Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
10-07-2015
Marcel Proust, Erik Jan Harmens, Salvador Espriu, Hermann Burger, Gerhard L. Durlacher, Jürgen Becker, Alice Munro, Nicolás Guillén
Uit: Op zoek naar de verloren tijd, De kant van Swann (Vertaald door Nico Lijsen)
“Heel lang ben ik vroeg naar bed gegaan. Soms, als de kaars nauwelijks gedoofd was, vielen mijn ogen zo snel dicht dat ik geen tijd meer had om te denken: ‘Nu val ik in slaap.’ En een half uur later werd ik wakker door de gedachte dat het tijd was de slaap te zoeken; ik wilde het boek wegleggen dat ik nog in mijn handen meende te hebben en het licht uitblazen; in mijn slaap was ik blijven nadenken over wat ik zojuist gelezen had, maar die overdenkingen waren langs ietwat vreemde paden gegaan; ik had de indruk dat ik het zelf was waarover het boek ging: een kerk, een strijkkwartet, de rivaliteit tussen Frans de Eerste en Karel de Vijfde. (…)
Maar sinds kort begin ik, als ik mijn oor te luisteren leg, heel goed het snikken te horen, dat ik voor mijn vader met moeite wist te onderdrukken en dat pas uitbrak toen ik met mijn moeder alleen was. In werkelijkheid is het nooit opgehouden; en alleen doordat het leven om me heen nu stiller wordt, hoor ik het opnieuw, zoals de klokken van een klooster, die de hele dag door de geluiden van de stad zozeer overstemd worden dat men denkt dat ze zwijgen, maar die in de stilte van de avond weer beginnen te luiden. (…)
De gewenning! Zij is een handige, maar langzame binnenhuisarchitecte die onze geest eerst wekenlang in een provisorische omgeving laat kwijnen, maar waar men toch gelukkig mee is want zonder haar en alleen uit eigen kracht zou je niet in staat zijn een huis bewoonbaar te maken.”
zoëven was ik je naam ineens kwijt ik kwam nog wel tot initialen maar de volle naam moest ik uit mijn outlook halen
regen viel pathetisch neer als een roversbendeleider die zijn moeder niet rolvast uit kan zwaaien zei ik wees een lafaard en kom hier
ik klapte mijn samsung open geen bericht weer dicht dan koekoek ik klapte mijn samsung open één bericht dat ik opende koppensnelde en verwijderde
god leidde mij naar een vlakte waar hij me aan mijn lot overliet ik spitte de zaak om en irrigeerde
vanzelfsprekend toen ik zwarte cijfers schreef klonk daar de bonsbons van de heer
de volgende vlakte kon de k krijgen daar mocht ik blijven ik hield de vingertoppen van mijn handen boven mijn hoofd bij wijze van vouwtent tegen elkaar
we werkten als dode paarden de zon kwam nog niet op of alweer onder
ik klapte mijn samsung open geen bericht weer dicht dan koekoek ik klapte mijn samsung open één bericht dat ik opende en tranen
in een dunne droom renden we de trap op alsof daar de tram bij gebrek aan tijd ramden we deur en op de vuile was scheurden we uit onze kleren als de hulk dan waterpas
in een nog dunnere droom werd mijn pik pas hard toen je zei ook gewoon kunnen liggen
In Gedanken an Goethe Wach auf, schon tagt es neu, schon leuchtet Frühlicht, das altgetreu dir stille Wege weist, von Dunst umfeuchtet. Nichts sollst du missen, wandernd und schauend bis zum letzten Strahl. Denn alles wird dir mal im Nu entrissen.
MIT STÖCKEN SUCHEN DIE BETTLER
Mit ihren Stöcken tasteten die Bettler einen nach dem anderen die Stäbe an den Zäunen meiner Straße ab. Nächtliche Angst im grellen Licht der Sonne, sie kamen vom Agavenweg Mal Temps, näherten sich allmählich von der Steige her, und baten von Tür zu Tür um milde Gaben. Einmal in der Woche kamen die Armen in langsamer, fast stockender Prozession und schrien uns mit heiseren Singsangstimmen den zähen unanständigen Markt von Schmutz und Übel zu. Der Zug bewegte sich bergabwärts bis zum kleinen Platz, verlor sich schließlich hinter hohen, staubigen Platanen, jenseits dem jetzt schon fernen Schatten der Zypressen. Wie blieben die Portale und Höfe verschmutzt, das bißchen Luft vom Meer, das volle Licht des Sommers! Doch immer zottelte der alte Blinde hinterher, der alles mit den Wunden seiner Augen ansah, gierigen, blutüberlaufenen, glühenden Augen, die offen blieben, ohne Antwort auf die Frage unseres Schreckens und aufgerissen in der leeren Höhle starrten bis sie die Schwärze eines Mückenschwarms mit einem plötzlichen und dichten Flug bedeckte.
„Ich, ja ich, Herr Generalmusikdirektor, bin – wenn es nach meiner Wenigkeit ginge, bräuchten Sie gar keine weiteren Bewerbungen mehr, die ja nur Störkandidaten sein können, abzuwarten – zweifelsohne der richtige, ohne Zweifel der seit langem gesuchte Mann für den vakanten, um nicht zu sagen verwaisten, nach dem Tod des legendären Urfer recht eigentlich verwaisten Posten eines Orchesterdieners bei der städtischen Philharmonie. Wie nur, so frage ich Sie und den von Ihnen präsidierten Berufungsausschuß frank, konnte es sich ein so reputierter Klangverein wie das hiesige Symphonieorchester einen ganzen Konzertwinter lang leisten, auf ein so wichtiges Komplettierungsmitglied seiner Garnitur zu verzichten? Ich will hier nicht in den Enthymnisierungs-Tenor gewisser Kritiker einfallen, aber das Gebotene war wirklich dementsprechend. Die Enigma-Variationen von Elgar: durchgefallen; die Turangalîa-Symphonie: durchgefallen; Bruckners Vierte: durchgefallen; und dies nur, so meine, dem Weltbild eines Orchesterdieners entsprechende Ansicht, weil hinter der Bühne, sagen wir mal: der disphonische Brennpunkt fehlte, was ich noch erläutern werde. Keine Formation der Welt hätte eine derart elementare Lücke, eine solche Besetzungskluft eine ganze Saison lang verkraftet, nicht das Leipziger Gewandhausorchester, nicht das Amsterdamer Concertgebouw-Orkest, nicht die I Musici di Roma, schon gar nicht die Camerata Academica des Salzburger Mozarteums. Alle diese ja weiß Gott für superlativisch kaum auszudrückende Spitzenqualität bürgenden Vereinigungen hochsensibler Instrumentalvirtuosen beschäftigen nicht nur einen sich auf das Zudienen aller möglichen, für eine Aufführung benötigten Utensilien bestens verstehenden Vertrauensmann, sondern sorgen, für den Fall, daß er plötzlich stirbt – und wo anders findet ein treuer Orchesterdiener den Tod als hinter, vielmehr unter der Bühne – , auch für Nachwuchs, der sozusagen aus dem ad infinitum begeisterungsfähigen Stehparterre der manuell begabten Anhänger rekrutiert wird.“
“Hij gooit een halfvergane augurk tussen ons. De meute valt er op aan. Een tweede, derde worp. Door afgunst en honger handgemeen. Wij dringen naar de ton. Dan grijpen ook de SS-ers in het vat en laten samen met hem onder brullend gelach de verrotte groente op onze hoofden en schouders neerkomen. Hun kermisvermaak eindigt als wij strompelend en kruipend naar de barakken vluchten, in paniek gebracht door schoten in de lucht. Op de appèlplaats blijven twee mannen liggen: eengeworden met het afval." (…)
"In niets onderscheidde hij zich van de andere gevangenen. Alleen zijn streeppak was wat schoner. Uit zijn zak haalt hij een pakje, legt twee scalpels neer, beduidt mij de voet op een kruk te zetten. Ondraaglijke pijn die plotseling vermindert als hij gesneden heeft. Ik stroom leeg als een gebarsten varkensblaas, verlies het bewustzijn. Als ik bijkom, zit hij naast me. Twee tabletten laat hij me innemen, geeft me water en drukt nog drie tabletten in mijn hand: "vergeet niet ze te slikken, het zijn mijn laatste Prontosiltabletten".
Gerhard L. Durlacher (10 juli 1928 - 2 juli 1996) Gebeeldhouwd portret in brons door Anneke Dammers
Die nächste Stunde. Als würde man warten. Aber die Beschäftigungen gehen weiter, von den Altlasten wollen wir gar nicht erst reden.
Hell genug ist es draußen. Es bedarf keiner Aufforderung kein Motiv für den Leitartikel; ich sag dir alles früh genug.
Es ist wirklich ganz einfach. Mit dem Rücken zur Wand, zum Fenster, zum Bildschirm, zur Tür. Nichts mitbringen, der Tisch bleibt jetzt leer.
Für nachmittags
Die Astern oder der Kunstverein, man will es schon genauer wissen. Nachmittags vielleicht, wenn die Schatten länger werden und der Pfeifton aufhört, der aus einem der oberen Fenster kommt. Du kannst auch das Thema wechseln, Motive suchen jenseits des Gartenzauns, hinter dem der Horizont beginnt.
Ein paar alte Lebensläufe hängen im Schrank, und geht man der Sache nach, hört jede Geschichte mit dem Anfang der Zweifel auf. Wer saß denn am Tisch, der auf dem Foto kein Tisch, sondern die Seefläche zwischen den Pappeln ist. Datum korrekt, aber dann fehlt die letzte Adresse, und der Name sagt einem nichts. Der Pfeifton bricht ab, Männer treten ins Bild; ein Hut fliegt übers Feld, von Anfang an die Hagebutten leuchten.
Nur hörst du vom Kunstverein nichts, falls es der Kunstverein war. Oft melden sich Stimmen, die Täuschendes sagen, aber glaub' mir, die Fledermäuse gestern abend waren echt. Die Astern brachten wir mit aus Bornim, als die Landkarte und der Verlauf der Chaussee wieder stimmten. Soviel ist sicher, und mit Stille und Schatten kann der Nachmittag kommen.
Uit: Te veel geluk, Dimensies (Vertaald door Pleuke Boyce)
“Doree moest drie bussen nemen: een naar Kincnrdine. waar ze op die naar London‘ wachtte. waar ze dan weer op de stadsbus wachtte die naar de inrichting ging. Zc ging ‘s zondagsmorgens om negen uur op pad. Door hct lange wachten op a1 die bussen deed ze er tot twee uur 's middags over om de ruim honderdvijftig kilometer af te leggen. Ze zou al dat gezit. in de bus en in de wachtkamers niet erg moeten vindcn. want in haar dagelijkse werk was geen sprake van zitten. Ze was kamermeid bij de Blue Spruce Inn. Ze schrobde badkamers. deed schone lakens op de bedden, stofzuigde kleden en zeemde spiegels. Ze hield van het werk. ze moest haar aandacht erbij houden en was ‘s avonds moe genoeg om te kunnen slapen. Ze werd maar zelden met een echte grote rotzooi geconfronteerd. hoewel sommige vrouwen op het werk verhalen vertelden waar je niet good van werd. Deze vrouwen waren ouder dan zij en vonden allemaal dat ze mocst proberen zich omhoog tc werken. Ze zeiden dat ze zich moest laten omscholen voor een baan achter de balie, nu ze nog jong was en er goed uitzag. Maar ze was tevreden met het werk dat ze deed. Zc wilde geen baan waarin ze met mensen zou moeten praten.”
Get some silver, go get some dough for us! Cuz I’m not goin one step more: we’re down to just rice and crackers, that’s it. Yeah, I know how things are, but hey, my Guy – a person’s gotta eat: so get some money, go get it, else I’m gonna beat it. Then they’ll call me a ‘no good’ woman and won’t want nothin’ to do with me. But Love with Hunger? Hell no!
There’s so many pretty new shoes out there, dammit! So many wristwatches, compadre! Hell – so many luxuries we might have, my Man!
Vertaald door Alexander Best
Nicolás Guillén (10 juli 1902 - 16 juli 1989) Portret door Alejandro Cabeza, 2013
De Nederlands dichter en rechtsgeleerde J.C. Noordstar (pseudoniem van Arnold Jan Pieter Tammes) werd geboren in Groningen op 10 juli 1907 als zoon van de in die tijd bekende Cacao-fabrikant B.G. Tammes. Hij had drie broers en twee zusters, waaronder Jantina Tammes. Hij ging rechten studeren aan de RuG en werd lid van het Groninger Studenten Corps Vindicat atque Polit. Tijdens zijn studententijd woonde hij bij zijn ouders en publiceerde hij als J.C. Noordstar gedichten in het studentenweekblad van de Groninger Universiteit 'Der clercke cronike' (1929) en in de 'Groninger Studenten Almanak' (1931). J.C. Noordstar publiceerde voorts gedichten in 'De Vrije Bladen' (1931-1935) en in 'Forum' (1930). Tammes was bevriend met de dichter N.E.M. Pareau (pseudoniem van Herman Jan Scheltema). Begin jaren dertig hadden ze samen in Groningen een uitgeverijtje: Eben Haëzer. Tammes en Scheltema kwamen in hun studententijd vaak bijeen in de bodega Dik in de Guldenstraat in Groningen, met onder andere Johan van der Woude en E. Elias.Tammes stond in nauw contact met de Groningse schildersvereniging De Ploeg en publiceerde samen met Halbo C. Kool, N.E.M. Pareau en Herman Poort pamfletten, gedrukt door Hendrik Werkman. Werkman verzorgde onder andere de typografie voor zijn debuut De Zwanen (1930). Voorts was Tammes medewerker aan De Vrije Bladen (1931). Vermoedelijk publiceerde hij in de oorlogsjaren onder het pseudoniem W. Noordstar. Pas na de herdruk in 1967 van Zwanen en andere gedichten werd Noordstar bekend. Deze (uitgebreide) herdruk werd verzorgd door Rudolf Escher, componist en vriend van Noordstar. J.C. Noordstar wordt wel beschouwd als een voorloper van de Vijftigers. Noordstar was tevens hoogleraar Volkenrecht en Internationale Betrekkingen aan de Universiteit van Amsterdam.
Toen ik een kleine jongen was
Toen ik een kleine jongen was ging ik ’s avonds liggen tussen de koude lakens. Mijn bed was groot en wijd als de wereldzee, daar lag ik lekker als een opgerolde slak. Maar later werd mijn lichaam groter en harder, en wanneer ik nu mijn benen strek dan slaat mijn hoofd tegen de planken. O, ja wanneer je groter wordt stoot je je hoofd tegen de beddeplank.
Laat geluk
Het kwam door d'avond en hield bij 't raam. Daar haalt geen nachtegaal bij onder 't schallen der volle borst, als blij de klinkers vallen, kristallen nachts; haar stokte 't hart en d'aam.
O, 't moordend uitzien naar wie niet wil plukken Uw bloem, die - 't is u beloofd - geen rimpel treft, aleer de zoete rover u verheft: een zee die opgaat, neev'lend van verrukking.
Nu glijdt ook alles van u en sluit gij 't oog wilt in de poelen van uw keus verzwelgen. 't Is 't uur der scheiding, voorzichtig 't raam omhoog,
want moeder sluimert licht. In broosheid slaat uw ronde steel de wind van gekruide velden: de roller kwijnt, 't was wis een and're straat...
J.C. Noordstar (10 juli 1907 – 21 augustus 1987) Portret door Jan Wiegers
"Uit het naamlooze volk, dat toen nog niet zelf zijn naam kon schrijven, werkte zich een man op tot welstand. Dat is lang geleden, niemand onzer heeft er gedenken van. Hij was groot, mager, zwijgzaam en hij kon zijn klak even goed aan zijn neus hangen als aan den kapstok. Een naam in een akt voor doop, huwelijk of dood heeft niets te beteekenen, maar in een koopakt, gepasseerd voor notaris, wordt hij belangrijk. Toen de naam van dezen man keer na keer geschreven werd op notarieele stukken, want hij kocht grond, grond en nog weer grond, bemerkte men dat het een adellijke naam was. Eens bracht de man zelfs adelbrieven mee en de notaris deed bewonderend: hm, sapperloot, man! De man stak ze weer op zak zonder boe of ba. Jaren en jaren had zijn adellijk geslacht in mest en scheeve koterijen zijn kwaad geboet en zijn bloed vernieuwd. Nu trad het uit den donkere en uit de naamloosheid der massa weer naar voren. De boer had zeven zonen, geen dochters. Zij waren kleiner dan hij, maar breeder gebouwd, met korte nekken en hun neuzen waren dezelfde roofvogelsnavels. Twee ervan trouwden. De anderen begrepen dat het goed niet in zeven stukken mocht verdeeld worden en dat hun bloed te krachtig was voor huiselijke teelt. Zij namen de meiden en alle welstellender boerendochters, die er van droomden een d'Hertenfeldt te trouwen. Het waren cynieke gierige krachtmenschen, die uiterlijk kerk en sacrament erkenden, maar in den grond aan God noch gebod geloofden. Zachte gevoelens kenden zij niet. De meisjes die zij bedrogen, moesten volgens hen maar beter oppassen. Zij hielpen in nood als het hun van nut kon zijn, als zij het zich in het hoofd gezet hadden, als men niet betoogde dat ze het moesten omdat het zooveel als een plicht was, en als men zei dat ze niet durfden. Tegen die durft ge niets doen, zei een van hun knechten toen de gendarmen hem kwamen halen omdat hij dien nacht gestroopt had. De oudste stond van tafel op, ging in de deur staan, zoodat de gendarmen niet binnen konden, en zei dat het een vergissing was, want de knecht had den heelen nacht met hem gewaakt bij een drachtige vaars."
Als Jüngling habe ich auch meine Verse über Jasmin geschrieben. Aber in den Jamben damals hatten die Blattläuse keinen Platz, die ich jetzt heiter dulde an dem neuen Zweig vor mir in der Vase – und in diesem Gedicht.
Hans Arnfrid Astel (München, 9 juli 1933) Karl Walther: München Viktualienmarkt Cafe Neumayr Altes Rathaus Oldtimer Dreirad, 1943
An angry Black woman on the subject of the angry White man:
We didn't always need affirmative action When we broke this crazy land into farms when we planted and harvested the crops when we dug into the earth for water when we carried that water into the big house kitchens and bedrooms when we built that big house when we fed and clothed other people's children with food we cooked and served to other people's children, wearing the garments that we fitted and we sewed together, when we hacked and hauled huge trees for lumber and fuel, when we washed and polished the chandeliers, when we bleached and pressed the linens purchased by blood profits from our daily forced laborings, when we lived under the whip and in between the coffle and chains, when we watched our babies sold away from us, when we lost our men to anybody's highest bidder, when slavery defined our days and our prayers and our nighttimes of no rest--then we did not need affirmative action.
Like two-legged livestock we cost the bossman three hundred and fifteen dollars or six hundred and seventy-five dollars so he provided for our keep like two-legged livestock penned into the parched periphery of very grand plantation life. We did not need affirmative action. NO! We needed freedom: We needed overthrow, revolution and a holy fire to purify the air. But for two hundred years this crazy land the law and the bullets behind the law continued to affirm the gospel of God-given White supremacy. For two hundred years the law and the bullets behind the law, and the money and the politics behind the bullets behind the law affirmed the gospel of God-given White supremacy/ God-given male-White supremacy.
Simple, seldom and sad We are; Alone on the Halibut Hills Afar, With sweet mad Expressions Of old Strangely beautiful So we're told By the Creatures that Move In the sky And Die On the night when the Dead Trees Prance and Cry.
Sensitive, seldom and sad - Sensitive, seldom and sad -
Simple, seldom and sad Are we When we take our path To the purple sea - With mad, sweet Expressions Of Yore, Strangely beautiful, Yea, and More On the Night of all Nights When the sky Streams by In rags, while the Dead Trees Prance and Cry,
sensitive, seldom and sad - sensitive, seldom and sad.
Mervyn Peake (9 juli 1911 – 17 november 1968) Hier met zijn zoontjes Sebastian en Fabian
Good neighbour Michael Drayton, and you, Old Ben Stepped up from London to our Warwickshire The air is balmy, so we'll drink tonight under my mulberry tree, and hear the chimes.‘
But English April's treacherous. Good ale and wine, However generous they boast themselves, Lower the temperature. The lurking microbe ls everywhere, and waiting for its chance.
Death's always bitter - and pneumonia, Though not the worst, isn‘t a cosy end. But this, at least, was after a good party Drinking with friends. And who wouldn‘t like to have been A caterpillar among those mulberry leaves, To catch some of the talk that drifted upwards, And pass it on when one had turned a moth.
John Heath-Stubbs (9 juli 1918 – 26 december 2006) Portret door Patrick Swift, ca.1960.
Wanneer ik rondloop, op de cirkel, mij voor- stel dat het de navel van de wereld is, het geboortebewijs maar niet het gemis- te verlangen, begin zonder oorzaak, door-
gaan waar het begint, omdat alle woorden mij zeggen dat ik terug moet naar beslissen- de gebaren, niet de paring, maar er is ook een andere wetmatigheid, bijvoor-
beeld hoe het zich indraait, concentrisch over- neemt wat ik lijnrecht bedenk en zeg: 'Mijn Heer, de liefde, die is het.' Die mij beweegt, lacht
en strekt zich uit op bed. De waarheid is zacht voordat die zich spant en mij vult, elke keer is er die opening, ik geef mij over.
Het sonnet in het Noorderplantsoen
Er valt een diepe sneeuw van de kastanje. Ik zit moe op de trappen van de vijver, staar naar het water, de fontein, becijfer hoe diep de bloesems windstil, wit-oranje,
het asfalt met onhoorbaarheid bedekken. Het zou een offer kunnen zijn, aan wie dan - stilte. Ik ruik het hevig, adem langzaam in en uit, mijn rug even strekken.
Hij heeft mijn brieven twintig jaar bewaard. Het gesprek reikt over duizend mijl naar het zuiden, ik luister aan de hoorn en denk aan
de tonen, hoe ze vallen, van het spinet, als hij het opent en de toetsen aanraakt. Ik laat liever het verval zijn werk doen, aards.
De moeder de dichter
Voor Gerrit Kouwenaar
Ik ging naar Gerrit om het paradijs te zien. Ik dronk er koffie en at er appeltaart met het zicht op dieren en bloemen. Bedaard luisterde ik, en zag. Na een minuut of tien
begon buiten een merel luid te zingen. Hij wees me op Adam en Eva in de tuin, hoe rond en zacht haar buik was, roze, bijna bruin gekleurd na zoveel eeuwig zonlicht: dingen
ontstaan in stilte, dragen namen, getwijnd als wol, geborduurd op hun werkelijkheid en vol van eigen ongedwongen schoonheid.
Zo las hij mij de aarde voor en ongerijmd begreep ik voor het eerst waarom de laatste tijd de eenhoorn mij natuurlijk opvalt in gewoonheid.
My bed is covered yellow - Oh Sun, I sit on you Oh golden field I lay on you Oh money I dream of you More, More, cried the bed - talk to me more - Oh bed that taked the weight of the world - all the lost dreams laid on you Oh bed that grows no hair, that cannot be fucked or can be fucked Oh bed crumbs of all ages spiled on you Oh yellow bed march to the sun whear yr journey will be done Oh 50 lbs. of bed that takes 400 more lbs- how strong you are Oh bed, only for man & not for animals yellow bed when will the animals have equal rights? Oh 4 legged bed off the floor forever built Oh yellow bed all the news of the world lay on you at one time or another
Peter Orlovsky (8 juli 1933 – 30 mei 2010) Hier links met Gregory Corso en Allen Ginsberg
Ich rufe dich, Gefühl, das oft kredenzte, Vom Schauplatz der Amouren ab. Wer liebt, der rennt im Trab; Hinter ihm tanzt die buntgeschwänzte Peitsche der Angst, die Wiege und das Grab. Wer liebt, irrt in Gefahr. Wer liebt, der schildert Unwirkliches hinaus mit seinem Blut, Der hebt zum Rausch das Bein, der wird verwildert Und ein verbrannter, gelber Sommerhut. Denn nur wer vieles weiß, der kann sich retten, Der bleibt im Wehen wie im Süßen gut; Ihn trägt ein Flötenton in allen Betten, Gleich einem Spiegel, durch die Flut. (S. 64)
Entflieht den Jünglingen und werdet Greise! Horcht. Seid geschickt. Im Spielen immer neu. Fahrt nicht im Zug - fahrt langsam auf der Reise, Und wenn ihr liebt, seid mutig und seid scheu. Nicht mehr nach Brunst, nach weiser Überlegung Erfindet euren Künsten Nerv und Kuß, Und von der ersten bis zur letzten Regung Verwandelt alles Wollen in Genuß. Die schöne Freude steigert so zur Wahrheit! Verliert euch nicht! Seid mit euch selbst beengt, Daß ihr, wie ein Begriff allmählicher Klarheit, Fernlächelnd, leicht an der Geliebten hängt. (S. 66)
Vielleicht, vor einer großen Stadt versunken, Hat einer Sehnsucht, die ihm heiß entquillt; Oder du hast die laute Nacht vertrunken Und siehst vor dem Nachhausegehn ein Bild. Du denkst an einen Park, an einen Schwan, An einen Strumpf in einer Eisenbahn Und kannst nicht ruhn und kannst dich nicht verlassen: So geh zu einer unbekannten Frau. Versuche sie zu lieben und zu hassen. Erzähle ihr, du seist vom Mond ein Tier; Sie wird es hören und vielleicht erfassen. Und wenn du müde bist, geh schnell von ihr.
In Nineveh And beyond Nineveh In the dusk They were afraid.
In Thebes of Egypt In the dust They chanted of them to the dead.
In my Lesbos and Achaia Where the God dwelt We knew them.
Now men say "They are not": But in the dusk Ere the white sun comes - A gay child that bears a white candle - I am afraid of their rustling, Of their terrible silence, The menace of their secrecy.
Richard Aldington (8 juli 1892 – 27 juli 1962) Cover
De Frans- en Nederlandstalige Belgische schrijver Jean Ray (bekendste pseudoniem van Raymond de Kremer) werd geboren op 8 juli 1887 in Gent. Zie ook alle tags voor Jean Ray op dit blog.
Uit: Les Contes du whisky
« Cette fois-ci, dit Hildesheim triomphant, je suis bien sûr de ne pas mentir quant à la conduite de sa femme : il est impossible à une épouse de ne pas tromper son mari quand celui-ci n'a plus de nez. Au soir, le remorqueur nous abandonna, rapport à Bobby Moos qui avait traité son patron de gueule de muscade, et la péniche resta immobile auprès d'une haute berge de sable noir, derrière laquelle montait la lune. » (…)
« Nous accostâmes pour porter au bar du Site enchanteur la montre et les habits du dimanche d'Aaron Stachelbiene ; en échange, Cavendish, le patron, nous donna six bouteilles d'un whisky fort honorable, puis un remorqueur nous jeta gracieusement son câble d'acier et nous fit faire une charmante promenade de quelques milles le long des docks."
Men moet, zooveel men kan, elkeen aan zich verplichten, Zoo vaak toch helpt ons, wie geringer is dan wij:
'k Wil, als bewijs, twee fabels hiervan dichten, Zoo noodig gaf 'k nog meer erbij.
Onder een leeuw, tusschen zijn pooten, Was ondoordacht een rat uit d'aard geschoten. Der dieren ' koning, voor deem' enkle maal bekeerd, Gedroeg zich koninklijk en liet hem ongedeerd.
Ook vond de weldaad haar belooning. Wie had gedacht dat ooit den koning
Een rat van dienst was? Toch, bij d'uitgang van het bosch, Bleef in een net de koning hangen; En al zijn brullen maakte hem niet los,
Met iedren klauwslag steviger gevangen. Tot ijlings nu de rat kwam toegesneld, En wist de mazen van het netwerk stuk te knagen.
Geduld en wachten, zij 't ook dagen. Doen meer dan woestheid of geweld.
Jean de La Fontaine (8 juli 1621 – 13 april 1695) Illustratie
Robert Graves, Lion Feuchtwanger, Ivo Victoria, Vladimir Majakovski
Dolce far niente
Spelende kinderen op het strand door Albert Edelfelt, 1884
The Beach
Louder than gulls the little children scream Whom fathers haul into the jovial foam; But others fearlessly rush in, breast high, Laughing the salty water from their mouthes-- Heroes of the nursery.
The horny boatman, who has seen whales And flying fishes, who has sailed as far As Demerara and the Ivory Coast, Will warn them, when they crowd to hear his tales, That every ocean smells of tar.
Robert Graves (24 juli 1895 - 7 december 1985) Londen, waar Robert Graves werd geboren.
„Rektor Francois war benommen von dem Gedröhn. Sicherlichwar, was Donnerwölkchen sagte, maßlos übertrieben; aber dunkle Stunden stehen ihm bevor, viele und sehr dunkle. Armer Schüler Oppermann. Oppermann war ein Daktylus, gut im Hexameter zu gebrauchen, auch Francois war ein Daktylus, aber kein reiner, weniger gut zu gebrauchen. »Dulde auch dieses, mein Herz, du hast soviel schon geduldet.« Fernher umplatscherten ihn die Hexameter. Ach, sich ihnen hingeben dürfen. Frau Emilie nahm sein Schweigen für Verstocktheit. Ihre Erbitterung stieg. In Wilden, endlosen Reden - langhinhaltenden, sagte sich der erdrückte Francois - entlud sich ihre Empörung. Morgen, tobte sie, habe er diesem Lausejungen die Alternative zu stellen: Abbitte in aller Form oder mit Schande aus der Anstalt fortgejagt. Am liebsten ginge sie selber zu dem Vater des Früchtchens oder zu seinem Onkel, seinem saubern Freunde Gustav. Wo sie nur ihre fiinf Sinne gehabt habe, als sie ihn, diesen Waschlappen, diesen Schlappschwanz, heiratete. Francois duckte sich. Es hat keinen Sinn, sich gegen den Sturm aufzurichten. Man kann nur abwarten, bis Donnerwölkchen zu Ende ist. Einmal muß auch ihr die Lunge versagen. Wie gern würde er auf das Abendessen verzichten und sich ins Bett legen. Frau Emilie hatte ihn so zerzaust, dais die Schlage des andem Tages ihm nicht mehr viel anhaben konnten. Pedell Mellenthin hatte die Zeitung groß und auffallend in der Tasche stecken, alle Lehrer und Schüler auf seinem Weg hatten sie, in mehreren Exemplaren lag sie auf seinem Schreibtisch. Da saß er zwischen Voltaire und Friedrich dem Großen. Eine Schmutzwelle war über seine Anstalt, war über das ganze Land hereingebrochen. Er war schon so überdeckt mit Schmutz, daß er ihn kaum mehr spürte.“
Lion Feuchtwanger (7 juli 1884 – 21 december 1958)
De Vlaamse schrijver Ivo Victoria (pseudoniem van Hans van Rompaey) werd op 7 juli 1971 geboren in Edegem (Antwerpen). Zie ook alle tags voor Ivo Victoria op dit blog.
Uit: Dieven van vuur
“Niet aan de straatkant, en ook niet aan de achterzijde van het huis maar aan de binnenzijde; ik weet nooit hoe ik dat moet uitleggen. Er loopt een schacht dwars door ons huis. Daar komt het op neer. Ik woon hier graag. Het is een smaakvolle woning, strak maar sierlijk en vrij van logica, als een jonge vrouw. Een ontwerp van Claus en Kaan. Twee gerenommeerde architecten, naar verluidt. Mochten zij dit lezen, dan zou ik willen zeggen: als je nog eens een huis ontwerpt, probeer dan aan voldoende opbergruimte te denken. Enkele jaren geleden hebben wij hun schacht op de benedenverdieping dicht laten bouwen en er een extra slaapkamer voor de kinderen van gemaakt. Wanneer ik op dat balkon sta te roken, met mijn rug naar de woonkamer, op de vlonderplanken, tussen de bloempotten, die gevuld zijn met verdorde planten, dan heb ik links van mij de moedige maar kansloze poging van een magere klimopplant om een smerige betonnen buitenmuur toe te dekken, en rechts een met hout betimmerde wand waarachter de gang ligt die de woonkamer met de keuken verbindt. Over de dakramen van onze slaapkamers heen kijk ik door het raam aan de overzijde onze keuken binnen. Vooral 's avonds, wanneer de rest van het huis donker is en de ingebouwde halogeenlampen onder in de keukenkasten hun licht werpen op het espressoapparaat, het kruidenrekje, een half opgegeten boterham en andere zaken die natuurlijk deel uitmaken van de biotoop die wij het aanrecht noemen, kan deze aanblik mij intens gelukkig stemmen.”
I will sew myself black trousers from the velvet of my voice. And from three yards of sunset, a yellow blouse. Along the world's main street, along its glossy lanes, I will saunter with the gait of Don Juan, a fop.
Let the earth, overripe and placid, cry out: 'You would rape the green Spring!' I'll yell at the sun with an impudent grin 'I prefer to prance on smooth asphalt!'
Isn't it because the sky is blue, And the earth is my lover in this spring cleaning, that I give you verses fun as bi-bah-boh and sharp and useful as toothpicks!
Women who love my flesh, and you, girl, looking at me like a brother, toss your smiles to me, the poet - and I'll sew them like flowers onto my fop's blouse!
Ich
1. Über das Pflaster meiner zerfahrenen Seele hoppelt mit Wahnsinnssprüngen die Ferse wilde Phrasen. Wo die Städte erhängt sind und Wolkenschlingen die krummen Hälse der Türme erdrosseln – gehe ich, um alleine zu klagen, weil man auf die Kreuzungen Wachtmeister nagelt.
„Und der Junge, der mir wieder nah wird, wenn ich heute von diesem Abend erzähle, machte sich Gedanken, was das Lächeln wohl bedeuten könnte, ohne zu ahnen, dass es auch gar nichts bedeuten kann und nur deshalb hinter den Rauchspiralen erscheint, weil einer dazu imstande ist, so fein seinen Mund in die Breite zu ziehen, mit Zigarette zwischen den Lippen. Ach, sagte er schließlich, ich käme da schon noch mal hin. Dann bat er mich, ihm die Funktion des Klappbetts zu erklären. Und M.s letzte Worte, Worte am Telefon, bevor seine Verflüchtigung an mir vorbeiging, waren mehr ein Aufruf als eine Bitte: Pack unsere Dinge in einen Roman. Und halt die Ohren steif – eine Formel, die er schon immer bei Abschieden gebraucht hatte, um den Gegenwind anzudeuten, der für ihn das Leben selbst war. Seine Ohren und auch alles Übrige sind bald darauf zu Staub geworden, nur der Aufruf blieb bestehen; und unsere Dinge, das waren die einer Freundschaft von absurder Tiefe, bis in die Blutgefäße des Denkens, absurd, weil das spätere Leben diese Zeit überschrieben hat, auch wenn die alten Buchstaben noch bei jeder Gelegenheit durchscheinen. Ein Roman müsste das sorgfältig trennen, für den Übriggebliebenen eine Arbeit, bei der er nur das Beste versuchen kann und das vorläufig auch nur von Hand, nach einer Augenoperation, die jeden Bildschirm zur Sonne macht. Ein Schreiben in verdunkelter Wohnung, ohne recht zu sehen, was da aufs Papier kommt – klar ist nur, worum es geht, um eine lang zurückliegende, unerledigte Liebe. Also geht es nicht weniger um das Heute, um eine Chronik der laufenden Erinnerungen entlang des laufenden Geschehens. Erst vor kurzem nahm mich nach einer Lesung ein Mann beiseite und kam gleich auf M. – sie seien Kollegen gewesen, im alten Klinikum Steglitz (jetzt Benjamin Franklin), Abteilung Neurochirurgie. Und ich erfuhr, dass M. in Zigarettenpausen gern meine Postkarten von sonstwo gezeigt hatte, die Grüße seines Schriftstellerfreundes. Eine ebenso gute wie schmerzliche Neuigkeit, eingeklemmt zwischen vollendeter Vergangenheit und unvollkommener Gegenwart, wie dieses Buch.“
Raak je als bankier tienduizend euro kwijt noemt men het fraude Laat je er vijfhonderd miljoen verdwijnen heet het een verkeerde investering
Onthoud dat het niet aan u ligt
Het is de maatschappij die zegt dat u goed kan zingen, dik bent of een man van naam
Ik consumeer Jij consumeert Wij consumeren elkaar
Heeft Mohammed B. verhaal gehaald bij Theo van Gogh over het failliet van de maatschappij of hadden de geschriften hem ingefluisterd dat hij de X Factor had te moorden
Laten we uit naam van Karl Lagerfeld skinny jeans verbranden Laten we uit naam van Henk Krol handtassen voor mannen shredden Laten we uit naam van George Orwell reality-tv verbieden Laten we uit naam van Michael Jackson The Voice of Holland verbieden Laten we uit naam van Lucebert het vuil uit de naden der zekerheden schreeuwen
Onthoud dat het nooit aan u ligt dat u een hypotheek met woekerrente afsluit De kleine lettertjes in het contract niet leest
Fort Europa
Fort Europa geeft commando’s met een gebroken arm Het verwijt een continent dat het brandt Dat een mens bij leven altijd zal zwemmen Of het nou van Zuid naar Noord gedreven wordt of van Noord naar Zuid. De tijd Ach de tijd. En de mens?
Toen de nacht na de eerste dag op aarde viel verloor de mens richting
Het zwermde uit met een te grote verwachting over de verhouding tussen licht en duister
"By the time we stopped, it was like we changed languages. Every garden had this weeping tree with kids in Benetton playing on the grass. The cars were all clean. Women walked big dogs. They wore sunglasses and smelled like fields. We had no name for this place we found ourselves in, but we wanted it bad." (…)
“People sleep in the houses and dream dreams of their own making, they have no legend forced on them by circumstances outside their control. Their houses are full of little devices that make things happen. ... Sun comes early and turns the whole place in to a crystal. It warms the city to have this precious structure making and remaking in the light of each new day, throwing the way things should be onto the way things are, the fragile faces luminous and new-Windolened, the doors releasing little gusts of normal whenever someone comes or goes.”
William Wall (Cork City, 6 juli 1955)
De Engelse schrijfster, critica en advocate Hilary Mary Mantel werd op 6 juli 1952 als Hilary Mary Thompson in Glossop, Derbyshire, geboren. Zie ook alle tags voor Hilary Mantel op dit blog.
Uit:Bring Up the Bodies
“As they dismount, handing their horses to the grooms and waiting on the king, his mind is already moving to paperwork: to dispatches from Whitehall, galloped down by the post routes that are laid wherever the court shifts. At supper with the Seymours, he will defer to any stories his hosts wish to tell: to anything the king may venture, tousled and happy and amiable as he seems tonight. When the king has gone to bed, his working night will begin. Though the day is over, Henry seems disinclined to go indoors. He stands looking about him, inhaling horse sweat, a broad, brick-red streak of sunburn across his forehead. Early in the day he lost his hat, so by custom all the hunting party were obliged to take off theirs. The king refused all offers of substitutes. As dusk steals over the woods and fields, servants will be out looking for the stir of the black plume against darkening grass, or the glint of his hunter’s badge, a gold St Hubert with sapphire eyes. Already you can feel the autumn. You know there will not be many more days like these; so let us stand, the horseboys of Wolf Hall swarming around us, Wiltshire and the western counties stretching into a haze of blue; let us stand, the king’s hand on his shoulder, Henry’s face earnest as he talks his way back through the landscape of the day, the green copses and rushing streams, the alders by the water’s edge, the early haze that lifted by nine; the brief shower, the small wind that died and settled; the stillness, the afternoon heat. ‘Sir, how are you not burned?’ Rafe Sadler demands. A redhead like the king, he has turned a mottled, freckled pink, and even his eyes look sore. He, Thomas Cromwell, shrugs; he hangs an arm around Rafe’s shoulders as they drift indoors. He went through the whole of Italy – the battlefield as well as the shaded arena of the counting house – without losing his London pallor. His ruffian childhood, the days on the river, the days in the fields: they left him as white as God made him. ‘Cromwell has the skin of a lily,’ the king pronounces. ‘The only particular in which he resembles that or any other blossom.’ Teasing him, they amble towards supper.”
„Vielleicht sehen Sie das Bild eines Tages. Lange verschwunden, plötzlich aufgetaucht – alle Museen werden es zeigen wollen. Karl Schwind ist derzeit nun einmal der berühmteste und teuerste Maler weltweit. Als sein siebzigster Geburtstag war, begegnete er mir in allen Blättern und auf allen Kanälen. Allerdings musste ich lange hinschauen, bis ich im alten Mann den jungen wiedererkannte. Das Bild erkannte ich sofort wieder. Ich betrat den letzten Hof der Art Gallery, und da hing es und berührte mich wie damals, als ich den Salon des Hauses Gundlach betrat und das Bild zum ersten Mal sah. Eine Frau kommt eine Treppe herab. Der rechte Fuß tritt auf die untere Stufe, der linke berührt noch die obere, setzt aber schon zum nächsten Schritt an. Die Frau ist nackt, ihr Körper blass, Schamhaar und Haupthaar sind blond, das Haupthaar glänzt im Schein eines Lichts. Nackt, blass, blond – vor einem graugrünen Hintergrund verschwommener Treppenstufen und -wände kommt die Frau dem Betrachter mit schwebender Leichtigkeit entgegen. Zugleich hat sie mit ihren langen Beinen, runden, vollen Hüften und festen Brüsten sinnliche Gewichtigkeit. Ich ging langsam auf das Bild zu. Ich war verlegen, auch das wie damals. Damals war ich verlegen, weil mir die Frau, die mir am Tag davor in meinem Büro in Jeans, Top und Jacke gegenübergesessen hatte, im Bild nackt gegenübertrat. Jetzt war ich verlegen, weil mich das Bild an das erinnerte, was damals geschehen war, worauf ich mich damals eingelassen und was ich alsbald aus meinem Gedächtnis verbannt hatte.“
ich bin ein bunter kristall, schwer vom nassen kreppapier, mich kannst du kaufen, hörst du, du kannst mich kaufen.
blink blink
ich bin ein berühmtes plakat, längst hat man mich verschraubt & verrechnet als geheimster zinseszins, als schmiere im getriebe.
blink
ein verstopftes ventil war ich, ein florierender sender, in alle welt schrie ich die manischste botschaft:
blink ich bin die grünste welle all deiner träume, hab den bleifuß zur hand, soldatchen am morgen.
blink
ich bin der heilige kiosk. fast alles & jeder musste einmal scheitern an mir für eine sekunde. auch in deinem interesse wäre, auf mich zu achten, mir täglich neu zu misstrauen.
Emily Dickinson, Victor Vroomkoning, Jean Cocteau, Felix Timmermans
Dolce far niente
Een zomerlandschap met twee reizigers door B. C. Koekkoek, 1826
Summer Shower
A drop fell on the apple tree, Another on the roof; A half a dozen kissed the eaves, And made the gables laugh.
A few went out to help the brook, That went to help the sea. Myself conjectured, Were they pearls, What necklaces could be!
The dust replaced in hoisted roads, The birds jocoser sung; The sunshine threw his hat away, The orchards spangles hung.
The breezes brought dejected lutes, And bathed them in the glee; The East put out a single flag, And signed the fete away.
Emily Dickinson (10 december 1830 – 15 mei 1886) Amherst, universiteit. Emily Dickinson werd geboren in Amherst
Bij de Tour de France
Tom Dumoulin in 2014
Tijdrit (ode aan de Zevenheuvelenweg)
De laatste wal loopt in de hemel dood voorziet de renner die - de grens nabij - met allerkleinst verzet de zwaarte polst. Wie tijd bestrijdt, schakelt naar
eeuwigheid, schiet de ritmen van dit land voorbij: ademtocht van wilde orchideeën in de laagte, wiekslag van de molen bovenin het dorp, echo's van oorlog rond de heuvels.
De schaduw die aan hem gekoppeld is stijgt voor hem uit, ontvlucht zijn loden lijf voordat de top bereikt is, valt.
Zijn schim heeft hem verlaten als hij op- staat bij de pleisterplaats. Het geurt naar nacht, zijn mond zoekt de bidon.
Victor Vroomkoning, (Boxtel, 6 oktober 1938) Nijmegen, Zevenheuvelenweg
De Franse dichter, romanschrijver, toneelschrijver, ontwerper en filmmaker Jean Cocteau werd op 5 juli 1889 in Maisons Lafitte geboren. Zie ook alle tags voor Jean Cocteau op dit blog.
Les façades
Il est des cris plaintifs qui se tordent les bras, Mordus entre les dents, avortés sur les lèvres, Des fards astucieux masquant l’ardeur des fièvres, Et des corps moribonds sous la fraîcheur des draps.
La douleur nous fait honte en nous prenant pour cible. Cherchons le mot qui trompe et le regard qui ment ! Le sanglot doit se perdre en un ricanement, Et le cerveau bondir sous un flot impassible…
Combien rencontrons-nous de chaos inconnus, Pantins qui crisperaient, enfin réels et nus, Leurs traits démaquillés à la clarté des lampes !
Ignorons-nous assez les larmes et le sang !… Et près des volets clos qu’on regarde en passant, L’anneau froid des canons appuyés sur les tempes !
Mon amour et mes songes
Un voile clair, un voile épais Recouvre notre destinée Mais l’étoile qui nous est née Demeure une étoile de paix.
Peuvent-ils nous mentir, les astres Ou se trompent-ils de cent ans ? Et confondent-ils les désastres Dans la perspective du temps ?
Étoiles, faites des mensonges ! Je crois mon amour et mes songes.
Je t’aime
Je dis : tu n’auras qu’un poème Et voilà que j’en glisse deux L’un pour te répéter : « Je t’aime », L’autre : « Je suis ton amoureux ».
Jean Cocteau (5 juli 1889 – 11 oktober 1963) Als 20-jarige in 1909
“Het was op een donderdag, als 't na de noen geen school is. Gommaarken en drie van zijn vrienden trokken de stad uit, om op den buiten te gaan spelen. Ze waren aan een beek aan 't viskens vangen, als er daar een koopman met een grote valies kwam aangestapt. ‘Halte la!’ riep de koopman, ‘wie van u wil mijn valiesje eens dragen. Ik zal er hem goed voor betalen!’ Gommaarken dacht ineens op de kermis van toekomende zondag. Een cirk met wilde beesten, een galoppeerdenmolen, smoutebollenkramen. En vóór de anderen boe of ba konden zeggen, liep hij naar de koopman, nam de valies over en volgde hem. De koopman ging wel twintig stappen voor, zei geen woord en zag niet om. Als Gommaarken hem probeerde in te halen, zette de koopman zijnen passer wat meer open, zodat het toch altijd twintig stappen bleven. De valies was wel niet al te zwaar, maar veel te groot voor zo een klein jongeske, als Gommaar, zodat hij ze alle vijf minuten van d'ene hand in d'andere moest overnemen. Als ze lang gegaan waren, zag Gommaar in de verte de kerktoren van een dorp. ‘Daar zal het zijn!’ zuchtte hij blij, hij kreeg van her moed, en begon een liedje te fluiten. Maar de koopman ging het dorp door, zonder om te zien en zonder één woord te zeggen. En nu was het een lange, lange steenweg, waar geen eind was aan te zien. Gommaar wierd moe, bleef al eens staan om op asem te komen, maar moest dan weer harder lopen om de koopman in te halen en bij te houden. ‘Meneer, is 't nog ver?’ riep Gommaar. De koopman antwoordde niet, ging zonder omzien voort, altijd twintig stappen vooruit. Gommaar zei in zijn eigen: ‘Als ik op 't einde van de steenweg nog verder moet, dan vraag ik mijn geld, en ik keer terug.’
Felix Timmermans (5 juli 1886 – 24 januari 1947) Portret door Isidoor Opsomer, 1936
“As it had been with Joan, who always brought home pretty and useful items from our trips, it was now with Ellen, who kept her eye open for unusual pieces I never thought remotely interested her before. In a sense, she was emulating Joan, perhaps not consciously, but in the normal way that a child takes on some of the traits of the parent of the same gender. By the time we returned home in late August, Ellen walked into our kitchen, opened the cabinets and said, "You know what, Dad? We need new dishes." Nancy came home a few days later, taller, tanner and a good deal happier than when she left. We were all so glad to see each other, and our conversation that night was about what we had done that summer and not about the tragedy we left behind. But it was certainly not gone from their minds; I noticed that clearly as Nancy climbed the steps that night and glanced quickly in my bedroom to see the made-up bed which Joan had occupied for so many months during her illness. Later I heard laughter from their rooms and then the sound of tapes playing the Broadway musicals they loved so much, and their singing the lyrics to their favorite songs, loudly and slightly off-key. Eventually they switched to television and called down to me, "Dad, come on up and watch with us." I knew once I got in their room, they would bar me from leaving, forcing me to watch every fashion show, sitcom, summer rerun and old black-and-white movie. As I ascended the stairs, smelling the fresh popcorn they had just made, while scorching the bottom of the pot, I said to myself, "Thank you God for making daughters."
Abwendig hängt der Mond im Dunst, mein Herz geht durch die Feuersbrunst in glasig harte Kälte. Von einer frühen Älte befallen sitz ich träg und krank auf der verlaßnen Bahnhofsbank und fürcht mich aufzustehen. Was ist mir denn geschehen?... Das denk ich immer vor mich her, doch oben ist die Stelle leer, die das noch wissen sollte. Wie schwer wiegt das verkohlte steinharte Ding da in der Brust... Noch gestern hab ich mehr gewußt, es war so wie ein Messer. Der Schmerz ist heute besser und morgen ist er sicherlich nur mehr so wie ein Nadelstich – muß jetzt wohl schlafen gehen. Was ist mir denn geschehen?... Abwendig sinkt der Mond im Wald, bis in die Seele ist mir kalt.
Her mit dem Kelch, ich trinke, was ich muß
Her mit dem Kelch, ich trinke, was ich muß, und meine Rechte stützt sich auf die Linke, das ist die Erde, der ich schnell noch winke, auch sie erträgt von oben jeden Guß, und ihre Steine halten doch zusammen. Es ist nicht not, von Sternen abzustammen, um aus dem Toben heil hervorzugehen. Ich trink den Zorn und bohre meine Zehen durchs linde Laub hinab zum scharfen Lauch. Metallen lärmt im alten Haselstrauch ein winterharter Vogel über mir. Ich weiß, ich brenne, ohne je bei dir auch nur in Form des Weihrauchs anzukommen. Von allen Sinnen einer steigt benommen durchs Herz der Hasel in die Vogelkehle, und meine Rechte zittert in der Linken. Ein wenig Gold scheint ins Metall zu sinken und läutet flüchtig für die arme Seele, als stünde eine Wandlung ihr bevor. Vom Himmelsrand neigt sich das Halbmond-Ohr und täuscht mir Betenden Erhörung vor.
Christine Lavant (4 juli 1915 – 7 juni 1973) Portret door Dagmar Helbig, z.j.
"Mathilde ne sait si Manech l'entendait, dans le brouhaha de son enfance, dans le fracas des grandes vagues où elle plongeait à douze ans, à quinze ans, suspendue à lui. Elle en avait seize quand ils ont fait l'amour pour la première fois, un après-midi d'avril, et se sont juré de se marier à son retour de la guerre. Elle en avait dix-sept quand on lui a dit qu'il était perdu. Elle a pleuré beaucoup, parce que le désespoir est femme, mais pas plus qu'il n'en fallait, parce que l'obstination l'est aussi. Il restait ce fil, rafistolé avec n'importe quoi aux endroits où il craquait, qui serpentait au long de tous les boyaux, de tous les hivers, en haut, en bas de la tranchée, à travers toutes les lignes, jusqu'à l'obscur capitaine pour y porter des ordres criminels. Mathilde l'a saisi. Elle le tient encore. Il la guide dans le labyrinthe d'où Manech n'est pas revenu. Quand il est rompu, elle le renoue. Jamais elle ne se décourage. Plus le temps passe, plus sa confiance s'affermit et son attention. Et puis, Mathilde est d'heureuse nature. Elle se dit que si ce fil ne la ramène pas à son amant, tant pis, c'est pas grave, elle pourra toujours se pendre avec." (…)
J'attendrai encore. J'attendrai, tant qu'il le faudra, que cette guerre, dans toutes les têtes, soit ce qu'elle a toujours été, la plus immonde, la plus cruelle, la plus inutile de toutes les conneries, que les drapeaux ne se dressent plus, en novembre, devant les monuments aux morts, que les pauvres couillons du front cessent de se rassembler, avec leurs putains de bérets sur la tête, un bras en moins ou une jambe, pour fêter quoi ? »
Sébastien Japrisot (4 juli 1931 – 4 maart 2003) Marseille
Reginald Gibbons, Franz Kafka, Joanne Harris, Gerard den Brabander, Christopher Kloeble
Dolce far niente
Eté en Provence door Jean-Marc Janiaczyk, z.j.
At Noon
The thick-walled room’s cave-darkness, cool in summer, soothes by saying, This is the truth, not the taut cicada-strummed daylight. Rest here, out of the flame—the thick air’s stirred by the fan’s four slow-moving spoons; under the house the stone has its feet in deep water. Outside, even the sun god, dressed in this life as a lizard, abruptly rises on stiff legs and descends blasé toward the shadows.
Reginald Gibbons (Houston, 7 januari 1947) Houston
De Duitstalige schrijver Franz Kafka werd geboren op 3 juli 1883 in Praag, toen een stad gelegen in de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Franz Kafka op dit blog.
Uit:Tagebücher 1910 - 1923
„Wie müde Hunde stehn sie da, weil sie alle ihre Kraft dazu verbrauchen, um in der Erinnerung aufrecht zu bleiben. Wenn man sie aber wirklich dazu brächte, zu hören und zu reden, dann würde es einem von Gegenvorwürfen nur so in den Ohren sausen, denn die Menschen nehmen die Überzeugung von der Ehrwürdigkeit der Toten ins Jenseits mit und vertreten sie von dort aus zehnfach. Und wenn diese Meinung vielleicht nicht richtig wäre und die Toten eine besonders große Ehrfurcht vor den Lebenden hätten, dann werden sie sich erst recht ihrer lebendigen Vergangenheit annehmen, die ihnen doch am nächsten steht, und wieder würden uns die Ohren sausen. Und wenn auch diese Meinung nicht richtig wäre und die Toten gerade sehr unparteiisch wären, so könnten sie es auch dann niemals billigen, daß man mit unbeweisbaren Vorwürfen sie stört. Denn solche Vorwürfe sind schon von Mensch zu Mensch unbeweisbar. Das Dasein von vergangenen Fehlern in der Erziehung ist [nicht] zu beweisen, wie erst die Urheberschaft. Und nun zeige man den Vorwurf, der sich in solcher Lage nicht in einen Seufzer verwandelte. Das ist der Vorwurf, den ich zu erheben habe. Er hat ein gesundes Innere, die Theorie erhält ihn. Das, was an mir wirklich verdorben worden ist, aber vergesse ich vorerst oder verzeihe es und mache noch keinen Lärm damit. Dagegen kann ich jeden Augenblick beweisen, daß meine Erziehung einen anderen Menschen aus mir machen wollte als den, der ich geworden bin. Den Schaden also, den mir meine Erzieher nach ihrer Absicht hätten zufügen können, den mache ich ihnen zum Vorwurf, verlange aus ihren Händen den Menschen, der ich jetzt bin, und da sie ihn mir nicht geben können, mache ich ihnen aus Vorwurf und Lachen ein Trommelschlagen bis in die jenseitige Welt hinein. Doch dient das alles nur einem andern Zweck.”
“And so I came to Asgard, where Odin introduced me to my new friends, the twenty-three Aesir and Vanir. All of them burnished, sleek, and well-fed, dressed in furs and silks and brocade, crowned in gold and gemstones, and generally looking rather pleased with themselves. You’ve probably already heard of Asgard. The Worlds were already full of tales about its size; its magnificence; its twenty-four halls, one for each god; its gardens, cellars, and sports facilities. A citadel built on an outcrop of rock so high above the plain below that it seemed part of the clouds themselves, a place of sunlight and rainbows, accessible only by the Rainbow Bridge that linked it to the Middle Worlds. That’s the story, anyway. And yes, it was impressive. But in those days it was smaller, protected by its location—a cluster of wooden buildings surrounded by a palisade. Later, it grew, but at that time it still looked like a pioneer stronghold under siege—which was exactly what it was. We met in Odin’s hall, a sizeable, warm, vaulted space with twenty-three seats, a long table set with food and drink, and Odin’s gilded throne at the head. Everyone had a seat but me. It stank of smoke and ale and sweat. No one offered me a drink. I looked at the cold faces around me and thought: This club isn’t taking new members. “This is Loki,” the Old Man announced. “He’s going to be one of the family, so let’s all make him welcome, and no picking on him because of his unfortunate parentage.” “What unfortunate parentage?” said Frey, the leader of the Vanir. I gave them all a little wave and told them I was from Chaos. A second later I was flat on my back, with two dozen swords jabbing at the parts of me I’ve always preferred to keep intact.“
Ik kleine slaaf van poëzie en taal, mij was ter borst de eerste melk al schraal. Zó droef, zó dun klonk 't moedermonds verhaal, waar het kanon in doorklonk van Transvaal, en zó vol tranen was het kleine lied van bruut verraad en simpels boers verdriet, dat, wat mij voedde, woord en melk en brood, dit à doortrokken was van dood en dood.
Wanneer ik loop danst in mijn vleesch
Wanneer ik loop danst in mijn vleesch de doode boom van mijn skelet Wie schiep naar zijn bizarre wet mij dezen dood in eigen vlees
Hef ik het hoofd,- zing scherp gewet, zing wars van den dood en wars van vrees Het drieste lied van bloed en vleesch en parelt over dood en wet
en zingt van dezen dooden boom met blinde keel de kleinen vreugd
van droombeest aan den oeverzoom van duiker in de waterdeugd
en zingt verblind van drift en jeugd en droom"
Gerard den Brabander (3 juli 1900 – 4 februari 1968) Portret door Freek van den Berg, 1964
“Ich vergesse nichts. Ich kenne den Anfang und das Ende und alles, was dazwischenliegt. Ich habe erlebt, wie eine Geschichte zu Geschichte wurde, und andersherum. Aber hier interessiert das niemanden. Meine greisen Zimmernachbarn können sich kaum für ein paar Minuten konzentrieren, ohne danach ein Nickerchen einlegen zu müssen. Und die viel zu jungen Pfleger haben Besseres zu tun, als den Erzählungen eines Achtzigjährigen zu folgen. Sie glauben, mich bemitleiden zu müssen. Dabei bemitleide ich sie. Wenn sie wüssten, was noch alles vor ihnen liegt! Die Armen denken, dass ihr Leben so verlaufen wird, wie sie sich das vorstellen. Irgendwann werden sie begreifen, man kann den Dingen nicht ihren Lauf nehmen. Das meine ich nicht nur im übertragenen Sinne: Blut muss fließen. Ich versuche, ihnen das zu erklären, ich will sie warnen. Und was machen sie? Tätscheln mir die Hand und sagen, ich soll mal nicht übertreiben. Meine Erinnerung ist die bessere Gesellschaft. Sie schenkt mir den Geruch eines einzigartigen Brautkleids; sie schenkt mir die Liebe von Frauen, vielen Frauen; sie schenkt mir die Hitze eines verheerenden Feuers; sie schenkt mir die Hoffnung, dass meine Kinder irgendwo dort draußen leben; sie schenkt mir das Glitzern von Gold und die Angst in den Augen toter Soldaten. Und mit Schmerz ist sie auch nicht sparsam. Nur manchmal wünschte ich, sie würde mir Ruhe schenken. Selbst wenn ich schlafe, hört sie nicht auf und schickt mir Träume hinterher. Sie ist immer da. Sie lässt mich nichts vergessen.”
De Duitse schrijver Manfred Bieler werd geboren op 3 juli 1934 in Zerbst. Na zijn afstuderen aan het Philanthropinum Dessau studeerde Bieler Duits aan de Humboldt Universiteit in Berlijn. Voor het verhaal “Der Vogelherd” ontving hij in 1955 de prijs van het World Festival van jongeren en studenten in Warschau. Van 1956-1957 was hij wetenschappelijk medewerker van de Deutsche Schriftstellerverband. In 1956 zette hij zich samen met Heinz Kahlau, Manfred Streubel en Jens Gerlach in voor meer culturele vrijheid in de DDR. Nadat hij werd beschuldigd van het behoren tot een groep onder leiding van Ernst Bloch en Hans Mayer, werd hij uit de Schriftstellerverband gezet. Bieler reisde vervolgens veel door Europa en naar Newfoundland. Met zijn vriend Johannes Bobrowski richtte hij in 1962 gekscherend de Neuen Friedrichshagener Dichterkreis op. In een bijzonder productieve samenwerking met Wolfgang Beck ontstonden tot midden jaren zestig vele internationaal succesvolle hoorspelen voor uitzending door de DDR-radio. In 1965 verhuisde hij naar Praag. Zijn toneelstuk “Zaza”, dat hij indiende bij de Volksbühne Berlijn, leverde hem harde kritiek van het Politbureau van het Centraal Comité van de SED op. De DEFA film “Das Kaninchen bin ich”, geregisseerd door Kurt Maetzig, werd verboden en niet uitgevoerd tot 1989 In 1967 werd Bieler staatsburger van Tsjecho-Slowakije en hij trad in 1968 toe tot de Tsjechische Schrijversbond. Na de inval van de troepen van het Warschaupact in Praag verhuisde hij naar de Bondsrepubliek Duitsland. In 1969 was hij gastdocent aan de Universiteit van Texas en kreeg hij de Andreas Gryphius Prize. In 1971 werd hij staatsburger van de Bondsrepubliek Duitsland. In 1977 werd hij bekroond met de Jakob Kaiser prijs.
Uit: Still wie die Nacht. Memoiren eines Kindes
„Ich fühle die Gleichgültigkeit der Mutter, den Widerwillen, ihren wachsenden Haß, der mich mit Schüttelfrost überzieht. Eines Abends schiebt sie meinen Stubenwagen in die Wäschekammer und verbietet der Großmutter, bei mir zu bleiben. Zum erstenmal bin ich allein in der Dunkelheit. Ich zittere vor Angst und weine, aber die Mutter verläßt mich und kommt nicht zurück.“ (…)
"Die Mutter beugt sich über einen schmalen Tisch. Hinter der Mutter steht Herr Sengebusch. Er schlingt die Arme um sie und knetet ihre nackten Brüste. Edith stöhnt. Ihr braunes Kleid mit den weißen Punkten ist hinten hochgeschlagen, und Herr Sengebusch stößt auf sie ein, als wolle er sie durchbohren. Der Mutter gegenüber steht Oswin Kutarsky und schiebt ihr seinen Schniepel in den Mund. Ich zittere vor Angst um Edith, aber sie hört und sieht mich nicht. Ich will schreien. Meine Kehle ist verstopft. Ich will weglaufen. Meine Beine sind gelähmt. Die Mutter gibt Herrn Kutarsky einen Stoß vor die Brust und rennt aus dem Zimmer. Als ich Edith folgen will, sagt Herr Kutarsky, daß ich hierbleiben muß. Herr Sengebusch verschließt die Tür. Ich weiß, daß mich die beiden Männer umbringen wollen . . . Ich will schreien. Aber der Blick von Herrn Kutarsky macht mich stumm. Sein Totenkopf kommt mir so nahe, daß ich die faltigen Tränensäcke und die braunen Tabaklippen erkenne. ,Aber wehe dir, wenn du nicht den Mund hältst und es irgendeinem Menschen erzählst - dann mußt du sterben.'
De Welshe dichter en schrijver William Henry Davies werd op 3 juli 1971 in Newport, Monmouthshire, geboren in bescheiden omstandigheden. Twee jaar na zijn geboorte stierf zijn vader. Zijn moeder hertrouwde en verliet Davies en zijn twee broers en zussen die door de grootouders werden geadopteerd. Davies trad als een tiener toe tot een Newporter dievenbende, maar werd al snel gepakt en gestraft voor de diefstal van parfumflesjes. Hij verliet de school vroeg om een stage beginnen als gereedschapsmaker voordat hij later werkte als maker van fotolijsten. Maar Davies was ontevreden over het leven in Newport en emigreerde op de leeftijd van 22 jaar naar de Verenigde Staten. Hier leefde hij onder meer als zwerver, zeiler en gelegenheidsarbeider. Nadat Davies een been verloor toen hij probeerde op een rijdende trein te springen, keerde hij terug naar het Verenigd Koninkrijk. Niet in staat om nog langer lichamelijk werk doen, Davies begon davies met schrijven. George Bernard Shaw regelde de publicatie van zijn eerste werk, “The Soul’s Destroyer”, na een korte tijd gevolgd door “The Autobiography of a Super-Tramp”. De laatste roman, waaraan later de bekende rock band Supertramp zijn naam ontleende, was gebaseerd op ervaringen in de VS en vestigde de internationale reputatie van Davies. Hij schreef nog verschillende andere romans en dichtbundels, maar zijn meest bekende regels komen uit het gedicht “Leisure”: „What is this life if, full of care, We have no time to stand and stare“. In 1923 trouwde Davies met een 30 jaar jongere voormalige prostituee Helen Payne. In de roman, “Young Emma”, die werd gepubliceerd in 1980, beschreef hij hoe tot deze ongewone relatie kwam. Davies en zijn vrouw leefde teruggetrokken in Sussex en later Gloucestershire. In 1938 werd de schrijver geëerd door zijn woonplaats voor zijn levenswerk. De onthulling van een plaquette in de Church House Inn in Newport was voor Davies, wier gezondheid verslechterd, het laatste publieke optreden.
All In June
A week ago I had a fire To warm my feet, my hands and face; Cold winds, that never make a friend, Crept in and out of every place.
Today the fields are rich in grass, And buttercups in thousands grow; I'll show the world where I have been-- With gold-dust seen on either shoe.
Till to my garden back I come, Where bumble-bees for hours and hours Sit on their soft, fat, velvet bums, To wriggle out of hollow flowers.
When on a summer's morn
When on a summer's morn I wake, And open my two eyes, Out to the clear, born-singing rills My bird-like spirit flies.
To hear the Blackbird, Cuckoo, Thrush, Or any bird in song; And common leaves that hum all day Without a throat or tongue.
And when Time strikes the hour for sleep, Back in my room alone, My heart has many a sweet bird's song -- And one that's all my own.
In The Country
This life is sweetest; in this wood I hear no children cry for food; I see no woman, white with care; No man, with muscled wasting here.
No doubt it is a selfish thing To fly from human suffering; No doubt he is a selfish man, Who shuns poor creatures, sad and wan.
But 'tis a wretched life to face Hunger in almost every place; Cursed with a hand that's empty, when The heart is full to help all men.
Can I admire the statue great, When living men starve at its feet! Can I admire the park's green tree, A roof for homeless misery!
William Henry Davies (3 juli 1871 in - 26 september 1940) Portret door Harold Knight, begin 20e eeuw
Wir Kinder im Juli geboren Lieben den Duft des weißen Jasmin, Wir wandern an blühenden Gärten hin Still und in schwere Träume verloren.
Unser Bruder ist der scharlachene Mohn, Der brennt in flackernden roten Schauern Im Ährenfeld und auf den heißen Mauern, Dann treibt seine Blätter der Wind davon.
Wie eine Julinacht will unser Leben Traumbeladen seinen Reigen vollenden, Träumen und heißen Erntefesten ergeben, Kränze von Ähren und roten Mohn in den Händen.
Wie eine Welle
Wie eine Welle, die vom Schaum gekränzt Aus blauer Flut sich voll Verlangen reckt Und müd und schön im großen Meer verglänzt -
Wie eine Wolke, die im leisen Wind Hinsegelnd aller Pilger Sehnsucht weckt Und blaß und silbern in den Tag verrinnt -
Und wie ein Lied am heißen Staßenrand Fremdtönig klingt mit wunderlichen Reim Und dir das Herz entführt weit über Land -
So weht mein Leben flüchtig durch die Zeit, Ist bald vertönt und mündet doch geheim Ins Reich der Sehnsucht und der Ewigkeit.
Hermann Hesse (2 juli 1877 – 9 augustus 1962) Zonnebloemen in Montagnola, ca. 1927, aquarel van Hermann Hesse
Nacht - en het huis op de heuvel in het lege licht van de maan niet te ontkomen vleugels strijken tegen het raam Een hand verschuift de gordijnen (het licht verschuift de slaap) uit verwaarloosde bronnen stijgen beschamende geheimen met het strak gezicht van de wraak.
Tenuto
Warmte van zon niet verdragen week worden bij een gezicht in de tram ongelijk bekennen met gelijk verdriet noem ik het Met regen in de ogen (en drift) een deur toeslaan door een scheur in de keel klankloos schreeuwen en dan weer Glimlachend liefkozen als de worm van het niet geloven de wortel heeft doorgeknaagd verdriet noem ik het
De Vlaamse schrijver Erik Vlaminck werd geboren in Kapellen op 2 juli 1954. Hij leidde de Antwerpse SchrijversAcademie en de Vlaamse Auteursvereniging en hij is voorzitter van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Als romanschrijver kreeg Vlaminck bekendheid met een zesdelige romancyclus over het ongewone leven van gewone mensen in het Vlaanderen van de 20e eeuw, later gebundeld in drie delen:” Langs moederszijde”, “Langs vaderszijde” en “Langs schrijverszijde”. Doorbraak bij een ruim lezerspubliek kwam er in 2008 met “Suikerspin” en in 2011 met “Brandlucht.” Als theaterauteur werkte Vlaminck voor diverse belangrijke gezelschappen. Hij schrijft ook de column “Brieven van Dikke Freddy” waarin een dakloze zijn problemen aankaart bij de groten der aarde.
Uit:Suikerspin
“Mijn grootvader, Jean-Baptist, is als gewone burger in een gewoon huis geboren maar hij heeft het karakter gehad om forain te worden. Meer dan honderd jaar geleden heeft hij de kop boven water gestoken in een ongelukkig huishouden, ergens in een achterbuurt van Dendermonde. Hij kreeg thuis meer slaag dan eten en bijgevolg heeft hij zijn boeltje, veel zal het allicht niet geweest zijn, gepakt en is hij op de loop gegaan. Een mens zou van minder… Maar Jean-Baptist heeft gewerkt en gespaard tot de vellen van zijn handen hingen en toen heeft hij, want hij had gezien dat een eerlijke en volhardende doorzetter op de kermis goed zijn boterham kan verdienen, zijn zuurverdiende spaarcenten bijeengelegd om een rariteitenkabinet over te nemen. Een rariteitenkabinet was in die tijd een van de topkramen van de grote foren. Jean-Baptist heeft het van bij het begin groots gezien. De wereld is aan de doeners en de durvers, aan de mannen die risico durven te nemen. En hoewel mijn grootvader vanwege het slechte karakter van zijn ouders geen goeie herinneringen aan zijn kindertijd en aan zijn thuis had, heeft hij toch direct zijn jongere broer in dienst genomen en hem in de zaak betrokken. Maar de zaak is niet blijven marcheren omdat er spijtig genoeg op Gust niet gerekend kon worden. Hij was niet alleen een wijvenzot van het zwaarste kaliber maar hij was bovenal een flierefluiter die meer zat dan nuchter was. Zijn wapenspreuk was: ‘Alle dagen zat is ook een geregeld leven.’ Na verloop van tijd kende hij van danige zattigheid het verschil tussen zijn voorkant en zijn achterkant niet meer. En zo heeft hij de zaak bijna de dieperik in gedronken want de mensen wilden een verschrikkelijk zeemonster zien waar ze rillingen van op hun ruggengraat kregen, en geen zatte paljas die zeverend en zwijmelend in zijn waterbak zat. En hoewel mijn grootvader het op alle mogelijke manieren heeft geprobeerd, viel er met Gust niet te redekavelen. Hij was verslaafd tot op de bodem van zijn nieren.”
1. Politiek De grenswacht bekijkt de lege achterbank en ziet de schim niet die wij aanwezig weten. Bij Grünewald kijkt hij tot achter in de bossen - hij wil alleen zijn maar de auto rijdt door tot in het centrum voor de Deutsche Oper waar we Tosca zullen zien, een drama van verraad, maar anders, verouderd. Soldaten voor het Sowjet-gedenkteken, in de lucht oplossend prikkeldraad hier beneden groeiende concertina's. Studenten uit Keulen of Braunschweig dragen hun gekleurde petten maar iets nonchalanter dan hun vaders.
Tas
Liep ik met mijn grote tas alle boeken, niks vergeten te zeulen in die nieuwe school. Waar moest ik naar toe?
De jongens en meisjes uit de vijfde stonden gewoon bij elkaar. Zou ik later ook met jongens praten en lachen en staan?
Stonden ze bij mijn fiets te vrijen durfde ik niks te zeggen. Wachten tot ze klaar waren mijn zware tas op de grond.
Remco Ekkers (Bergen, 1 juli 1941)
De Nederlandse dichter, schrijver, beeldend kunstenaar, zanger en fotograaf F. Starikwerd geboren in Apeldoorn op 1 juli 1958. Zie ook alle tags voor F. Starik op dit blog.
Uit:O teder lied. Bij Rainer Maria Rilkes Nieuwe gedichten
“Rilke woonde in Parijs toen hij Malte Laurids Brigge schreef. Hij sloot daar vriendschap met Auguste Rodin, werkte aan een monografi e over de beroemde beeldhouwer, en functioneerde zelfs enige tijd als zijn persoonlijk secretaris. Rilke werd daar erg ongelukkig van. Maar Rodin bracht hem het belang van ‘zien’ bij. Rodin leerde hem kijken. En Rilke heeft vervolgens in zijn Neue Gedichte zo zakelijk mogelijk opgeschreven wat hij zag. En in Malte Laurids Brigge wat hij daarbij dacht. Vijfentwintig jaar na die rotvakantie begon ik aan De gastspeler en wist ik dat ik Malte Laurids Brigge opnieuw nodig had: ik zou mijn roman op dezelfde manier opbouwen. De hernieuwde lezing bracht me een verrassing: ik moest er nu ook verschrikkelijk om lachen. Een bevrijdende lach. Het heilig verklaarde boek bleek een heel nieuwe laag te bevatten. Over hoeveel gezichten wij hebben: ‘Nu vraagt men zich wel af, daar ze meer dan één gezicht hebben, wat doen ze met de andere? Ze slaan ze op. Hun kinderen zullen ze dragen. Maar het komt ook voor, dat hun honden ermee de straat op gaan. Waarom ook niet. Een gezicht is een gezicht.’ Een paar jaren eerder, bij de oprichting van de Poule des doods, een gezelschap dichters die eenzame uitvaarten verzorgen, had ik ook al naar Malte gegrepen: ‘Nu wordt er in 559 bedden gestorven. Aan de lopende band natuurlijk. Bij een dergelijke monsterproductie zit elke dood op zich niet zo goed in elkaar, maar het doet er ook niet toe. De massa, daar gaat het om. Wie heeft vandaag de dag nog wat over voor een goed afgewerkte dood?’ Malte Laurids Brigge verscheen in 1910. Rilke begon er zeven jaar eerder aan te werken. En in diezelfde tijd begon hij eindelijk te schrijven aan de gedichten die aan de opdracht die hij van Rodin meekreeg voldeden, Neue Gedichte. Het eerste deel verscheen in 1907, Der Neuen Gedichte anderer Teil een jaar later."
Het huis van een kennis, die met vakantie is, leeg halen.
De schilderijen, meubels, tapijten, kachels, het servies, grammofoonplaten, kleding, spiegels en ander huisgerei fotograferen en op ware grootte afdrukken.
De gefotografeerde dingen eventueel met een standaard in de rug - denk aan de meubels - weer op hun oude plaats terugzetten.
Messen en vorken hebben geen standaard nodig, komen gewoon in de gefotografeerd bak (het zoutvaatje een kleine standaard).
Bij zijn thuiskomst zit wat de bewoner in het buitenland de laatste weken zag, ontwikkeld door een plaatselijk fotograaf, plat in een reistas.
“V. (verontwaardigd): De hoeksteen van onze beschaving? Dat ga je toch niet beweren? Je gaat hier toch geen christelijke praatjes houden? De hoeksteen van onze beschaving! Laat me niet lachen! Zo zout heb ik het nog nooit gegeten! De hoeksteen van onze beschaving! Hear! Hear! M. (zwijgt) V. Dat meende je toch niet, hoop ik? Dat het de hoeksteen van onze beschaving is? M. Natuurlijk meende ik dat. V. Wat is er ineens met je gebeurd? Dat het de hoeksteen van onze beschaving is? M. Er is niets met me gebeurd. V. Waarom zeg je dan zoiets idioots? De hoeksteen van onze beschaving! Ik weet niet wat ik hoor! M. (heftiger, belerend, ook iets pesterigs): Zonder het huwelijk zouden we een totaal andere beschaving hebben gehad. Ik zeg niet dat ik dat erg zou vinden! Ik stel het alleen maar vast! Als de Kerk er in de Middeleeuwen het huwelijk niet had doorgedrukt en iedereen zich aan een vrouw vergreep zonder getrouwd te zijn, met hel en verdoemenis had bedreigd, dan leefden we nu in een maatschappij waarin de vrouwen zich te pletter werkten en de mannen op hun krent in de zon zaten te wachten tot ze er weer een konden versieren! V. (verontwaardigd): Dus de feministen hebben ongelijk? M. Natuurlijk hebben de feministen ongelijk. Als er iemand ongelijk heeft dan zijn het de feministen!
J. J. Voskuil (1 juli 1926 - 1 mei 2008) Scene uit een voorstelling in Amstelveen, 2010
“Waar hij al bang voor was, gebeurd ook. Als zijn vrienden zijn dikke lip zien, beginnen ze te lachen. ’Nou nou, dat was een heftige zoenpartij dit weekend. Je mag wel opassen met Roosmarijn. ’Iedereen moet lachen en Bob lacht nog het hardst. ‘Je mag zeker wel uitkijken, Sven, ’zegt hij tot overmaat van ramp. ’Dit is nog maar je lip. Je snaapt wat ik bedoel hè?’Ja, ik snap het heus wel denkt Sven. Viezerik, hou lieverje mond. Alle woede komt in een klap boven. Van zijn vader die hem heeft geslagen. Van Lennart die Roosmarijn heeft ingepikt en van zijn moeder die nooit voor hem opkomt. Bob merkt dat Sven het niet zo leuk vindt. ’Je kunt toch wel tegen een grapje?Ben jij nou een kerel?’Hij legt zijn hand op Svens schouder. Sven wordt razend. ’Afblijven !’‘Nou nou, ’zegt Bob. ‘Ik dacht dat jij alleen aan meisjes zat, ’zegt Sven. Het is alsof er een bom in de klas valt. Bob doet alsof hij er niets van begrijpt. ‘Wat kijk je nou?’schreeuwt Sven. ’Je vindt het toch zo lekker je leerlingen aan te raken? Maar van mij blijf je af. ’‘Waar doel jij op, jongen?’Sven heeft Bob nog nooit zo kwaad gezien, maar het kan hem niks schelen. Alles is een puinhoop, zijn hele leven. Iedereen die nu nog iets doet wat hem bevalt, kan hem krijgen. De spanning in klas is om te snijden. Niemand zegt iets. ‘Waar ik op doel?’vraagt Sven. ’Moet ik je dat nog vragen?Dat jij je handen niet kunt thuishouden, daar doel ik op. ’Bob wordt spierwit. In een paar passen staat hij bij de deur en gooit hem open. ’Eruit jij!’Zijn stem slaat over. ’En voorlopig hoef ik je hier niet meer te zien. ’‘Mij best. ’Sven pakt zijn tas en loopt de klas uit.”
Friedrich Hölderlin, Czeslaw Milosz, Yaseen Anwer, José Emilio Pacheco
Dolce far niente
Baum im Kornfelddoor August Macke, 1907
Der Sommer
Das Erntefeld erscheint, auf Höhen schimmert Der hellen Wolke Pracht, indes am weiten Himmel In stiller Nacht die Zahl der Sterne flimmert, Groß ist und weit von Wolken das Gewimmel.
Die Pfade gehn entfernter hin, der Menschen Leben, Es zeiget sich auf Meeren unverborgen, Der Sonne Tag ist zu der Menschen Streben Ein hohes Bild, und golden glänzt der Morgen.
Mit neuen Farben ist geschmückt der Gärten Breite, Der Mensch verwundert sich, dass sein Bemühn gelinget, Was er mit Tugend schafft, und was er hoch vollbringet, Es steht mit der Vergangenheit in prächtigem Geleite.
Friedrich Hölderlin (20 maart 1770 – 7 juni 1843) Die Neckarbrücke in Lauffen am Neckar waar Hölderlin werd geboren
Faith is in you whenever you look At a dewdropp or a floating leaf And know that they are because they have to be. Even if you close your eyes and dream up things The world will remain as it has always been And the leaf will be carried by the waters of the river.
You have faith also when you hurt your foot Against a sharp rock and you know That rocks are there to hurt our feet. See the long shadow that is cast by the tree? We and trees throw shadows on the earth. What has no shadow has no strength to live.
Hope
Hope is with you when you believe The earth is not a dream but living flesh, that sight, touch, and hearing do not lie, That all thing you have ever seen here Are like a garden looked at from a gate.
You cannot enter. But you're sure it's there. Could we but look more clearly and wisely We might discover somewhere in the garden A strange new flower and an unnamed star.
Some people say that we should not trust our eyes, That there is nothing, just a seeming, There are the ones who have no hope. They think the moment we turn away, The world, behind our backs, ceases to exist, As if snatched up by the hand of thieves.
Love
Love means to learn to look at yourself The way one looks at distant things For you are only one thing among many. And whoever sees that way heals his heart, Without knowing it, from various ills— A bird and a tree say to him: Friend.
Then he wants to use himself and things So that they stand in the glow of ripeness. It doesn’t matter whether he knows what he serves: Who serves best doesn’t always understand.
If you want to study its essence, its purpose, its usefulness in the world, you’ve got to see it as a whole. Salt isn’t the individuals who make it up but the solidary tribe. Without it each particle would be like a fragment of nothingness, dissolving in some unthinkable black hole.
Salt surfaces from the sea. It’s petrified foam. It’s sea baked by the sun.
And so finally worn-out, deprived of its great water force, it dies on the beach to become stone in the sand.
Salt is the desert where there once was sea. Water and land reconciled, matter of no one.
It’s why the world tastes of what it is to be alive.
Vertaald doorKatherine M. Hedeen en Víctor Rodríguez Núñez.
De Nederlandse dichter en schrijver Hendrik Jan Schimmel werd geboren in ’s-Graveland op 30 juni 1823. Schimmel was een zoon van de burgemeester en notaris van 's-Graveland Hendrik Poeraat Schimmel en van Sara Meyse. Ondanks het verzet van zijn vader tegen de literaire aspiraties van zijn zoon werd hij schrijver en dichter met een omvangrijk literair oeuvre. Hij publiceerde diverse toneelstukken, naast proza en poëzie. De componist Richard Hol componeerde de muziek bij diverse van zijn gedichten. Na een kostschoolopleiding werd Schimmel geplaatst op het notariskantoor van zijn vader om daar het vak van notaris te leren. Na het overlijden van zijn vader in 1842 ging hij werken bij het Agentschap der Schatkist te Amsterdam. In 1847 werd voor de eerste maal een toneelstuk van zijn hand, “Twee Tudors”, opgevoerd in de Amsterdamse Schouwburg. Zijn tweede toneelstuk “Joan Wouters” werd opgedragen aan de schrijver Jacob van Lennep, die zijn leermeester zou worden. Schimmel was inmiddels in dienst getreden bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij. In die tijd schreef hij “Oranje en Nederland”, ter gelegenheid van de inhuldiging van koning Willem II in 1849. Het stuk zou later ook opgevoerd worden bij het tweede huwelijk van koning Willem III in 1879 en bij de inhuldiging van koningin Wilhelmina in 1898. Meerdere van zijn toneelstukken beleefden diverse herdrukken. In 1851 werd Schimmel redacteur van het literaire tijdschrift De Gids, een functie die hij zestien jaar zou vervullen. Ook was hij redacteur van de Nederlandsche Volksalmanak en van het tijdschrift Nederland. Zowel in De Gids als in het tijdschrift Nederland verschenen diverse gedichten van zijn hand. Schimmel, inmiddels bankdirecteur, was jarenlang voorzitter van de raad van beheer van de vereniging Het Nederlandsch Tooneel, waar hij zich inzette voor de belangen van het toneel. Hij werd door koning Willem III benoemd tot ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw.
Als 't uit de stilte spreekt!
Wat stemmen opgaand van rondom! De Zelfzucht eischt en grauwt, De Wanhoop schreeuwt de Hope stom En verwt de jonkheid oud. Zich zelv' vergeten 't hoogste doel! Een nu dat 't gister wreekt....! Hoor toe, ver van het slaggewoel, ‘Als 't uit de stilte spreekt!’
Wat bede om zieke- en stervensspond, Wat beet in brein en hart, Wat kreet bij nieuw geslagen wond, Wat snik van oude smart: Herinring van een laatsten groet En van een oog dat breekt....! Hoor toe - ge ontvangt licht troost en moed - ‘Als 't uit de stilte spreekt!’
Terug-Blik
'k Ben er wedergekeerd, Waar mij 't eerst werd geleerd: Min de Heer en de naaste als u-zelve; Waar ik 't eerst, mij bewust, Door mijn moeder gekust, Het azuur van de hemel zag welven.
Ik herkende geen kluis, 'k Vond een vreemde in mijn huis, En 't omsloot eens zo veel wat ik minde, 'k Vond geen schaâuw in de tuin, Want geknakt was de kruin Van de aloude, van Grootvaders linde.
'k Vond geen vriend in de stoet, Die ter kerke zich spoedt. En voorheen kende ik voornaam en have. Maar de grijze zonk neer, En de knaap van weleer, Buigt het hoofd nu als grijze ten grave.
'k Heb de rustplaats gezocht Voor mijn oudren gewrocht, Op de vruchtbare akker der doden; Maar de plek was mij vreemd, Want de terp werd een beemd, Overdekt door een dekbed van zoden.
'k Hief weemoedig het oog, Maar daar tintelde omhoog, In haar glans door de Tijd niet te doven, De immer vriendlijke ster Die me als kind reeds, van ver, Zo vaak sprak van de woning daarboven.
Hendrik Jan Schimmel (30 juni 1823 - 14 november 1906) Portret door Hendrik Johannes Haverman
Ror Wolf, Vasko Popa, Oriana Fallaci, Giacomo Leopardi, Antoine de Saint-Exupéry, Anton Bergmann
De Duitse dichter en schrijver Ror Wolf (pseudoniem van Raoul Tranchirer) werd geboren op 29 juni 1932 in Saalfeld/Saale. Zie ook alle tags voor Ror Wolf op dit blog.
Uit: Verschiedene Möglichkeiten, die Ruhe zu verlieren
“Allenfalls ein paar Titelstümpfe kommen beim Ausgraben zum Vorschein: Stoßtrupp So¬undso/Calais sturmreif ja Mölders und seine Männer oder war es Prien? also gut: Prien und seine Männer in dieser Zeit mit Fanfarenstößen und Sondermeldungen, in der Schurschill, der dicke Lügenlord und der schwarze dünne Schamberlein eins nach dem andern auf die Nuß bekommen haben. Ich zog die Verdunklung herunter und las wahrscheinlich Panzerspähwagen westwärts. Oder ich saß nachts im Keller, mit dem Brummen darüber und gelegentlich mit den fernen, aber wirklich noch sehr fernen Detonationen und las: Bomber über Dünkirchen. Diese Zeit war noch längst nicht vorbei. Doch eines Tages saß ich vielleicht in der Stube. Ich hatte die Raupen, die damals in ungeheuren Schwärmen über den Kohl wanderten, mitten im Fressen abgerissen und in den Bottich geworfen. Oder ich hatte Schnee geschaufelt vor der Haustür und Viehsalz gestreut. Und was nun? Vielleicht bin ich aufgestanden zweiundvierzig oder dreiundvierzig im Sommer oder im Winter und habe mich auf den Weg zum Herrenzimmer gemacht. Rechts entlang, an der Küche vorbei, in der es wahrscheinlich dampfte, weiter den langen Gang entlang, am Klosett vorbei, wo die Sonne hineinstach, durch das menschenleere Schlafzimmer und weiter durch eine neue Tür in einen anderen Gang, drei Stufen knarrend hinunter, links mein Zimmer, dann, ebenfalls links, das letzte Zimmer, das Herrenzimmer, in dem es im Sommer sehr heiß und im Winter sehr kalt war. Nehmen wir an, es war Sommer, dann war es sehr heiß. Oder nehmen wir eine gemäßigte Jahreszeit an, weder heiß noch kalt. Aber das spielt keine Rolle.”
“I was at home, which is in the center of Manhattan. At exactly nine o'clock I had a sensation of danger, of a danger that perhaps would not touch me, but that undoubtedly concerned me. It's the sensation you feel in war, or rather in combat, when every pore of your skin feels the bullet or the rocket as it approaches, and you perk up your ears and yell at the person next to you: "Down! Get down!" I pushed it away. It's not like I was in Vietnam. It's not like I was in one of the many wars, those fucking wars that have tortured my life since World War II. I was in New York for God's sake, on a marvellous September morning in 2001. But the sensation still possessed me, inexplicably. So I did something I never do in the morning and turned on the TV. The audio wasn't working. The screen was. And on every channel—and here there are almost a hundred—you saw a tower of the World Trade Center burning like a giant match. A short circuit? A small plane gone off course? Or an act of deliberate terrorism? I stayed there almost paralyzed, fixed on that tower, and while I fixed on it, while I asked myself those three questions, another plane appeared on the screen. White, huge. An airliner. It was flying extremely low. Flying low, it turned toward the second tower like a bomber who draws a bead on a target and then hurls himself at it. That's when I understood. I also understood because in that same moment the audio came back on and transmitted a chorus of primal screams. Repeated and primal. "God! Oh, God! Oh, God, God, God! Gooooooood!" And the plane went into that second tower like a knife going into a stick of butter. “
When, as a boy, I went To study in the Muses' school, One of them came to me, and took Me by the hand, and all that day, She through the work-shop led me graciously, The mysteries of the craft to see. She guided me Through every part, And showed me all The instruments of art, And did their uses all rehearse, In works alike of prose and verse. I looked, and paused awhile, Then asked: 'O Muse, where is the file?' 'The file is out of order, friend, and we Now do without it,' answered she. 'But, to repair it, then, have you no care?' 'We _should_, indeed, but have no time to spare.'
Uit: De kleine prins (Vertaald door L. De Beaufort-Van Hamel)
“Als het geheimzinnige al te veel indruk op ons maakt, moeten wij wel gehoorzamen. Hoe zinloos het mij ook leek, - op duizend mijl van de bewoonde wereld en in doodsgevaar - ik haalde een blaadje papier en een vulpen uit mijn zak. Maar toen bedacht ik, dat ik vooral aardrijkskunde, geschiedenis, rekenen en taal geleerd had en ik zei, een beetje humeurig, tegen het kereltje, dat ik niet tekenen kon. Hij antwoordde: 'Dat doet er niet toe. Teken maar 'n schaap voor me.' En omdat ik nog nooit een schaap getekend had, maakte ik nog maar eens een van de twee enige tekeningen waartoe ik in staat was voor hem. De dichte boa constrictor. En stomverbaasd hoorde ik hem zeggen: 'Nee, nee! Ik wil geen olifant in 'n boa. 'n Boa constrictor is veel te gevaarlijk en een olifant neemt zoveel ruimte. Ik woon erg klein. Ik heb 'n schaap nodig. Teken nou een schaap voor me.' Toen tekende ik het dan maar (tekening nummer 5). Hij bekeek het aandachtig en zei: 'Nee, dat schaap is nú al zo ziek. Maak er nog maar een.' Ik tekende (tekening nummer 6). Mijn vriendje lachte vriendelijk en toegeeflijk. - Je ziet toch wel dat dat geen schaap is: 't is een ram, hij heeft horens... Nog eens maakte ik mijn tekening over. Maar die werd ook al geweigerd, net als de vorigen.”
Antoine de Saint-Exupéry (29 juni 1900 - 31 juli 1944)
“Monsieur Lefinaud wierp zijnen frak achteruit, plaatste zijne duimen onder de armen, en liet zijne vingers eenen galop spelen op zijne vuurroode gilet. ‘Maar de ligging, mevrouw!’ riep hij uit. ‘Ik zeg maar dit enkel woord: de ligging! Daarin is alles besloten in eene groote stad. - Goede ligging: fortuin, - slechte ligging: ondergang en fail... liet!’ en de kleermaker, fier dat hij zulke hooge stadhuiswoorden kende, trok het zoo lang hij maar kon. ‘En failliet!’ herhaalde hij nog eens, terwijl zijne vingers hun dansje op de roode gilet herbegonnen. Tante aarzelde: de prijs ging hare berekeningen te boven, en zij keek nog eens rond, of er niets op af te wijzen of te verminderen viel. Monsieur Lefinaud zag het oogenblik gekomen om den grooten slag te slaan. ‘Mevrouw,’ hernam hij op ernstigen toon, zijne vingeren in de hoogte houdend en alle dartelende beweging stakend, ‘het is in uw belang, dat ik spreek. Mijn kwartier verhuren kan ik met honderd handen tegelijk. Het ware spijtig. Die kamers zijn als gemaakt voor eenen rechtsgeleerde. Vroeger woonde hier nog een jong advocaat aan huis. Hij was onbekend en moest zoeken, doch was werkzaam en knap gelijk mijnheer, en iedereen, die de hoofdstad kent, zal u kunnen zeggen, welk vermaard advocaat mijnheer Duruisseau, die hier klein begon, thans geworden is.’ Die beweegreden was afdoende. Waar Mr. Duruisseau groot geworden was, waarom zoude Ernest Staas daar ook niet lukken? Tante sloeg het akkoord toe: de jonge advocaat was geëtabliseerd."
De Nederlandse dichter, prozaïst, vertaler en uitgever Maarten Asscher werd geboren op 29 juni 1957 in Alkmaar als zoon van de vermaarde rechtbankpresident Mr. B.J. Asscher. Maarten Asscher studeerde rechten, werkte in de uitgeverijwereld en werd in 1992 directeur van uitgeverij J.M. Meulenhoff in Amsterdam. In datzelfde jaar debuteerde Asscher met de verhalenbundel “Dodeneiland, vier geschiedenissen”. Twee verhalen hieruit keren terug in de bundel “Strindbergs dood” (1995). In beide verhalenbundels maakt Asscher gebruik van gegevens uit de werkelijkheid (een foto, een historisch gegeven o.i.d.) om daar vervolgens zijn fantasie op los te laten en daar in een precieuze stijl verslag van te doen. Een titel als “Dingenliefde” (2002) kan gelden als een voorbeeld van die werkwijze. “In Nachtvraat” (2002) nam Asscher naast proza ook poëzie op. In “Julia en het balkon” (1997) vertellen 21 ooggetuigen over de zelfmoord van Julia, een door het leven gemangelde verkoopster. “De verstekeling” (1999), een novelle, gaat over moord en persoonsverwisseling, maar in feite over schuld en onschuld.
Twee nocturnes
Uit bed Steunen en trillen, brommen. Het klaaglijk rillen. Blote voeten op de tast. Niet op zwarte tegels willen lopen. Gretig zuigen beide handen zich aan de handgreep vast. Honger, donker om te snijden. Koud licht vormt ham en vla en vlees en kaas en melk. Breken en schrokken, klokken. Brokken slikken. Op mijn pyjamamouw de koele waas die dooft, als ik de resten van mijn aas achter hun witte celdeur weer laat stikken. Een puber wordt zijn groei de baas.
Naar bed Innig, namens alle slapers, ligt haar kinderlijk gewicht in de waagschaal van mijn armen. Haar lichaam rust ondraaglijk licht op de bodem van de slaap. Vanaf de kant tuur ik omlaag. Geen geest geeft haar adem. Iets dierlijks heeft zij, anorganisch: blindelings volmaakt. Onaangeraakt. Haar slaap vervult mijn dragen met ontzag dat even onbeweeglijk maakt. Zo rijk is haar overgave, zo twijfelloos haar verzinken in onbeschaamde kwetsbaarheid.
Let us put awhile away All the cares of work-a-day, For a golden time forget, Task and worry, toil and fret, Let us take a day to dream In the meadow by the stream.
We may lie in grasses cool Fringing a pellucid pool, We may learn the gay brook-runes Sung on amber afternoons, And the keen wind-rhyme that fills Mossy hollows of the hills.
Where the wild-wood whisper stirs We may talk with lisping firs, We may gather honeyed blooms In the dappled forest glooms, We may eat of berries red O'er the emerald upland spread.
We may linger as we will In the sunset valleys still, Till the gypsy shadows creep From the starlit land of sleep, And the mist of evening gray Girdles round our pilgrim way.
We may bring to work again Courage from the tasselled glen, Bring a strength unfailing won From the paths of cloud and sun, And the wholesome zest that springs From all happy, growing things.
Lucy Maud Montgomery (30 november 1874 – 24 april 1942) Clifton, nu New London, vuurtoren. Lucy Maud Montgomery werd geboren in Clifton
i am accused of tending to the past as if i made it, as if i sculpted it with my own hands. i did not. this past was waiting for me when i came, a monstrous unnamed baby, and i with my mother's itch took it to breast and named it History. she is more human now, learning languages everyday, remembering faces, names and dates. when she is strong enough to travel on her own, beware, she will.
Homage To My Hips
these hips are big hips. they need space to move around in. they don't fit into little petty places. these hips are free hips. they don't like to be held back. these hips have never been enslaved, they go where they want to go they do what they want to do. these hips are mighty hips. these hips are magic hips. i have known them to put a spell on a man and spin him like a top
„Ich sage mir, während ich mir mit der Serviette über die Lippen wische, nachdem ich das Glas zum Mund geführt und einen Schluck Wein getrunken habe, dass ich Dinge erinnere und festhalte, die mich gerade einmal beiläufig interessieren, Dinge, die durch dieses Abendessen automatenhaft in meinem Ge-dächtnis aufgerufen werden und die vielleicht überflüssig sind. Wahrscheinlich wünsche ich mir, dass der Lärm gewisser Gedanken den Klageton anderer überdeckt. Guzmán und Taboada diskutieren über die Politik des Möglichen und über das, was nicht machbar ist. »Die aktiven Politiker, die von heute, die kenne ich«, höhnt Pedrito, »was soll ich euch erzählen?« Und dann, nach einer Pause: »Was haben wir gewonnen? Was haben wir verloren? Scheißleben, oder? Unsere Illusionen«, schließt er spöttisch. Guzmán wehrt sich: »In der Geschichte gibt es keine Pausen, da fällt nicht der Vorhang und hebt sich wieder. Es gibt keine Zwischenakte. Es ist eine fortlaufende Vorstellung.« Und jetzt reden die drei darüber, was sie am Tag von Francos Tod gemacht haben, über Tejeros Putschversuch, die kommunistische Utopie, das abgewrackte Russland, China im Konsumfieber, Amerika, das allein auf dem Tisch der Welt tanzt. Sie diskutieren unter den aufmerksamen Blicken von Guzmáns Söhnen, nur Pedrito schweift einen Augenblick von Guzmáns und Taboadas Erinnerungen ab und wendet den Kopf leicht zur Seite, um besser Amalias Ausschnitt betrachten zu können. Ich bemerke die Bewegung seiner Augen und spüre einen Stich rückgewandter Eifersucht oder einen Stich Wehmut und deshalb, um die Eifersucht zu überwinden und die Wehmut zu zähmen (»Du wirst nie ein Revolutionär, dazu liebst du die Literatur zu sehr«, sagte Pedrito damals zu mir, »und du wirst auch kein guter Liebhaber. Die Literatur steht mit der Liebe und der Revolution auf Kriegsfuß«), denke ich, ein defensiver Rückzug, an mein Haus, daran, dass ich heute Morgen aufgebrochen bin und schon wieder zurück möchte. Als wir Contreras erreichten, hatte es sich bewölkt, und ein paar Kilometer weiter begann es zu regnen. Und hörte nicht auf bis Madrid.”
Rafael Chirbes (Tabernes de Valldigna, 27 juni 1949)
“Spreekwoorden aan centen ontleend, vallen nog niet in zijnen smaak. ‘Dat bewijst den ouden dag,’ hoor ik aanmerken; ik geef slechts toe, dat hij den leeftijd lang voorbij is, waarin men overbescheiden, overedelmoedig, overzelfverloochenend, pleegt te wezen. Ik zou schier durven beweren, dat Jan nooit zoo oud zou zijn geworden indien hij een van deze drie ooit was geweest. Ik ga verder: ik geloof, dat Jan uit den aard zou zijn geslagen, zoo hij immer zin had aan den dag gelegd voor bleuheid, die zich zoo min weet te schatten als te doen gelden. Jan's vader, Jan's ooms, al de verwanten van Jan hadden zaken uitstaan met de Hertogen van Bourgondië, in wier wapen eer een leeuw dan een kruis had gepast, daar zij dol veel van grijpen hielden en weinig van genade wisten. En echter lieten de eenvoudige burgerluî van Jan's familie zich hunne kaas en brood door die groote Heeren niet ontnemen, wat ijzervreters ze in hunne rammelende harnassen ook zijn mogten. ‘Zalig is hij, die zijn jok in zijne jeugd draagt!’ zegt de Schrift; er gaat geen kind op school, dat niet weet te vertellen, hoe zuur Jan het had onder de voogdijschap van den Koning van Spanje! Ik zou het hem ten goede houden, al was hij wat trotsch op de ontwikkeling van zijn karakter in dien tijd. Of ge potlood en papier ter hand hadt, ik schetste u hoe hij uit vrijën ging, in het schoone saizoen in een' boeijer, maar met een paar stukjes geschut aan boord; in den barren winter op schaatsen, maar met de geladen buks op zij; een flinke borst, die gaarne allerlei gevaar trotseerde, om een uurtje met zijn liefje te kouten. Een minder degelijk paar had, onder omstandigheden als de hunne, het huwelijk uitgesteld, tot beiden te oud waren geworden, om zich naar elkander te leeren schikken; maar welk een weêrga's wakker gezin was het zijne, onder ongehoorden wederspoed! Zoo ooit jongelui verdienden te worden voortgeholpen, dan waren zij het - ik weet geen' grooter lof voor beiden, dan dat Willem van Oranje er pleizier in vond dit te doen! "
Potgieter (27 juni 1808 – 3 februari 1875) Borstbeeld in Zwolle
O zij ontwaken buiten in hun verblijf, in hun hoge Goed binnen de cirkel, de naam
Permafrost draagt het, u te verblijden is hun eerste gedenken, en dat het donker in
Uw hart is maar licht om u heen, waar het bij hen andersom is,
Daarom de wende, om uw geduld te belonen, hun fleur zal bekronen.
En zij verstuiven hun meel langs de lengtegraden pril als de doorluchte schermen van de bloem der paarden,
Pegasus, lichtvoetig zo hun zwermen hem heffen zijn zwaarte te boven,
Diepgravend waar hij aanzet om zijn vlucht te nemen, zijn hoefslag de bron slaat in de ader,
Het hart ontdooit aan de vonk als Aganippe zijn hiel ketst
En de spiegel u weerziet maar zijn wiekslag zulk water bewimpelt.
De kleine jongen
Achter mijn tafel van formica zie ik de kleine jongen voor me. Ik zie hem duidelijk, in kaplaarzen en met snot uit zijn neus, vastgezogen aan de buik van een kinderloze vrouw en in het dunne, knokige hoofd weet ik zijn ogen, die altijd tranen in de wind.
En daarna zie ik ook haar, de kinderloze, gespierde vrouw, in een rijbroek of te paard en soms ook naakt, zonder schaamdeel, liggend op een onafzienbaar bed.
They say, "Oh, poor girl, you're so beautiful you know
It's a shame that you cover up your beauty so." She just smiles and graciously responds reassuringly, "This beauty that I have is just one simple part of me. This body that I have, no stranger has the right to see. These long clothes, this shawl I wear, ensure my modesty. Faith is more essential than fashion, wouldn't you agree?" This hijab, This mark of piety, Is an act of faith, a symbol, For all the world to see. A simple cloth, to protect her dignity. So lift the veil from your heart to see the heart of purity.
They tell her, "Girl, don't you know this is the West and you are free? You don't need to be oppressed, ashamed of your femininity." She just shakes her head and she speaks so assuredly, "See the bill-boards and the magazines that line the check-out isles, with their phony painted faces and their air-brushed smiles? Well their sheer clothes and low cut gowns they are really not for me. You call it freedom, I call it anarchy."
This hijab, This mark of piety, Is an act of faith, a symbol, For all the world to see. A simple cloth, to protect her dignity. So lift the veil from your heart to see the heart of purity. Lift the veil from your heart and seek the heart of purity.
„Wobei das Zusammenwohnen von allen Beteiligten gleichzeitig betrieben werden müsste. Sicherlich hat an jedem Platz immer jemand länger gewohnt und gesessen als der, der hinzukam, wie auch nicht, aber man könnte sich mit der Zeit zusammenwohnen, wobei sich die Neu- und Altwanderer und die Neu- und Altsitzer nicht viel um Zeiten kümmern sollten. Wenn ein Einzelner oder eine Familie oder mehrere Familien erst einige Wochen an einem Ort gesessen sind, und es kommen noch weitere Leute hinzugewandert, um ebendort zu sitzen, wird es kaum Schwierigkeiten geben (außer es hat überhaupt keinen Meter Platz mehr für die Neuen). Mit der Zeit aber haben die älteren Angesessenen ausgeprägte Wohnheiten und Angesessenheiten und sie haben das Gefühl, ein Ort gehöre ihnen und nicht den anderen. Früher gefiel es mir, von Ein- und Auswanderern zu reden, ich dachte dann gleich an Beckett, Oscar Wilde, Gertrude Stein, Gombrovicz, Ödön von Horváth und die anderen Schriftsteller, die nicht in ihrem Land und nicht unbedingt für ihr Land lebten, und ich meinte, gerade auch deshalb seien sie gut, was ich immer noch meine. In seinem Tagebuch schrieb Gombrovicz, dass man, sobald man einen Engländer, einen Franzosen oder Deutschen erwähnt, ohne jede zusätzliche Beschreibung gleich eine ganze Person zu sehen sei, als Engländer oder Deutscher könne er sogar in einem Roman auftreten und wäre für den Leser erkennbar; bei den weniger bekannten Ländern verhalte es sich anders, Personen aus diesen Ländern müssten erst genau charakterisiert werden (sonst hätten sie kein Gesicht). - Migranten zu beobachten oder in einem Roman auftreten zu lassen, ist noch wesentlich schwerer. Was heißt Migranten! Schöne Fremde, sie gehören in jedes Land und gehören sich selbst, dachte ich. Dementsprechend war ich auch über meine eigene Geschichte froh, ich dachte, es sei gut, zu Wien und zu Hamburg und anderen Städten mehr gehören zu können.“