Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
05-07-2015
Emily Dickinson, Victor Vroomkoning, Jean Cocteau, Felix Timmermans
Dolce far niente
Een zomerlandschap met twee reizigers door B. C. Koekkoek, 1826
Summer Shower
A drop fell on the apple tree, Another on the roof; A half a dozen kissed the eaves, And made the gables laugh.
A few went out to help the brook, That went to help the sea. Myself conjectured, Were they pearls, What necklaces could be!
The dust replaced in hoisted roads, The birds jocoser sung; The sunshine threw his hat away, The orchards spangles hung.
The breezes brought dejected lutes, And bathed them in the glee; The East put out a single flag, And signed the fete away.
Emily Dickinson (10 december 1830 – 15 mei 1886) Amherst, universiteit. Emily Dickinson werd geboren in Amherst
Bij de Tour de France
Tom Dumoulin in 2014
Tijdrit (ode aan de Zevenheuvelenweg)
De laatste wal loopt in de hemel dood voorziet de renner die - de grens nabij - met allerkleinst verzet de zwaarte polst. Wie tijd bestrijdt, schakelt naar
eeuwigheid, schiet de ritmen van dit land voorbij: ademtocht van wilde orchideeën in de laagte, wiekslag van de molen bovenin het dorp, echo's van oorlog rond de heuvels.
De schaduw die aan hem gekoppeld is stijgt voor hem uit, ontvlucht zijn loden lijf voordat de top bereikt is, valt.
Zijn schim heeft hem verlaten als hij op- staat bij de pleisterplaats. Het geurt naar nacht, zijn mond zoekt de bidon.
Victor Vroomkoning, (Boxtel, 6 oktober 1938) Nijmegen, Zevenheuvelenweg
De Franse dichter, romanschrijver, toneelschrijver, ontwerper en filmmaker Jean Cocteau werd op 5 juli 1889 in Maisons Lafitte geboren. Zie ook alle tags voor Jean Cocteau op dit blog.
Les façades
Il est des cris plaintifs qui se tordent les bras, Mordus entre les dents, avortés sur les lèvres, Des fards astucieux masquant l’ardeur des fièvres, Et des corps moribonds sous la fraîcheur des draps.
La douleur nous fait honte en nous prenant pour cible. Cherchons le mot qui trompe et le regard qui ment ! Le sanglot doit se perdre en un ricanement, Et le cerveau bondir sous un flot impassible…
Combien rencontrons-nous de chaos inconnus, Pantins qui crisperaient, enfin réels et nus, Leurs traits démaquillés à la clarté des lampes !
Ignorons-nous assez les larmes et le sang !… Et près des volets clos qu’on regarde en passant, L’anneau froid des canons appuyés sur les tempes !
Mon amour et mes songes
Un voile clair, un voile épais Recouvre notre destinée Mais l’étoile qui nous est née Demeure une étoile de paix.
Peuvent-ils nous mentir, les astres Ou se trompent-ils de cent ans ? Et confondent-ils les désastres Dans la perspective du temps ?
Étoiles, faites des mensonges ! Je crois mon amour et mes songes.
Je t’aime
Je dis : tu n’auras qu’un poème Et voilà que j’en glisse deux L’un pour te répéter : « Je t’aime », L’autre : « Je suis ton amoureux ».
Jean Cocteau (5 juli 1889 – 11 oktober 1963) Als 20-jarige in 1909
“Het was op een donderdag, als 't na de noen geen school is. Gommaarken en drie van zijn vrienden trokken de stad uit, om op den buiten te gaan spelen. Ze waren aan een beek aan 't viskens vangen, als er daar een koopman met een grote valies kwam aangestapt. ‘Halte la!’ riep de koopman, ‘wie van u wil mijn valiesje eens dragen. Ik zal er hem goed voor betalen!’ Gommaarken dacht ineens op de kermis van toekomende zondag. Een cirk met wilde beesten, een galoppeerdenmolen, smoutebollenkramen. En vóór de anderen boe of ba konden zeggen, liep hij naar de koopman, nam de valies over en volgde hem. De koopman ging wel twintig stappen voor, zei geen woord en zag niet om. Als Gommaarken hem probeerde in te halen, zette de koopman zijnen passer wat meer open, zodat het toch altijd twintig stappen bleven. De valies was wel niet al te zwaar, maar veel te groot voor zo een klein jongeske, als Gommaar, zodat hij ze alle vijf minuten van d'ene hand in d'andere moest overnemen. Als ze lang gegaan waren, zag Gommaar in de verte de kerktoren van een dorp. ‘Daar zal het zijn!’ zuchtte hij blij, hij kreeg van her moed, en begon een liedje te fluiten. Maar de koopman ging het dorp door, zonder om te zien en zonder één woord te zeggen. En nu was het een lange, lange steenweg, waar geen eind was aan te zien. Gommaar wierd moe, bleef al eens staan om op asem te komen, maar moest dan weer harder lopen om de koopman in te halen en bij te houden. ‘Meneer, is 't nog ver?’ riep Gommaar. De koopman antwoordde niet, ging zonder omzien voort, altijd twintig stappen vooruit. Gommaar zei in zijn eigen: ‘Als ik op 't einde van de steenweg nog verder moet, dan vraag ik mijn geld, en ik keer terug.’
Felix Timmermans (5 juli 1886 – 24 januari 1947) Portret door Isidoor Opsomer, 1936
“As it had been with Joan, who always brought home pretty and useful items from our trips, it was now with Ellen, who kept her eye open for unusual pieces I never thought remotely interested her before. In a sense, she was emulating Joan, perhaps not consciously, but in the normal way that a child takes on some of the traits of the parent of the same gender. By the time we returned home in late August, Ellen walked into our kitchen, opened the cabinets and said, "You know what, Dad? We need new dishes." Nancy came home a few days later, taller, tanner and a good deal happier than when she left. We were all so glad to see each other, and our conversation that night was about what we had done that summer and not about the tragedy we left behind. But it was certainly not gone from their minds; I noticed that clearly as Nancy climbed the steps that night and glanced quickly in my bedroom to see the made-up bed which Joan had occupied for so many months during her illness. Later I heard laughter from their rooms and then the sound of tapes playing the Broadway musicals they loved so much, and their singing the lyrics to their favorite songs, loudly and slightly off-key. Eventually they switched to television and called down to me, "Dad, come on up and watch with us." I knew once I got in their room, they would bar me from leaving, forcing me to watch every fashion show, sitcom, summer rerun and old black-and-white movie. As I ascended the stairs, smelling the fresh popcorn they had just made, while scorching the bottom of the pot, I said to myself, "Thank you God for making daughters."
Abwendig hängt der Mond im Dunst, mein Herz geht durch die Feuersbrunst in glasig harte Kälte. Von einer frühen Älte befallen sitz ich träg und krank auf der verlaßnen Bahnhofsbank und fürcht mich aufzustehen. Was ist mir denn geschehen?... Das denk ich immer vor mich her, doch oben ist die Stelle leer, die das noch wissen sollte. Wie schwer wiegt das verkohlte steinharte Ding da in der Brust... Noch gestern hab ich mehr gewußt, es war so wie ein Messer. Der Schmerz ist heute besser und morgen ist er sicherlich nur mehr so wie ein Nadelstich – muß jetzt wohl schlafen gehen. Was ist mir denn geschehen?... Abwendig sinkt der Mond im Wald, bis in die Seele ist mir kalt.
Her mit dem Kelch, ich trinke, was ich muß
Her mit dem Kelch, ich trinke, was ich muß, und meine Rechte stützt sich auf die Linke, das ist die Erde, der ich schnell noch winke, auch sie erträgt von oben jeden Guß, und ihre Steine halten doch zusammen. Es ist nicht not, von Sternen abzustammen, um aus dem Toben heil hervorzugehen. Ich trink den Zorn und bohre meine Zehen durchs linde Laub hinab zum scharfen Lauch. Metallen lärmt im alten Haselstrauch ein winterharter Vogel über mir. Ich weiß, ich brenne, ohne je bei dir auch nur in Form des Weihrauchs anzukommen. Von allen Sinnen einer steigt benommen durchs Herz der Hasel in die Vogelkehle, und meine Rechte zittert in der Linken. Ein wenig Gold scheint ins Metall zu sinken und läutet flüchtig für die arme Seele, als stünde eine Wandlung ihr bevor. Vom Himmelsrand neigt sich das Halbmond-Ohr und täuscht mir Betenden Erhörung vor.
Christine Lavant (4 juli 1915 – 7 juni 1973) Portret door Dagmar Helbig, z.j.
"Mathilde ne sait si Manech l'entendait, dans le brouhaha de son enfance, dans le fracas des grandes vagues où elle plongeait à douze ans, à quinze ans, suspendue à lui. Elle en avait seize quand ils ont fait l'amour pour la première fois, un après-midi d'avril, et se sont juré de se marier à son retour de la guerre. Elle en avait dix-sept quand on lui a dit qu'il était perdu. Elle a pleuré beaucoup, parce que le désespoir est femme, mais pas plus qu'il n'en fallait, parce que l'obstination l'est aussi. Il restait ce fil, rafistolé avec n'importe quoi aux endroits où il craquait, qui serpentait au long de tous les boyaux, de tous les hivers, en haut, en bas de la tranchée, à travers toutes les lignes, jusqu'à l'obscur capitaine pour y porter des ordres criminels. Mathilde l'a saisi. Elle le tient encore. Il la guide dans le labyrinthe d'où Manech n'est pas revenu. Quand il est rompu, elle le renoue. Jamais elle ne se décourage. Plus le temps passe, plus sa confiance s'affermit et son attention. Et puis, Mathilde est d'heureuse nature. Elle se dit que si ce fil ne la ramène pas à son amant, tant pis, c'est pas grave, elle pourra toujours se pendre avec." (…)
J'attendrai encore. J'attendrai, tant qu'il le faudra, que cette guerre, dans toutes les têtes, soit ce qu'elle a toujours été, la plus immonde, la plus cruelle, la plus inutile de toutes les conneries, que les drapeaux ne se dressent plus, en novembre, devant les monuments aux morts, que les pauvres couillons du front cessent de se rassembler, avec leurs putains de bérets sur la tête, un bras en moins ou une jambe, pour fêter quoi ? »
Sébastien Japrisot (4 juli 1931 – 4 maart 2003) Marseille
Reginald Gibbons, Franz Kafka, Joanne Harris, Gerard den Brabander, Christopher Kloeble
Dolce far niente
Eté en Provence door Jean-Marc Janiaczyk, z.j.
At Noon
The thick-walled room’s cave-darkness, cool in summer, soothes by saying, This is the truth, not the taut cicada-strummed daylight. Rest here, out of the flame—the thick air’s stirred by the fan’s four slow-moving spoons; under the house the stone has its feet in deep water. Outside, even the sun god, dressed in this life as a lizard, abruptly rises on stiff legs and descends blasé toward the shadows.
Reginald Gibbons (Houston, 7 januari 1947) Houston
De Duitstalige schrijver Franz Kafka werd geboren op 3 juli 1883 in Praag, toen een stad gelegen in de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Franz Kafka op dit blog.
Uit:Tagebücher 1910 - 1923
„Wie müde Hunde stehn sie da, weil sie alle ihre Kraft dazu verbrauchen, um in der Erinnerung aufrecht zu bleiben. Wenn man sie aber wirklich dazu brächte, zu hören und zu reden, dann würde es einem von Gegenvorwürfen nur so in den Ohren sausen, denn die Menschen nehmen die Überzeugung von der Ehrwürdigkeit der Toten ins Jenseits mit und vertreten sie von dort aus zehnfach. Und wenn diese Meinung vielleicht nicht richtig wäre und die Toten eine besonders große Ehrfurcht vor den Lebenden hätten, dann werden sie sich erst recht ihrer lebendigen Vergangenheit annehmen, die ihnen doch am nächsten steht, und wieder würden uns die Ohren sausen. Und wenn auch diese Meinung nicht richtig wäre und die Toten gerade sehr unparteiisch wären, so könnten sie es auch dann niemals billigen, daß man mit unbeweisbaren Vorwürfen sie stört. Denn solche Vorwürfe sind schon von Mensch zu Mensch unbeweisbar. Das Dasein von vergangenen Fehlern in der Erziehung ist [nicht] zu beweisen, wie erst die Urheberschaft. Und nun zeige man den Vorwurf, der sich in solcher Lage nicht in einen Seufzer verwandelte. Das ist der Vorwurf, den ich zu erheben habe. Er hat ein gesundes Innere, die Theorie erhält ihn. Das, was an mir wirklich verdorben worden ist, aber vergesse ich vorerst oder verzeihe es und mache noch keinen Lärm damit. Dagegen kann ich jeden Augenblick beweisen, daß meine Erziehung einen anderen Menschen aus mir machen wollte als den, der ich geworden bin. Den Schaden also, den mir meine Erzieher nach ihrer Absicht hätten zufügen können, den mache ich ihnen zum Vorwurf, verlange aus ihren Händen den Menschen, der ich jetzt bin, und da sie ihn mir nicht geben können, mache ich ihnen aus Vorwurf und Lachen ein Trommelschlagen bis in die jenseitige Welt hinein. Doch dient das alles nur einem andern Zweck.”
“And so I came to Asgard, where Odin introduced me to my new friends, the twenty-three Aesir and Vanir. All of them burnished, sleek, and well-fed, dressed in furs and silks and brocade, crowned in gold and gemstones, and generally looking rather pleased with themselves. You’ve probably already heard of Asgard. The Worlds were already full of tales about its size; its magnificence; its twenty-four halls, one for each god; its gardens, cellars, and sports facilities. A citadel built on an outcrop of rock so high above the plain below that it seemed part of the clouds themselves, a place of sunlight and rainbows, accessible only by the Rainbow Bridge that linked it to the Middle Worlds. That’s the story, anyway. And yes, it was impressive. But in those days it was smaller, protected by its location—a cluster of wooden buildings surrounded by a palisade. Later, it grew, but at that time it still looked like a pioneer stronghold under siege—which was exactly what it was. We met in Odin’s hall, a sizeable, warm, vaulted space with twenty-three seats, a long table set with food and drink, and Odin’s gilded throne at the head. Everyone had a seat but me. It stank of smoke and ale and sweat. No one offered me a drink. I looked at the cold faces around me and thought: This club isn’t taking new members. “This is Loki,” the Old Man announced. “He’s going to be one of the family, so let’s all make him welcome, and no picking on him because of his unfortunate parentage.” “What unfortunate parentage?” said Frey, the leader of the Vanir. I gave them all a little wave and told them I was from Chaos. A second later I was flat on my back, with two dozen swords jabbing at the parts of me I’ve always preferred to keep intact.“
Ik kleine slaaf van poëzie en taal, mij was ter borst de eerste melk al schraal. Zó droef, zó dun klonk 't moedermonds verhaal, waar het kanon in doorklonk van Transvaal, en zó vol tranen was het kleine lied van bruut verraad en simpels boers verdriet, dat, wat mij voedde, woord en melk en brood, dit à doortrokken was van dood en dood.
Wanneer ik loop danst in mijn vleesch
Wanneer ik loop danst in mijn vleesch de doode boom van mijn skelet Wie schiep naar zijn bizarre wet mij dezen dood in eigen vlees
Hef ik het hoofd,- zing scherp gewet, zing wars van den dood en wars van vrees Het drieste lied van bloed en vleesch en parelt over dood en wet
en zingt van dezen dooden boom met blinde keel de kleinen vreugd
van droombeest aan den oeverzoom van duiker in de waterdeugd
en zingt verblind van drift en jeugd en droom"
Gerard den Brabander (3 juli 1900 – 4 februari 1968) Portret door Freek van den Berg, 1964
“Ich vergesse nichts. Ich kenne den Anfang und das Ende und alles, was dazwischenliegt. Ich habe erlebt, wie eine Geschichte zu Geschichte wurde, und andersherum. Aber hier interessiert das niemanden. Meine greisen Zimmernachbarn können sich kaum für ein paar Minuten konzentrieren, ohne danach ein Nickerchen einlegen zu müssen. Und die viel zu jungen Pfleger haben Besseres zu tun, als den Erzählungen eines Achtzigjährigen zu folgen. Sie glauben, mich bemitleiden zu müssen. Dabei bemitleide ich sie. Wenn sie wüssten, was noch alles vor ihnen liegt! Die Armen denken, dass ihr Leben so verlaufen wird, wie sie sich das vorstellen. Irgendwann werden sie begreifen, man kann den Dingen nicht ihren Lauf nehmen. Das meine ich nicht nur im übertragenen Sinne: Blut muss fließen. Ich versuche, ihnen das zu erklären, ich will sie warnen. Und was machen sie? Tätscheln mir die Hand und sagen, ich soll mal nicht übertreiben. Meine Erinnerung ist die bessere Gesellschaft. Sie schenkt mir den Geruch eines einzigartigen Brautkleids; sie schenkt mir die Liebe von Frauen, vielen Frauen; sie schenkt mir die Hitze eines verheerenden Feuers; sie schenkt mir die Hoffnung, dass meine Kinder irgendwo dort draußen leben; sie schenkt mir das Glitzern von Gold und die Angst in den Augen toter Soldaten. Und mit Schmerz ist sie auch nicht sparsam. Nur manchmal wünschte ich, sie würde mir Ruhe schenken. Selbst wenn ich schlafe, hört sie nicht auf und schickt mir Träume hinterher. Sie ist immer da. Sie lässt mich nichts vergessen.”
De Duitse schrijver Manfred Bieler werd geboren op 3 juli 1934 in Zerbst. Na zijn afstuderen aan het Philanthropinum Dessau studeerde Bieler Duits aan de Humboldt Universiteit in Berlijn. Voor het verhaal “Der Vogelherd” ontving hij in 1955 de prijs van het World Festival van jongeren en studenten in Warschau. Van 1956-1957 was hij wetenschappelijk medewerker van de Deutsche Schriftstellerverband. In 1956 zette hij zich samen met Heinz Kahlau, Manfred Streubel en Jens Gerlach in voor meer culturele vrijheid in de DDR. Nadat hij werd beschuldigd van het behoren tot een groep onder leiding van Ernst Bloch en Hans Mayer, werd hij uit de Schriftstellerverband gezet. Bieler reisde vervolgens veel door Europa en naar Newfoundland. Met zijn vriend Johannes Bobrowski richtte hij in 1962 gekscherend de Neuen Friedrichshagener Dichterkreis op. In een bijzonder productieve samenwerking met Wolfgang Beck ontstonden tot midden jaren zestig vele internationaal succesvolle hoorspelen voor uitzending door de DDR-radio. In 1965 verhuisde hij naar Praag. Zijn toneelstuk “Zaza”, dat hij indiende bij de Volksbühne Berlijn, leverde hem harde kritiek van het Politbureau van het Centraal Comité van de SED op. De DEFA film “Das Kaninchen bin ich”, geregisseerd door Kurt Maetzig, werd verboden en niet uitgevoerd tot 1989 In 1967 werd Bieler staatsburger van Tsjecho-Slowakije en hij trad in 1968 toe tot de Tsjechische Schrijversbond. Na de inval van de troepen van het Warschaupact in Praag verhuisde hij naar de Bondsrepubliek Duitsland. In 1969 was hij gastdocent aan de Universiteit van Texas en kreeg hij de Andreas Gryphius Prize. In 1971 werd hij staatsburger van de Bondsrepubliek Duitsland. In 1977 werd hij bekroond met de Jakob Kaiser prijs.
Uit: Still wie die Nacht. Memoiren eines Kindes
„Ich fühle die Gleichgültigkeit der Mutter, den Widerwillen, ihren wachsenden Haß, der mich mit Schüttelfrost überzieht. Eines Abends schiebt sie meinen Stubenwagen in die Wäschekammer und verbietet der Großmutter, bei mir zu bleiben. Zum erstenmal bin ich allein in der Dunkelheit. Ich zittere vor Angst und weine, aber die Mutter verläßt mich und kommt nicht zurück.“ (…)
"Die Mutter beugt sich über einen schmalen Tisch. Hinter der Mutter steht Herr Sengebusch. Er schlingt die Arme um sie und knetet ihre nackten Brüste. Edith stöhnt. Ihr braunes Kleid mit den weißen Punkten ist hinten hochgeschlagen, und Herr Sengebusch stößt auf sie ein, als wolle er sie durchbohren. Der Mutter gegenüber steht Oswin Kutarsky und schiebt ihr seinen Schniepel in den Mund. Ich zittere vor Angst um Edith, aber sie hört und sieht mich nicht. Ich will schreien. Meine Kehle ist verstopft. Ich will weglaufen. Meine Beine sind gelähmt. Die Mutter gibt Herrn Kutarsky einen Stoß vor die Brust und rennt aus dem Zimmer. Als ich Edith folgen will, sagt Herr Kutarsky, daß ich hierbleiben muß. Herr Sengebusch verschließt die Tür. Ich weiß, daß mich die beiden Männer umbringen wollen . . . Ich will schreien. Aber der Blick von Herrn Kutarsky macht mich stumm. Sein Totenkopf kommt mir so nahe, daß ich die faltigen Tränensäcke und die braunen Tabaklippen erkenne. ,Aber wehe dir, wenn du nicht den Mund hältst und es irgendeinem Menschen erzählst - dann mußt du sterben.'
De Welshe dichter en schrijver William Henry Davies werd op 3 juli 1971 in Newport, Monmouthshire, geboren in bescheiden omstandigheden. Twee jaar na zijn geboorte stierf zijn vader. Zijn moeder hertrouwde en verliet Davies en zijn twee broers en zussen die door de grootouders werden geadopteerd. Davies trad als een tiener toe tot een Newporter dievenbende, maar werd al snel gepakt en gestraft voor de diefstal van parfumflesjes. Hij verliet de school vroeg om een stage beginnen als gereedschapsmaker voordat hij later werkte als maker van fotolijsten. Maar Davies was ontevreden over het leven in Newport en emigreerde op de leeftijd van 22 jaar naar de Verenigde Staten. Hier leefde hij onder meer als zwerver, zeiler en gelegenheidsarbeider. Nadat Davies een been verloor toen hij probeerde op een rijdende trein te springen, keerde hij terug naar het Verenigd Koninkrijk. Niet in staat om nog langer lichamelijk werk doen, Davies begon davies met schrijven. George Bernard Shaw regelde de publicatie van zijn eerste werk, “The Soul’s Destroyer”, na een korte tijd gevolgd door “The Autobiography of a Super-Tramp”. De laatste roman, waaraan later de bekende rock band Supertramp zijn naam ontleende, was gebaseerd op ervaringen in de VS en vestigde de internationale reputatie van Davies. Hij schreef nog verschillende andere romans en dichtbundels, maar zijn meest bekende regels komen uit het gedicht “Leisure”: „What is this life if, full of care, We have no time to stand and stare“. In 1923 trouwde Davies met een 30 jaar jongere voormalige prostituee Helen Payne. In de roman, “Young Emma”, die werd gepubliceerd in 1980, beschreef hij hoe tot deze ongewone relatie kwam. Davies en zijn vrouw leefde teruggetrokken in Sussex en later Gloucestershire. In 1938 werd de schrijver geëerd door zijn woonplaats voor zijn levenswerk. De onthulling van een plaquette in de Church House Inn in Newport was voor Davies, wier gezondheid verslechterd, het laatste publieke optreden.
All In June
A week ago I had a fire To warm my feet, my hands and face; Cold winds, that never make a friend, Crept in and out of every place.
Today the fields are rich in grass, And buttercups in thousands grow; I'll show the world where I have been-- With gold-dust seen on either shoe.
Till to my garden back I come, Where bumble-bees for hours and hours Sit on their soft, fat, velvet bums, To wriggle out of hollow flowers.
When on a summer's morn
When on a summer's morn I wake, And open my two eyes, Out to the clear, born-singing rills My bird-like spirit flies.
To hear the Blackbird, Cuckoo, Thrush, Or any bird in song; And common leaves that hum all day Without a throat or tongue.
And when Time strikes the hour for sleep, Back in my room alone, My heart has many a sweet bird's song -- And one that's all my own.
In The Country
This life is sweetest; in this wood I hear no children cry for food; I see no woman, white with care; No man, with muscled wasting here.
No doubt it is a selfish thing To fly from human suffering; No doubt he is a selfish man, Who shuns poor creatures, sad and wan.
But 'tis a wretched life to face Hunger in almost every place; Cursed with a hand that's empty, when The heart is full to help all men.
Can I admire the statue great, When living men starve at its feet! Can I admire the park's green tree, A roof for homeless misery!
William Henry Davies (3 juli 1871 in - 26 september 1940) Portret door Harold Knight, begin 20e eeuw
Wir Kinder im Juli geboren Lieben den Duft des weißen Jasmin, Wir wandern an blühenden Gärten hin Still und in schwere Träume verloren.
Unser Bruder ist der scharlachene Mohn, Der brennt in flackernden roten Schauern Im Ährenfeld und auf den heißen Mauern, Dann treibt seine Blätter der Wind davon.
Wie eine Julinacht will unser Leben Traumbeladen seinen Reigen vollenden, Träumen und heißen Erntefesten ergeben, Kränze von Ähren und roten Mohn in den Händen.
Wie eine Welle
Wie eine Welle, die vom Schaum gekränzt Aus blauer Flut sich voll Verlangen reckt Und müd und schön im großen Meer verglänzt -
Wie eine Wolke, die im leisen Wind Hinsegelnd aller Pilger Sehnsucht weckt Und blaß und silbern in den Tag verrinnt -
Und wie ein Lied am heißen Staßenrand Fremdtönig klingt mit wunderlichen Reim Und dir das Herz entführt weit über Land -
So weht mein Leben flüchtig durch die Zeit, Ist bald vertönt und mündet doch geheim Ins Reich der Sehnsucht und der Ewigkeit.
Hermann Hesse (2 juli 1877 – 9 augustus 1962) Zonnebloemen in Montagnola, ca. 1927, aquarel van Hermann Hesse
Nacht - en het huis op de heuvel in het lege licht van de maan niet te ontkomen vleugels strijken tegen het raam Een hand verschuift de gordijnen (het licht verschuift de slaap) uit verwaarloosde bronnen stijgen beschamende geheimen met het strak gezicht van de wraak.
Tenuto
Warmte van zon niet verdragen week worden bij een gezicht in de tram ongelijk bekennen met gelijk verdriet noem ik het Met regen in de ogen (en drift) een deur toeslaan door een scheur in de keel klankloos schreeuwen en dan weer Glimlachend liefkozen als de worm van het niet geloven de wortel heeft doorgeknaagd verdriet noem ik het
De Vlaamse schrijver Erik Vlaminck werd geboren in Kapellen op 2 juli 1954. Hij leidde de Antwerpse SchrijversAcademie en de Vlaamse Auteursvereniging en hij is voorzitter van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Als romanschrijver kreeg Vlaminck bekendheid met een zesdelige romancyclus over het ongewone leven van gewone mensen in het Vlaanderen van de 20e eeuw, later gebundeld in drie delen:” Langs moederszijde”, “Langs vaderszijde” en “Langs schrijverszijde”. Doorbraak bij een ruim lezerspubliek kwam er in 2008 met “Suikerspin” en in 2011 met “Brandlucht.” Als theaterauteur werkte Vlaminck voor diverse belangrijke gezelschappen. Hij schrijft ook de column “Brieven van Dikke Freddy” waarin een dakloze zijn problemen aankaart bij de groten der aarde.
Uit:Suikerspin
“Mijn grootvader, Jean-Baptist, is als gewone burger in een gewoon huis geboren maar hij heeft het karakter gehad om forain te worden. Meer dan honderd jaar geleden heeft hij de kop boven water gestoken in een ongelukkig huishouden, ergens in een achterbuurt van Dendermonde. Hij kreeg thuis meer slaag dan eten en bijgevolg heeft hij zijn boeltje, veel zal het allicht niet geweest zijn, gepakt en is hij op de loop gegaan. Een mens zou van minder… Maar Jean-Baptist heeft gewerkt en gespaard tot de vellen van zijn handen hingen en toen heeft hij, want hij had gezien dat een eerlijke en volhardende doorzetter op de kermis goed zijn boterham kan verdienen, zijn zuurverdiende spaarcenten bijeengelegd om een rariteitenkabinet over te nemen. Een rariteitenkabinet was in die tijd een van de topkramen van de grote foren. Jean-Baptist heeft het van bij het begin groots gezien. De wereld is aan de doeners en de durvers, aan de mannen die risico durven te nemen. En hoewel mijn grootvader vanwege het slechte karakter van zijn ouders geen goeie herinneringen aan zijn kindertijd en aan zijn thuis had, heeft hij toch direct zijn jongere broer in dienst genomen en hem in de zaak betrokken. Maar de zaak is niet blijven marcheren omdat er spijtig genoeg op Gust niet gerekend kon worden. Hij was niet alleen een wijvenzot van het zwaarste kaliber maar hij was bovenal een flierefluiter die meer zat dan nuchter was. Zijn wapenspreuk was: ‘Alle dagen zat is ook een geregeld leven.’ Na verloop van tijd kende hij van danige zattigheid het verschil tussen zijn voorkant en zijn achterkant niet meer. En zo heeft hij de zaak bijna de dieperik in gedronken want de mensen wilden een verschrikkelijk zeemonster zien waar ze rillingen van op hun ruggengraat kregen, en geen zatte paljas die zeverend en zwijmelend in zijn waterbak zat. En hoewel mijn grootvader het op alle mogelijke manieren heeft geprobeerd, viel er met Gust niet te redekavelen. Hij was verslaafd tot op de bodem van zijn nieren.”
1. Politiek De grenswacht bekijkt de lege achterbank en ziet de schim niet die wij aanwezig weten. Bij Grünewald kijkt hij tot achter in de bossen - hij wil alleen zijn maar de auto rijdt door tot in het centrum voor de Deutsche Oper waar we Tosca zullen zien, een drama van verraad, maar anders, verouderd. Soldaten voor het Sowjet-gedenkteken, in de lucht oplossend prikkeldraad hier beneden groeiende concertina's. Studenten uit Keulen of Braunschweig dragen hun gekleurde petten maar iets nonchalanter dan hun vaders.
Tas
Liep ik met mijn grote tas alle boeken, niks vergeten te zeulen in die nieuwe school. Waar moest ik naar toe?
De jongens en meisjes uit de vijfde stonden gewoon bij elkaar. Zou ik later ook met jongens praten en lachen en staan?
Stonden ze bij mijn fiets te vrijen durfde ik niks te zeggen. Wachten tot ze klaar waren mijn zware tas op de grond.
Remco Ekkers (Bergen, 1 juli 1941)
De Nederlandse dichter, schrijver, beeldend kunstenaar, zanger en fotograaf F. Starikwerd geboren in Apeldoorn op 1 juli 1958. Zie ook alle tags voor F. Starik op dit blog.
Uit:O teder lied. Bij Rainer Maria Rilkes Nieuwe gedichten
“Rilke woonde in Parijs toen hij Malte Laurids Brigge schreef. Hij sloot daar vriendschap met Auguste Rodin, werkte aan een monografi e over de beroemde beeldhouwer, en functioneerde zelfs enige tijd als zijn persoonlijk secretaris. Rilke werd daar erg ongelukkig van. Maar Rodin bracht hem het belang van ‘zien’ bij. Rodin leerde hem kijken. En Rilke heeft vervolgens in zijn Neue Gedichte zo zakelijk mogelijk opgeschreven wat hij zag. En in Malte Laurids Brigge wat hij daarbij dacht. Vijfentwintig jaar na die rotvakantie begon ik aan De gastspeler en wist ik dat ik Malte Laurids Brigge opnieuw nodig had: ik zou mijn roman op dezelfde manier opbouwen. De hernieuwde lezing bracht me een verrassing: ik moest er nu ook verschrikkelijk om lachen. Een bevrijdende lach. Het heilig verklaarde boek bleek een heel nieuwe laag te bevatten. Over hoeveel gezichten wij hebben: ‘Nu vraagt men zich wel af, daar ze meer dan één gezicht hebben, wat doen ze met de andere? Ze slaan ze op. Hun kinderen zullen ze dragen. Maar het komt ook voor, dat hun honden ermee de straat op gaan. Waarom ook niet. Een gezicht is een gezicht.’ Een paar jaren eerder, bij de oprichting van de Poule des doods, een gezelschap dichters die eenzame uitvaarten verzorgen, had ik ook al naar Malte gegrepen: ‘Nu wordt er in 559 bedden gestorven. Aan de lopende band natuurlijk. Bij een dergelijke monsterproductie zit elke dood op zich niet zo goed in elkaar, maar het doet er ook niet toe. De massa, daar gaat het om. Wie heeft vandaag de dag nog wat over voor een goed afgewerkte dood?’ Malte Laurids Brigge verscheen in 1910. Rilke begon er zeven jaar eerder aan te werken. En in diezelfde tijd begon hij eindelijk te schrijven aan de gedichten die aan de opdracht die hij van Rodin meekreeg voldeden, Neue Gedichte. Het eerste deel verscheen in 1907, Der Neuen Gedichte anderer Teil een jaar later."
Het huis van een kennis, die met vakantie is, leeg halen.
De schilderijen, meubels, tapijten, kachels, het servies, grammofoonplaten, kleding, spiegels en ander huisgerei fotograferen en op ware grootte afdrukken.
De gefotografeerde dingen eventueel met een standaard in de rug - denk aan de meubels - weer op hun oude plaats terugzetten.
Messen en vorken hebben geen standaard nodig, komen gewoon in de gefotografeerd bak (het zoutvaatje een kleine standaard).
Bij zijn thuiskomst zit wat de bewoner in het buitenland de laatste weken zag, ontwikkeld door een plaatselijk fotograaf, plat in een reistas.
“V. (verontwaardigd): De hoeksteen van onze beschaving? Dat ga je toch niet beweren? Je gaat hier toch geen christelijke praatjes houden? De hoeksteen van onze beschaving! Laat me niet lachen! Zo zout heb ik het nog nooit gegeten! De hoeksteen van onze beschaving! Hear! Hear! M. (zwijgt) V. Dat meende je toch niet, hoop ik? Dat het de hoeksteen van onze beschaving is? M. Natuurlijk meende ik dat. V. Wat is er ineens met je gebeurd? Dat het de hoeksteen van onze beschaving is? M. Er is niets met me gebeurd. V. Waarom zeg je dan zoiets idioots? De hoeksteen van onze beschaving! Ik weet niet wat ik hoor! M. (heftiger, belerend, ook iets pesterigs): Zonder het huwelijk zouden we een totaal andere beschaving hebben gehad. Ik zeg niet dat ik dat erg zou vinden! Ik stel het alleen maar vast! Als de Kerk er in de Middeleeuwen het huwelijk niet had doorgedrukt en iedereen zich aan een vrouw vergreep zonder getrouwd te zijn, met hel en verdoemenis had bedreigd, dan leefden we nu in een maatschappij waarin de vrouwen zich te pletter werkten en de mannen op hun krent in de zon zaten te wachten tot ze er weer een konden versieren! V. (verontwaardigd): Dus de feministen hebben ongelijk? M. Natuurlijk hebben de feministen ongelijk. Als er iemand ongelijk heeft dan zijn het de feministen!
J. J. Voskuil (1 juli 1926 - 1 mei 2008) Scene uit een voorstelling in Amstelveen, 2010
“Waar hij al bang voor was, gebeurd ook. Als zijn vrienden zijn dikke lip zien, beginnen ze te lachen. ’Nou nou, dat was een heftige zoenpartij dit weekend. Je mag wel opassen met Roosmarijn. ’Iedereen moet lachen en Bob lacht nog het hardst. ‘Je mag zeker wel uitkijken, Sven, ’zegt hij tot overmaat van ramp. ’Dit is nog maar je lip. Je snaapt wat ik bedoel hè?’Ja, ik snap het heus wel denkt Sven. Viezerik, hou lieverje mond. Alle woede komt in een klap boven. Van zijn vader die hem heeft geslagen. Van Lennart die Roosmarijn heeft ingepikt en van zijn moeder die nooit voor hem opkomt. Bob merkt dat Sven het niet zo leuk vindt. ’Je kunt toch wel tegen een grapje?Ben jij nou een kerel?’Hij legt zijn hand op Svens schouder. Sven wordt razend. ’Afblijven !’‘Nou nou, ’zegt Bob. ‘Ik dacht dat jij alleen aan meisjes zat, ’zegt Sven. Het is alsof er een bom in de klas valt. Bob doet alsof hij er niets van begrijpt. ‘Wat kijk je nou?’schreeuwt Sven. ’Je vindt het toch zo lekker je leerlingen aan te raken? Maar van mij blijf je af. ’‘Waar doel jij op, jongen?’Sven heeft Bob nog nooit zo kwaad gezien, maar het kan hem niks schelen. Alles is een puinhoop, zijn hele leven. Iedereen die nu nog iets doet wat hem bevalt, kan hem krijgen. De spanning in klas is om te snijden. Niemand zegt iets. ‘Waar ik op doel?’vraagt Sven. ’Moet ik je dat nog vragen?Dat jij je handen niet kunt thuishouden, daar doel ik op. ’Bob wordt spierwit. In een paar passen staat hij bij de deur en gooit hem open. ’Eruit jij!’Zijn stem slaat over. ’En voorlopig hoef ik je hier niet meer te zien. ’‘Mij best. ’Sven pakt zijn tas en loopt de klas uit.”
Friedrich Hölderlin, Czeslaw Milosz, Yaseen Anwer, José Emilio Pacheco
Dolce far niente
Baum im Kornfelddoor August Macke, 1907
Der Sommer
Das Erntefeld erscheint, auf Höhen schimmert Der hellen Wolke Pracht, indes am weiten Himmel In stiller Nacht die Zahl der Sterne flimmert, Groß ist und weit von Wolken das Gewimmel.
Die Pfade gehn entfernter hin, der Menschen Leben, Es zeiget sich auf Meeren unverborgen, Der Sonne Tag ist zu der Menschen Streben Ein hohes Bild, und golden glänzt der Morgen.
Mit neuen Farben ist geschmückt der Gärten Breite, Der Mensch verwundert sich, dass sein Bemühn gelinget, Was er mit Tugend schafft, und was er hoch vollbringet, Es steht mit der Vergangenheit in prächtigem Geleite.
Friedrich Hölderlin (20 maart 1770 – 7 juni 1843) Die Neckarbrücke in Lauffen am Neckar waar Hölderlin werd geboren
Faith is in you whenever you look At a dewdropp or a floating leaf And know that they are because they have to be. Even if you close your eyes and dream up things The world will remain as it has always been And the leaf will be carried by the waters of the river.
You have faith also when you hurt your foot Against a sharp rock and you know That rocks are there to hurt our feet. See the long shadow that is cast by the tree? We and trees throw shadows on the earth. What has no shadow has no strength to live.
Hope
Hope is with you when you believe The earth is not a dream but living flesh, that sight, touch, and hearing do not lie, That all thing you have ever seen here Are like a garden looked at from a gate.
You cannot enter. But you're sure it's there. Could we but look more clearly and wisely We might discover somewhere in the garden A strange new flower and an unnamed star.
Some people say that we should not trust our eyes, That there is nothing, just a seeming, There are the ones who have no hope. They think the moment we turn away, The world, behind our backs, ceases to exist, As if snatched up by the hand of thieves.
Love
Love means to learn to look at yourself The way one looks at distant things For you are only one thing among many. And whoever sees that way heals his heart, Without knowing it, from various ills— A bird and a tree say to him: Friend.
Then he wants to use himself and things So that they stand in the glow of ripeness. It doesn’t matter whether he knows what he serves: Who serves best doesn’t always understand.
If you want to study its essence, its purpose, its usefulness in the world, you’ve got to see it as a whole. Salt isn’t the individuals who make it up but the solidary tribe. Without it each particle would be like a fragment of nothingness, dissolving in some unthinkable black hole.
Salt surfaces from the sea. It’s petrified foam. It’s sea baked by the sun.
And so finally worn-out, deprived of its great water force, it dies on the beach to become stone in the sand.
Salt is the desert where there once was sea. Water and land reconciled, matter of no one.
It’s why the world tastes of what it is to be alive.
Vertaald doorKatherine M. Hedeen en Víctor Rodríguez Núñez.
De Nederlandse dichter en schrijver Hendrik Jan Schimmel werd geboren in ’s-Graveland op 30 juni 1823. Schimmel was een zoon van de burgemeester en notaris van 's-Graveland Hendrik Poeraat Schimmel en van Sara Meyse. Ondanks het verzet van zijn vader tegen de literaire aspiraties van zijn zoon werd hij schrijver en dichter met een omvangrijk literair oeuvre. Hij publiceerde diverse toneelstukken, naast proza en poëzie. De componist Richard Hol componeerde de muziek bij diverse van zijn gedichten. Na een kostschoolopleiding werd Schimmel geplaatst op het notariskantoor van zijn vader om daar het vak van notaris te leren. Na het overlijden van zijn vader in 1842 ging hij werken bij het Agentschap der Schatkist te Amsterdam. In 1847 werd voor de eerste maal een toneelstuk van zijn hand, “Twee Tudors”, opgevoerd in de Amsterdamse Schouwburg. Zijn tweede toneelstuk “Joan Wouters” werd opgedragen aan de schrijver Jacob van Lennep, die zijn leermeester zou worden. Schimmel was inmiddels in dienst getreden bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij. In die tijd schreef hij “Oranje en Nederland”, ter gelegenheid van de inhuldiging van koning Willem II in 1849. Het stuk zou later ook opgevoerd worden bij het tweede huwelijk van koning Willem III in 1879 en bij de inhuldiging van koningin Wilhelmina in 1898. Meerdere van zijn toneelstukken beleefden diverse herdrukken. In 1851 werd Schimmel redacteur van het literaire tijdschrift De Gids, een functie die hij zestien jaar zou vervullen. Ook was hij redacteur van de Nederlandsche Volksalmanak en van het tijdschrift Nederland. Zowel in De Gids als in het tijdschrift Nederland verschenen diverse gedichten van zijn hand. Schimmel, inmiddels bankdirecteur, was jarenlang voorzitter van de raad van beheer van de vereniging Het Nederlandsch Tooneel, waar hij zich inzette voor de belangen van het toneel. Hij werd door koning Willem III benoemd tot ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw.
Als 't uit de stilte spreekt!
Wat stemmen opgaand van rondom! De Zelfzucht eischt en grauwt, De Wanhoop schreeuwt de Hope stom En verwt de jonkheid oud. Zich zelv' vergeten 't hoogste doel! Een nu dat 't gister wreekt....! Hoor toe, ver van het slaggewoel, ‘Als 't uit de stilte spreekt!’
Wat bede om zieke- en stervensspond, Wat beet in brein en hart, Wat kreet bij nieuw geslagen wond, Wat snik van oude smart: Herinring van een laatsten groet En van een oog dat breekt....! Hoor toe - ge ontvangt licht troost en moed - ‘Als 't uit de stilte spreekt!’
Terug-Blik
'k Ben er wedergekeerd, Waar mij 't eerst werd geleerd: Min de Heer en de naaste als u-zelve; Waar ik 't eerst, mij bewust, Door mijn moeder gekust, Het azuur van de hemel zag welven.
Ik herkende geen kluis, 'k Vond een vreemde in mijn huis, En 't omsloot eens zo veel wat ik minde, 'k Vond geen schaâuw in de tuin, Want geknakt was de kruin Van de aloude, van Grootvaders linde.
'k Vond geen vriend in de stoet, Die ter kerke zich spoedt. En voorheen kende ik voornaam en have. Maar de grijze zonk neer, En de knaap van weleer, Buigt het hoofd nu als grijze ten grave.
'k Heb de rustplaats gezocht Voor mijn oudren gewrocht, Op de vruchtbare akker der doden; Maar de plek was mij vreemd, Want de terp werd een beemd, Overdekt door een dekbed van zoden.
'k Hief weemoedig het oog, Maar daar tintelde omhoog, In haar glans door de Tijd niet te doven, De immer vriendlijke ster Die me als kind reeds, van ver, Zo vaak sprak van de woning daarboven.
Hendrik Jan Schimmel (30 juni 1823 - 14 november 1906) Portret door Hendrik Johannes Haverman
Ror Wolf, Vasko Popa, Oriana Fallaci, Giacomo Leopardi, Antoine de Saint-Exupéry, Anton Bergmann
De Duitse dichter en schrijver Ror Wolf (pseudoniem van Raoul Tranchirer) werd geboren op 29 juni 1932 in Saalfeld/Saale. Zie ook alle tags voor Ror Wolf op dit blog.
Uit: Verschiedene Möglichkeiten, die Ruhe zu verlieren
“Allenfalls ein paar Titelstümpfe kommen beim Ausgraben zum Vorschein: Stoßtrupp So¬undso/Calais sturmreif ja Mölders und seine Männer oder war es Prien? also gut: Prien und seine Männer in dieser Zeit mit Fanfarenstößen und Sondermeldungen, in der Schurschill, der dicke Lügenlord und der schwarze dünne Schamberlein eins nach dem andern auf die Nuß bekommen haben. Ich zog die Verdunklung herunter und las wahrscheinlich Panzerspähwagen westwärts. Oder ich saß nachts im Keller, mit dem Brummen darüber und gelegentlich mit den fernen, aber wirklich noch sehr fernen Detonationen und las: Bomber über Dünkirchen. Diese Zeit war noch längst nicht vorbei. Doch eines Tages saß ich vielleicht in der Stube. Ich hatte die Raupen, die damals in ungeheuren Schwärmen über den Kohl wanderten, mitten im Fressen abgerissen und in den Bottich geworfen. Oder ich hatte Schnee geschaufelt vor der Haustür und Viehsalz gestreut. Und was nun? Vielleicht bin ich aufgestanden zweiundvierzig oder dreiundvierzig im Sommer oder im Winter und habe mich auf den Weg zum Herrenzimmer gemacht. Rechts entlang, an der Küche vorbei, in der es wahrscheinlich dampfte, weiter den langen Gang entlang, am Klosett vorbei, wo die Sonne hineinstach, durch das menschenleere Schlafzimmer und weiter durch eine neue Tür in einen anderen Gang, drei Stufen knarrend hinunter, links mein Zimmer, dann, ebenfalls links, das letzte Zimmer, das Herrenzimmer, in dem es im Sommer sehr heiß und im Winter sehr kalt war. Nehmen wir an, es war Sommer, dann war es sehr heiß. Oder nehmen wir eine gemäßigte Jahreszeit an, weder heiß noch kalt. Aber das spielt keine Rolle.”
“I was at home, which is in the center of Manhattan. At exactly nine o'clock I had a sensation of danger, of a danger that perhaps would not touch me, but that undoubtedly concerned me. It's the sensation you feel in war, or rather in combat, when every pore of your skin feels the bullet or the rocket as it approaches, and you perk up your ears and yell at the person next to you: "Down! Get down!" I pushed it away. It's not like I was in Vietnam. It's not like I was in one of the many wars, those fucking wars that have tortured my life since World War II. I was in New York for God's sake, on a marvellous September morning in 2001. But the sensation still possessed me, inexplicably. So I did something I never do in the morning and turned on the TV. The audio wasn't working. The screen was. And on every channel—and here there are almost a hundred—you saw a tower of the World Trade Center burning like a giant match. A short circuit? A small plane gone off course? Or an act of deliberate terrorism? I stayed there almost paralyzed, fixed on that tower, and while I fixed on it, while I asked myself those three questions, another plane appeared on the screen. White, huge. An airliner. It was flying extremely low. Flying low, it turned toward the second tower like a bomber who draws a bead on a target and then hurls himself at it. That's when I understood. I also understood because in that same moment the audio came back on and transmitted a chorus of primal screams. Repeated and primal. "God! Oh, God! Oh, God, God, God! Gooooooood!" And the plane went into that second tower like a knife going into a stick of butter. “
When, as a boy, I went To study in the Muses' school, One of them came to me, and took Me by the hand, and all that day, She through the work-shop led me graciously, The mysteries of the craft to see. She guided me Through every part, And showed me all The instruments of art, And did their uses all rehearse, In works alike of prose and verse. I looked, and paused awhile, Then asked: 'O Muse, where is the file?' 'The file is out of order, friend, and we Now do without it,' answered she. 'But, to repair it, then, have you no care?' 'We _should_, indeed, but have no time to spare.'
Uit: De kleine prins (Vertaald door L. De Beaufort-Van Hamel)
“Als het geheimzinnige al te veel indruk op ons maakt, moeten wij wel gehoorzamen. Hoe zinloos het mij ook leek, - op duizend mijl van de bewoonde wereld en in doodsgevaar - ik haalde een blaadje papier en een vulpen uit mijn zak. Maar toen bedacht ik, dat ik vooral aardrijkskunde, geschiedenis, rekenen en taal geleerd had en ik zei, een beetje humeurig, tegen het kereltje, dat ik niet tekenen kon. Hij antwoordde: 'Dat doet er niet toe. Teken maar 'n schaap voor me.' En omdat ik nog nooit een schaap getekend had, maakte ik nog maar eens een van de twee enige tekeningen waartoe ik in staat was voor hem. De dichte boa constrictor. En stomverbaasd hoorde ik hem zeggen: 'Nee, nee! Ik wil geen olifant in 'n boa. 'n Boa constrictor is veel te gevaarlijk en een olifant neemt zoveel ruimte. Ik woon erg klein. Ik heb 'n schaap nodig. Teken nou een schaap voor me.' Toen tekende ik het dan maar (tekening nummer 5). Hij bekeek het aandachtig en zei: 'Nee, dat schaap is nú al zo ziek. Maak er nog maar een.' Ik tekende (tekening nummer 6). Mijn vriendje lachte vriendelijk en toegeeflijk. - Je ziet toch wel dat dat geen schaap is: 't is een ram, hij heeft horens... Nog eens maakte ik mijn tekening over. Maar die werd ook al geweigerd, net als de vorigen.”
Antoine de Saint-Exupéry (29 juni 1900 - 31 juli 1944)
“Monsieur Lefinaud wierp zijnen frak achteruit, plaatste zijne duimen onder de armen, en liet zijne vingers eenen galop spelen op zijne vuurroode gilet. ‘Maar de ligging, mevrouw!’ riep hij uit. ‘Ik zeg maar dit enkel woord: de ligging! Daarin is alles besloten in eene groote stad. - Goede ligging: fortuin, - slechte ligging: ondergang en fail... liet!’ en de kleermaker, fier dat hij zulke hooge stadhuiswoorden kende, trok het zoo lang hij maar kon. ‘En failliet!’ herhaalde hij nog eens, terwijl zijne vingers hun dansje op de roode gilet herbegonnen. Tante aarzelde: de prijs ging hare berekeningen te boven, en zij keek nog eens rond, of er niets op af te wijzen of te verminderen viel. Monsieur Lefinaud zag het oogenblik gekomen om den grooten slag te slaan. ‘Mevrouw,’ hernam hij op ernstigen toon, zijne vingeren in de hoogte houdend en alle dartelende beweging stakend, ‘het is in uw belang, dat ik spreek. Mijn kwartier verhuren kan ik met honderd handen tegelijk. Het ware spijtig. Die kamers zijn als gemaakt voor eenen rechtsgeleerde. Vroeger woonde hier nog een jong advocaat aan huis. Hij was onbekend en moest zoeken, doch was werkzaam en knap gelijk mijnheer, en iedereen, die de hoofdstad kent, zal u kunnen zeggen, welk vermaard advocaat mijnheer Duruisseau, die hier klein begon, thans geworden is.’ Die beweegreden was afdoende. Waar Mr. Duruisseau groot geworden was, waarom zoude Ernest Staas daar ook niet lukken? Tante sloeg het akkoord toe: de jonge advocaat was geëtabliseerd."
De Nederlandse dichter, prozaïst, vertaler en uitgever Maarten Asscher werd geboren op 29 juni 1957 in Alkmaar als zoon van de vermaarde rechtbankpresident Mr. B.J. Asscher. Maarten Asscher studeerde rechten, werkte in de uitgeverijwereld en werd in 1992 directeur van uitgeverij J.M. Meulenhoff in Amsterdam. In datzelfde jaar debuteerde Asscher met de verhalenbundel “Dodeneiland, vier geschiedenissen”. Twee verhalen hieruit keren terug in de bundel “Strindbergs dood” (1995). In beide verhalenbundels maakt Asscher gebruik van gegevens uit de werkelijkheid (een foto, een historisch gegeven o.i.d.) om daar vervolgens zijn fantasie op los te laten en daar in een precieuze stijl verslag van te doen. Een titel als “Dingenliefde” (2002) kan gelden als een voorbeeld van die werkwijze. “In Nachtvraat” (2002) nam Asscher naast proza ook poëzie op. In “Julia en het balkon” (1997) vertellen 21 ooggetuigen over de zelfmoord van Julia, een door het leven gemangelde verkoopster. “De verstekeling” (1999), een novelle, gaat over moord en persoonsverwisseling, maar in feite over schuld en onschuld.
Twee nocturnes
Uit bed Steunen en trillen, brommen. Het klaaglijk rillen. Blote voeten op de tast. Niet op zwarte tegels willen lopen. Gretig zuigen beide handen zich aan de handgreep vast. Honger, donker om te snijden. Koud licht vormt ham en vla en vlees en kaas en melk. Breken en schrokken, klokken. Brokken slikken. Op mijn pyjamamouw de koele waas die dooft, als ik de resten van mijn aas achter hun witte celdeur weer laat stikken. Een puber wordt zijn groei de baas.
Naar bed Innig, namens alle slapers, ligt haar kinderlijk gewicht in de waagschaal van mijn armen. Haar lichaam rust ondraaglijk licht op de bodem van de slaap. Vanaf de kant tuur ik omlaag. Geen geest geeft haar adem. Iets dierlijks heeft zij, anorganisch: blindelings volmaakt. Onaangeraakt. Haar slaap vervult mijn dragen met ontzag dat even onbeweeglijk maakt. Zo rijk is haar overgave, zo twijfelloos haar verzinken in onbeschaamde kwetsbaarheid.
Let us put awhile away All the cares of work-a-day, For a golden time forget, Task and worry, toil and fret, Let us take a day to dream In the meadow by the stream.
We may lie in grasses cool Fringing a pellucid pool, We may learn the gay brook-runes Sung on amber afternoons, And the keen wind-rhyme that fills Mossy hollows of the hills.
Where the wild-wood whisper stirs We may talk with lisping firs, We may gather honeyed blooms In the dappled forest glooms, We may eat of berries red O'er the emerald upland spread.
We may linger as we will In the sunset valleys still, Till the gypsy shadows creep From the starlit land of sleep, And the mist of evening gray Girdles round our pilgrim way.
We may bring to work again Courage from the tasselled glen, Bring a strength unfailing won From the paths of cloud and sun, And the wholesome zest that springs From all happy, growing things.
Lucy Maud Montgomery (30 november 1874 – 24 april 1942) Clifton, nu New London, vuurtoren. Lucy Maud Montgomery werd geboren in Clifton
i am accused of tending to the past as if i made it, as if i sculpted it with my own hands. i did not. this past was waiting for me when i came, a monstrous unnamed baby, and i with my mother's itch took it to breast and named it History. she is more human now, learning languages everyday, remembering faces, names and dates. when she is strong enough to travel on her own, beware, she will.
Homage To My Hips
these hips are big hips. they need space to move around in. they don't fit into little petty places. these hips are free hips. they don't like to be held back. these hips have never been enslaved, they go where they want to go they do what they want to do. these hips are mighty hips. these hips are magic hips. i have known them to put a spell on a man and spin him like a top
„Ich sage mir, während ich mir mit der Serviette über die Lippen wische, nachdem ich das Glas zum Mund geführt und einen Schluck Wein getrunken habe, dass ich Dinge erinnere und festhalte, die mich gerade einmal beiläufig interessieren, Dinge, die durch dieses Abendessen automatenhaft in meinem Ge-dächtnis aufgerufen werden und die vielleicht überflüssig sind. Wahrscheinlich wünsche ich mir, dass der Lärm gewisser Gedanken den Klageton anderer überdeckt. Guzmán und Taboada diskutieren über die Politik des Möglichen und über das, was nicht machbar ist. »Die aktiven Politiker, die von heute, die kenne ich«, höhnt Pedrito, »was soll ich euch erzählen?« Und dann, nach einer Pause: »Was haben wir gewonnen? Was haben wir verloren? Scheißleben, oder? Unsere Illusionen«, schließt er spöttisch. Guzmán wehrt sich: »In der Geschichte gibt es keine Pausen, da fällt nicht der Vorhang und hebt sich wieder. Es gibt keine Zwischenakte. Es ist eine fortlaufende Vorstellung.« Und jetzt reden die drei darüber, was sie am Tag von Francos Tod gemacht haben, über Tejeros Putschversuch, die kommunistische Utopie, das abgewrackte Russland, China im Konsumfieber, Amerika, das allein auf dem Tisch der Welt tanzt. Sie diskutieren unter den aufmerksamen Blicken von Guzmáns Söhnen, nur Pedrito schweift einen Augenblick von Guzmáns und Taboadas Erinnerungen ab und wendet den Kopf leicht zur Seite, um besser Amalias Ausschnitt betrachten zu können. Ich bemerke die Bewegung seiner Augen und spüre einen Stich rückgewandter Eifersucht oder einen Stich Wehmut und deshalb, um die Eifersucht zu überwinden und die Wehmut zu zähmen (»Du wirst nie ein Revolutionär, dazu liebst du die Literatur zu sehr«, sagte Pedrito damals zu mir, »und du wirst auch kein guter Liebhaber. Die Literatur steht mit der Liebe und der Revolution auf Kriegsfuß«), denke ich, ein defensiver Rückzug, an mein Haus, daran, dass ich heute Morgen aufgebrochen bin und schon wieder zurück möchte. Als wir Contreras erreichten, hatte es sich bewölkt, und ein paar Kilometer weiter begann es zu regnen. Und hörte nicht auf bis Madrid.”
Rafael Chirbes (Tabernes de Valldigna, 27 juni 1949)
“Spreekwoorden aan centen ontleend, vallen nog niet in zijnen smaak. ‘Dat bewijst den ouden dag,’ hoor ik aanmerken; ik geef slechts toe, dat hij den leeftijd lang voorbij is, waarin men overbescheiden, overedelmoedig, overzelfverloochenend, pleegt te wezen. Ik zou schier durven beweren, dat Jan nooit zoo oud zou zijn geworden indien hij een van deze drie ooit was geweest. Ik ga verder: ik geloof, dat Jan uit den aard zou zijn geslagen, zoo hij immer zin had aan den dag gelegd voor bleuheid, die zich zoo min weet te schatten als te doen gelden. Jan's vader, Jan's ooms, al de verwanten van Jan hadden zaken uitstaan met de Hertogen van Bourgondië, in wier wapen eer een leeuw dan een kruis had gepast, daar zij dol veel van grijpen hielden en weinig van genade wisten. En echter lieten de eenvoudige burgerluî van Jan's familie zich hunne kaas en brood door die groote Heeren niet ontnemen, wat ijzervreters ze in hunne rammelende harnassen ook zijn mogten. ‘Zalig is hij, die zijn jok in zijne jeugd draagt!’ zegt de Schrift; er gaat geen kind op school, dat niet weet te vertellen, hoe zuur Jan het had onder de voogdijschap van den Koning van Spanje! Ik zou het hem ten goede houden, al was hij wat trotsch op de ontwikkeling van zijn karakter in dien tijd. Of ge potlood en papier ter hand hadt, ik schetste u hoe hij uit vrijën ging, in het schoone saizoen in een' boeijer, maar met een paar stukjes geschut aan boord; in den barren winter op schaatsen, maar met de geladen buks op zij; een flinke borst, die gaarne allerlei gevaar trotseerde, om een uurtje met zijn liefje te kouten. Een minder degelijk paar had, onder omstandigheden als de hunne, het huwelijk uitgesteld, tot beiden te oud waren geworden, om zich naar elkander te leeren schikken; maar welk een weêrga's wakker gezin was het zijne, onder ongehoorden wederspoed! Zoo ooit jongelui verdienden te worden voortgeholpen, dan waren zij het - ik weet geen' grooter lof voor beiden, dan dat Willem van Oranje er pleizier in vond dit te doen! "
Potgieter (27 juni 1808 – 3 februari 1875) Borstbeeld in Zwolle
O zij ontwaken buiten in hun verblijf, in hun hoge Goed binnen de cirkel, de naam
Permafrost draagt het, u te verblijden is hun eerste gedenken, en dat het donker in
Uw hart is maar licht om u heen, waar het bij hen andersom is,
Daarom de wende, om uw geduld te belonen, hun fleur zal bekronen.
En zij verstuiven hun meel langs de lengtegraden pril als de doorluchte schermen van de bloem der paarden,
Pegasus, lichtvoetig zo hun zwermen hem heffen zijn zwaarte te boven,
Diepgravend waar hij aanzet om zijn vlucht te nemen, zijn hoefslag de bron slaat in de ader,
Het hart ontdooit aan de vonk als Aganippe zijn hiel ketst
En de spiegel u weerziet maar zijn wiekslag zulk water bewimpelt.
De kleine jongen
Achter mijn tafel van formica zie ik de kleine jongen voor me. Ik zie hem duidelijk, in kaplaarzen en met snot uit zijn neus, vastgezogen aan de buik van een kinderloze vrouw en in het dunne, knokige hoofd weet ik zijn ogen, die altijd tranen in de wind.
En daarna zie ik ook haar, de kinderloze, gespierde vrouw, in een rijbroek of te paard en soms ook naakt, zonder schaamdeel, liggend op een onafzienbaar bed.
They say, "Oh, poor girl, you're so beautiful you know
It's a shame that you cover up your beauty so." She just smiles and graciously responds reassuringly, "This beauty that I have is just one simple part of me. This body that I have, no stranger has the right to see. These long clothes, this shawl I wear, ensure my modesty. Faith is more essential than fashion, wouldn't you agree?" This hijab, This mark of piety, Is an act of faith, a symbol, For all the world to see. A simple cloth, to protect her dignity. So lift the veil from your heart to see the heart of purity.
They tell her, "Girl, don't you know this is the West and you are free? You don't need to be oppressed, ashamed of your femininity." She just shakes her head and she speaks so assuredly, "See the bill-boards and the magazines that line the check-out isles, with their phony painted faces and their air-brushed smiles? Well their sheer clothes and low cut gowns they are really not for me. You call it freedom, I call it anarchy."
This hijab, This mark of piety, Is an act of faith, a symbol, For all the world to see. A simple cloth, to protect her dignity. So lift the veil from your heart to see the heart of purity. Lift the veil from your heart and seek the heart of purity.
„Wobei das Zusammenwohnen von allen Beteiligten gleichzeitig betrieben werden müsste. Sicherlich hat an jedem Platz immer jemand länger gewohnt und gesessen als der, der hinzukam, wie auch nicht, aber man könnte sich mit der Zeit zusammenwohnen, wobei sich die Neu- und Altwanderer und die Neu- und Altsitzer nicht viel um Zeiten kümmern sollten. Wenn ein Einzelner oder eine Familie oder mehrere Familien erst einige Wochen an einem Ort gesessen sind, und es kommen noch weitere Leute hinzugewandert, um ebendort zu sitzen, wird es kaum Schwierigkeiten geben (außer es hat überhaupt keinen Meter Platz mehr für die Neuen). Mit der Zeit aber haben die älteren Angesessenen ausgeprägte Wohnheiten und Angesessenheiten und sie haben das Gefühl, ein Ort gehöre ihnen und nicht den anderen. Früher gefiel es mir, von Ein- und Auswanderern zu reden, ich dachte dann gleich an Beckett, Oscar Wilde, Gertrude Stein, Gombrovicz, Ödön von Horváth und die anderen Schriftsteller, die nicht in ihrem Land und nicht unbedingt für ihr Land lebten, und ich meinte, gerade auch deshalb seien sie gut, was ich immer noch meine. In seinem Tagebuch schrieb Gombrovicz, dass man, sobald man einen Engländer, einen Franzosen oder Deutschen erwähnt, ohne jede zusätzliche Beschreibung gleich eine ganze Person zu sehen sei, als Engländer oder Deutscher könne er sogar in einem Roman auftreten und wäre für den Leser erkennbar; bei den weniger bekannten Ländern verhalte es sich anders, Personen aus diesen Ländern müssten erst genau charakterisiert werden (sonst hätten sie kein Gesicht). - Migranten zu beobachten oder in einem Roman auftreten zu lassen, ist noch wesentlich schwerer. Was heißt Migranten! Schöne Fremde, sie gehören in jedes Land und gehören sich selbst, dachte ich. Dementsprechend war ich auch über meine eigene Geschichte froh, ich dachte, es sei gut, zu Wien und zu Hamburg und anderen Städten mehr gehören zu können.“
"'Well, don't get so mad, you asked me to tell you. She said it wasn't a real marriage because you are Catholics, and it was in a registry office, and the priest said that in the sight of God and all Catholics they are living in sin. That's what she said.' '0h, she's wicked...wicked, wicked! They are married. What else did she say?' Annie demanded, her eyes wide. 'She said...Oh, it doesn't matter.' 'It does! It does! What did she say?' There was the urgency of self-torture in her voice; she knew quite well what Cathleen had said, but she must hear it aloud. 'Well, it doesn't matter two hoots to me, you know, but she said you hadn't got a da either. She said Kate -- your mother -- had never been married.' Annie had never ridden so hard in her life, and when she reached the gate to the wood the perspiration was running down her face. When Brian had attempted to ride with her she had pushed him so hard that he saved himself from falling only by dismounting, and she had pedalled away like a wild thing. Inside the gate and out of sight of the road, she flung her cycle on to the grass and ran, stumbling and crying, along the path through the wood...Oh, Cathleen Davidson, you wicked, wicked thing! Oh, how could you tell Brian! That's why some of the girls in the convent school had cut her. And everybody would know now. The nuns would know...Sister Ann...Sister Ann would know. Oh, Cathleen Davidson, I hate you! I don't care if it is a sin, I do hate her. And Mam is married, she is!...”
»Wir schreiben den dreizehnten Oktober dreiundsiebzig«, sagen die Zwillinge hinter ihm im Chor, müssen gar nicht schreien, sind unrealistisch verständlich. Ich bin ein frühreifes Kind, mit fünf Jahren eingeschult. Trotzdem fällt mir hier nichts auf, aber das ist normal für mein Alter, denn noch nehme ich alles hin, und die vier Gestalten wissen genau, dass ich diese Szene vergessen werde. Ich lache. Der Bartträger versucht seine Brille freizuschütteln. »Und, hast du dir die Nachwelt so vorgestellt?! Ein feines Wetter! Junge, deine Eltern haben Angst um dich! Leben ist Leiden, und du machst es ihnen auch noch schwer!« Steig von der Kanzel, Dicker. Er streckt den Arm über meine Schulter aus: »Dein Vater rennt gerade suchend durch das Schiff!« Die Frau tritt neben ihn, die Zwillinge stellen sich dahinter, vier nasse Gesichter im Quadrat beobachten mich, und mir wird ungemütlich. Ich fange an, im Griff zu zappeln, meine Schuhe schlittern über das Metall, Aquaplaning. Die Frau schließt kurz die Augen: »Lass ihn weitergehen, wir sind ja da!« »Das Sauwetter ist sowieso gleich vorbei«, die Zwillinge nicken synchron. Die Frau massiert beiden durch den Kapuzenstoff hindurch die Köpfe, sie schließen die Augen wie kleine Tiere. Sie lächelt: »Kinder müssen spielen!« Der Wikinger hört auf sie und klopft mir die Schultern ab, dass es patscht. »Na gut, Jens, drei Schritte noch!« Er lässt mich los. Am Horizont schimmert schon ein dünner hellgrauer Streifen, ein Lichtspalt. Die triefende Fahne wickelt sich um den kleinen Mast, die Schlitze unter der Reling knapp über dem Decksboden saugen Meerwasser ein und sprühen es als Schaum weiter.
Uit: Diadorim (Vertaald door Maryvonne Lapouge-Petorelli)
« La mémoire de la vie des gens se conserve dans des parcelles séparées, chacune d'elles avec son émotion et sa coloration, je crois même qu'elles ne se mélangent pas. Raconter à la suite, en enfilade, ce n'est vraiment que pour les choses de peu d'importance. De chaque vécu que j'ai réellement passé, de joie forte ou de peine, je vois aujourd'hui que j'étais chaque fois comme s'il s'agissait de personnes différentes. Se succédant incontrôlées. Tel je pense, tel je raconte. Vous avez bien de la bonté de m'écouter. Il y a des heures anciennes qui sont restées beaucoup plus proches de nous que d'autres, de date récente. Vous le savez bien.” (…)
Ce flot sauvage, traitre – le fleuve est plein de fracas, de molles façons, de froidure, et de murmures de désolation. Je m’agrippais des doigts au rebord de la barque. Je ne pensais pas au Caboclo-d’agua, l’esprit des eaux qui chavirent les embarcations, je ne pensais pas au danger que sont, on le dit, les Onças-d’água, ces loutres qui sortent de l’eau, en bandes, et agressent les gens : elles encerclent la barque et font exprès de la chavirer. Je ne pensais à rien. J’avais la peur aveugle.”
João Guimarães Rosa (27 juni 1908 – 19 november 1967)
“Aux dents de la crémaillère pendait le chaudron noir. La marmite sur trois pieds s'avançait dans la cendre chaude. Soufflant à grosses joues dans le tuyau d'acier, ma grand-mère rallumait les flammes endormies. Tout cuisait à la fois : les pommes de terre pour les cochons, les pommes de terre plus fines pour la famille. Pour moi, un œuf frais cuisait sous la cendre. Le feu ne se mesure pas au sablier : l'œuf était cuit quand une goutte d'eau, souvent une goutte de salive, s'évaporait sur la coquille. Je fus bien surpris quand je lus dernièrement que Denis Papin surveillait sa marmite en employant le procédé de ma grand-mère. Avant l'œuf, j'étais condamné à la panade. Un jour, enfant coléreux et pressé, je jetai à pleine louchée ma soupe aux dents de la crémaillère : " mange cramaille, mange cramaille ! ". Mais les jours de ma gentillesse, on apportait le gaufrier. Il écrasait de son rectangle le feu d'épines, rouge comme le dard des glaïeuls. Et déjà la gaufre était dans mon tablier, plus chaude aux doigts qu'aux lèvres. Alors oui, je mangeais du feu, je mangeais son or, son odeur et jusqu'à son pétillement tandis que la gaufre brûlante craquait sous mes dents. Et c'est toujours ainsi, par une sorte de plaisir de luxe, comme dessert, que le feu prouve son humanité. Il ne se borne pas à cuire, il croustille. Il dore la galette. Il matérialise la fête des hommes. Aussi haut qu'on puisse remonter, la valeur gastronomique prime la valeur alimentaire et c'est dans la joie et non pas dans la peine que l'homme a trouvé son esprit. La conquête du superflu donne une excitation spirituelle plus grande que la conquête du nécessaire. L'homme est une création du désir, non pas une création du besoin."
“June 5. I breakfasted, dined, supped and slept again at Weston. Very much disturbed in the night by our dog which was kept within doors tonight, was obliged to get out of bed naked twice or thrice to make him quiet, had him into my room, and there he emptied himself all over the room. Was obliged then to order him to be turned out which Bill did. My face much swelled but rather easier than yesterday tho' now very tender and painful, kept in today mostly. Paid and gave Will my servant this evening 0.5.0. Paid Mr. Dunnell this evening part of a bill due to him from me, for 1 cows, 3 Piggs, 3 p'. Shoes, Flower, Tea, Sugar, News Papers, Pipes, Candles, Pan, Tobacco, Beer, Mustard, Salt, Washing, Halters, Comb and Brush, Crabs, Bread and Porterage of £14. 9. 3. the sum of a Bank Note - of - £10.0.0.”
“Even in the days before my teacher came I used to feel along the square, stiff boxwood hedges, and, guided by the sense of smell, would find the first violets and lilies. There, too, after my fits of temper I went to find comfort and to hide my hot face in the cool leaves and grass. What joy it was to lose myself in that garden of flowers, to wander happily from spot to spot, until coming suddenly upon a beautiful vine, I recognized it by its leaves and blossoms, and knew it was the vine which covered the tumble-down summer-house at the farther end of the garden! Close by were trailing clematis, drooping jessamine, and some rare sweet flowers called butterfly lilies, because their fragile petals resembled the butterfly’s wings. But the roses — they were loveliest of all. Never have I found in the greenhouses of the North such heart-satisfying roses as the climbing roses of my Southern home. They used to hang in long festoons from our porch, filling the whole air with their fragrance, untainted by any earthly smell; and in the early morning, washed in the dew, they felt so soft and seemed so pure. I could not help wondering if they did not resemble the asphodels of God’s garden. THE family on my father’s side are descended from Caspar Keller, a native of Switzerland, who settled in Maryland. One of my Swiss ancestors was the first teacher of the deaf in Zurich and wrote a book on the subject of their education — rather a singular coincidence. My grandfather, Caspar Keller’s son, “entered” large tracts of land in Alabama and finally settled there. I have been told that once a year he went from Tuscumbia to Philadelphia on horseback to purchase supplies for the plantation, and my aunt has in her possession many of the letters to his family, giving charming and vivid accounts of these trips.“
Aimé Césaire, Jacqueline van der Waals, Yves Beauchemin, Elisabeth Büchle, Laurie Lee, Pearl S. Buck, Branwell Brontë
De Afrocaraïbische schrijver en politicus Aimé Césaire werd geboren op 26 juni 1913 in Basse-Pointe, Martinique. Zie ook alle tags voor Aimé Césaire op dit blog.
Notebook of a Return to the Native Land (Fragment)
At the end of daybreak. . . Beat it, I said to him, you cop, you lousy pig, beat it, I detest the flunkies of order and the cockchafers of hope. Beat it, evil grigri, you bedbug of a petty monk. Then I turned toward paradises lost for him and his kin, calmer than the face of a woman telling lies, and there, rocked by the flux of a never exhausted thought I nourished the wind, I unlaced the monsters and heard rise, from the other side of disaster, a river of turtledoves and savanna clover which I carry forever in my depths height-deep as the twentieth floor of the most arrogant houses and as a guard against the putrefying force of crepuscular surroundings, surveyed night and day by a cursed venereal sun.
At the end of daybreak burgeoning with frail coves, the hungry Antilles, the Antilles pitted with smallpox, the Antilles dyn- amited by alcohol, stranded in the mud of this bay, in the dust of this town sinisterly stranded.
At the end of daybreak, the extreme, deceptive desolate eschar on the wound of the waters; the martyrs who do not bear witness; the flowers of blood that fade and scatter in the empty wind like the screeches of babbling parrots; an aged life mendacious- ly smiling, its lips opened by vacated agonies; an aged poverty rotting under the sun, silently; an aged silence bursting with tepid pustules, the awful futility of our raison d’être.
At the end of daybreak, on this very fragile earth thickness exceeded in a humiliating way by its grandiose future—the vol- canoes will explode, the naked water will bear away the ripe sun stains and nothing will be left but a tepid bubbling pecked at by sea birds—the beach of dreams and the insane awakening.
At the end of daybreak, this town sprawled-flat, toppled from its common sense, inert, winded under its geometric weight of an eternally renewed cross, indocile to its fate, mute, vexed no matter what, incapable of growing with the juice of this earth, self-conscious, clipped, reduced, in breach of fauna and flora.
De blaadjes waaiden Langs alle wegen, De blaadjes draaiden In kringen rond - Ik liep te drentelen En kwam ze tegen, Ik zag ze wentelen Over de grond.
Het was oktober, Wanneer de blaren, Rood als rood koper, Of geel van kleur, In dichte scharen Neer komen strijken - Ik liep te kijken En snoof de geur.
Wintermorgen
Week op het wit van het wazige land, Week door het grijs van de wolken daarachter, schemert de schijn van de zon, die met zachte goudglans de zomen omrandt.
Blank als de glans op het wazig verschiet, week als de schemer van de zon door het grijze, weifelt het licht door mijn stille gepeinzen, schemert de vreugde door mijn lied.
Kinderogen
Steeds zien uit een kindergezichtje Twee droevige ogen mij aan, Heel stil en geduldig. Ze vragen, Een vraag, die ik niet kan verstaan.
Waarom, o kinderogen! Waarom uit dat bleke gezicht, Dat bleek en onschuldig gezichtje, Die blik op mij gericht?
Ik kan u geen antwoord geven. Ach zie mij zo vragend niet aan! Gij wekt in mijn harte een onrust, Een smart, die ik niet kan verstaan.
Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922)
« Ma tante, Je sais que vous aller me juger très sévèrement. Je sais que j'agis très mal et que je mérite les plus grand blâmes. Vous êtes la seule personne qui pouvez m aidez, voilà pourquoi je me suis adressé à vous. L'enfant que vous avez devant vous, c'est le mien. Il est né à Chicoutimi le 8 mai de l'an passé; c'est un garçon, il s'appelle Denis et je l'ai fait baptisé dans la paroisse de la Cathédrale. je ne suis pas sûre qui est son père (oui, je sais bien ce que vous êtes en train de penser de moi, mais je n'y peux rien). De toutes façons, avec les hommes que j'ai connu, il est mieux sans père. J'ai essayée jusqu'ici de m'en occuper de mon mieux, mais là, je n'en ai plus la force. Avant de devenir une mauvaise mère, je préfère le confier à quelqu'un d'autre. J'espère que se sera vous qui en prendrez soin (car je connais votre bon cœur depuis longtemps), sinon, je vous demanderais de surveiller la personne qui en aura soin. Je vous laisse deux boites qui contiennent tout son linge. Dans la boite la plus grosse (dans un petit gilet de laine bleu), vous trouverez 205 $ c'est tout l'argent que je possède actuellement. je vous en enverrai d'autre aussitôt que possible. N'essayez pas de me rejoindre, vous ne pourrez pas. De toute façon, ma décision est prise, je ne reviendrai pas là-dessus, on ne peut pas refaire sa vie, pas moi, en tout cas. Je sais, vous devez vous dire, elle aurait pu venir me le remettre elle-même dans mes bras, la sans cœur. Mais justement, je sais que vous ne me croirez pas, mais j'ai du cœur, trop de cœur. J'avais trop honte de vous voir, ce qui fait que j'ai mieux aimé vous parlé par lettre. Et je me suis dit que c'était mieux aussi que de laisser mon enfant à la police. Pardonnez-moi. Faite que mon enfant soit heureux, moi, je n'y arrivais pas. Pardonnez moi encore une fois. Adèle”
“Aber er könnte annehmen, ich hätte es dir gleichgetan.“ „Das ist unmöglich. Simon weiß sehr wohl, was für eine gesittete und wohlerzogene Dame du im Gegensatz zu mir bist“, spottete Joanna und verschnürte den zweiten Schuh. Eilig zupfte sie die verschiedenen Schichten weißer Unterröcke und schließlich das blaue Organdykleid zurecht. „Er ist da!“, zischte die aufgeregte Linda und Joanna wandte sich mit einem fröhlichen Lächeln nach ihrem Nachbarn um. „Guten Abend, Simon Bryant. Haben sie dich aus den ehrwürdigen Mauern von West Point hinausgeworfen?“ „Jo, du weißt sehr genau, dass Mr Bryant einen hervorragenden Abschluss errungen hat!“, begehrte Linda auf. Sie warf der Freundin einen vorwurfsvollen Blick zu, ehe sie ebenfalls, mit tiefrotem Gesicht, zu dem schlanken, uniformierten jungen Mann aufsah. „Danke für die Ehrenrettung, Miss Fowler. Aber Olivers Schwester hat selten einmal ein freundliches Wort für mich übrig. Seit sie und ihre große Familie auf der Green-Crystal-Plantage leben, hatte ich Zeit, mich an ihre spitze Zunge zu gewöhnen.“ Joanna lächelte dem Freund ihres ältesten Bruders Oliver zu und wandte sich dann wieder in Richtung des Bachbettes um. Sie beobachtete scheinbar interessiert ein Libellenpärchen, das sich in wilden Schleifen über das von der Sonne silbern angestrahlte Wasser bewegte, während Simon Linda höflich begrüßte. „Darf ich den Damen ein Glas Bowle bringen?“, fragte er schließlich.”
"The violence of the heat seemed to bruise the whole earth and turn its crust into one huge scar. One's blood dried up and all juices vanished; the sun struck upwards, sideways, and down, while the wheat went buckling across the fields like a solid sheet of copper. I kept on walking because there was no shade to hide in, and because it seemed the only way to agitate the air around me...I walked on as though keeping a vow, till I was conscious only of the hot red dust grinding like pepper between my toes." (…)
“I remember the beggars as something special to Valladolid, something it had nursed to a peak of malformation and horror. One saw them little by day; they seemed to be let out only at night, surreptitiously, like mad relations..Young and old were like emanations of the stifling medievalism of this pious and cloistered city; infected by its stones, like the pock-marked effigies of its churches, and part of one of the more general blasphemies of Spain." (…)
“But I think my most lasting impression was still the unhurried dignity and noblesse with which the Spaniard handled his drink. He never gulped, panicked, pleaded with the barman, or let himself be shouted into the street. Drink, for him, was one of the natural privileges of living, rather than the temporary suicide it so often is for others. But then it was lightly taxed here, and there were no licensing laws; and under such conditions one could take one's time.”
“Yet there were times when he did love her with all the kindness she demanded, and how was she to know what were those times? Alone she raged against his cheerfulness and put herself at the mercy of her own love and longed to be free of it because it made her less than he and dependent on him. But how could she be free of chains she had put upon herself? Her soul was all tempest. The dreams she had once had of her life were dead. She was in prison in the house. And yet who was her jailer except herself?” (…)
“Had she not created even him? Perhaps for that he never forgave her, but hated her and fought her secretly, and dominated her and oppressed her and kept her locked in houses and her feet bound and her waist tied, and forbade her wages and skills and learning, and widowed her when she was dead, and burned her sometimes to ashes, pretending that it was her faithfulness that did it.” (…)
“Know thy neighbor as thyself. That is, comprehend his hardships and understand his position, deal with his faults as gently as with your own. Do not judge him where you do not judge yourself...this is the meaning of the word LOVE.”
All you who turn the sturdy soil, Or ply the loom with daily toil, And lowly on through life turmoil For scanty fare, Attend, and gather richest spoil To soothe your care.
I write with tender, feeling heart, Then kindly read what I impart; 'Tis freely penned, devoid of art, In homely style, 'Tis meant to ward off Satan's dart, And show his guile.
I write to ope your sin-closed eyes, And make you great, and rich, and wise, And give you peace when trials rise, And sorrows gloom; I write to fit you for the skies On Day of Doom.
What, though you dwell in lowly cot, And share through life a humble lot? Some thousands wealth and fame have got, Yet know no rest: They build, pull down, and scheme and plot, And die unblest.
Branwell Brontë (26 juni 1817 – 24 september 1848) The Lonely Shepherd door Branwell Brontë, 1838-1839
“Walter had deze mensen zelf bij elkaar gezocht. Soms vroeg hij zich af waar ze over spraken tijdens de lange rit, of ze elkaar in de loop der tijd beter hadden leren kennen, of ze informeerden naar elkaars gezondheid, of ze bij elkaar over de vloer kwamen. Wanneer ze aan het werk waren, sprak hij nauwelijks met hen. Meestal stond hij uren voor het raam en keek toe hoe de monnik het grind harkte. Elk jaar kocht hij een nieuw busje voor ze. Ze spraken ook nauwelijks met hem. Blijkbaar wisten ze wel wie hij was, want de Mexicaanse vrouw had ooit een poster van de Frutzles voor hem uitgerold en gevraagd of hij die wilde signeren. Hij deed dat, achteloos, alsof hij het elke dag deed. Hij vroeg zich af of ze de volgende keer met ander materiaal (bekers, t-shirts, schoolspullen) zou komen, maar ze hield het bij die poster, die blijkbaar voor gebruik in eigen kring was. In ieder geval dook er op internet nergens een aanbieding op van een door de maker zelf gesigneerde Frutzlesposter. Veel andere mensen kwamen niet langs. Walter haalde zelf zijn post op in de dichtstbijzijnde nederzetting. Verzoeken voor interviews wimpelde hij af. De enige andere vaste gast was de Finse architect die dit huis had ontworpen en bedongen had dat hij één keer per jaar met een groepje studenten mocht langskomen. De studenten luisterden bedachtzaam knikkend naar de uitleg van de architect, namen zo nu en dan een foto en glimlachten bescheiden wanneer ze Walters blik vingen. De architect was telkens weer een jaar ouder, maar de studenten zagen er ongeacht hun herkomst elk jaar hetzelfde uit en goten hun bewondering voor het huis in exact dezelfde termen als hun voorgangers.”
“The doctors and nurses at the hospital in Mexico were incredibly kind to me. And the patients, too. Victims of cancer or car accidents, once they heard my story, they hobbled and wheeled over to see me, they and their families, though none of them spoke English and I spoke no Spanish. They smiled at me, shook my hand, patted me on the head, left gifts of food and clothing on my bed. They moved me to uncontrollable fits of laughing and crying.”
Scene uit de film “Life of Pi” uit 2012
Within a couple of days I could stand, even make two, three steps, despite nausea, dizziness and general weakness. Blood tests revealed that I was anemic, and that my level of sodium was very high and my potassium low. My body retained fluids and my legs swelled up tremendously. I looked as if I had been grafted with a pair of elephant legs. My urine was a deep, dark yellow going on to brown. After a week or so, I could walk just about normally and I could wear shoes if I didn't lace them up. My skin healed, though I still have scars on my shoulders and back. The first time I turned a tap on, its noisy, wasteful, superabundant gush was such a shock that I became incoherent and my legs collapsed beneath me and I fainted in the arms of a nurse.”
Uit:Crossing the Continent (Vertaald door Sheila Fischman)
“Before she gave in to her sorrow, but she couldn’t help it, she didn’t want to go away, to cross Canada or visit her two aunts and her second cousin, then lose her way in the big city, Montreal, with the mother she had stopped loving so long ago. She wanted to stop everything — the train that was picking up speed, the course of her life that was branching off in a direction she hadn’t chosen, the nightmare that was starting here, this morning, that perhaps would never end. She thought about jumping off the train, at the risk of breaking her neck, or pulling the alarm bell to stop it. Or throwing herself at the tall, moustached man, who was looking at her wide-eyed, to punch him and beg him to give her back her family. She thought about dying or, rather, that’s what death was: a definitive departure for an unknown destination. Alone. In a moving prison. With no hope of a change. This time it’s the entire village of Maria that seems to be swalllowed up by the fields of wheat. And rye. And oats. And corn. The steeple of the church of Sainte- Maria-de-Saskatchewan floats for a moment above a square that’s greener than the rest, of wheat that’s not yet fully mature though it will soon be haying time, then it, too, will drown in the waves of grain and disappear for good. Never again will she see that either. She will talk about it all her life, she will describe the colours, the smells, the horror of bushhfires like the one last summer, the beauty of summer sunsets and the northern lights in winter over the vast plains, the tears that will come to her eyes whenever she imagines her grandmother bending over her wood stove where a pot of beef and vegetables is simmering, or her grandfather rocking on his veranda and smoking his smelly pipe, or Devil chewing diligently on a juicy red apple.”
“My mother had gone to argue with Magda in the kitchen. Helga was banging plates down on the sideboard in the dining-room. My father had said to the girl, who was quite pretty, ‘What is your subject?’ The girl had said ‘Physics.’ My father had said ‘Then we will have a lot to talk about!’ And I wondered why my father was not talking more to me. My father said to the young man ‘What do you do?’ The young man said ‘My subject is philosophy but at the moment I am occupied in politics.’ My father said, as he so often said ‘Ah.’ During supper my father sat at the head of the table: I sat on one side of him and the young man on the other: the girl sat next to the young man. I remember the atmosphere, the style, of this supper quite well – perhaps because it was almost the first time I had been allowed up so late; out of deference, I suppose, to the tensions of the evening. Whoever remembers the exact words of conversations? but I imagine I can recreate the style, the attitudes of my father. He said to the girl ‘What do you know of the theories of Professor Einstein?’ The girl, who had a scraping voice that did not go with her soft squashed face, said ‘I understand they have not been verified.’ My father said ‘What do you think might count as verification?’ The girl said ‘I understand verification is unlikely.’ My father turned to the young man who had small steel pince-nez from which a black ribbon hung down. My father said ‘And what is the opinion of a philosopher or a politician on these matters?’ The young man said ‘I think these are matters for scientists and mathematicians.’
Die Häfen waren geöffnet. Wir schifften uns ein, die Segel voraus, den Traum über Bord, Stahl an den Knien und Lachen um unsere Haare, denn unsere Ruder trafen ins Meer, schneller als Gott.
Unsere Ruder schlugen die Schaufeln Gottes und teilten die Flut; vorne war Tag, und hinten blieben die Nächte, oben war unser Stern, und unten versanken die andern, draußen verstummte der Sturm, und drinnen wuchs unsre Faust.
Erst als ein Regen entbrannte, lauschten wir wieder; Speere stürzten herab und Engel traten hervor, hefteten schwärzere Augen in unsere schwarzen. Vernichtet standen wir da. Unser Wappen flog auf:
Ein Kreuz im Blut und ein größeres Schiff überm Herzen.
De havens waren geopend
De havens waren geopend. We scheepten ons in, de zeilen voor de wind, de droom overboord, staal aan de knieën en lachen rond onze haren, Want onze riemen kliefden de zee, sneller dan God.
Onze riemen versloegen de spanen van God en deelden de vloed; vóór was het dag, en achter bleven de nachten, boven was onze ster, en onder verzonken de anderen, buiten verstomde de storm, en binnen groeide onze vuist.
Pas toen een regen ontbrandde, luisterden we weer; speren vielen neer en engelen traden te voorschijn, richtten zwartere ogen op ónze zwarte ogen. Vernietigd stonden we daar. Ons blazoen vloog omhoog;
Een kruis in het bloed en een groter schip boven het hart.
Vertaald doorPaul Beers & Isolde Quadflieg
Hôtel de la Paix
Die Rosenlast stürzt lautlos von den Wänden, und durch den Teppich scheinen Grund und Boden. Das Lichtherz bricht der Lampe. Dunkel. Schritte. Der Riegel hat sich vor den Tod geschoben.
Ingeborg Bachmann (25 juni 1926 – 17 oktober 1973)
“And this hall, with its fifty workers or thereabouts, was only one sub-section, a single cell, as it were, in the huge complexity of the Records Department. Beyond, above, below, were other swarms of workers engaged in an unimaginable multitude of jobs. There were the huge printing-shops with their sub-editors, their typography experts, and their elaborately equipped studios for the faking of photographs. There was the tele-programmes section with its engineers, its producers, and its teams of actors specially chosen for their skill in imitating voices. There were the armies of reference clerks whose job was simply to draw up lists of books and periodicals which were due for recall. There were the vast repositories where the corrected documents were stored, and the hidden furnaces where the original copies were destroyed. And somewhere or other, quite anonymous, there were the directing brains who co-ordinated the whole effort and laid down the lines of policy which made it necessary that this fragment of the past should be preserved, that one falsified, and the other rubbed out of existence.”
George Orwell (25 juni 1903 – 21 januari 1950) Scene uit de film “1984” uit 1984
« La locature des Bâtards ne vit, dans son aspect extérieur, que par la fumée de son tas de fumier recroquevillé contre la porcherie. Une neige brillante uniformise la cour et les toits. En étanchant sa soif, le froid a changé la mare vaseuse en un bloc de glace sombre. Pris au piège, un vieux seau dort paisiblement, l'anse repliée sur ses flancs fatigués. Un long trait de glissades sur la glace apprend au passant que le fermier a des enfants jeunes et vigoureux. Face à la porcherie, faisant bande à part, sont les bâtiments plus nobles : la grange vaste et pleine d'herbe de vie, garde-manger aux effluves grisants : puis, tout contre, l'étable avec ses lents bruits de chaînes et ses meuglements sourds. Les bâtiments où logent Ribaud et sa famille dominent les dépendances et en sont séparés par une courette où la niche du chien voisine avec deux marmites ébréchées, remplies de ferrailles mariées entre elles par la rouille cupide. Sans le souffle blanchâtre de la cheminée, l'haleine brumeuse du fumier et les geignements du bétail, on eût pu croire la ferme abandonnée."
„My father was the absolute authority in my family; power diminished hierarchically from the eldest brother to the youngest. I still remember looking with fear upon his face, marked simultaneously by candor and hardness. His incontestable decisions were the basis of an ironclad system of commands and punishments that regulated all of us, including my mother. Reserved and stoic, she surely suffered from the effects of that energetic and severe character, but I never heard her complain, and she managed to raise eleven sons under these trying circumstances. The education we received left deep, unhappy marks on my spirit. But this often harsh upbringing taught us to fulfill our duties, to be consistent, and to finish every task we had begun. And if we have accomplished something in life, it has been as a result of these attributes that we were so brutally forced to acquire. My father's severity, which could be terrible, formed my character, which tends toward sadness and melancholy. And it was the main cause of the rebellion of two of my brothers, who ran away from home: Humberto and Pepe, who was known in our town as "that crazy Sábato," and who ended up running off with the circus, to the great shame of my bourgeois family. This decision greatly upset my mother, but she bore it with the stoicism she displayed throughout her long life; after a protracted illness, she died serenely in her bed in Matilde's arms at the age of ninety. My brother Pepe was passionate about the theatre, and he used to act in the town shows, which were known as "Thirty Friends United." When on occasion they put on criollo4 farces at the Perla movie theater, he always played a part, no matter how small. In his room he had the complete collection of Bambalinas, edited in Buenos Aires, with colorful covers; in addition to these farces, the series included works by Ibsen, and on one memorable occasion, by Tolstoy. I had read the entire collection before turning twelve, and it marked my life deeply; I have always been passionate about the theater, and though I have written several plays, they have never seen the light of day."
Étoiles transhurnantes; et le berger Voûté sur le bonheur terrestre; et tant de paix Comme ce cri d'insecte, irrégulier, Qu'un dieu pauvre façonne. Le silence Est monté de ton livre vers ton coeur. Un vent bouge sans bruit dans les bruits du monde. Le temps sourit au loin, de cesser d'être. Simples dans le verger sont les fruits mûrs.
Tu vieilliras Et, te décolorant dans la couleur des arbres, Faisant ombre plus lente sur le mur, Etant, et d'âme en fin, la terre menacée, Tu reprendras le livre à la page laissée, Tu diras, C'étaient done les derniers mots obscures.
Le soir
Rayures bleues et noires. Un labour qui dévie vers le bas du ciel. Le lit, vaste et brisé comme le fleuve en crue. - Vois, c'est deja le soir, Et le feu parle auprès de nous dans l'éternité de la sauge.
Les chemins
Chemins, parmi La matiére des arbres. Dieux, parmi Les touffes de ce chant inlassable d'oiseaux. Et tout ton sang voúté sous une main rêveuse, O proche, ô tout mon jour.
Qui ramassa le fer Rouillé, parmi les hautes herbes, n'oublie plus Qu'aux grumeaux du métal la lumière peut prendre Et consumer le sel du doute et de la mort,
“The Assassin staggered, clutching his bloodied visage. More than pain lanced through his skull. A crawling sensation shivered across his scalp and down his spine—a thousand tentacles of ice seeking to pry their way into his soul. His ears rang with phantasmal sound, with voices not his own—howling, gibbering, cursing, screaming; voices filled with rage, with terror, with purpose . . . cold, murderous purpose. His jaw champed, teeth grinding as his own fury blossomed. Did he survive the fearsome siege of Ascalon, the initiations of al- Hashishiyya, and the grinding hunt through the Afghan mountains to bring the death his master decreed for the Afridis only to fall prey to a poisoned blade? Not poison, a voice mocked, stronger than the others; an ancient voice tinged with madness. No, not poison. The Assassin’s wrath cut through the agony, granting him a moment of absolute clarity. Rumors he had heard of Baber Khan’s cruelty, of his insane recklessness, of a pact between the chiefs of his clan and the djinn of the mountains, suddenly made sense. It must be the salawar. By what deviltry he could not imagine, but its touch filled his head with visions, ancient and bloody scenes of carnage, of slaughter, and of betrayal. It called to him . . . the Assassin’s body spasmed; he took a step toward Baber Khan then fell to his knees, glaring up at him through a haze of blood and fury. “That . . . that b-blade!” “Yes! You feel it, do you not?” Baber Khan replied; he ran a thumb and forefinger along the edge of his salawar, collecting the Assassin’s blood. His grim smile widened as he licked his fingers clean. “It is the Hammer of the Infidel, and none can stand before it! What is your name, dog?”
“lk weet het wel, maar ik snap het niet. lk begrijp het niet, ik wil het weten, maar ik ben er ook als de dood voor. Ik neem mezef voor dat ik het tot op de bodem zal uitzoeken, dat we er samen achter gaan komen, dat we het kunnen veranderen. Nooit zal ik haar alleen laten. Of Vita nou een fascinatie of een obsessie voor me is, doet er niet toe. Ik hou gewoon van haar. Ik hou zo ontzettend veel van haar. Als Vita begint te gapen, vraag ik of ze naar bed wil. Dat wil ze. Ik vraag of ik weg moet. Nee. Ik moet bij haar blijven liggen en doorpraten tot ze in slaap valt. Dat doe ik en ondertussen geef ik haar overal kusjes. Haar wang, haar oor, haar haren. Met haar linkerarm omklemt ze de mijne en dan valt ze in slaap. Korte schokjes kondigen het aan. Eentje is zo heftig dat ze er zelf wakker van schrikt. ‘O, sorry,’ ze doet haar ogen weer dicht. ‘Geeft niks, liefje. Ga maar Iekker slapen.’ ‘Wat fijn dat je er bent,’ fluistert ze in haar halfslaap, ‘ik hou van jou.’ 1k word warm vanbinnen en doe geen oog dicht. De hele nacht blijf ik over haar waken. Rond acht uur wordt Vita uit zichzelf wakker. We liggen nog steeds in dezelfde positie: mijn arm in de hare Eeklemd, haar wang tegen de mijne. Ze kijkt me kort aan en werpt een blik op e klok.”
‘Hé!!.... Waar is je man?’.... De vrouw keerde zich om, keek verward en verwonderd naar John. ‘Hóór je me niet?.... Ik vraag je waar je man is!’..... ‘Daar!’.... Ze wees met een langzame beweging naar den overkant van de rivier. John zuchtte geïrriteerd. Altijd deze tergende langzaamheid! Altijd deze tartende sloomheid! ‘Daar is hij,’ zei de vrouw. Uit het kreupelhout aan den overkant was een man te voorschijn gekomen en maakte een prauw los, die aan een uitstekenden tak was vastgebonden geweest. Met een paar langzame slagen van zijn pagaai roeide hij een eindje de rivier op en kwam dan in den stroom, die hem vanzelf tot vlak vóór den weg overdreef. John keek toe, hoe hij dit alles deed, handig en practisch als een oermensch, die de elementen kent; maar doodbedaard en zonder het minste besef van haast. Ook de chauffeur zag toe, berustend onverschillig. De man bond de prauw weer vast, kwam op de auto toe. ‘De toewan heeft je geroepen,’ meldde de vrouw geheel overbodig. De man keerde niet eens zijn hoofd naar haar om. ‘Ajo!!’.... bromde John ‘....vlug een beetje! De toewan besar wacht op me!’ ‘Ik kom toch al,’ zei de man en wendde zich dan naar den chauffeur. ‘Heb je Pâ Karmo niet gezien?’ De chauffeur schudde zijn hoofd, nam een bedachtzamen haal van zijn strootje, dat hij dan weggooide; daarna stond hij op, rekte zich uit, gaapte, zette zijn fluweelen hoofddeksel schuin en krabde zich behagelijk tusschen zijn dikke, krullende, zwarte haren. John trachtte geduld te oefenen, wetend, dat het tòch niet hielp of je je opwond. Dit was nu eenmaal de traagheid van het Oosten, ergerlijk en onbegrijpelijk voor den Westerling. De veerman stapte met groote stappen in de struikenwildernis om zijn hut en riep een paar maal: ‘Pâ Karmo!.... Pâ Karmo!!.... Er is een auto!’...."
Madelon Székely-Lulofs (24 juni 1899 – 22 mei 1958) Scene uit de film “Rubber” uit 1931
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichter Josse Kok werd geboren in Zeist in 1983.Kok woont in Dordrecht en werkt in een staalmagazijn. Zie ook alle tags voor Josse Kok op dit blog.
Nachtbraker
Toch weer de kroeg, dat donker hol. Die drang naar kolkend vrouwenbloed. Je hangt over een houten klaagbank waarin je slechts de dwaas ontmoet.
Je giet iets weg en pist iets uit. Je luistert naar de achterklap. Er fluisteren wat meisjes naar de dode puntjes van je haar.
Je zal wel nooit meer nuchter zijn. Je houdt jezelf gedeisd en lacht. Je kokhalst tegen sluitingstijd.
De ochtend treitert, spot met licht. Wanneer de zon haar schedel splijt, ontwaakt in jou de nacht.
De Nederlandse zanger, muzikant, componist en schrijver Thé Lau is gisteravond thuis in Amsterdam overleden. Dit meldt zijn management woensdag.Thé (Matheus Josephus) Lauwerd geboren in Bergen op 17 juli 1952. Zie ook alle tags voor Thé Lau op dit blog.
Uit: Juliette, een liefde in snapshots
“Maar makkelijke score of niet, Robbie was voor het eerst met een vrouw naar bed geweest en teder betastte hij de plek waar Elsa had gelegen. Toen zijn vingertoppen in de plooien van het laken niets meer van haar voelden klom hij uit het bed, kleedde zich aan en liep naar de tafel bij het raam van het tuinhuisje. Ze had een bordje en een mok voor hem klaargezet. Op het bord lag een briefje: ‘Ik ben naar het paviljoen om schoon te maken. In de keuken is brood, en koffie en filters, als je wilt. Kijk maar. Kus. Elsa.’ Ze had een krullerig meisjeshandschrift, en onder haar naam had ze een hartje getekend. Het was aandoenlijk, en in strijd met haar nymfomane reputatie. Robbie tekende er een hartje naast en liep naar buiten. Hij keek nieuwsgierig om zich heen. Wat vannacht in duisternis gehuld was geweest bleek een groot, met hoge bomen en krakkemikkige bouwsels bezaaid terrein. Drie schuren stonden her en der verspreid rond een grote boerderij met een aangevreten rieten dak. Van een ervan hingen de deuren in hun hengsels. In hun schaduw was een roestige tractor te zien, en eromheen slingerde gereedschap. Naast Elsa’s huisje stond een half ingestort kippenhok. Het geheel maakte de indruk van een machine die krakend en piepend tot stilstand was gekomen. Robbie stak het erf over en opende het hek. Hij keek naar zijn witte Puch, die ertegenaan stond, en dacht aan zijn vader. Wat zou hij van deze eerste verovering hebben gevonden? Het antwoord zou Robbie nooit krijgen. Zijn vader had vorig jaar een beroerte gekregen en was zittend aan de schildersezel overleden. Robbie stapte op en startte de brommer.”
De Nederlandse dichter Wilfred Smit werd geboren in Soerabaja (Java, Nederlands Indië) op 24 juni 1933. Wilfred Smit bracht zijn jeugd grotendeels door op Nederlands-Indië. In 1948 verhuisde hij met zijn ouders naar Nederland om daar de rest van zijn leven te blijven. Hij studeerde vanaf 1953 Slavische taal- en letterkunde in Leiden. Smit voelde zich in het bijzonder aangetrokken tot het werk van Simon Vestdijk; toen hij zelf begon te dichten was het dan ook deze gevierde auteur aan wie hij vanaf april 1953 advies vroeg. Vestdijk moedigde hem aan ander werk op te sturen. Ze zouden daarna blijven corresponderen met elkaar. In 1959 bracht Smit zijn eerste bundel gedichten uit, te weten “Een harp op wielen”. Nog vóór de publicatie ervan schreef Vestdijk voor het tijdschrift De Gids een lang artikel over de poëzie van de debutant, onder de titel 'Meesterlijk maniërisme'. Toch bleef zijn lezerspubliek beperkt. Ook zijn tweede bundel, “Franje” uit 1963, werd weliswaar welwillend en door sommigen zelfs geestdriftig begroet, maar kreeg alweer niet het onthaal waarop Smit had gehoopt. Hij zou daarna nog slechts sporadisch, alleen in tijdschriften publiceren. Zonder een doctoraalexamen te hebben afgelegd, werd hij in 1969 door de UvA aangesteld als docent in de geschiedenis van de Russische letterkunde. In 1972 stierf Smit op negenendertigjarige leeftijd aan een hersentumor. Elf jaar na zijn overlijden verscheen een uitgave met verzameld werk.
Sweet bahnhof
Drijft men dan steeds verder uit elkaar? het afscheid schuift een opdringerige oom tussen ons in. sluit de ogen af - ja dit is vlucht, een handvol kaarten laten vallen omdat men in onze vingers knipt. wurg alle lichten - rasse schreden maakt mijn vertrek, reusachtig, als op stelten wadend door de mist. adieu adieu sweet bahnhof - een convooi melaatsen wacht in alle stilte de nalaatste trein.’
Afscheid Er staat een plant begonia vaarwellis in het venster; hij zal niet omkijken niet zien - ik plant een hagepreek van lieve woorden om hem heen; hij wil wel luisteren maar voor 't laatst. zo ga ik langzaam over in een oude vrouw, een oudere zuster der vitrages, met plotseling een zoon maar hij is weg, en met een kat imaginair, niet te verjagen.