede the job, so would it not be best to replace him prior to? Charlie had a slick of food grease in his mustache and he said, ‘After the job is best, Eli.’ He had no complaints with Nimble, who was as good or better than his previous horse, unnamed, but then he had had first pick of the two while I lay in bed recovering from a leg wound received on the job. I did not like Tub but my brother was satisfied with Nimble. This was the trouble with the horses.”
De Engelse dichter en schrijver Jeremy Reed werd geboren op 6 maart 1951 op Jersey. Reed heeft vijftig werken gepubliceerd in 25 jaar. Hij heeft meer dan twee dozijn bundels poëzie, 12 romans, en boeken met literaire- en muziekkritiek geschreven. Hij heeft ook vertalingen van Montale, Cocteau, Nasrallah, Adonis, Bogart en Hölderlin gepubliceerd. Zijn eigen werk is in het buitenland vertaald in meer dan een dozijn talen. Hij heeft diverse onderscheidingen ontvangen en hij won de Poetry Society's European Translation Prize. Reed begon met het publiceren van gedichten in tijdschriften en kleine publicaties in de jaren 1970. Hij is beïnvloed door onder meer Rimbaud, Artaud, Jean Genet, JG Ballard, David Bowie en Iain Sinclair. Een selectie van zijn gedichten is uitgegeven door door Penguin Books. Zijn laatst gebubliceerde roman is “The Grid.” Reed heeft ook samengewerkt met de muzikant Itchy Ear. Zij treden live op onder de naam Ginger Light. Reed behaalde een doctoraat aan de universiteit van Essex en hij doceert af en toe aan die instelling en aan de Universiteit van Londen.
London Flowers
These oriental poppies earthed as scattered outtakes, rough demos lucked into NW3 shivery silk minis on runway pins — pink, yellow, orange, blue and red, they’re like randomised confetti transient saucerians an anthology of MAC eye colours in nitrogen-depleted soil. I give them names like Toyoko, Masako, Yumiko, O, Yuan Yuan, a garden harem cooking Chinese opium. Ixia and violet iris lyricise intense moments, so too explosive azaleas and a libidinous steamy lily, a transplant brain from Asia with a bulb like a shaved cortex. This marine blue hydrangea’s the colour of the blue deodorant cube floating in the Gatwick men’s toilet, a sort of deep Atlantic blue squirted with ultramarine. Like everything I see they’re poetry, poppies bringing a dusty frill to capital affairs, a bright liaison like a thought pattern; immediate as light checked-in 8 mins travel time from the sun to reach this wiry leggy cluster that tomorrow will be gone.
Bloody Mary
Red icebergs shattered in a glass, auroral tiara with cracked pepper Tabasco in the undertow:
it tastes hot, but it’s really cold, like feelings we can’t separate from loving someone, all aspects
slippery as goldfish in a bowl. A vodka in a scarlet dress stagy as Ute Lemper,
its temper’s unpredictable like Wasabi and Habanero or Worcester sauce tangoing tomato
with a sharp taste of leather. It’s not a gunshot to the throat, more a slow burn that separates
into component tastes, the lime gets tweaky if unmollified by mid-ballast horseradish.
It’s a capricious, husky thing, a ruminative, slow hand trick, you get to know at gut level,
the vodka underpinning it raised as raw firepower in the blood, a CIA agent policing the cells
with a kick like a cobra’s hood. An ex pat mixed it first at Harry’s Bar, spiked the membrane with a celery stick,
got a red brick crust on the lip, and knew he’d done it, felt the bite hit in and raised an eyebrow in silent applause.
1/ Your place was at my side, and you were proud of this. But, sitting with your arm on the steering wheel you said, “I can’t go on. I must stay here, alone.”
If you remain in this provincial village you’ll fall into a trap. We all do. I don’t know how or when but you will. The years that comprise a life vanish in an instant.
You are quiet, pensive. I know it is love that is tearing us apart.
I have given you all the power of my existence, yet you are humble and proud, obeying a destiny that wants you to remain impoverished. You don’t know what to do, whether to give in or not.
I can’t pretend your resistance doesn’t cause me pain. I can see the future. There is blood on the sand.
2/ I think of you and I say to myself: “ I have lost him.” I cannot bear the pain and wish I were dead. A minute or so passes and I reconsider. With joy
I take back strength from your image. I refuse to cry. My mind is changed. Then again I consider you, lost and alone.
Who is this ugly gentleman who does not understand what concerns him most? Are you or are you not this Other,
he who always loses without really dying? He is my double: I, pedantic. He, informal.
Knowledge of him has changed everything in my life. He says that if I am lost he will find me. He knows that when he does I will be dead.
Pier Paolo Pasolini (5 maart 1922 – 2 november 1975) Paolo Pasolini en Ninetto Davoli
,,En wanneer hij dacht hoe het toch gekomen was, hoe hij het liegen, het stelen en bedriegen geërfd had, hoe zijn vader het weer van diens vader geërfd had, en zo verder van geslacht na geslacht eeuwenlang, allen mensen die geleefd hadden met de zonde en ertegen gestreden hadden zoals hij, allen zonder hulp of uitkomst, dan werd het hem zwaar. En wanneer hij dacht waarom het moest zijn dat de zondigheid werd voorgegeven aan de kinderen die niets gedaan hadden om dat te moeten dragen, dan werd hij bang. Dan moest er onrecht zijn, dat er nu nog kinderen te lijden hadden om het kwaad van den eersten mens. Hij wist dat de gedachte slecht was, opstandig tegen God. Maar hoe kon het anders als hij zelf zijn zondigheid niet had gemaakt? Als hij belast was al voor hij kwaad had gedaan? Hij staarde weer in al die vragen en wist niet, en vreesde waar dat heen zou leiden. En gedurig zei hij tot zichzelf, keer na keer: Het willen is er wel, maar niet het doen" (…)
,,lk weet wel dat het malen is, maar het is niet aan te horen, zo verschrikkelijk. Sla mij maar, sla mij maar, met een stem die je door de ziel gaat. Hij heeft mijn vlees oud gemaakt. Hij heeft mijn beenderen gebroken. En dan weer zo klagend als een kind: Wanneer ik roep en schreeuw sluit hij de oren voor mijn gebed. Maar het ergste is als hij van bloed ligt te ijlen en van het scharlaken dat niet van de handen is af te wassen. Van bloed en Van sneeuw. Die man kan haast niets op het geweten hebben, je kent hem zo goed als ik. Er moet diep in het hart van de mens toch wel een grote schuld liggen dat een als hij er zo vreselijk van lijdt".
Arthur van Schendel (5 maart 1874 – 11 september 1946) Cover
“Gisteren belde ik Addy om te vragen hoe je spaints spelt, een woord dat ik uiteindelijk toch niet zou gebruiken. Hij bleek met Tjibbe ergens in Engeland in de auto te zitten, op weg naar Ierland. Die twee worden in heel Europa, tot aan de Oeral toe, gevraagd als het over (het vangen van) otters gaat. (Die camera die een otter had betrapt bij een vistrap in Zwitserland, hing overigens in de buurt van de Bodensee. Ik dacht: maar Tjibbe had het toch over Oostenrijk en de Alpen? Maar als je in de atlas kijkt: Oostenrijk en de Alpen zijn ook in de buurt van de Bodensee.)
23 juni Vanmorgen, het was nota bene bladstil, kon je in park Klarenbeek iets horen kraken en breken en neerstorten. Toen we gingen kijken: eenmiddelgrote beuk, finaal van zijn stam geknapt. Het was natuurlijk een drama, maar het rook er heerlijk naar vers zaagsel.
24 juni Morgen staat het otterstukje in de nrc – otters zitten daarin min of meer opgesloten in de Weerribben. En uitgerekend nu is er een otter gezien ergens in Noord-Holland. De media, daartoe ongetwijfeld aangespoord door belanghebbenden, hangen de vlag uit. Hoera voor de otter, hoera voor Noord-Holland. Maar ten eerste, een otter die gezien wordt, is dat wel een otter? En ten tweede, als het een otter was, denken ze dan echt dat dat dier voor zijn lol in Noord-Holland zit? Waarschijnlijk aan het zwerven geslagen, ver van huis geraakt, nog verder van huis geraakt, inmiddels totaal vereenzaamd, al in geenweken een geurspoor aangetroffen dat op een soortgenoot wijst, in feite net zo beklagenswaardig als de laatste otter van Eernewoude indertijd. Er zijn journalisten voor wie ‘otter’ alleenmaar eenmanier is omte scoren. Er zijn natuurbobo’s voor wie ‘otter’ ook eenmanier is om te scoren. Die partijen treffen elkaar en jawel, het is hosanna. (Toegegeven, voor die otter, als het een otter was, maakt het niet uit. Met mijn medelijden is hij ook niet geholpen.)”
(1) Ik weet niet of ik wakker ben. De radio herhaalt
een vliegtuig op een akker. Ik mag niet denken
ik wil niet denken aan een vlinder en een ploeg.
Iemand leende mij een boek over een man die sliep.
Ze zei: ik zou je willen vasthouden maar ik
wist niet of hij wakker was.
(3) Ik weet niet waar ik wakker werd. Het bed drijft langs
autoalarmen, figureert in klamme ochtend maar buiten
zou het kouder kunnen zijn de dauw net opgetrokken
kunnen zijn voor manna op het plein, zou het middag
kunnen worden. De meeuwen zijn gekomen
voor appels op het platte dak.
Jurre van den Berg (Thesinge, 5 maart 1986)
De Canadese (Franstalige) schrijfster Nelly Arcan - pseudoniem van Isabelle Fortier – werd geboren in Lac-Mégantic op 5 maart 1973. Zie ook alle tags voor Nelly Arcan op dit blog.
Uit:Whore
“Actually, I had too many mothers, too many sanctimonious models reduced to a reinvented name, and maybe they really didn't believe in their God who was so thirsty for names, at least not to the end, maybe they were just looking for a pretext to separate from their family, free themselves from the act that had brought them into the world, as if God didn't know that they'd come from a father and mother, as if he couldn't see that they were trying to hide those inappropriate names their parents had chosen under their Jeannes and their Annes, I had too many of that kind of mother and not enough of my mother, a mother who didn't say my name because she needed to sleep too much, and in her sleep she left my father in charge of me. * * *
I remember the shape of her body under the sheets and her head poking only halfway out like a cat balled on the pillow, a wreck of a mother who was slowly flattening out, nothing left but hair to show that she was there, to distinguish her from the sheets, and the time of the hair seemed to last three, maybe four years, until for me it became the time of Sleeping Beauty, my mother treating herself to some underground old age, although I wasn't really a child anymore, and not yet a teenager, although I was suspended in that intermediary zone where the hair starts to change color, two or three black hairs suddenly sprouting in the downy gold of the crotch, and I knew that she wasn't totally asleep, just halfway there, you could see it in her stiffness under the too-blue sheets, which were too straight in her too-sunny room, with its four large windows that surrounded her bed throwing bright rectangular shafts of light on her head, and anyway, how can you sleep with light shining in your face, and what's the use of having so much sun in a room where you're sleeping? It was easy enough to see she wasn't sleeping by the way she'd jolt suddenly in bed and moan without warning for some unknown reason hidden with her under the sheets.”
Uit: En uit de bergen kwam de echo(Vertaald door W. Hansen)
“Ten slotte, toen de zon net over zijn hoogste punt heen was, bleef vader weer staan. Hij draaide zich in de richting van Abdullah, leek even na te denken en maakte toen een beweging met zijn hand. ‘Je geeft het toch niet op,’ zei hij. Vanaf de kar gleed Pari’s hand snel in die van Abdullah. Ze keek naar hem met vochtige ogen, en met haar uiteenstaande tanden glimlachte ze alsof haar nooit iets slechts zou kunnen overkomen zolang hij aan haar zijde was. Hij sloot zijn vingers om haar hand zoals hij elke nacht deed als hij en zijn zusje in hun bed lagen, hun hoofden tegen elkaar, hun benen verstrengeld. ‘Je had eigenlijk thuis moeten blijven,’ zei vader. ‘Bij je moeder en Iqbal. Dat heb ik je gezegd.’ Abdullah dacht: het is jouw vrouw. Mijn moeder hebben we begraven. Maar hij wist die woorden in te slikken voor hij ze uitsprak. ‘Nou goed dan. Kom maar mee,’ zei vader. ‘Maar we gaan niet huilen. Begrepen?’ ‘Ja.’ ‘Ik waarschuw je. Dat zal ik niet dulden.’ Pari glimlachte breed naar Abdullah, hij keek naar haar bleke ogen en ronde roze wangen en glimlachte terug. Vanaf dat ogenblik liep hij naast de kar die over de woestijngrond vol kuilen en gaten hotste, en hij hield Pari’s hand vast. Ze wisselden gelukkige steelse blikken, broer en zus, maar ze zeiden niet veel, uit angst vaders stemming te bederven en hun geluk te verspelen. Heel vaak waren ze alleen, zij met hun drieën, niemand in de verste verte te zien, alleen de roodkoperen bergketens en de grote zandstenen rotsen. De woestijn strekte zich voor hen uit, open en weids, alsof die voor hen was geschapen, alleen voor hen, de lucht roerloos en snikheet, de hemel hoog en blauw. Rotsblokken schitterden op de gebarsten grond. De enige geluiden die Abdullah hoorde waren zijn eigen ademhaling en het ritmisch gepiep van de wielen, terwijl vader de rode kar trok, in noordelijke richting.”
„Er öffnete seine Augen im Weiß. Er öffnete seine Augen im gleißenden Licht einer Welt, die ihm so fremd war, dass er sie umgehend wieder schloss. Dann fühlte er Warmes, das seinen Körper schwallartig durchdrang und aus den Füßen auszutreten schien, sodass ihn fror und er leichte Übelkeit verspürte. Vorsichtig bewegte er seine Finger und bemerkte etwas an seiner rechten Hand, das er nicht zuordnen konnte. Er versuchte, sich zu orientieren und klare Gedanken zu fassen, aber in seinem Kopf war nichts als Rauschen und unendliche Leere. Helen. Sie saß auf einem steil ins Meer ragenden Felsen und hatte ihren Kopf für einen Moment in seine Richtung gedreht. Die Sonne stand im Zenit, weit draußen fuhr ein Schiff übers Meer und steuerte eine gerade noch am Horizont erkennbare weiße Insel an. Helen hielt ihre Füße ins Wasser, auf dessen Grund ein mit Algen überwucherter Steg erkennbar war. Er ging den schmalen Pfad abwärts, bis er den Felsen erreicht hatte und sie nur noch einen Steinwurf von ihm entfernt war. Ihr Körper war mit weißem Leinen bedeckt, ein Schlauch führte von ihr weg und mündete ins Meer. Vorsichtig stieg er den stark abschüssigen Fels hinab und war schon fast bei ihr angelangt, als er den Halt verlor und auf dem glitschigen Untergrund ausrutschte. Kopfüber stürzte er auf Helen zu und wollte schreien, aber kein Laut kam über seine Lippen. In diesem Moment drehte sie sich nach ihm um und streckte ihm ihre Hand entgegen. Ohne zu zögern, griff er danach und hatte plötzlich einen Schlauch in seinen Händen, der aus Helens Mund hing.“
„Der Wetterbericht nach den Spätnachrichten kündigte einen weiteren heißen Tag in einer Reihe von heißen Tagen an, die Anita Cornelius bereits jetzt wie unendlich erschienen. Seit Wochen konnte sie kaum einschlafen vor Hitze, auch jetzt hatte sie es wieder versucht, dann jedoch lieber den Fernseher eingeschaltet, die Nachrichten gesehen und dabei die letzten Salzcracker gegessen, die der Kollege von der Tagesschicht übrig gelassen hatte. Es war eine ziemlich normale Nacht am Notarzt-Stützpunkt des Krankenhauses am Urban in Berlin-Kreuzberg. Anita und ihr Assistent Maik hatten bisher drei Alarme gehabt, einmal Brustschmerzen, einmal Blutzucker und einen akuten Bauch, alle bei alten Menschen. So war es eigentlich immer, selbst in dieser Gegend der Stadt, aus der das Fernsehen gern von Messerstechereien und Drogenkriminalität berichtete. Häufiges ist häufig und Seltenes ist selten, das hatte Anita bereits im Studium gelernt, und Altwerden war eben häufig in diesem Land. Anita stand auf, um sich aus dem Automaten am Eingang der Rettungsstelle einen Snack zu ziehen. Nachdem sie eine Münze eingeworfen und gewählt hatte, warf sie einen Blick auf das Fach mit den Mars-Riegeln und beobachtete die Metallspirale, die das Mars an das Ende des Regals schob, bis der Riegel in Schieflage geriet, mit der Oberseite nach vorne fiel und gegen die Spirale stieß, die in diesem Moment aufhörte sich zu drehen. Anita sah auf ihren Schokoriegel, zwischen Spirale und Regal über dem Abgrund verkeilt. Super Vertrauensbeweis für ein Krankenhaus, wenn nicht einmal der Snack-Automat funktioniert, dachte Anita und hätte es wohl für ein schlechtes Omen gehalten, wenn sie an solche Dinge glauben würde, doch das tat sie nicht. Anita dachte an ihren Sohn. Wie oft hatte sie mit Lukas hier gestanden und gehofft, der Automat würde nicht ihr letztes Kleingeld fressen und den gewünschten Riegel dann doch behalten?“
Give me a nickname, prison, this first April evening of sadness shared with you. This hour for your songs of evil and goodness, confessions of love, salty jokes. They've taken my friends, ripped the cross from its chain, torn clothes, and then with boots struck at my breastbone torturing the remains of hope. My name is filed in profile, full-face - a numbered dossier. In custody - nothing is mine! Just as you have no one, nothing! On the window's grating here's all of me - christen me, give me a name, prison, send off to the transport not a boy, but a zek, so I'll be welcomed with endearments by Kolyma, place of outcasts, executions in this twentieth century.
“The rowdy gang of singers who sat at the scattered tables saw Arthur walk: unsteadily to the head of the stairs, and though they must all have known that he was dead drunk, and seen the danger he would soon be in, no one attempted to talk to him and lead him back to his seat. With eleven pints of beer and seven small gins playing hide-and-seek inside his stomach, he fell from the top-most stair to the bottom. It was Benefit Night for the White Horse Club, and the pub had burst its contribution box and spread a riot through its rooms and between its four walls. Floors shook and windows rattled, and leaves of aspidistras wilted in the fumes of beer and smoke. Notts County had beaten the visiting team, and the members of the White Horse supporters club were quartered upstairs to receive a flow of victory. Arthur was not a member of the club, but Brenda was, and so he was drinking the share of her absent husband-as far as it would go-and when the club went bust and the shrewd publican put on the towels for those that couldn't pay, he laid eight half-crowns on the table, intending to fork out for his own. For it was Saturday night, the best and bingiest glad-time of the week, one of the fifty-two holidays in the slow-turning Big Wheel of the year, a violent preamble to a prostrate Sabbath. Piled-up passions were exploded on Saturday night, and the effect of a week's monotonous graft in the factory was swilled out of your system in a burst of goodwill. You followed the motto of "be drunk and be happy," kept your crafty arms around female waists, and felt the beer going beneficially down into the elastic capacity of your guts. Brenda and two other women sitting at Arthur's table saw him push back his chair and stand up with a clatter, his grey eyes filmed over so that he looked like a tall, thin Druid about to begin a maniacal dance. Instead, he muttered something that they were too tight or far away to understand, and walked unsteadily to the top stair.”
Alan Sillitoe (4 maart 1928 - 25 april 2010) Cover dvd
De Poolse schrijver dichter en journalist Ryszard Kapuściński werd geboren in Pinsk, Polen (thans Wit-Rusland), op 4 maart 1932. Zie ook alle tags voor Ryszard Kapuściński op dit blog.
Uit: I Wrote Stone
On a plane to Luanda a young soldier lies on a stretcher
that morning a bullet shattered his skull
an IV hangs from a hook the man tosses he’s delirious
perhaps he’s relating what happened
we never found out where he flew to
in the end
*
I did not want to see daylight only darkness. I shut my eyes so not a single ray would penetrate, so I would not see the emptiness everywhere, from the unseen beginning to the unseen end.
Vertaald door Diana Kuprel en Marek Kusiba
Ryszard Kapuściński (4 maart 1932 - 23 januari 2007)
Geen honderdste seconde krediet hebben ze ons gegeven nadat we toch de waarheid in transparante regels hadden weergegeven als een plastic kinderspeeltje van plusminus 12 cent dat door de veelkantigheid en equilibrium permanent tot in de eeuwigheid wordt aangedreven, maar toch aan elke honderdste seconde z'n momentum toekent
Vooral die 12 cent stond de dames & heren tegen; als charlatannetjes armlastig werden we bejegend en in hun bekakte bakstenen ivoren torentje van onze post ontheven, opgehangen, doodgezwegen - ondertussen was de waarheid al die tijd nog geen honderdste seconde hetzelfde gebleven Weer hadden wij snotneuzen gelijk gekregen.
Brief naar Huis
Wat is nu je groot verstandelijk vermogen waard? je instinct is verziekt door jaren goede smaak, je waarneming kapot van te veel kunstgenot.
Je hebt alleen jezelf nog en die heb je nu het minste nodig. En hoe lang is het geleden dat je, zonder traangas, om je moeder hebt gehuild?
Stof tot nadenken, zou je denken, maar je denkt: denken tot stof.
Als je een brief naar huis zou willen schrijven, je zou geen adressering weten. Afzender overbodig.
Puzzle begun I write in the day’s space, Then, while she bathes, peek at Mademoiselle’s Page to the curé: “. . . cette innocente mère, Ce pauvre enfant, que deviendront-ils?” Her azure script is curlicued like pieces Of the puzzle she will be telling him about. (Fearful incuriosity of childhood! “Tu as l’accent allemande” said Dominique. Indeed. Mademoiselle was only French by marriage. Child of an English mother, a remote Descendant of the great explorer Speke, And Prussian father. No one knew. I heard it Long afterwards from her nephew, a UN Interpreter. His matter-of-fact account Touched old strings. My poor Mademoiselle, With 1939 about to shake This world where “each was the enemy, each the friend” To its foundations, kept, though signed in blood, Her peace a shameful secret to the end.) “Schlaf wohl, chéri.” Her kiss. Her thumb Crossing my brow against the dreams to come.
This World that shifts like sand, its unforeseen Consolidations and elate routine, Whose Potentate had lacked a retinue? Lo! it assembles on the shrinking Green.
Gunmetal-skinned or pale, all plumes and scars, Of Vassalage the noblest avatars— The very coffee-bearer in his vair Vest is a swart Highness, next to ours.
James Merrill (3 maart 1926 – 6 februari 1995) Hier met partner David Jackson (rechts)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Kola Boof werd (naar eigen zeggen) geboren als Naima Bint Harith op 3 maart 1972 in Omdurman, Soedan. Zie ook alle tags voor Kola Boof op dit blog.
Uit: The Sexy Part of the Bible
“Dear God and Dear Satan, I address the both of you to say: “Ife Kwulu ife akwudebe ya” (if one thing stands, another thing stands by it). For I am truly a descendent of the laboratory now, and I cry that you might take pity, because he has made of me an actual goddess—as pathetic as either of you—an experimental daughter raised on weekends and playtime by the Oluchi river women, yet privately educated by what the Africans call “the Caucasoids”, and just as when you created me—there’s more poetry than sense to it. It’s my name that Stevedore calls right before his heart stops. He exhales it, passionately, “…Eternity!” And though my tears prevent me from seeing the moment when his eyes become glass, I certainly feel it, and especially right now, as hallucinogenic memories come to me like some miracle story that the topless Oluchi women would expect tourists to believe, I can see…everything…that the American filmmakers have come here to make a motion picture about in my lover’s glass pane eyes: The skeletal dog with the human arm in its mouth, barely nourished enough to wag its tail as it runs away from the screaming mob, and him, Stevedore…coming into the town square, only he’s twenty years younger and looks even more like Ritchie Cunningham back then than he does now, and he steps aside as the mutt he mistook for a Dalmatian runs past with my arm in its mouth, and he’s not surprised at all as he comes upon the sight of a frail, middle aged Ajowan woman being kicked to death in the streets of DakCrete by the swallowers. To him, it is West Cassavaland desperation—that the young people are kicking me to death and stomping me and shouting belligerently, “Kill the racist…kill the racist’!”, their bony fists shaking in the air and their black faces twisted with an urgent ejaculation as they, the swallowers, obliterate me—“The Racist”
„Das Problem ist, dass die Baustellen eines Tages fertig sind, dass man nicht mehr Ausschachtungen, Tunnelbauten, Tauchereinsatz und erstaunlich rasches Wachstum der Stockwerke bewundern kann, sondern erschreckt ansehen muss, was man uns dort hingestellt hat. Und nicht nur ansehen: damit leben.Manchmal denkt man: man kann eine Stadt nicht nur mit Verfall zerstören, sondern auch durch Bauen. Auf Perspektiven kann keine Rücksicht genommen werden. Auf das Berliner Leben auch nicht. So wird der Zentralbahnhof an einer Stelle gebaut, wo niemand wohnt, wohin alle erst auf langen Wegen und mit erst noch zu schaffenden Verbindungen anreisen müssen und wo sich dann vielfältige Verkehrsströme gegenseitig lahm legen - falls nicht alles öde bleibt und der Berliner weiterhin so einsteigen möchte wie bisher: dezentral in Spandau, Wannsee, Bahnhof Zoo, Ostbahnhof. Aber die Baugrube samt Spreeverlegung ist natürlich beeindruckend. Der Stadtkenner und Stadtkritiker Wolf Jobst Siedler sprach in den sechziger Jahren von der"gemordeten Stadt"und in den achtziger von der"verordneten Gemütlichkeit". Sollte man nicht am Ende der neunziger Jahre von der"verordneten Stadt"sprechen, von der aufgezwungenen Kulisse? Die morgen zu ganz anderem Leben zwingen wird? Man hat im großen Stil ganze Viertel aus dem Boden gestampft, man setzt gewaltige Bauten mit brutaler Entschlossenheit in den Sand, hält sich an vage Berechnungen und Spekulationen über die künftige Entwicklung, fernab des wirklichen Berliner Lebens. Es wird oben und unten gleichzeitig gebaut, man hat nichts wachsen und sich entwickeln lassen, hat sich nicht am neuen Leben orientiert, das sich nach 1989 für das vereinte Berlin erst wieder einspielen musste. So hat man Block um Block in die Friedrichstraße gedrückt und hat nun eine öde Folge von leeren Kästen mit massiven Fassaden ohne Geist und Charme, kalt und stumpf wie falscher Marmor. Grieneisen-Architektur, sagt der Berliner dazu, in Anspielung auf ein traditionsreiches Bestattungsunternehmen."
When I think of what you do I think of a painting by Caillebotte: three men scrape a hardwood floor, their strong backs bowed, bent like the wood, their arms too-- perpendicular or parallel, brown, potent, symmetrical as Degas dancers, fragile as they are firm, autumn aspens in the wind: they fill the eyes with gold, the ears with vibrations. The air oozes ripeness.
Clifton Snider (Duluth, 3 maart 1947) Les raboteurs de parquet door Gustave Caillebotte, 1875
„Tauben pickten ringsum die braunen Kerne der Melone auf, die der Junge zuerst in seine Hände spuckte und schließlich auf den Boden fallen ließ. Immer wieder wütend und sich empörend, da er mit seinen kurzen Hosen die Peterskirche nicht betreten darf, schlug einer eine Plastikflasche auf sein nacktes Knie, gelangweilt blies sein kleinerer Bruder in eine Plastikflasche hinein und wälzte sie am Asphalt zwischen den auffliegenden Tauben hin und her, und ein ebenfalls wartender, fünfzehnjähriger Knabe in kurzen Hosen, der einen, von seinem Bund gelösten Hosengürtel aus echtem Schlangenleder um seine unbehaarten, nackten Oberschenkel schlang, steckte immer wieder den silbernen Stift des Gürtelverschlußes in die Schlangenaugenlöcher hinein. Unter den Arkaden, zwischen den Steinsäulen, wohl hundert Meter vom Eingangstor der Peterskirche entfernt, schimpfte ein Junge, weil ihn ein Polizist aufgefordert hatte, seinen nackten Oberkörper zu bedecken. Ein neapolitanischen Dialekt sprechendes Nonnenzwillingpaar leckte an den mit Schokolade bestrichenen Zehen eines Eises in Kinderfußform.“
„An einem Freitagmorgen – zwei Tage vor den Geschehnissen auf dem Anwesen des Maklers Ernesto Rocas Lobos, die die Bewohner des vornehmsten Viertels der Stadt bis in ihre Träume hinein ängstigen sollten – frühstückten Don Ernestos Schwiegereltern, zu Besuch aus Deutschland, auf der Gartenterrasse der Villa. Sie frühstückten allein. Tochter und Schwiegersohn waren am Vortag nach Miamigeflogen. Noch voller Staunen über den Luxus im Hause Rocas Lobos genossen sie die ständige Beflissenheit des Personals, die Großzügigkeit von Villa und Garten, den reichgedeckten Tisch. Damals, in Deutschland, hatten sie ihre Tochter nur widerwillig einen Studenten der Wirtschaftswissenschaft heiraten lassen, einen Ausländer, einen exotisch wirkenden Südamerikaner, über dessen familiäre und finanzielle Verhältnisse sie nur Vermutungen hatten anstellen können. Nun aber erkannten sie, daß ihreTochterdieFraueinesderreichstenMännerderStadt gewordenwar. »Nein, hier fehlt es an nichts, Kurt«, sagte Herta Köberle. »Gut,daßwirJuttadiesePartienichtausgeredethaben.« »Mich hat damals erst der Mercedes überzeugt«, antwortete Kurt Köberle. »Als Student konnte er sich einen Mercedes leisten – und nicht etwa einen aus zweiter Hand!« »Dabei ist der Wagen nichts gegen diese Villa und alle die Reisen«, sagte sie lebhaft. »Man muß sich das mal vorstellen: Wann immer sie Lust haben, fliegen sie in die Staatenundamüsierensichdort!«
De Nederlandse dichteres en schrijfster van Tjitske Jansen werd geboren in Barneveld op 3 maart 1971. Zij ging op haar 12de tijdelijk wonen in een pleeggezin. Zij deed vwo en studeerde cum laude af in beeldende kunst en theater aan de Hogeschool voor de kunsten Arnhem. Daarnaast deed ze een opleiding Nederlands aan de Radboud Universiteit Nijmegen, die ze echter niet afmaakte. Voordat ze begon te dichten, was ze onder meer werkzaam als koopvrouw op de markt, serveerster, administratief medewerker en kokshulp. Nationaal verkreeg ze bekendheid in 2003 door haar debuutbundel “Het moest maar eens gaan sneeuwen”. Van deze bundel werden meer dan vijftienduizend exemplaren verkocht, een groot aantal voor een dichtbundel. Jansen draagt vaak voor uit eigen werk, onder meer op (literatuur)festivals als Poetry International, Lowlands, de Nacht van de Poëzie en de Wintertuin. Jansen is tegenwoordig woonachtig in Amsterdam.
Vrouw Holle
Ik kijk liever naar de maan dan naar de mens. De mens, ik word er zó moe van. Dat roepende, smekende, lachende, verlangende, niet wetende, willen wetende ik hou van jou zeggende, of denkende, op schoenen of op eelt lopende, van de een naar de ander rennende, met sieraden en muziek beklede mens. Ik kijk liever naar de maan die altijd hetzelfde is: onverschillig. trouw.
De maan heeft geen woorden nodig om te zeggen: ik ben er en morgennacht ben ik er weer
Misschien zit er een wolk voor, misschien zie je me niet omdat je binnen bent, omdat je binnen naar dwaze liedjes ligt te luisteren of omdat er tranen voor je ogen zitten, tranen omdat je denkt dat je alleen bent, maar je bent niet alleen, want ik ben er, en gisteren was ik er ook, en morgen ben ik er weer.
Voor zijn verjaardag
Ik weet de kleur waar hij het liefst op loopt Ik weet de kleur die hij bij voorkeur draagt
Maar lopen is niet hetzelfde als slapen en dragen niet hetzelfde als wakker worden.
Ik heb hem dus gevraagd: in welke kleur wil jij het liefste slapen, in welke kleur wil jij het liefste wakker worden
In de kleur van jouw ogen zei hij, in de kleur van jouw huid. Ik heb er niet naar gezocht. Ik wist ook zonder zoeken wel
dat er geen winkel bestaat die dekbedovertrekken verkoopt in die kleuren. Er zit niets anders op. Ik moet voor altijd