Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
16-09-2015
Breyten Breytenbach, Alfred Schaffer, Frans Kusters, Michael Nava, Justin Haythe, James Alan McPherson, Hans Arp
wij zijn de dichters / wij gunnen elkaar de vrijheid van denken en verbeelding / wij kijken naar elkaars woordworstelingen als kleuters die Noachs archeologie met boetseerklei vormgeven / en wij zijn allemaal blij met de vruchten van andermans handen / wij zijn de dichters / wij hebben grote medeklinkende harten die belangeloos opgaan in de liefde / wij zijn niet jaloers of afgunstig / we voelen ons nooit afgescheept / wij oordelen niet en veroordelen niet / wij proberen elkaar niet te verdoezelen met de ikkesotische concepten van het Empaier / noch zullen wij een ander ooit vergiftigen met wierook of hem met stroferoof het canongedonder insturen / wij zijn de dichters / geringschattend is als woord te tongbeduvelend om ooit piekfijn en fris in een gedicht onderuit gehaald te worden wij nemen niemand bij de neus en zijn niet zelfvoldaan / wij bakkeleien immers niet om de kruimels van de tafel van de baas / kijk, wij begluren nooit een ander en apen nooit na / wij zijn de dichters / wij koeren als vredesduiven wederzijdse bewondering / bovendien: wij weten dat al onze lettergrepen torentjes zijn van as en zandkasteeltjes op het land / en brandende kaarsjes van ons op de tocht van de geschiedenis / daarom zijn onze monden welluidend van meelevendheid / want wij zijn de dichters / armzalige broeders en zusters / dus waarom zouden wij ooit in elkaars gat of oog willen koekeloerehoeren of de ander in de oven stoppen?
there is no time
there is no time time is man's skin it cracks and crackles and shrinks in life's passing-by in the fire of being telling the hours then letting them be in the ever reverberating moment of silence in the smoking dance of the evening star and the midnight sun in the curl of the leaf in the dove's swiftly graceful and fluttered gesture of dying there is no time time is the shooting comet of recall strewing heaven with the sparks of stories no one will ever hear again time's my love for you the lizard movements in your body that come and go to fill the hollows with the fire of telling those many faces of departure there is no time just the pulse of the heart as pain under eye-shells just the emptied tell-skin of this poem splotched and measured by cancer words of forgetting like lizard shit
Breyten Breytenbach (Bonnievale, 16 september 1936)
“Zonder dat hij het ons aanvankelijk durfde te bekennen had Freek van Weegen vier uurtjes maatschappijleer per week aan de Van Schevichavenstraat in de wacht weten te slepen, na bemoeienissen van een oom of zwager van Sigrit, nota bene, maar dat hoorden Teeuwisse en ik pas later, toen Lucas Bertels ons gezelschap voor het patriarchaat van het Land van Maas en Waal had verruild en wij tweeën onze variant van het dolce far niente in praktijk probeerden te brengen. Vergeleken met de hoeveelheden die daaraan te pas kwamen was hij, Teeuwisse, nog een bescheiden drinker en ik, ach, ik verkeerde van meet af aan in de veronderstelling dat ik de tijd van mijn leven meemaakte en dat geen mens mij die na afloop ooit zou kunnen afnemen. Dachten de andere drie zoiets eveneens? Ik vermoedde het, maar ernaar vragen deed ik liever niet, want alles was beter in die dagen dan voor dom of - erger nog - naïef versleten te worden. (Toen ik in een vlaag van enthousiasme eens voorstelde ons verbond een naam te geven, was mij dat op ruim anderhalve minuut gezamenlijk zwijgen komen te staan en aan het eind van de avond had Van Weegen ‘voor alle zekerheid’ geïnformeerd of ik misschien ook invoering van viltkartonnen petjes propageerde, de hufter met zijn kromme pijpje.) Rechten studeerden wij, Bertels had zich om cosmetische redenen bovendien voor de filosofie laten inschrijven, maar dat bestaan fungeerde enkel als dekmantel, zoals atoomspionnen voor de nederigste overheidsdiensten kiezen. Onze geheime opdracht betrof de tijdgeest, de ontleding ervan, om precies te zijn, en daaraan hadden wij met ons vieren de handen meer dan vol. De ontleding van de tijdgeest. Toegegeven, de term had iets potsierlijks, maar dat konden wij ook niet helpen en het viel moeilijk vol te houden dat er maar met de duimen gedraaid moest worden, totdat er iemand met een betere op de proppen was gekomen. Want het ging niet goed met Nederland. Hoe vaster het in de greep van het totalitaire welzijn was geraakt, des te onbarmhartiger deed het schrikbewind van de leeghoofdigheid, het boerenbedrog en de wansmaak zich gelden, het was langzamerhand om wanhopig te worden.”
Frans Kusters (16 september 1949 - 20 november 2012)
“Good morning, Henry, Novack drawled, looking up from the sports page. He had a pale, pudgy face and a wispy little moustache above a mouth set in a perpetual smirk. Novack treated me with the same lazy contempt with which he treated all civilians, not holding the fact that I was a lawyer against me. This made us friends of a sort. Good morning, deputy, I replied. We had ourselves a little bit of excitement here last night, he said, folding his paper. Los Altos brought in a drunk thats what they thought he was, anyway and it took three of us to subdue him. What was he on? Well we took a couple of sherms off of him when we finally got him stripped and housed, so it was probably PCP. Why didnt I see an arrest report for him? We couldnt book him until he came down enough to talk. Heres his papers. I took the papers and asked, Wheres he at now? In the drunk tank with the queens. Hes a fag. Thats no crime, I reminded him. Good thing, too, or wed have to charge admission around here. I read the report. The suspects name was Hugh Paris. He stood five-foot ten, had blond hair and blue eyes. He refused to give an address or answer questions about his employment or his family. He had no criminal record. I studied his booking photo. His hair was in his face and his eyes went off in two different directions, but there was no denying he was an exceptionally handsome man. How do you know hes gay? I asked. They picked him up outside of that fag bar in Cupertino, Novack said.”
“Whenever Claudia looked after me, she fried eggs with small cubes of smoked ham for my dinner. She sat next to me on her father's sofa, smoking cigarettes and arranging her rings and earrings into piles on the table. She taught me my first French words. She did not seem to mind that my mother and I were living in her father's apartment, or that I was sleeping in her bed. Later, as I lay in that bed, I would listen to her move around the apartment. She played the piano and, when she tired of that, she talked on the phone, laughing loudly. When she hung up, I felt a terrible silence as if she had gone out and I was left all alone. Perhaps she felt the same, for after a moment, she would make another call and when she had run out of phone calls she walked around, her footsteps indecipherable from the rattle of the windows, or the lives going on in neighbouring apartments. At the end of August, it began to rain. Maureen sat each day at her desk in the small study near the kitchen. I spent most of the week sitting at the living-room window looking out. The building opposite echoed ours: red brick with a white balustrade, a black-speared fence guarding the edge of the pavement. I thought I could see figures in the windows, but it was usually just the reflections of the sky cramping in darkness overhead. On the fourth successive day of rain, the skies calmed for about an hour. For a brief period the street became brighter, but very soon the clouds were shifting, threatening again. In the building opposite, lights came on in the windows and, with each, a square of reflected sky disappeared. I had the sensation I was not alone. I turned to find Claudia standing in the doorway. Her hair was damp. She looked at me, at first, as if she did not know me and then she smiled. 'Bonjour,' I said.“
“There was in those days a very subtle, but real, social distinction based on gradations of color, and I can remember the additional strain under which darker-skinned poor people lived. But there was also a great deal of optimism, shared by all levels of the black community. Besides a certain reverence for the benign intentions of the federal government, there was a belief in the idea of progress, nourished, I think now, by the determination of older people not to pass on to the next generation too many stories about racial conflict, their own frustrations and failures. They censored a great deal. It was as if they had made basic and binding agreements with themselves, or with their ancestors, that for the consideration represented by their silence on certain points they expected to receive, from either Providence or a munificent federal government, some future service or remuneration, the form of which would be left to the beneficiaries of their silence. Lawyers would call this a contract with a condition precedent. And maybe because they did tell us less than they knew, many of us were less informed than we might have been. On the other hand, because of this same silence many of us remained free enough of the influence of negative stories to take chances, be ridiculous, perhaps even try to form our own positive stories out of whatever our own experiences provided. Though ours was a limited world, it was one rich in possibilities for the future. If I had to account for my life from segregated Savannah to this place and point in time, I would probably have to say that the contract would be no bad metaphor. I am reminded of Sir Henry Maine's observation that the progress of society is from status to contract. Although he was writing about the development of English common law, the reverse of his generalization is most applicable to my situation: I am the beneficiary of a number of contracts, most of them between the federal government and the institutions of society, intended to provide people like me with a certain status.”
James Alan McPherson (Savannah, 16 september 1943)
Ich spreche kleine, einfältige Sätze leise für mich hin, immerfort für mich hin. Ich spreche kleine, alltägliche, geringe Sätze. Ich spreche wie die geringen Glocken, die sich wiederholen und wiederholen.
Sophie ist ein Himmel. Sophie ist ein Stern. Sophie ist eine Blume.
Alle Blumen blühen, blühen für dich. Alle Herzen glühen, glühen für dich.
Nun bist du fortgegangen. Was soll ich hier gehen und stehen. Ich habe nur ein Verlangen. Ich will dich wiedersehen.
Hans Arp (16 september 1886 - 7 juni 1966) Rond 1906/1907
I van vaste duisternissen ik laat mij een lied zingen van hoe de mensen webben spinnen en sterven van savonds versierde hyenaas en cocons in de ochtend van zwaar slapen aanblazen en van de vraatzucht
II hoe in de heldere natuur eender werken de dingen en wezens bruisend zich rekken de takken en huilende vallen de stenen een denkende mier of een denkende ster en een slang zacht vertrekt uit zijn zwangere staart als de beken uit hun drabbig foedraal zoals de leliën ook en van verdriet of van vrede blauw zijn de bloemende bergen
III altijd en overal anders zijn de mensen want anders dragen zij de aarde: vaak door de slaafse spreekbuis hinkend zij dragen de aarde of vallend van de statietrap zij torsen de aarde maar nooit en te nimmer zij nemen de aarde aan als een wind in ’t gezicht in het web
IV door donkerte nader zij komen met allen en alles en daar gelijk is het oor aan de mond het hoofd aan het hart aan alles aan allen gelijk het licht zij vloeien het toe
Lucebert, Het geschenk, 1986
V maar daaraan terstond zij maken bodemloze fotoos van de almacht als was de nacht hun moeder niet de avond niet hun vader zij steken de zon in de mond verorberen de wolken zij beduimlen de bliksem met hun smeulende tongen en bootsen de maan na met hun pluimstrijkende ogen of gaan wonen in hoge wisselstromen onttronend de diepte
VI spook en talisman zij trouwen en bouwen hun huizen daarom maar buiten zij breken graag de glazen derwisch van het water en gehaast zij plukken de magnetische springveren die van het vuur en de maandragende paarden der zee blazen zij op en het steen het steen zij besmetten het met rokende rivieren of sluizen en aldus ook hun mummies zij sluimren of mijmren niet maar zij stomen zij bonzen
VII oh de moede man die de sleutels der dubbelzinnigheid smolt of wegwierp dat hij staat voor de zo vaak vertoonde kasten en laden die zo gehoond gelijk zij geloofd zijn dat hij er staat en vraagt naar een deur om daar door te gaan
VIII zie dan voor zijn vetgemeste spiegel wil hij vliegen en zweven hoor dan door zijn mulle microfonen wil hij van vrede lachen en zingen deze die eens de sleutels der dubbelzinnigheid smeedde hem opent geen vrede
Hij wist met kalme angst hoe alles moest Leven. Voortleven, zalig of verdoemd. Niets wordt vernietigd, spoorloos verwoest: Een geur, een toon die in de stilte zoemt,
Iets blijft, hoe ook verijld, versteend, verbloemd, Leven moet alles tot in eeuwigheid. Geen sluimering, geen min, geen dood verzoent De kruistocht redeloos door ruimte en tijd.
De doden rusten niet, gezweept tot feesten Waarin zij ijdel trachten te bezwijmen Tot redding uit de onduldbare geheimen.
En ieder zwervling is omzwermd door geesten; Nooit worden wij eenzaam en nooit met rust gelaten aan een beek, een graf, een kust.
De poolvulkaan
Barre verlatenheid Duldde ik eeuwen reeds, In gelatenheid Trots en uitgebrand.
Wolken sneeuwen steeds, Zwaar en eindeloos; Wit en eindeloos Ligt het poolland rond.
‘t Laaiend Noorderlicht In staalharde nacht Houdt in mij de hoop Dat een langre schicht Mij inééns losscheurt uit mijn krater
En in vlammenvloed Al het eeuwig ijs Smelt tot groen, schuimbekkend water, Waar ik rood en donker uit verrijs.
Nagoya kasteel
Als een schip in de eeuwigheid verankerd Ligt ver van de oevers het kasteel in 't meer, Der wereld afgewend, hier onveranderd Het rijk van bos en water en weleer.
Nu wil de eeuwige zwerver overvaren, Zijn rust bewaren midden in het meer, Welks oppervlak de schichtige winden vlieden, Waarop geen kelken drijven, uit welks diepten De muren rijzen, steil en afgesloten Zonder een poort; gezonken zijn de boten.
Jan Slauerhoff (15 september 1898 – 5 oktober 1936) Slauerhoff in kimono ,1926
“Finally, Aisha finished with her customer and asked what colour Ifemelu wanted for her hair attachments. “Colour four.” “Not good colour,” Aisha said promptly. “That’s what I use.” “It look dirty. You don’t want colour one?” “Colour one is too black, it looks fake,” Ifemelu said, loosening her headwrap. “Sometimes I use colour two, but colour four is closest to my natural colour.” Aisha shrugged, a haughty shrug, as though it was not her problem if her customer did not have good taste. She reached into a cupboard, brought out two packets of attachments, checked to make sure theywere both the same colour. She touched Ifemelu’s hair. “Why you don’t have relaxer?” “I like my hair the way God made it.” “But how you comb it? Hard to comb,” Aisha said. Ifemelu had brought her own comb. She gently combed her hair, dense, soft and tightly coiled, until it framed her head like a halo. “It’s not hard to comb if you moisturize it properly,” she said, slipping into the coaxing tone of the proselytizer that she used whenever she was trying to convince other black women about the merits of wearing their hair natural. Aisha snorted; she clearly could not understand why anybody would choose to suffer through combing natural hair, instead of simply relaxing it. She sectioned out Ifemelu’s hair, plucked a little attachment from the pile on the table and began deftly to twist.”.
Chimamanda Ngozi Adichi (Enugu, 15 september 1977)
“Beasts!" said Clarice Vane to old Miss Marple. "Absolute beasts some people are!" Miss Marple looked at her curiously. Clarice Vane had recently come to live with her Uncle, Dr. Haydock. She was a tall dark girl, handsome, warm hearted and impulsive. Her big brown eyes were alight now with indignation. She said: "All these cats – saying things – hinting things!" Miss Marple asked: "About Harry Laxton?" "Yes, about his old affair with the tobacconist’s daughter." "Oh that!" Miss Marple was indulgent. "A great many young men have affairs of that kind, I imagine." "Of course they do. And it’s all over. So why harp on and bring it up years after? It’s like ghouls feasting on dead bodies." "I daresay, my dear, it does seem like that to you. You are young, of course, and intolerant, but you see we have very little to talk about down here and so, I’m afraid, we do tend to dwell on the past. But I’m curious to know why it upsets you so much?" Clarice Vane bit her lip and flushed. She said in a curious muffled voice: "They look so happy. The Laxtons, I mean. They’re young, and in love, and it’s all lovely for them – I hate to think of it being spoilt – by whispers and hints and innuendoes and general beastliness!"
Agatha Christie (15 september 1890 – 12 januari 1976) Mr. Stringer (Stringer Davis) en Mrs. Marple (Margaret Rutherford) in een Agatha Christie film, begin jaren 1960
“We accompanied him along some streets, around a few corners, entered a crowded neighbourhood with lots of tiled roofs and bay windows and then into his family’s small wooden house. He led us into their sitting- room. The house was shady and cool inside. A white, fleeting image of a woman flickered to and fro, first at one end of the room, then at the other. The cover of the divan and the curtains in the room had been delicately embroidered in greens and pinks and purples. There were no pictures on any of the walls, just thickly framed large, ornate texts in Arabic. ‘My mother won’t allow photographs in this room,’ explained Nejip, ‘because she prays here.’ The floorboards were yellow from years of polishing. I could see the side of a hill out of the window, occupied by a graveyard. We respectfully kissed Nejip’s ageing mother’s wrinkled hands. She spoke a little Turkish. She asked us polite questions, as best she could, and we tried to provide answers. It was getting dark. Nejip’s sister, who also worked in the tobacco warehouse, entered the room wearing blue earrings and with her curly hair uncovered. ‘Welcome,’ she said and went and lit the pink lamp on the sideboard before leaving us again. Before long we were joined by Nejip’s dark-moustachioed father, his plaster-splattered uncle and his elder brother, who turned out to be a carpenter. They all had thick and calloused hands and chatted to us in their broken Turkish.“
Orhan Kemal (15 september 1914 – 2 juni 1970) 1935
„Ein Verwalter, namens H., und eine Haushälterin mit ihrer Tochter machten gleichsam den mittlern Stand des Hauses aus, und dann folgte das niedrige Gesinde. – Diese Leute schlossen sich wirklich fest aneinander, und alles hatte eine unbegrenzte Ehrfurcht gegen den Herrn von Fleischbein, der wirklich einen unsträflichen Lebenswandel führte, obgleich die Einwohner des Orts sich mit den ärgerlichsten Geschichten von ihm trugen. Er stand jede Nacht dreimal zu bestimmten Stunden auf, um zu beten, und bei Tage brachte er seine meiste Zeit damit zu, daß er die Schriften der Mad. Guion, deren eine große Anzahl von Bänden ist, aus dem Französischen übersetzte, die er denn auf seine Kosten drucken ließ und sie umsonst unter seine Anhänger austeilte. Die Lehren, welche in diesen Schriften enthalten sind, betreffen größtenteils jenes schon erwähnte völlige Ausgehen aus sich selbst und Eingehen in ein seliges Nichts, jene gänzliche Ertötung aller sogenannten ›Eigenheit‹ oder ›Eigenliebe‹ und eine völlig uninteressierte Liebe zu Gott, worin sich auch kein Fünkchen Selbstliebe mehr mischen darf, wenn sie rein sein soll, woraus denn am Ende eine vollkommne, selige ›Ruhe‹ entsteht, die das höchste Ziel aller dieser Bestrebungen ist. Weil nun die Mad. Guion sich fast ihr ganzes Leben hindurch mit nichts als mit Bücherschreiben beschäftigt hat, so sind ihrer Schriften eine so erstaunliche Menge, daß selbst Martin Luther schwerlich mehr geschrieben haben kann. Unter andern macht allein eine mystische Erklärung der ganzen Bibel wohl an zwanzig Bände aus.“
Karl Philipp Moritz (15 september 1756 - 26 juni 1793) Cover
Zonder begeerte, zonder hoop op beloning, ook niet uit angst voor straf, de roekeloze, de meedogenloze schoonheid
te fixeren waarin leegte zich meedeelt, zich uitspreekt in het bestaande.
Laat de god die zich in mij verborgen houdt mij willen aanhoren, mij laten uitspreken, voor hij mij met stomheid slaat en mij doodt waar ik bij sta, waar jij bij staat.
Bij herhaling blijkt het zelfs…
Bij herhaling blijkt het zelfs goed om te zijn in de werkelijkheid;
maar voor een gedicht is het meestal
niks. Bronmos markeert wel de plaats waar zich de bron bevindt, maar tevens talloze andere plaatsen waar van een bron allang geen sprake meer is,
laat staan van mos. Zo gaat het ook met bronnymfen en vinders van bronnen, met makers van verzen en met slagen van wieken langs de hemeltergende knechtende hemel.
Waar stil toen
Waar stil toen de abrikozenboom stond, sta ik nu stil.
Tussen de gladiolen weet ik de plek waar zij toen stond: zij wierp mij de abrikoos toe - toen. Nu,
terwijl herinnering met zich doet wat zij wil, beginnen wij opnieuw met bijten, haast tegelijk, tussen
de maïsplanten: zij in haar abrikoos, ik in mijn abrikoos;
terwijl de kleine vossen nog door de wijngaard sluipen, en de zee, fluisterend: bij mij is zij niet; nee, hier vind je het niet; in mij is zij niet.
Hans Faverey (14 september 1933 – 8 juli 1990) Portret door Hedwig van der Heiden
„Es war mitten in der Nacht. Hinter den Linden, die längs dem Plankenzaun des Gartens standen, kam eben der Mond herauf und leuchtete durch die Spitzen der Obstbäume und drüben auf die Hinterwand des Hauses, bis hinunter auf den schmalen Steinhof, der durch ein Staket von dem Garten getrennt war; die weißen Vorhänge hinter dem niedrigen Fensterchen waren ganz von seinem Licht beschienen. Mitunter war's, als griffe eine kleine Hand hindurch und zöge sie heimlich auseinander; einmal sogar lehnte die Gestalt eines Mädchens an die Fensterbank. Sie hatte ein weißes Tüchlein unters Kinn geknotet und hielt eine kleine Damenuhr gegen das Mondlicht, auf der sie das Rücken des Weisers aufmerksam zu betrachten schien. Draußen vom Kirchturm schlug es eben drei Viertel. Unten zwischen den Büschen des Gartens auf den Steigen und Rasenplätzen war es dunkel und still; nur der Marder, der in den Zwetschen saß, schmatzte bei seiner Mahlzeit und kratzte mit den Klauen in die Baumrinde. Plötzlich hob er die Schnauze. Es rutschte etwas draußen an der Planke; ein dicker Kopf guckte herüber. Der Marder sprang mit einem Satz zu Boden und verschwand zwischen den Häusern; von drüben aber kletterte ein untersetzter Junge langsam in den Garten hinab. Dem Zwetschenbaum gegenüber, unweit der Planke, stand ein nicht gar hoher Augustapfelbaum; die Äpfel waren grade reif, die Zweige brechend voll. Der Junge mußte ihn schon kennen; denn er grinste und nickte ihm zu, während er auf den Fußspitzen an allen Seiten um ihn herumging; dann, nachdem er einige Augenblicke still gestanden und gelauscht hatte, band er sich einen großen Sack vom Leibe und fing bedächtig an zu klettern. Bald knickte es droben zwischen den Zweigen und die Äpfel fielen in den Sack, einer um den andern in kurzen regelrechten Pausen. Dazwischen drein geschah es, daß ein Apfel nebenbei zur Erde fiel und ein paar Schritte weiter ins Gebüsch rollte, wo ganz versteckt eine Bank vor einem steinernen Gartentischchen stand. An diesem Tische aber – und das hatte der Junge nicht bedacht – saß ein junger Mann mit aufgestütztem Arm und gänzlich regungslos. Als der Apfel seine Füße berührte, sprang er erschrocken auf; einen Augenblick später trat er vorsichtig auf den Steig hinaus. Da sah er droben, wohin der Mond schien, einen Zweig mit roten Äpfeln unmerklich erst und bald immer heftiger hin und her schaukeln; eine Hand fuhr in den Mondschein hinauf und verschwand gleich darauf wieder samt einem Apfel in den tiefen Schatten der Blätter.“
Theodor Storm (14 september 1817 - 4 juli 1888) Rond 1865
“Na school werk ik iedere dag aan het nieuwe boek. 's Middags slaap ik nooit. Hier aan de rivier, een paar kilometers van de monding, merk je door die heerlijke wind niets van die afmattende middaghitte. In de stad blijft die soms nog tot vijven hangen. Ik zoek naar een nieuwe werkgewoonte. Door mijn werk op school, kan ik 's nachts niet meer werken, zoals ik dat vroeger het liefste deed. Ik ga extra vroeg naar bed om 's morgens om halfvier op te staan. Voor ik dan naar school moet, kan ik nog wat werken. Een poosje ging het heel goed zo met dat nieuwe boek. In november was ik, na twee maanden, zelf heel erg enthousiast. In het ene waar ik mee bezig dacht te zijn, ontdekte ik een tweede boek. Het was allemaal begonnen met een niet chronologische samenstelling van al mijn notities vanaf september 1971. In die maand kwam ik werkelijk voorgoed terug. De hele decembermaand, in de vakantie nachtenlang, werkte ik nerveus aan het van elkaar scheiden van een twee-eiige Siamese tweeling. Of dit medisch juist is gezegd, weet ik niet. De illustratie kan, denk ik wel duidelijk zijn. Ik vraag mezelf af, of ik er wel goed aan doe met beide boeken. De eerste week van het nieuwe jaar overvalt me met nare depressies en allerlei schuldgevoelens. Allemaal door de onzekerheid van mijn nieuwe werk. Ik probeer aan een uitspraak van Gide te denken, dat in de pop van mijn notitie-samenstelling Blawoj, de larve Brsk (Prabja Brsk) zich gevormd heeft. In beide heb ik het over mezelf. Het leven op Leonsberg. Mensen, de rivier en buschauffeurs. Het dagelijks oversteken naar school met de veerbarkas. Een vol jaar lang volg ik iedere dag de werkzaamheden van het enorme verkavelingsproject ‘riverview’ hier aan de rivier. Vanaf mijn balkon en uit de ramen van mijn werkkamer, kan ik het grootste deel daarvan overzien. De arbeiders ken ik allemaal.”
Speel mij niet uit aan de hyena van de afgunst verwissel mij dan liever met de glyptodont van het gezag.
De kleur in je ogen In een gedicht zegt men zonder aanzien des persoons de kleur van het water in je ogen voelt men van de liefde slechts het wiegelen van de kleur in je ogen ik deins voor geen inspiratie terug vierentwintig uur al keert heel de wereld zich tegen mij al vind ik in jouw gebaar slechts het ritme van jouw primitieve lust dit is slechts het begin straks ben ik in omloop tussen brussel en parijs tusen havana en paramaribo alleen maar om het wiegelen van de kleur in je ogen.
“The tiny clicking of the bullets as his father’s fingers groped for them on the elderdown made Calt hink his teeth were covered in sand. He asked. ‘Should we fill the bath?‘ “ Fill it but don't put in the blanket. “It's a bugger to get dried.’ Cal half fllled the bath and took an old mushroom-coloured blanket from the hot press and folded it over the side like a towel. When he came back into the bedroom Shamie was putting the gun beneeth his plllow and climbing into bed. Cal said. ‘Everything O.K.?' ‘Are the doors all locked?’ Cal nodded. ‘Goodnlght then.‘ ‘Goodnight.’ “lsn't it a terrible thing.‘ said Shamle. ‘that those bastards have us whispering in our own house.’ Cal thought about sleeping with his shoes on but instead set them together beside the bed. Left on the left. Right on the right. He checked by touch that his stick was beneath the bed. Then in the dark he undressed to his jeans. Normally he slept in his underpants. He lit up and lay back. it was strange how much the room glowed red each time he took a draw. It was so quiet that he heard the faint bias of burning tobacco. He thought of the woman in the library. He wanted to put his arm about her- here and now - to lie with her and do nothing but absorb the silence. As he had followed her he had seen the slim shapelinees of her legs. how they had broadened at the call when she had squatted by her box of groceries.“
Uit: Lovers for a Day (Vertaald door Gerald Turner)
“Heading for the tram in her white pleated skirt and green blouse she has to pass the old dump with BEWARE FALLING MASONRY and two hideous angels over the door. She hesitates briefly and then walks in past the one-armed watchman. I oughtn't to really, I'll end up bumping into that old so-and-so of hers I'm not supposed to know about, though these days she doesn't make too much of an effort to conceal it. Poor Mum with that bald fat old slob. She knocks on the door and then opens it. From within emerges the confused din of typewriters with the pale blue glow of the strip-lighting and the stench of cigarettes and cheap coffee. But she stays outside. What did you want, Katerina?' `Nothing in particular.' Sallow cheeks, pouches under her eyes, lipstick meticulously applied — everything about her is meticulous, in fact. Her hair recently dyed black. She's still trying to be attractive. `I'm going out for the day, Mum.' `Who with?' `On my own, Mum!' `Fibber!' `No, really on my own. Don't worry.' She looks round and steps away from the door slightly. `You're telling me fibs again. Why do you have to as well?' `I'm not fibbing. We've broken up.'
“WHAT WAS IT YOU SAID AGAIN? "YOU HAVE A STRANGE LOOK IN your eyes-like a bystander observing the world. You're not French, are you?" Yes, I think that those were your first words, Angelo, as you emerged from that vacuously bright sunshine, like an image appearing on white photographic paper when it's immersed in developing solution. I have waited in the hellish glow of a darkroom and watched over a shoulder as a special pair of hands performed witchcraft above the murky liquid. The point at which the picture first emerged, that brink of development, fascinated me even more than the shoulder and the hands ... That, by the way, was so long ago, in another century, in a forgotten country. But they must have been familiar with Daguerre's discovery. I remember the developing tank quite clearly. I'll tell you about that century and country eventually, and about the hands that lost their seductiveness with time. Everything in sequence! There is so much to tell you. That is, to write you, because I promised to write you. I promised to put everything down gradually, from beginning to end, if I can find a beginning and an end. You are a stranger I may never again meet. You have come from the other side of the world and know nothing of what I am about to tell you. I could lie, could fabricate whatever my heart desired! It was at random you talked to me in that town. No, not quite at random: you chose me because you were sent to question me, and now you have no choice. I never tried telling anyone all this before because people always think they know everything. They prejudge. You won't prejudge, Angelo. I don't know whether you even exist. Pardon my poor French, by the way. I only dare to write you because I know you too are not French. You're nobody special, no one in particular. That's the only reason I dare turn to you. You in turn must think it is I who appeared from nowhere, from the bottom of the ocean, or the other side of the moon, from Bosnia-Herzegovina, or from an apartment filled with the suffocating stench of an indoor privy, in a small town beside a river in Eastern Europe, from behind a stack of firewood."
Uit: Good night, Jerzy (Vertaald door David Frick)
“Michael! That’s enough now, enough.” Raul attempted to throw the cat onto the stone floor, but it dug into his pants with its claws. “That’s enough, nigger.” The cat finally gave up and jumped softly to the floor. “Look, Roger, blood … I’m going to have claw tracks again,” Raul complained. “But why, why?” said Roger, shrugging his shoulders. “My dear boy, go wipe it with hydrogen peroxide, and bring us another bottle.” He smiled at Raul and saw him off with an affectionate gaze. Raul came from San Jose, he was much younger than Roger, and he moved like a domesticated—but, nonetheless, predatory—animal. “Probably because the world lost the ability long ago to distinguish talent from lack of talent, and lies from the truth. Or perhaps for some other reason. Perhaps because America had never seen someone like Jerzy before. That’s why he screwed us. And now, as we hear, Janusz, you intend to shaft him posthumously.” “Hold on,” I said. “Wait a minute, wait a minute …” “Don’t get all offended. Do you remember, Raul, that he smelled funny.” “Sort of like patchouli,” noted Raul. “No, no, no. It wasn’t patchouli. Has it ever occurred to you, Janusz, that the soul has a scent? It might smell of goat, or it might smell of roses. It is written that when God created man he breathed His spirit into him through his mouth, but perhaps at that same time the Devil crawled up and breathed his spirit into his ass? I have only one request. Show some respect for our intelligence and don’t try to tell us you want to write the truth about him.” “That’s just it,” Raul interjected. “Remember: the further from the truth, the closer to Jerzy.”
The duck was visited by the goose, They gossiped ‘bout the hen’s caboose.
The hen and the turkey got together, Gossiped ‘bout the duck’s wet feathers.
The fowl met with the duck last week, And gossiped ‘bout the turkey’s beak.
The duck quacked to the duck, ‘bout what the goose had clucked.
To which the goose said, of the duck, She’s a drunkard and a schmuck.
And about the turkey, the fowl declared, She’s a no-good spinster—I swear.
Now in the yard there is a rumble, Colourful feathers all in a jumble.
I Will Outlast
I will outlast... Years passed and years shall pass still, In a thousand conquerings and a thousand capitulations, I'll yearn—as hour after hour will spill, In a dance of sorrows, hope, tears and expectations.
I will outlast... Though the day will come, when amongst the dust bowl Something last will die under the heaviness of agony: The Holy Flame shall cease in the tormented soul, And your house will no longer be the House of God to me.
And then with a great quiet I will console my life, And that quiet shall be your forgiveness. And your terrible guilt and your sin I will absolve, Praying for your soul with a immense silence.
Julian Tuwim (13 september 1894 – 27 december 1953) Portret van Julian Tuwim I door César Morión
“Maar laten wij elkander niets wijsmaken! Hierin staan steeman en buitenman gelijk, dat dit ogenblik het moeielijkste is van de gehele dag. Want het bed is warm, de kamer koud, en de mens lui; daarenboven kan het water in het lampet bevroren zijn, en de neiging om `zich nog eens om te keren' is ons geslacht aangeboren. Maar heeft men eenmaal gezegenvierd, dan heeft men buiten tenminste de zelfvoldoening de zon werkelijk te zien; terwijl gij, heren en dames in de stad! alweder het reusachtig `Manufacuren' bij uw overbuurman lezen moogt, of het beknopter, maar niet minder tergend `Schrijf- en Kantoorbehoeften'; op zijn hoogst, indien uw overbuurman een logementhouder is, hebt gij het voorrecht uw nuchtere blikken te slaan tot het vergulde beeld van het lieve hemellicht zelf, met stralen van een duim dik en schele ogen. Benijdbaar, zo gij op een gracht woont, en niets ziet dan het zwarte ijs, met hopen as en vuilnis, daar tot uw verkwikking op geworpen in het ogenblik dat gij uw legerstede verliet; benijdbaar, zo gij in een achterkamer huist, en over een smalle tuin tegen de donkere gestalten van hoge pakhuizen met gesloten blinden op moogt zien! Maar kom nu eens voor het venster, dat op het Oosten ziet, en zie, over het weiland heen, grijs van vederachtig rijp, de koperkleurige kimme met die bloedrode schijf, half nog bedekt en half opgerezen, die als wij Kerstmis gehad hebben een rode wedergloed op de sneeuw zal werpen, duizendmaal mooier dan de beste bengaalse vlam over de zangerige helden van het vijfde bedrijf ener opera, of over de heuvelen van doek in een ballet; of kijk, door het andere raam, naar het Westen uit, en zie de groene sparren met een dun en tintelend weefsel behangen, en de statige menigte van eerwaardige dorre beuken (een kaal hoofd is eerwaardig) daar achter, met de toppen in de nevel, die als zachte droppels langs de stammen leekt; die krijgen ook na Kerstmis hun schitterend sneeuwkleed aan, willen wij hopen. - Dat is alles mooi, zegt gij, mijn waard lezer! maar men kan toch de gehele dag niet naar de zon en naar de bomen kijken; wat voert de buitenman uit? waarmede vermaakt hij zich?”
Nicolaas Beets (13 september 1814 – 13 maart 1903) Cover
"There were sixteen of us altogether learning to fly in this Initial Training School in Nairobi, and I liked every one of my companions. They were all young men like me who had come out from England to work for some large commercial concern, and who had now volunteered for flying duties. It is a fact, and I verified it carefully later, that out of those sixteen, no fewer than thirteen were killed in the air within the next two years. In retrospect, one gasps at the waste of life. At the aerodrome we had three instructors and three planes. The instructors were civil airline pilots borrowed by the RAF from a small domestic company called Wilson Airways. The planes were Tiger Moths. The Tiger Moth is a thing of great beauty. Everybody who has ever flown a Tiger Moth has fallen in love with it. You could throw one about all over the sky and nothing ever broke. You could spin her vertically downwards for thousands of feet and then all she needed was a touch on the rudder–bar, a bit of throttle and the stick pushed forward and out she came in a couple of flips. A Tiger Moth had no vices. She never dropped a wing if you lost flying speed coming in to land, and she would suffer innumerable heavy landings from incompetent beginners without turning a hair. There was only one runway on the little Nairobi aerodrome and this gave everyone plenty of practice at crosswind landings and take–offs. And on most mornings, before flying began, we all had to run out on the airfield and chase the zebra away.”
Roald Dahl (13 september 1916 – 23 november 1990) Cover
The glories of our blood and state Are shadows, not substantial things; There is no armour against Fate; Death lays his icy hand on kings: Sceptre and Crown Must tumble down, And in the dust be equal made With the poor crookèd scythe and spade.
Some men with swords may reap the field, And plant fresh laurels where they kill: But their strong nerves at last must yield; They tame but one another still: Early or late They stoop to fate, And must give up their murmuring breath When they, pale captives, creep to death.
The garlands wither on your brow, Then boast no more your mighty deeds! Upon Death's purple altar now See where the victor-victim bleeds. Your heads must come To the cold tomb: Only the actions of the just Smell sweet and blossom in their dust.
James Shirley (13 september 1596 – 29 oktober 1666) Borstbeeld
"Woher wissen Sie das? Sie stehen ja mit dem Rücken zur Tür." "Ich hab's gehört mit meine Ohren. Du aber, was hast ausgefressen?" "Nichts, gar nichts!" "Tja", sagt er, "das glaubt jeder von sich selber, daß er ist unschuldig wie ein Mädchen, bevor sie in den Beichtstuhl kriecht. Auch ein Spion wie ich tut so glauben." Spion! Bis zur Stunde ein Fabelwesen in Romanen und Filmen, dem unsereiner nie Gefahr lief, leibhaftig zu begegnen. Nun steht er vor mir, zwar unansehnlich und bar jeder Glorie oder Dämonie, aber wirklich und wahr. Ich beteuere: "Nichts habe ich mir zuschulden kommen lassen! Rein gar nichts. Wenngleich ich ein Siebenbürger Sachse bin, bin ich doch für den Sozialismus." Und sage noch vieles, die Worte überschlagen sich, als wollte ich im Nu Realitäten schaffen. "So ist es, bei der Securitate sein's alle kommunistischer als der Papst. Hier wirft jeder seine Vergangenheit ab wie die Eidechs ihren Schwanz, wenn man drauf tut treten." Außerdem sei ich krank, leide an einer Art Entzündung der Seele. Zwangsideen überfielen mich wie Fieberschübe. "Dies hier ist pures Gift für mich, nicht zum Aushalten! Enge und düstere Räume haben die Ärzte ausdrücklich verboten…" "Keiner tut es hier aushalten", sagt Rosmarin, "es ist Gift für jeden. Auch mir haben die Ärzte verboten, eingesperrt zu gehn. Und seit damals tut meine Seele verbrennen im Feuer." "Viel Bewegung auf weiten Wiesen", ich starre auf die weiße Wand, "das hat man mir empfohlen. Wiesen mit Gänseblümchen und Himmelschlüssel, mit Tannenwäldern, Höhenrauschen. Ja keine Konfliktsituationen. Und überhaupt, im Grunde genommen hab ich das Leben satt." "Dann bist hier gerade richtig." Er fragt, wie es mir beim Verhör ergangen sei. "Was wollten's wissen?" "Nichts. Nichts Besonderes. Herumgeredet haben sie. Das heißt nur zwei von ihnen, die anderen sind dagehockt wie Ölgötzen. Zuletzt haben sie mich nach einem gefragt, mit dem ich nie was zu tun gehabt habe."
"Dr. Personning is a genius," the young woman said. "She's opened my eyes to the reality of this bourgeois patriarchal society." John didn't think anyone still said "bourgeois" these days, and under normal circumstances he might have mentioned this. But this girl did not seem likely to respond well to criticism, so all he said was, "Hmm." "Abzug was a pioneer, of course," the girl said, whacking the book cover with the back of her hand, "but Zeigert is a fascinating figure. A proto-feminist from the early twentieth century, but she couldn't stand the slowness of societal change, so she just dropped out. Disappeared in the 1940s." "Sort of like Greta Garbo," John suggested mildly. The girl's eyes narrowed. "Who?" "She was a famous actress who dropped out of the limelight, I guess at the height of her celebrity or something. They chased her around for years after, trying to snap pictures of her, but she just wanted to be left alone." The girl looked for something in his words to snarl at, but finding nothing she hummed a little noncommittal hum and sank into her seat. They rode in silence for a few long, awkward minutes until some vestigial polite impulse that Dr. Nora Personning and her fellow professors had not been able to eradicate completely surfaced in the girl and she asked what John Feathers did for a living. "I'm a research scientist for Cheyenne Tobacco," he replied with a friendly smile. The next thing he knew, the girl was on her feet screaming bloody blue murder.”
Gläubige landschaft als ende nun die regentschaft des obersten zweifels kindlich darin zu wohnen andenken gelöscht am weißen kai als ende nun die regentschaft des obersten zweifels und alles ist voll von mündern
Wo denn meine heimat sei
Wo denn meine heimat sei auschwitz sag ich hiroschima aber das lügt aus mir der rhein liegt dazwischen dazwischen liegt die ägäis und daß ich noch immer trinken will und daß ich diese hütten baue hier an den hang dort ans meer und zeile um zeile in solchem wahn.
Johannes Poethen (13 september 1928 – 9 mei 2001) Wickrath, Schloss
Uit:Kroniek van de buitenlandse politiek | Moskou, Washington en Peking
“In het verleden jaar verschenen boek van Lord Strang, Britain in world affairs, geeft de auteur een uitstekend beeld van de beginselen der Britse buitenlandse politiek, sinds onze stadhouder Willem III koning van Engeland werd tot aan de periode dat Groot-Brittannië ophield de grootste zeemogendheid te zijn, om als zodanig te worden opgevolgd door de Verenigde Staten van Noord-Amerika. Het overwegende principe waardoor zoals men weet de bewust handelende staatslieden in Londen werden geïnspireerd, was het handhaven van de ‘balance of power’ door middel van diplomatieke activiteit, financiële bijstand of druk, en door het sluiten van bondgenootschappen, om een machtsevenwicht te bewaren of te scheppen, dat oorlog zou kunnen voorkomen. In het beeld dat Lord Strang van die politiek geeft, tekenen zich twee mogelijkheden af: of wel Engeland verbindt zich met de zwakkere staten op het vasteland tegen de machtigste; of wel (en dan is zijn positie sterker) het treedt op als arbiter tussen twee continentale mogendheden van vrijwel gelijke kracht, en aldus kan het door zijn keuze zodanig de doorslag geven, dat het inderdaad ‘de situatie beheerst’. In dit laatste geval kan het zich bepalen tot ‘splendid isolation’, als neutraal bemiddelaar handelen en - mochten de twee rivalen in een oorlog worden verwikkeld - de doorslag geven bij het vaststellen van de vredesvoorwaarden. Wanneer Lord Strang de houding beschrijft van de Britten tegenover de Fransen ten tijde van hun revolutie en van de Napoleontische expansie, zegt hij: ‘De Fransen verleenden steun aan revolutionaire bewegingen in Europa. Toch zou Pitt zich niet bij de geallieerden (de vijanden van Frankrijk - C.) voegen, door Frankrijk in 1792 aan te vallen. In tegenstelling tot Burke was hij niet geneigd tot het voeren van een ideologische kruistocht. Onze oorlog tegen het revolutionaire Frankrijk was geen anti-revolutionaire kruistocht, evenmin als de oorlog van 1939 een anti-fascistische kruisvaarderskrijg was (hoewel vele mensen hem als zodanig ondersteunden) of het Noordatlantische Verdrag (zoals wij het zien, hoewel misschien niet zoals verscheidene Amerikanen het beschouwen) een instrument is voor een anti-communistische kruistocht.’ Hij had eraan kunnen toevoegen: de nato is ook geen instrument voor een ‘democratische ideologische oorlog’, en het regime van niet weinige westelijke geallieerden (men denke aan Spanje en Portugal, aan Perzië en Pakistan, aan Zuid-Vietnam en Formosa) bevestigt deze zienswijze.”
Anton Constandse (13 september 1899 - 23 maart 1985) In 1973
En Abel was de zaligheid en wies Zoals een vrucht die rijp wordt in de zon, Of hij alleen het paradijs herwon Uit ontluistering en het verlies.
En Eva wou vergeten en zij wou Van alles wat haar tot vervloeking was Alleen onthouden dat zij moeder was En dat de zaligheid was uit de vrouw.
En altijd als zij naar hem keek, dan zag Zij hoe de wereld zou zijn zonder hem … Leeg was de wereld, leeg haar eigen stem, Toen zij de plaats vond waar hij nederlag.
‘Ach kind, wat hebben ze met jou gedaan, Dat ik je vinden moet op deze plek, Door het dun stof der aarde toegedekt, Dat je mijn woorden niet meer kunt verstaan.
Want ik heb altijd wel de dood verwacht: Een appel die ik tastte met mijn hand En uit mijn greep gevallen in het zand, Maar dat het zo was had ik niet gedacht.
Jij zag de wereld nog zo nieuw en rein, Jij hoedde nog je dieren als een schat En offerde aan God al wat je had. Jij dood? Dat had niet moeten kunnen zijn.’
Maar Abel lag zo klein en machtig dat Zij plots wist dat hij sterker was dan zij, En al ver weg en aan de dood voorbij, Terwijl zij in de dood gevangen zat.
Toen groef zij onder hem, totdat omsloot Het grijze stof zijn ogen en zijn haar, Zijn hals en zijn beminde schouderpaar, En heel zijn lichaam rustte als in een schoot.
En Eva voelde hoe zijn leden slap Zich voegden naar haar wil, als vormde hem Haar droom tot een nieuw geboren worden in De vreemde schoonheid van de zwangerschap.
Muus Jacobse (13 september 1909 – 21 november 1972) Portret door Roeland Koning
« ACT TWO At rise. scene and situation are exactly as they were at end of Act One. The INSPECTOR remains at the door for a few moments looking at SHEILA and GERALD. Then he comes forward, leaving door open behind him. INSPECTOR (To GERALD) Well? SHEILA (with hysterical laugh. to GERALD) You see? What did I tell you? INSPECTOR What did you tell him? GERALD (with an eflort) Inspector, I think Miss Birling ought to be excused any more of this questioning. She’s nothing more to tell you. She's had a long, exciting and tiring day - we were celebrating our engagement. you know - and now she’s obviously had about as much as she can stand. You heard her. SHEILA He means that I‘m getting hysterical now. INSPECTOR And are you? SHEILA Probably. INSPECTOR Well. I don’t want to keep you here. I‘ve no more questions to ask you. SHEILA No, but you haven't finished asking questions have you? INSPECTOR No. SHEILA (to GERALD) You see? (To INSPECTOR.) Then I’m staying. GERALD Why should you? It’s bound to be unpleasant and disturbing. INSPECTOR And you think young women ought to be protected against unpleasant and disturbing things?"
J. B. Priestley (13 september 1894 - 14 augustus 1984) Scene uit de film “An Inspector Calls” uit 2015
De Oostenrijkse schrijfster, Marie Freifrau von Ebner-Eschenbach werd geboren op slot Zdislavice bij Kroměří¸ in Moravië op 13 september 1830.Ebner-Eschenbach was de dochter van Franz Baron Dubský, vanaf 1843 graaf Dubský, en zijn tweede vrouw baronesse Marie von Vockel, die kort na haar geboorte stierf. Ze groeide afwisselend op in Wenen en op het familieslot n haar geboortedorp, waar ze als kind veel las en zich ontwikkelde in haar vaders bibliotheek. Van een gouvernante leerde ze meerdere talen spreken. In 1848 huwde ze de natuurkundige Moritz von Ebner-Eschenbach, die haar stimuleerde om te gaan schrijven.Na eerste pogingen op het gebied van de lyriek en drama, wijdde ze zich geheel aan de verhalende literatuur. Ze schreef vooral romans en verhalen waarin sociale conflicten aan de orde komen, die ze in een conservatief-patriarchale zin probeert op te lossen. Karakteristiek voor haar werk is de roman “Bozena” (1876), die handelt over de tegenstelling tussen stad en land, rijke burgerij en verarmde adel. Haar sympathie gaat uit naar de adel. Snel rijk geworden handelaren en fabrikanten worden door haar als hebzuchtig, harteloos en eerzuchtig uitgebeeld. Van haar vertellingen is “Krambambuli” het meest bekend, dat meermaals verfilmd werd. Tegenwoordig worden met name ook haar memoires, “Kinderjahre” (1906), literair goed gewaardeerd. Ook schreef ze bundels met aforismen.Ebner-Eschenbach was een fervent verzamelaarster van bijzondere horloges. In had in 1879 in opleiding tot horlogemaakster voltooid, iets ongewoons voor een vrouw in die tijd. Haar collectie bevindt zich thans in het klokkenmuseum in Wenen. Ze werd onderscheiden met het Keizerlijk-Koninklijk Oostenrijks-Hongaars Ereteken voor Kunst en Wetenschap. In 1916 overleed ze te Wenen, 85 jaar oud. Haar lichaam werd bijgezet in een familie-mausoleum bij het familieslot in Troubky-Zdislavice.
Uit: Bozena
“Leopold Heißenstein war der reichste und einer der geachtetsten Bürger des mährischen Landstädtchens Weinberg. Ob auch einer der beliebtesten, das stand dahin und machte die geringste seiner Sorgen aus. Witzbolde unter den Eingeborenen meinten, ein Mann von Geist und Geschmack sei er jedenfalls, das bringe schon sein Geschäft mit sich – das ansehnliche Weingeschäft nämlich, das sich seit Generationen in seiner Familie forterbte, und das er zu unerhörter Blüte gebracht hatte. Wie Leopold der einzige Sohn seines Vaters gewesen war, so wurde auch ihm nur ein männlicher Sprosse, aber ein prächtiger Junge beschert, der den Ruhm des alten Hauses glorreich fortzusetzen versprach. Ein Töchterchen, das seine Frau ihm in den späteren Jahren der Ehe gebar, betrachtete Heißenstein als ziemlich unwillkommene Zugabe zu seinem Glücke: «Denn», pflegte er zu sagen, «der Sohn trägt Geld in das Haus, die Tochter trägt Geld aus dem Haus.» Auf eine Mitgift übrigens, wenn auch auf eine sehr anständige, kommt es einem Manne wie Heißenstein nicht an, und damit fertigt er dereinst das Mädchen ab. Die Existenz dieses Kindes, dem Vater so gleichgültig, wurde für die Mutter eine Quelle unsäglicher Freude; der letzten, welche die kränkliche Frau auf Erden genießen sollte. Der Sohn war ihrer Sorgfalt, sobald dies nur halbwegs anging, entzogen und nach Wien in eine Erziehungsanstalt gebracht worden. Heißenstein, hatte geglaubt, ihn nicht früh genug aus der Kinderstube und den Händen der «Weibsleute»befreien zu können. Wie recht er daran getan, das wurde ihm täglich durch den unheilvollen Einfluß bestätigt, den die abgöttische Liebe der Mutter auf die kleine Rosa ausübte. Die Unarten des Kindes erfüllten ihn mit einer Art von spöttischer Befriedigung. Ihm selbst war die Unerbittlichkeit, mit welcher er Mutter und Sohn einander entfremdete, manchmal grausam erschienen – jetzt fand er sie auf das glänzendste gerechtfertigt. Daß die arme Frau sich eben mit allen Kräften ihres entschwindenden Lebens an das einzige klammerte, das man ihr ließ, daran dachte er nicht. Er war nicht gewohnt, auf die Empfindungen andrer Rücksicht zu nehmen, am wenigsten auf die seiner stillen Lebensgefährtin. Was er tat, war wohlgetan, und der Eindruck, den es hervorbrachte, gleichgültig. In sicherer Ruhe schritt er dahin, seiner selbst gewiß, nichts fürchtend, nichts bereuend. Und so, in der Fülle der Zufriedenheit, traf ihn der schwerste Schlag, der ihn treffen konnte: er verlor seinen Sohn. Der Knabe wurde so rasch hinweggerafft, daß seine Eltern, die bei der ersten Nachricht seiner Erkrankung herbeigeeilt kamen, ihn nicht mehr am Leben trafen."
Marie von Ebner-Eschenbach (13 september 1830 - 12 maart 1916) Portret door Karl von Blaas, 1873
De Nederlandse schilder en schrijve Jacobus (Jac) van Looy werd geboren in Haarlem op 13 september 1855. Van Looy was de zoon van een timmerman. Zijn ouders stierven kort na elkaar en vanaf zijn vijfde jaar groeide hij op als weesjongen in het Haarlemse Gereformeerd Burgerweeshuis aan het Groot Heiligland. In dit gebouw is nu het Frans Hals Museum gevestigd. Hij leerde voor het vak van huis- en rijtuigschilder, maar mocht vanwege zijn talent daarnaast tekenlessen volgen. Hij studeerde aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten in Amsterdam, en was bevriend met onder andere Willem Witsen. In 1884 kreeg hij de prestigieuze Prix de Rome. Daaraan verbonden was een beurs en een rijkstoelage die hem staat stelde om te reizen en ervaring op te doen. Zo reisde hij van 1885 tot 1886 naar Italië, Spanje en Marokko. Verder schreef hij ook korte verhalen. In Amsterdam huwde hij in 1892 met Titia van Gelder (1860-1940), telg uit het Zaanse geslacht van papiermakers, waarna het paar zich vestigde in Soest. In 1913 verhuisde ze weer naar Haarlem, waar ze hun verder leven bleven wonen. Van Looy maakte deel uit van de redactie van het letterkundig tijdschrift De Nieuwe Gids van de beweging der Tachtigers en werd het bekendst door zijn deels autobiografische cyclus Jaapje-Jaap-Jakob. Andere werken van hem zijn onder andere “Reizen”, “Proza”, “Nieuw proza” en “Feesten”. Daarnaast vertaalde hij werken van Shakespeare, zoals “Macbeth”, “Hamlet” en “As you like it”. Van deze vertalingen verschenen edities met fraaie illustraties van Rie Cramer. Verder schreef hij gedichten die in diverse publicaties verschenen, maar pas in 1932 door zijn weduwe werden verzameld en uitgegeven. Na de dood van zijn weduwe Titia was Van Looy's huis aan de Kleine Houtweg 103 te Haarlem van 1949 tot 1967 een aan hem gewijd museum, waar een keuze uit zijn nalatenschap, waaronder schilderijen, tekeningen en manuscripten te zien was. Na sluiting van het museum werd de collectie, eigendom van de Stichting Jacobus van Looy (die de nalatenschap bezit en beheert) ondergebracht in het Frans Hals Museum in Haarlem. Het Teylers Museum in Haarlem heeft enkele schilderijen en een collectie van tekeningen in bezit, waaronder veel tekeningen en schetsen uit Italië, Spanje en Marokko.
Uit: Jaapje
‘Je moet het zelf zeggen.’ ‘Heb je gehoord dat je het zèlf moet zeggen,’ zei het weeshuismeisje tot haar broertje, dat meeliep aan haar hand en daardoor telkens in een drafje gaan moest. ‘Ja,’ zei benauwd het joggie, bijna stikkend in de kaziné, die hem over pet-en-al was omgebonden. ‘Jij alleen màg het zeggen, heeft Doòr gezegd, en loop nou een beetje an, het is er anders zoo vol.’ Hij struikelde tegen een hobbeligen steen en hing even schuin aan de hand van zijn zusje. Ze tilde hem met een rukje ter been en zei: ‘Kijk nou toch uit, Jaapie!’ Het hart zat het kereltje vlak voor zijn keel. Het was hem geweest of hij de ‘poesjes’ rook, die van Door's ‘boa’ afhingen en zoo koud langs je wangen aaiden; hij voelde haar blozend weêr over zich gebukt, zooals zij Zondag na kerktijd het dubbeltje hem gaf voor zijn Sinterklaas en vóor ze naar haar dienst ging, gezegd had: hij mocht het zelf zeggen wat hij er voor koopen wou. Koos had het nou in haar zak, met z'n andre centen, maar wat je van je groote zuster gekregen had, dat was van jou, van niemand anders, geen ander mocht er an kommen, Marijtje Verkruisen mocht er wel ankommen, Marijtje wel. In het dooi-modderige duister boven de straat die de kinderen beliepen, blikkerde soms het licht van een tochtige lantaren. Maar in Jaapjes hoofd bloosde het heel hoog. Hij was voor het eerst in de week zoo laat op straat en hij wist hier de weg en hoe je moest komen bij Bies, waar je vier pepermuntballen kreeg voor een cent, uit een glas dat hij schudde eerst en dan er zijn hand in stak. Jaapje zag het schijnsel uit de steeg al dichterbij. Daar was je dadelijk bij Bies, waar je kriekjes ook krijgen kon en kantkoek ook, maar kriekjes waren naar en kantkoek ook. Hij wist ook verderop de weg nog wel; wanneer je doorliep kwam je bij de appelvrouw die ‘zoete veentjes’ had en liep je verder nog dan kwam je aan een straat, daar liep je van Damme voorbij, als je naar groovader ging. Maar dan had je nooit meer dan éen cent, dan was het Zondag en nou mocht je even met je zusje uit, om te gaan koopen wat je zelf mocht zeggen, omdat het ‘kijk-avond’ was. Jaapje liep in een buitensporige verwachting. Misschien was er morgen wat in zijn schoen, hij mocht zijn schoen onder zijn krib zetten, niet in het poortje tusschen de kribben, had Koos gezegd. Verleeën jaar was er een krui'noot in geweest en die was heelemaal nat. Maar nou had ie twalef centen en daar kon je wat voor doen, zei Koos. Wat hij er voor doen zou, wist Jaapje niet; hij had van Sint-Nicolaaswinkels niet veel begrip, hij wist wel dat Sint-Nicolaas reed en dat hij uit Spanje kwam, maar toen ze daar passies met z'n allen om het hekje van de kachel dansten en zongen: ‘Sint Niklaas, goed heilig man, trek je beste tabbert an, rij er mee naar Amsterdam,’ en ‘gooi wat, strooi wat!’ had Jaapje het wel geweten, dat als moeder van de tafel opstond en er krui'noten om te grabbelen over de deur kwamen vliegen, dat ‘de moeder’ dat deed. Jaapje wist dat heel goed, maar veel meer wist Jaapje niet."
Jac. van Looy (13 september 1855 – 24 februari 1930) ''t Dresdener petje'. Zelfportret, 1911
“There are stories the man recites quietly into the room which slip from level to level like a hawk. He wakes in the painted arbour that surrounds him with its spilling flowers, arms of great trees. He remembers picnics, a woman who kissed parts of his body that now are burned into the colour of aubergine. I have spent weeks in the desert, forgetting to look at the moon, he says, as a married man may spend days never looking into the face of his wife. These are not sins of omission but signs of preoccupation. His eyes lock onto the young woman’s face. If she moves her head, his stare will travel alongside her into the wall. She leans forward. How were you burned? It is late afternoon. His hands play with a piece of sheet, the back of his fingers caressing it. I fell burning into the desert. They found my body and made me a boat of sticks and dragged me across the desert. We were in the Sand Sea, now and then crossing dry riverbeds. Nomads, you see. Bedouin. I flew down and the sand itself caught fire. They saw me stand up naked out of it. The leather helmet on my head in flames. They strapped me onto a cradle, a carcass boat, and feet thudded along as they ran with me. I had broken the spareness of the desert. The Bedouin knew about fire. They knew about planes that since 1939 had been falling out of the sky. Some of their tools and utensik were made from the metal of crashed planes and tanks. It was the time of the war in heaven. They could recognize the drone of a wounded plane, they knew how to pick their way through such shipwrecks. A small bolt from a cockpit became jewellery. I was perhaps the first one to stand up alive out of a burning machine. A man whose head was on fire. They didn’t know my name. I didn’t know their tribe. Who are you? I don’t know. You keep asking me. You said you were English.”
Michael Ondaatje (Colombo, 12 september 1943) Willem Dafoe als David Caravaggio en Juliette Binoche als Hana in de gelijknamige film uit 1996
« You okay, James? I stare straight ahead. No, Dad, I'm not okay. He starts pushing the chair. Do you have any bags? My Mother continues crying. No. People are staring. Doyou need anything? I need to get out of here, Dad. Just get me the fuck out of here. They wheel me to their car. I climb in the backseat and I take off my shirt and I lie down. My Dad starts driving, my Mom keeps crying, I fall asleep. About four hours later I wakeup. My head is clear but everything throbs. I sit forward and I look out the window. We've pulled into a Filling Station somewhere in Wisconsin. There is no snow on the ground, but I can feel the cold. My Dad opens the Driver's door and he sits down and he closes the door. I shiver. You're awake. Yeah. How are you feeling? Shitty. Your Mom's inside cleaning up and getting supplies. You need anything? A bottle of water and a couple bottles of wine and a pack of cigarettes. Seriously? Yeah. This is bad, James. I need it. You can't wait. No. This will upset your Mother. I don't care. I need it. He opens the door and he goes into the Filling Station. I lie back down and I stare at the ceiling. I can feel my heart quickening and I hold out my hand and I try to keep it straight. I hope they hurry. Twenty minutes later the bottles are gone. I sit up and I light a smoke and I take a slug of water. Mom turns around. Better? If you want to put it that way. We're going up to the Cabin. I figured.”
I am not yet born; O hear me. Let not the bloodsucking bat or the rat or the stoat or the club-footed ghoul come near me.
I am not yet born, console me. I fear that the human race may with tall walls wall me, with strong drugs dope me, with wise lies lure me, on black racks rack me, in blood-baths roll me.
I am not yet born; provide me With water to dandle me, grass to grow for me, trees to talk to me, sky to sing to me, birds and a white light in the back of my mind to guide me.
I am not yet born; forgive me For the sins that in me the world shall commit, my words when they speak me, my thoughts when they think me, my treason engendered by traitors beyond me, my life when they murder by means of my hands, my death when they live me.
I am not yet born; rehearse me In the parts I must play and the cues I must take when old men lecture me, bureaucrats hector me, mountains frown at me, lovers laugh at me, the white waves call me to folly and the desert calls me to doom and the beggar refuses my gift and my children curse me.
I am not yet born; O hear me, Let not the man who is beast or who thinks he is God come near me.
I am not yet born; O fill me With strength against those who would freeze my humanity, would dragoon me into a lethal automaton, would make me a cog in a machine, a thing with one face, a thing, and against all those who would dissipate my entirety, would blow me like thistledown hither and thither or hither and thither like water held in the hands would spill me.
Let them not make me a stone and let them not spill me. Otherwise kill me.
Louis MacNeice(12 september 1907 – 3 september 1963)
“De zusters hier zijn geen echte duiven. In de conversatiekamer lijkt het wel gezellig. Wat zullen ze tegen me zeggen als ze merken dat ik het ben? Ik heb ook net mijn slaapkamer gezien. Er stonden nòg twee bedden in. Ik weet niet of dit wel een plaats is om te blijven. Ze kijken allemaal naar de televisie. Gelukkig is mijn moeder al weggegaan. Ik mag thuis niet naar de VPRO kijken. De nederlandse leraar vroeg wie in de klas het Gat van Nederland had gezien. Ik moest huilen omdat mijn vader zijn lidmaatschap heeft opgezegd. Ik weet niet wanneer ik weer naar school mag. De conversatiekamer herinnert me aan een feestje bij de student. Er werd gerookt. Ik nam een paar trekjes maar ik merkte niets. Ik kende niemand daar. Iedereen is ouder dan ik. Ik denk niet, dat deze mensen ook moeilijkheden met hun lichaam hebben. Waarom zei de dokter, dat ik me hier thuis zou voelen? Ik zie hun ogen. Gelukkig kijken ze niet echt naar mij. Zouden mijn ogen op de hunne lijken? Ik heb al een paar dagen niet in de spiegel gekeken. Maar ik keek naar de dokter. Hij heeft bruine ogen. ‘Kom’, zegt hij, ‘ik zal je voorstellen aan je kamergenootjes.’ Ik zie een gezicht als Marlene Dietrich. Duizend kleine blonde krulletjes. Haar grote blauwe ogen kijken me koud aan. Ze worden iets warmer voor de dokter. Als ze weer naar mij kijken voel ik de waarschuwing. Er wordt gelachen om Kees van Kooten en Wim de Bie. Haar naam kan ik niet verstaan, maar haar bruin fluwelen hesje sluit om het smalste en prachtigste lichaam dat ik ooit heb gezien. Dit merk ik als ze opzijschuift om plaats voor mij te maken op de bank. De andere komt op ons toelopen. Ze is een vrouw, dat kun je zien. Ik begrijp dat ik voor haar niet interessant ben. De andere gaat aan de andere kant naast me zitten, terwijl de ene haar benen over elkaar doet en zacht en vleiend tegen de dokter praat. De andere kijkt me zelfverzekerd aan. Ik zeg niets.”
Hannes Meinkema (Tiel, 12 september 1943) Tiel, Waterpoort
“Maar als ik reus was en als er zoo’n meneer van zoo’n bepaald soort krant bij me over den vloer kwam, om mij te besnuffelen en allerlei dingen uit mijn particuliere leven op te visschen, nou.... Dan zou zich waarschijnlijk het volgende gesprek ontwikkelen: — Dag meneer Reus van den Hoek, mijn naam is Mulder, redacteur van De Telefoon en voelt u zich wel weer heelemaal goed? — Bonjour meneer Mulder, dat mag ik wel aan u vragen, want van al die flauwe praatjes, die u houdt en die u nog opteekent ook, zult u langzamerhand wel danig misselijk zijn geworden. — Haha, m'neer de Reus en wat hebt u het eerste gedaan toen u weer thuis kwam? — 't Eerste meneer Mulder heb ik een sigaret opgestoken, toen heb ik een kopje thee gedronken — ja, schrijft u dat vooral nauwkeurig op: een kopje thee en geen flesch triple-sec, en daarna heb ik mijn vrouw een kus gegeven... luister, meneer Mulder: op haar r e c h t e r wang; dat moet u d’r bij zetten, op haar r e c h t e r wang; ik kus mijn vrouw nóóit op haar linkerwang, vindt u dat niet kasuweel, meneer Mulder, dat is een atavistische handeling, voorzoover bekend kussen alle Hoek- Reuzen hun vrouwen op de rechter-wang; dat is begonnen met mijn voorvader Dirk den Krachtpatser, die nog in den 30-jarigen oorlog heeft meegevochten aan den Chineeschen kant onder Stanilslaus Leszinsky, die kuste zijn vrouw — u schrijft 't toch op meneer Mulder? — óók al op de rechter wang, zij was een dochter van Anna Boleyn uit haar eerste huwelijk met Philips den Schoone, ja juist, die aan het waterdrinken gestorven is, daarom wordt er in mijn familie principieel nooit water gedronken, ik doe het met thee, vandaar dat ik reus ben geworden, doch mijn grootvader deed het met wat anders en er staat neg een borstbeeld van hem in Veenhuizen, u moet dat maar eens gaan bekijken, meneer Mulder, misschien kunt u daar een aardige foto van maker, voor bij het artikel in de krant."
Eduard Elias (12 september 1900 — 14 januari 1967)
Roep mij niet, ik ben waar de stilte woont langzaam ingeslapen in het weer onbewust duister dat licht is. Het hart kwam tot rust en zingt aan de overzijdse kust de lofzang waarop de Heilige troont. In dit land waar men de mensen als bomen ziet wandelen, samen slaapwandelaars zijn langs de ondoorgrondelijke stromen, gedoopt met de dauw van morgen, waar Hij uit opgaat, een zon, en te schamen hoeven wij ons niet meer, maar alleen nog maar op te staan, ieder oog licht, iedere stem amen.
Bileam Van dat de ezel sprak en gij het hoorde en hebt de engel met het vlammend zwaard U in de weg zien staan zijt gij met woorden zoals een lastdier met zijn last bezwaard. Uw vloek wordt tussen hart en mond een zegen zo overvloedig als eenmaal in 't dal van het beloofde Kanaän de regen regenen en de velden zegenen zal. Gij zijt een dichter, niet meer te bedwingen, bedwongen zelf door een geheime macht. Eenzame dwaas gij hoort de tenten zingen van 't volk dat u voorbij trekt in de nacht.
Jan Willem Schulte Nordholt (12 september 1920 - 16 augustus 1995)
Zweiter Psalm (Entwurf) Jauchzet frohlocket ihr Wasser
Höret die Klärschlammverordnung / ihr Schwestern Brüder / die tröstliche Schadstoffpunktebewertungstabelle mit ihren Sanierungsgrenzwerten
Nämlich bloß Scheiße zu sagen / da macht ihr es euch / verehrte Ver- schmutzer / zu leicht / und wenig getan damit ist sie hinunterzuspülen
Hört her / wir haben die Grundstücks- entwässerungsanlagen mit Anschluß und Abfluß der Abwässer / haben die Anschlußkanäle bei Tag und Nacht das Klärwasserwerk mit seinen Schlamm- behandlungsanlagen (nicht nur für den Blähschlamm) seinen Schlammbeseitigungs- und -verwertungsstätten
Beachtet die Vorfluter / wißt um die Schlammzentrifugen die Absetz- Aus- gleichs- Umwälzbecken samt Schwapp- schutz / bedenkt die Erdfaulbecken mit ihrer Oberflächenbeschickung samt Ölabstreife / vertraut den Kletterrechen den Käfigwalzen und Kessener-Bürsten den Sandfiltern Sickerschächten / der Adsorbierung durch Aktivkohle liebe Verschmutzer
Seht / wir haben die Adsorptions- kinetik den Rutschbettadsorber die Algen-Phosphor-Elimination die Aluminium-Phosphat-Fällung desgleichen die Ammoniak-Desorption wir haben die Hyperfiltrationen samt den Verdünnungsverfahren radio- aktiver Wässer die Naßverbrennung haben die Aufbereitungsanlagen zur Wiederverwertung von Detergentien Emulgatoren und Dispergatoren
Und seht / wir haben das Wieder- belebungsverfahren / so die Beatmung des Wassers mit Oxigenium durch Unterwassermaschinen (Ozon!) der Rotatorien / der Flotation Und so erhebt euch / ihr Brüder Schwestern aus eurer Trübnis / ent- steigt euren Sümpfen / wenig getan wäre bloß von Scheiße zu reden und vom Gestank getrübter Gewässer
bedenkt die Becken zur kombinierten Sedimentation / zur biologisch- physikalischen wie auch chemischen Fällung und Flockung und / nicht zu vergessen / das Drei-Schlamm-Belebungs- verfahren sowie den Festbettadsorber des Ionenaustauschverfahrens
schließlich hört von den Wachstumskurven der stoffumwandelnden Bakterienkulturen die Abwasserfischteiche seht mit ihren Erträgen und nicht zuletzt die effektive Verregnung der Becken
Steigt auf aus euren Sümpfen verehrte Verbraucher / Brüder Schwestern / und
ihr Wasser jauchzet frohlocket.
Werner Dürrson (12 september 1932 – 17 april 2008)
“Zo vergaat het leven en kiest het zijn weg voor ons. Gelijk de windroos draait. Nu eens naar de liefde, soms naar het verdriet. Soms met veel tranen soms zelfs met een lach. Wie die windroos doet draaien weet geen mens. Ook een schrijver, die naar de mensen luistert, zal het nooit weten. Noch voor de mensen die hij rondom zich bezig ziet en zelfs noch het minst van al voor zichzelf. Ondertussen stroomt de Schelde onverdroten doos ons platte land In de schaduw van de kathedraal met zijn lichtgrijze reuzengestalte, met zijn gonzende Grote Markt. Met aan de ene kant het stemmig eilandje en aan de andere kant Sint-Anneke en de nieuwstad, boort zij zich een weg langs sluizen en terminals, wipbruggen en kanaaldokken, stapelhuizen, torens containers, kranen en laadbruggen, langs de tientallen havenbedrijven, die de Antwerpenaar uit de slijkgrond heeft gestampt om miljoenen mensen in de wereld te dienen. Langs mastodonten als Bayer, Degussa, Monsanto en Solvay, de raffinaderijen, Air Liquide en Electrabel, tot verder dan het oog van een mens kan zien. Tot ginder ver de Schelde ons ontsnapt en stilaan zee zal worden en daarna oceaan, waar de witte, de zwarte en de rode boten met hun thuisvlaggen op varen van overal ter wereld, om op een schone dag hun boeg te wenden naar het aloude Steen, dat nog Romeinen en Noormannen gekende heeft. Spaanse, Oostenrijkse, Franse, Hollandse en Duitse bezetters gehad heeft, maar dat uiteindelijk de geest van Antwerpen van vandaag bleef. Met het eerste tij zullen de zeereuzen de haven binnengeloodst worden langs de nieuwe dokken. Beladen met miljoenen containers. Met alles wat een mens nodig heeft om te leven. Spijtig is het dat ik nu moet ophouden met over mijn Sus, de Sus van Antwerpen te schrijven. Ik heb het in dank gedaan voor de Stad waarin in ben groot gebracht. Vele boeken heb ik geschreven en niet altijd de gemakkelijkste, maar geeneen heb ik met grotere liefde geschreven over een mens zonder auto en internet die hier toch een gelukkige levensweg ging. Och, ik wilde dat alle mensen van 't stad zouden inzien hoe groot Antwerpen kan zijn.”
Gust Van Brussel (12 september 1924 - 20 mei 2015)
Having so rich a treasurey, so fine a hord Of beauty water-bright before my eyes, I plucked the daisy only, simple and white In its fringed frock and brooch of innocent gold.
So is all equilibrium restored: I leave the noontide wealth of richer bloom To the destroyer, the impatient ravisher, The intemperate bee, the immoderate bird.
Of all this beauty felt and seen and heard I can be frugal and devout and plain, Deprived so long of light and air and grass, The shyest flower is sweetest to uncover.
How poor I was: and yet no richer lover Discovered joy so deep in earth and water; And in the air that fades from blue to pearl, And in a flower white-frocked like my small daughter.
Future in Miniature
Daydreaming child on the tenement roof Who sat in the sullied sun and thought of joy, The thin, the blue-veined hands in life's reproof, Lay on the shabby lap, two wax, two useless flowers,
Lay patiently resigned to heavy-dropping hours Or future vast beyond all hope and reason, Desperate dreaming brought refreshing showers, Fish from remote seas, fruit out of season,
Visions of winter roses, summer snows Till the starved life grows ill with discontent-- Now the thin cheeks' unnatural pallor glows, The feverish spirit flares, is quickly spent.
And the hard truth no illusion can refine-- Touched the unlearned eyes and sharpened them, As the blue flowers on the celestial stem Or faded clothing drying on a line
Unite in equal terror. Inner vision, outward gleam Blur in cold heat upon her helpless hands, Through soot-grey air she feels the future stream On threatening streets, or lonely, hostile lands.
Marya Zaturenska (12 september 1902 - 19 januari 1982)
Uit:A Blink of an Eye (Vertaald door Christina Manetti)
“When those two books of mine were published, they were met with a deathly silence. Now, at the beginning of the twenty-first century, the situation has essentially changed for the worse, since the problems that I discussed alone several decades ago have now been accosted, with particular alacrity, by hordes of laymen and ignoramuses ignited by the fire of fashion. Man's "autoevolution," repainted to suit the times, has become a catchword. We are dealing here with a flood of information, often coming from scientific charlatans. In such a situation, it is easy to get lost in the vast new field of biotechnology. These can no longer be limited to discoveries about genes, because an indisputable fact is the universal uniqueness of the genetic nucleotide code, always comprised of four nucleic acids in various combinations, which controls the origins and extinction of all living species in the biosphere. We are already talking here about macro-genetics, a field still only in its early stages. One of its specific tasks is to develop a map of the human genome, together with the minor changes in it that determine the formation and existence of the visible variety of phenotypes (characteristics that superficially differentiate an Eskimo from a black man, for example), as well as with the microgenetics that determines the constitutional makeup of particular human individuals. Because of the enormous complexity of life's determinants, ensconced in the genomes of all plant and animal species, I will only be able to mention a few select examples that are not directly linked to knowledge about the human genome.”
“Monsieur Leclerc se versait du Pelure d’Oignon : « Ce petit vin est excellent….Oh ! pardon, je ne vous ai pas servi ! …Pas à moi…je veux dire, il ne m’arrive rien que je n’aie prévu. J’ai été trop vieux pour faire la guerre, mon fils était trop jeune… Vous me direz que nous avons eu de la chance. Possible ! mais nous en avons eu… Quels sont, par exemple, vos projets d’avenir à vous, Vigaud ?… » Michel reste silencieux. Francine le regardait intensément ; André jouait avec son verre : les projets de Michel ! « Je n’ai pas de projet », finit par dire Michel. Il semblait réfléchir, André le trouvait énervant, pourquoi se donne-t- il cet air de réflexion quand il sait pertinemment qu’il n’a aucun projet ? C’est le propre de Michel de ne pas avoir de projets. « Je n’ai pas de projets, parce que…. » comme ça, Michel… Ah tout de même, il l’avoue ! « Parce que ? » Monsieur Leclerc, attentif, lève les yeux de sa côtelette. « Parce que je ne peux jamais me libérer de l’idée de la fragilité de toute chose… L’homme propose et Dieu dispose… Dieu, si l’on veut…. tout ne tient qu’à un fil. Tout cet édifice humain, vous savez…. les lois, les croyances. Ces murs ….La maison d’en face…La ville… je ne sais pas si je m’explique clairement… « Pas très… » Monsieur Leclerc était pourtant resté sérieux et attentif.
Zoals witloof, niet de wortel die men breekt en keert in de ast, maar de koele kwetsbaarheid van het tere blad
zoals het donkerte wil om wit te zijn en kilte zoekt om bitter te worden en breekbaar blijft en bleek – een bundel ongebroken verlangen
zoals het roerloos groeit, een leger van stilte, en opflakkert bij het licht van een lamp een korte groet uit hun grot van roest
zoals volmaakte vlammen van een ondergronds branden
DE SLAPELOOSHEID VAN FREDDY TSIMBA
1. Ze zeggen dat ik 's nachts uilen zend, mijn broers en zussen, dat ik op hun daken lom zitten en roerloos schreeuw in hun golfplaten slaap
terwijl ik gewoon waak en in mijn hoofd al beelden maak. Ik plooi de dagen als stukjes ijzerdraad en las de naden van de dageraad.
2. Ze zeggen dat ik vorken raap. Hel is waar. Wie inhet slijk grijpt, gaat niet dood, wie zich bukt, wordt groot. Ik sprokkel metaal, ik ben een strandjutter van schroot.
“De jonge kinderen speelden buiten tot het schemerdonker, waarna ze uitgeput hun hoofd in de schoot van hun moeders legden. De zorg voor het vee werd de vrouwen uit handen genomen door de jongens die later herder zouden worden. De mannen bleven achter in het dorp, samen met hun zoons die oud en sterk genoeg waren om fysiek werk te verrichten. Ze bewerkten het droge land zo goed en zo kwaad als het ging en behoedden het dorp voor plunderingen door rondzwervende bandieten. Toen mijn moeders vliezen braken, eiste ze dat mijn vader zo snel mogelijk werd gewaarschuwd. ‘Laat iemand Selim halen!’ had ze geschreeuwd. ‘Waar wachten jullie op? Haal mijn man!’ Een mager jongetje dat geen moment stil kon zitten, werd naar beneden gestuurd. Hoewel het verhaal ging dat het jongetje met gevaar voor eigen leven was afgedaald en onderweg zelfs enkele berggeiten had ingehaald, lukte het mijn vader niet om op tijd boven te zijn. Toen hij buiten adem arriveerde, hield mijn moeder me in de lucht en zei: ‘Selim, je hebt een zoon,’ om er met krachtige stem aan toe te voegen: ‘Maar deze zal leven! Deze jongen zal oud en sterk worden!’ Mijn moeder vertelde later dat mijn vader eruitzag als een landloper. ‘Hij stonk als een oude os,’ zei ze lachend. Zijn gezicht was verbrand door de genadeloze zon, en in de groeven van zijn voorhoofd zat het fijne rode stof dat door de woestijnwind door het dorp werd geblazen. Mijn broer Yusuf en mijn zus Zilda keken toe hoe mijn vader me in zijn armen nam. Hij bracht zijn gezicht dicht bij mijn hoofdje, bekeek me met zijn stralende ogen en zei: ‘Welkom, Miran. Welkom mijn zoon.’ Daarna kuste hij me op mijn neusje.”
“To accommodate the regiments of miners, Carston, Waite and Co. built the Squares, great quadrangles of dwellings on the hillside of Bestwood, and then, in the brook valley, on the site of Hell Row, they erected the Bottoms. The Bottoms consisted of six blocks of miners' dwellings, two rows of three, like the dots on a blank-six domino, and twelve houses in a block. This double row of dwellings sat at the foot of the rather sharp slope from Bestwood, and looked out, from the attic windows at least, on the slow climb of the valley towards Selby. The houses themselves were substantial and very decent. One could walk all round, seeing little front gardens with auriculas and saxifrage in the shadow of the bottom block, sweet-williams and pinks in the sunny top block; seeing neat front windows, little porches, little privet hedges, and dormer windows for the attics. But that was outside; that was the view on to the uninhabited parlours of all the colliers' wives. The dwelling-room, the kitchen, was at the back of the house, facing inward between the blocks, looking at a scrubbyback garden, and then at the ash-pits. And between the rows, between the long lines of ash-pits, went the alley, where the children played and the women gossiped and the men smoked. So, the actual conditions of living in the Bottoms, that was so well built and that looked so nice, were quite unsavoury because people must live in the kitchen, and the kitchens opened on to that nasty alley of ash-pits. Mrs. Morel was not anxious to move into the Bottoms, which was already twelve years old and on the downward path, when she descended to it from Bestwood. But it was the best she could do. Moreover, she had an end house in one of the top blocks, and thus had only one neighbour; on the other side an extra strip of garden. And, having an end house, she enjoyed a kind of aristocracy among the other women of the "between" houses, because her rent was five shillings and sixpence instead of five shillings a week. But this superiority in station was not much consolation to Mrs. Morel."
D.H. Lawrence (11 september 1885 – 2 maart 1930) Hugo Speer als Walter Morel en Sarah Lancashire als Gertrude Morel In de film “Sons and Lovers” uit 2003
“Maandag 30.12.1991 Heden ochtend met het ware vakantiegevoel wakker geworden: een beetje zenuwachtig, zin om op te staan en de geur van vers stokbrood op te snuiven. Na het ontbijt meteen de dag een flinke duw in de goede richting gegeven en in een warm bad de verhalenbundel Vrome Leugens van Irène Dische uitgelezen. Intrigerende verhalen waar het zelfbedrog centraal staat. Terecht schrijft zij dat het het zelfbedrog is dat de mensen van elkaar onderscheidt. Ook niet mis vind ik haar uitspraak over artsen die wiedend en hakkend door de jungle van de mensheid wandelen, af en toe een vogel schieten en zich inbeelden dat zij verantwoordelijk zijn voor alles wat toch al bloeit. Het lezen van een mooi boek doet uitkijken naar een nieuw mooi boek. Ik steek de verhalenbundel Niets voor niets van Walter Kirn in mijn koffer samen met een walgelijke hoeveelheid sigaretten en sigaren. Om 10 uur stipt staan Veerle en Hugo voor de deur. Warmte. De reis kan beginnen. Ik heb de slechte gewoonte om de meest onooglijke notities, bioscoopkaartjes en allerhande drukwerk in mijn vestzakken te stoppen. Sommige papiertjes houden het er jaren vol en nemen de vorm aan van besmeurde minizakdoekjes. Ter hoogte van De Pinte haal ik een in vier gevouwen stuk glacé papier uit mijn zak waarop de cadeautips van Fnack vermeld staan en besef eens te meer dat het nooit meer goed komt met Vlaanderen. Vader en Oom moeten zo nodig verblijd worden met een boek over Decoratieve Verftechnieken. Oma dient haar winteravonden door te brengen met het lezen van Het Fraaie Gelaat van Vlaanderen en Boudewijn, terwijl Opa ademloos Serres en Wintertuinen verslindt. Moeder mag lezen daar waar zij anno 1992 nog steeds thuishoort, nl. in de keuken, in dampen gehuld en gebogen over Eten en Laten eten. De enige die recht heeft op literatuur is Dochterlief met Daantje de wereldkampioen. Uit eerbied voor Het verdriet van België geef ik geen lezing van deze oproep aan Vlaanderens lezerspubliek. Fort-Mahon. Als schildpadden die net uit hun ei zijn gekropen, lopen wij naar het strand waar bittere kou en snijdende wind ons in onze overtuiging sterkt dat de mensheid uitsluitend door de pétanque kan gered worden. Slechts de duisternis is in staat om ons van het strand te verjagen. De kroeg wacht.”
Eddy van Vliet (11 september 1942 – 5 oktober 2002)
«And if the noise from the club got too loud—the rock and roll numbers the DJ blasted, the constant click of bottles and glasses from the bar, all the men’s hooting and hollering. Tina would turn up Aladdin or Cinderella or The Little Mermaid and pull the sliding door halfway shut so she could keep the right girls on rotation at the right time because it was all just a show, April told herself now, it was just a different kind of show business and Franny’d have to be backstage just this one time and she’d be fine. She was only three and she wouldn’t know what she was seeing and she’d be fine. “ (…)
“April slowed for the illegal U-turn through the median strip, a patch of gravel she steered onto too fast, rocking her Sable, splashing hot coffee through her jeans onto her thigh. “Shit.” She turned and checked Franny. Her chin had swung to her other shoulder but she was still asleep. April edged up to the southbound boulevard and waited for a Winnebago to lumber by. Her thigh burned. She reached for the box of tissues and pressed one on the spill. Barely cool air blew in her face and at this moment she hated this car and her ex-husband for buying it, she hated Jean and her weak heart, Tina the house mom for being the one to watch over her Franny, she even hated Florida and its Gulf Coast that Stephanie up north had told her she’d love; but more than anything, she hated herself, April Marie Connors, for doing what she was about to do, for breaking the one rule she swore she’d never break, pulling out onto the macadam, then driving into the crushed-shell lot of the Puma Club for Men, her daughter Franny right there in the car with her.”
We will return here. It is silent. There are so many houses. Collated, weighed, And divided as commonly as coal. It is the final time. Betrayal
Stamps the newspaper glasses, Floods through the yellow crack in the door, Colors the bandages, numbs the bond And the ink, and weighs down the nets.
The thoughts of a child, infirm houses, The abating waters, the unreal hills!
There is no death and the judgment will not come. Flame and sand lick the window frames. Neither Hebrew nor Roman— According to our final rights, We are only letters, footnotes, outlines and plans. We are white paper. We are ash.
Vertaald door Jonas Zdanys
Tomas Venclova (Klaipeda, 11 september 1937)
De Amerikaanse dichter en psychiater Merill Moore werd geboren op 11 september 1903 in Columbia, Tennessee. Zie ook alle tags voor Merill Moore op dit blog.
Answer
Here are three ways to get your answer to me: One, loose your pigeons, for they know my roof. Tie the message to their legs with a tiny band And they will bring, but will not understand The words that one who holds herself aloof Has written on rice paper with black ink; That is the quickest way to do, I think, Others I know but none as instantly.
Or tie a ribbon to the white swan's neck, Red for yes or very blue for no, They pass by here for water. If they go Three days unribboned I'll know that you walk In your rose garden waiting for the fall To tell me by blowing dead leaves over my wall
Merill Moore (11 september 1903 – 20 september 1957)
Uit: Das französische Testament (Vertaald door Holger Fock en Sabine Müller)
„Selbst Glacha, die Bäuerin in der Familie, trug auf den wenigen Aufnahmen, die uns von ihr geblieben waren, dieses wunderbare Lächeln. Schließlich war da noch ein ganzer Schwarm junger Cousinen, die in den endlos langen Sekunden des Stillhaltens ihre Lippen aufwarfen beim Versuch, sich den flüchtigen französischen Charme zu geben. Als sie ihr »petite pomme« murmelten, glaubten sie noch, das künftige Leben würde allein aus solchen anmutigen Augenblicken gewebt sein ... In diese endlose Reihe von Blicken und Gesichtern drängte sich gelegentlich das Bild einer Frau mit ebenmäßigen, feinen Gesichtszügen und großen, grauen Augen. Als junges Mädchen war ihr Lächeln, in den ältesten Alben, erfüllt vom geheimnisvollen Zauber des »petite pomme«. Mit den Jahren verblasste dieser Ausdruck, und in den immer neueren und näher an unsere Gegenwart rückenden Alben wurde er von einem Schleier aus Melancholie und Schlichtheit überschattet. Aber diese Frau, eine in der verschneiten, unermesslich weiten Landschaft Russlands verlorene Französin, hatte ihnen das Zauberwort beigebracht, das schön machte. Meine Großmutter mütterlicherseits ... Sie war zu Beginn des Jahrhunderts in Frankreich geboren worden als Kind von Norbert und Albertine Lemonnier. Das Geheimnis des »petite pomme« war wahrscheinlich die allererste Legende, die unsere Kindheit bezauberte. Und sicher lieferte sie die ersten Worte aus jener Sprache, die meine Mutter scherzhaft meine »Großmuttersprache« nannte. Eines Tages fiel mir ein Foto in die Hände, das ich nicht hätte sehen sollen ... Ich verbrachte die Ferien bei meiner Großmutter in einer Stadt am Rande der russischen Steppe, in die es sie nach dem Krieg verschlagen hatte. Es war an einem heißen Sommertag, die Sonne neigte sich langsam dem Abend entgegen und tauchte das Zimmer in malvenfarbenes Rot. Dieser etwas unwirkliche Schein legte sich über die Fotos, die ich am offenen Fenster betrachtete. Es waren die ältesten Aufnahmen in unseren Alben. Sie hatten die Revolution von 1917 überstanden, führten in die unvordenklichen Zeiten des Zaren zurück und ließen sie wieder lebendig werden, vor allem aber durchstießen sie den damals sehr dichten Eisernen Vorhang und brachten mich einmal zu einer gotischen Kathedrale, ein anderes Mal auf die Wege eines Gartens, dessen vollkommene Geometrie mich ratlos machte. Ich tauchte in die Ahnengeschichte unserer Familie ein ..."
“Wie komme ich hierher?« Gabriel Bagradian spricht diese einsamen Worte wirklich vor sich hin, ohne es zu wissen. Sie bringen auch nicht eine Frage zum Ausdruck, sondern etwas Unbestimmtes, ein feierliches Erstaunen, das ihn ganz und gar erfüllt. Es mag in der durchglänzten Frühe des März-Sonntags seinen Grund haben, in dem syrischen Frühling, der von den Hängen des Musa Dagh herab die Herden roter Riesen-Anemonen bis in die ungeordnete Ebene von Antiochia vorwärtstreibt. Überall quillt das holde Blut aus den Weidenflächen und erstickt das zurückhaltende Weiß der großen Narzissen, deren Zeit ebenfalls gekommen ist. Ein unsichtbar goldenes Dröhnen scheint den Berg einzuhüllen. Sind es die ausgeschwärmten Immenvölker aus den Bienenstöcken von Kebussije oder wird in dieser durchsichtigsten und durchhörbarsten Stunde die Brandung des Mittelmeers vernehmlich, die den nackten Rücken des Musa Dagh weit dahinten benagt? Der holprige Weg läuft zwischen verfallenen Mauern aufwärts. Wo sie unvermittelt als unordentliche Steinhaufen enden, verengt er sich zu einem Hirtenpfad. Der Vorberg ist erstiegen. Gabriel Bagradian wendet sich um. Seine große Gestalt in dem Touristenanzug aus flockigem Homespun streckt sich lauschend. Er rückt den Fez ein wenig aus der feuchten Stirn. Seine Augen stehen auseinander. Sie sind etwas heller, aber um nichts kleiner als Armenieraugen im allgemeinen. Nun sieht Gabriel, woher er kommt: Das Haus leuchtet mit seinen grellen Mauern und dem flachen Dach zwischen den Eukalyptusbäumen des Parks. Auch die Stallungen und das Wirtschaftsgebäude blinken in der sonntäglichen Morgensonne. Obgleich zwischen Bagradian und dem Anwesen schon mehr als eine halbe Wegstunde Entfernung liegt, scheint es immer noch so nahe, alssei es seinem Herrn auf dem Fuße gefolgt. Doch auch die Kirche von Yoghonoluk weiter unten im Tal grüßt ihn deutlich mit ihrer großen Kuppel und dem spitzhütigen Seitentürmchen. Diese massig ernste Kirche und die Villa Bagradian gehören zusammen. Gabriels Großvater, der sagenhafte Stifter und Wohltäter, hat beide vor fünfzig Jahren erbaut.“
Franz Werfel (10 september 1890 – 26 augustus 1945) Monument in het Schillerpark in Wenen
Uit: The Last Supper (Vertaald door Antonia Lloyd-Jones)
“This is diwect action," said the Engineer, stepping back with a satisfied air from the canvas, which now resembled wallpaper, or a honeycomb - “new age art, and you can give that,” he said, ripping off a strip of canvas and tossing it on the paint-spattered floorboards, “to the whores at the Beehive for sanitawy towels!” And he burst into nervous laughter, so loud that for a moment it drowned out the clatter of the trains. Mateusz didn't move an inch. But as soon as the Engineer went up to the next canvas he blocked his path, and for a while they grappled in total silence. This was the first debate on the subject of modern art I ever took part in. In those days the Engineer, of whom you’re going to hear a lot more, was assistant to Professor Sledz at the Academy, and the story of his final exam had passed into school legend - twenty-five canvases painted red and slashed with a razor, given top marks by the committee. So there I stood next to them, and to tell the truth [was horrified. Mateusz finally seized the razor from the Engineer’s hand, put the blade to his neck and hissed: “You can cut off your own dick for all I care, but keep your hands off my stuff! Only then did the real fight begin. It would be too long and tedious to describe - I’ll just tell you they gave each other a real beating, hitting hard and falling to the floor a few times. Luckily the razor fell on the ground too, and I got the chance to pick it up and hide it in my pocket. The two adversaries knocked over just about everything in the room: the easel, chairs, bedside table, lamp, cabinet and stool. The end was equally impressive. Mateusz picked up the Engineer like a heavy beam of wood and hurled him at the Venetian window. Can you imagine the racket? It wasn’t just the advocate of revolution that went sailing onto the lawn from the first floor, but the window frame and a thousand slivers of glass went flying down too.”
The spirit likes to dress up like this: ten fingers, ten toes,
shoulders, and all the rest at night in the black branches, in the morning
in the blue branches of the world. It could float, of course, but would rather
plumb rough matter. Airy and shapeless thing, it needs the metaphor of the body,
lime and appetite, the oceanic fluids; it needs the body's world, instinct
and imagination and the dark hug of time, sweetness and tangibility,
to be understood, to be more than pure light that burns where no one is --
so it enters us -- in the morning shines from brute comfort like a stitch of lightning;
and at night lights up the deep and wondrous drownings of the body like a star.
The Swan
Did you too see it, drifting, all night, on the black river? Did you see it in the morning, rising into the silvery air - An armful of white blossoms, A perfect commotion of silk and linen as it leaned into the bondage of its wings; a snowbank, a bank of lilies, Biting the air with its black beak? Did you hear it, fluting and whistling A shrill dark music - like the rain pelting the trees - like a waterfall Knifing down the black ledges? And did you see it, finally, just under the clouds - A white cross Streaming across the sky, its feet Like black leaves, its wings Like the stretching light of the river? And did you feel it, in your heart, how it pertained to everything? And have you too finally figured out what beauty is for? And have you changed your life?
ik had het kind willen zijn dat daar speet met overtaígíwg een auto in een doosje zíet een schoen een vlíegtuíg maakt ik had het kind in de buggy willen zijn aan de kassa in de supermarkt zonder pinpas zonder beurs of woorden zelfs het luistert analyseert haarscherp zwijgt
Brug
Auto’s daveren over de brug maar de kreek voert uit het bos nieuwe stilten aan
“Vergebliche Versuche, erneut einzuschlafen. Am Ende halte ich es nicht mehr aus. Ich stehe auf. Ich gehe in die Küche. Ich mache mir Tee. Ich toaste ein paar Scheiben Brot. Ich bestreiche sie mit Diätmargarine, die das Cholesterin senkt (ha, ha!). Ich schneide eine spanische Tomate auf, belege die Brotscheiben mit französischem Hartkäse und dänischer Wurst, koche ein deutsches Ei weich. Ein kurzes, qualvolles Frühstück, das mit zwei Löffeln Natron und zwei Aspirin von Bayer endet. Ich nehme einen nassen Lappen und wische damit peinlich genau das Linoleum der ganzen Küche. Mit einem anderen befreie ich den Tisch, Schränke und Fenster von Krümeln und Staub. Ich spüle die beiden Teller und die Tasse, eine Gabel, ein Löffelchen und ein Messer und lege sie an ihren Platz. Inzwischen ist es sechs Uhr. Das Husten und Zittern beginnt. Herzklopfen. Ich gehe ins Bad, zünde mir eine Zigarette an und putze mir die Zähne. Die Tiere in meinem Magen lassen sich nicht mehr bändigen. Das Frühstück landet in der Toilette. Ich stütze mich einige Zeit mit der Hand an der Wand ab. Mein Herz rast. Arrhythmie. Ich knie mich hin und versuche, es in eins meiner Hosenbeine auszukotzen. Aber es will sich nicht durch die Speiseröhre zwängen und in das Hosenbein hinein. Ich drücke die Zigarette aus. Schweiß rinnt über meine Schläfen. Mir ist schlecht. Mir ist furchtbar schlecht. Mir ist schwindlig. Ich vibriere. Ich zünde mir eine neue Zigarette an. Ich bekomme keine Luft. Wenn ich will, dass die Krise vorbeigeht, muss ich ins Wohnzimmer gehen und einen Schluck aus der Flasche nehmen. Nein, das werde ich nicht tun, das werde ich nicht tun. Ich werde es nicht tun! Natürlich werde ich es tun. Mein Herz macht einen Satz. Es bleibt stehen. Ich drücke die Zigarette aus. Ich werde es nicht tun. Mein Gott! Ich kann nicht atmen.“
Je weet niet werkelijk wat je geschreven hebt. Niet omdat je het vergeten wou schreef je het op, 't vergeten schreef in jou, en schrijvend is het altijd dat gebleven
wat blijvend wilde zijn: een kunst van kou. Zo, als op water 's winters schotsen dreven, heb jij jezelf aan stromingen ontheven - verbeelding - steeds gered op wat ternauw-
ernood, voordat het smelt, nog draagt: elize, haar kind, die wanhoopsdaad, het lukt. Gedrukte letters laten de uitkomst zien, de oever.
Maar jij vergeet. Kon je maar drijven, stroever, op wendingen waarin een waan gelukte, vondeling, mozes, bijna-moord in biezen -
Soms
Soms, na ziek zijn soms, als je buiten komt in de tuin in een nieuwe jas van verbazing, is het daar wat je zocht – de notenboom, kijk, hoeveel noten, en daar die tak met goudrenetten, kan hij het dragen? Soms is het daar – en van het hongerhout, het braambos trilt het blad.
Kerkje van Fransum
Bestaat nog god, kleine sarcofaag van het geloof, even leeg als de dorische tempels van Paestum: hun zuilen een schuilplaats voor andere vogels dan goden - als ik naar hen vraag?
Kleine mummie van steen zonder hart, tabernakel, zonder plaats voor een wijkaars, bescherm je met jouw lichaam ons landschap als bodem voor hemel? Ik vraag maar.
Stille klankkast voor buiten, voor grutto's in juni, het loeiende melkvee bij 't hek - zo gesloten, een avond, ik zit in het gras tussen jouw zerken, zo ben je het mooist: dicht, van het uitblijvend antwoord de schrijn.
C. O. Jellema (9 september 1936 – 19 maart 2003) Portret door Herman van Hoogdalem, 2002
De Nederlandse publicist, schrijver en biograaf Wim Huijser werd geboren op 9 september 1960 in Ridderkerk. Zie ook alle tags voor Wim Huijser op dit blog.
Uit:Dichter bij Dordt. Biografie van C. Buddingh'
“ Opnieuw gelach. Buddingh’ maakt een knikbeweging met zijn hoofd en schokt gespannen met zijn schouders.
ook op het marmite-potje paste en jawel hoor: ...
Zowel publiek als dichter hebben uitbundig plezier. Het publiek om de ogenschijnlijke pointe van het gedicht, Buddingh’ omdat hij weet dat de afronding nog moet volgen.
het paste eveneens
Met elke regel blijkt hij doel te hebben getroff en. De bijna twintig jaar jongere dichter J. Bernlef, die zelf pas na de pauze aan de beurt is, zal zich het moment zijn leven lang blijven herinneren: ‘Het publiek vond het prachtig zoals hij dat gedicht las, heel deadpan-achtig. Hij had een ongeloofl ijk goede timing en hij wist de grap er precies op het goede moment in te prikken. Hij deed het echt heel goed. En wie had er ooit in zijn leven voor zo’n grote zaal met mensen gestaan? Niemand toch? Het was een uniek moment.’ In totaal leest Buddingh’ die avond negen gedichten voor, waaronder de cyclus ‘Kachel i t/m xiii’ en een vers van de bevriende dichter K. Schippers. Schippers had aan het begin van de avond zelf al enige verwarring gesticht door het gedicht van Buddingh’ voor te lezen over het ogenschijnlijk ‘stoffi g, grijsgroen schaartje’, dat ineengekringeld ligt ‘in de vorm van een schaartje’, maar na beter kijken een elastiekje blijkt te zijn. De stemmen van Nederlandse dichters klinken die avond in Amsterdam luider en meertoniger dan ooit tevoren. Door alledaagse waarnemingen als de simpele uitwisselbaarheid van dekseltjes tot kunst te verheff en heeft Buddingh’, zoals hij later constateert, ‘het Slochteren van de poëzie’ in Nederland aangeboord.”
Uit: War and Peace(Vertaald door Louise en Aylmer Maude)
„WELL, PRINCE, so Genoa and Lucca are now just family estates of the Buonapartes. But I warn you, if you don't tell me that this means war, if you still try to defend the infamies and horrors perpetrated by that Antichrist I really believe he is Antichrist I will have nothing more to do with you and you are no longer my friend, no longer my 'faithful slave,' as you call yourself! But how do you do? I see I have frightened you sit down and tell me all the news." It was in July, 1805, and the speaker was the well-known Anna Pavlovna Scherer, maid of honor and favorite of the Empress Marya Fedorovna. With these words she greeted Prince Vasili Kurdgin, a man of high rank and importance, who was the first to arrive at her reception. Anna Pavlovna had had a cough for some days. She was, as she said, suffering from la grippe; grippe being then a new word in St. Petersburg, used only by the elite. All her invitations without exception, written in French, and delivered by a scarlet-liveried footman that morning, ran as follows: "If you have nothing better to do, Prince, and if the prospect of spending an evening with a poor invalid is not too terrible, I shall be very charmed to see you tonight between 7 and 10 - Annette Scherer." "Heavens! what a virulent attack!" replied the prince, not in the least disconcerted by this reception. He had just entered, wearing an embroidered court uniform, knee breeches, and shoes, and had stars on his breast and a serene expression on his flat face. He spoke in that refined French in which our grandfathers not only spoke but thought, and with the gentle, patronizing intonation natural to a man of importance who had grown old in society and at court. He went up to Anna Pavlovna, kissed her hand, presenting to her his bald, scented, and shining head, and complacently seated himself on the sofa.”
Leo Tolstoj (9 september 1828 – 20 november 1910) Portret door Ivan Kramskoy, 1873
Als ik laatst de Luxemburgse bergen, Wand'lend, zingend hier en daar doorkruiste, Trof mijn blik een huisje aan. 't Stond daar zo verwijderd, zo allene, Tussen bomen, met de voet in 't water, En ik bleef een wijle staan.
En ik dacht: ‘Men loopt geheel zijn leven Om 't geluk te zoeken en te vinden, Maar men vindt, men vindt het niet. En misschien, daar tussen boom en bergen, In dit klein, verdoken, stille huisje Woont 't geluk en zingt zijn lied.’
'k Naderde en ik zag een jonge moeder, Aan haar borst een zuigling; 'k zag haar gade Druk aan 't werk en levensblij. 't Kindje keerde zich en lag gulhartig lachend; Blozend dekte zij de kuise boezem, Vriend'lijk knikkend groette hij.
'k Ging dan verder, verder, 't hart benepen, En ik vroeg aan Godes blauwe hemel, Aan het water, aan de wind: ‘Zeg mij, hemel, waar 't geluk zijn woonst heeft? Water, wind, waar zingt 't geluk zijn liedje?’ 'k hoorde: ‘Waar men u bemint!’
Gentil Th. Antheunis (9 september 1840 – 5 augustus 1907) Oudenaarde, stadhuis
“Administratie, mijnheer, zei de ambtenaar, met wie ik een indringend gesprek stond te voeren over de geheimen van 's lands bestuur, administratie is een kunst. Niet iedereen kan haar beoefenen. Men moet er 'n speciaal talent voor bezitten. Zeker, door harde studie kan men, na jaren, enige administratieve bekwaamheid verwerven, maar zij leidt nergens heen als men geen aangeboren feeling heeft voor het diepere wezen van de dingen. In de kunst kan je niet alles leren. Je moet artistieke intuïtie hebben. Dat geldt ook voor de administratie. Feeling, intuïtie, fingerspitzengefühl. Hij scheen mijn bewonderende blikken niet op te merken, ging naar een stapel brieven en nam er de bovenste af. - Kijk, zei hij, dit is een spoedbrief voor het Ministerie van Werkbevordering. De inhoud is gisteravond door onze direkteur gedikteerd, deze morgen door de juffrouw getikt, deze namiddag in een omslag gestoken. Straks zal een speciale bediende deze spoedzending naar het postkantoor brengen. Dat kantoor ligt twee straten hier vandaan. - En het Ministerie staat recht voor de deur, aan de overkant van de laan! - Inderdaad. De spoedbrief zal er morgenvoormiddag arriveren. Met de post. - Ik begrijp niet... Waarom gaat de bode niet rechtstreeks?... - Ziet U wel? U hebt veel gestudeerd, veel boeken gelezen, maar de feeling hebt u niet. Dit is administratie, mijnheer. Ik vertelde hem dat het geval mij deed denken aan die postbode die er genoeg van had, altijd maar brieven weg te brengen, altijd maar brieven in de bussen te gaan stoppen. Op een mooie morgen nam hij zijn hele vrachtje bij mekaar en verzond het met de post. - Een mop, zei de ambtenaar. Dat is een mop. Hij lachte heel even, schudde dan het hoofd. - Wat ik u vertel, is de waarheid, mijnheer. Hij ging zitten en begon een potlood te slijpen.”
Black earth red earth, you come from the sea, from the arid green, where there are ancient words and bloody toil and geranium among rocks— you don't know how much you bring of toil and words from the sea, you're rich like a memory, like the barren countryside, you hard and sweetest word, ancient because of the blood gathered in the eyes; young, like a fruit that is a memory and a season— your breath rests under the sky of August, the olives of your look sweeten the sea, and you live and live again without amazement, certain like the earth, dark like the earth, a grinder of seasons and dreams that reveals itself under the moon to be so old, just like the hands of your mother, the bowl of the brazier.
Cesare Pavese (9 september 1908 – 27 augustus 1950) Portret door Silvia Ravetti, 2006
De Nederlandse dichter en schrijver Joost Zwagerman heeft na een periode van depressies zelfmoord gepleegd in zijn woonplaats Haarlem. Dat heeft zijn uitgeverij De Arbeiderspers dinsdagavond bekend gemaakt. Joost Zwagerman werd geboren in Alkmaar op 18 november 1963. Hij is 51 jaar geworden. Zie ook alle tags voor Joost Zwagerman op dit blog.
...zag jij misschien
...zag jij misschien dat ik naar jou, dat ik je zag en dat ik zag hoe jij naar mij te kijken zoals ik naar jou en dat ik hoe dat heet zo steels, zo en passant en ook zo zijdelings - dat ik je net zo lang bekeek tot ik naar je staarde en dat ik staren bleef. Ik zag je toen en ik wist in te zien dat in mijn leven zoveel is gezien zonder dat ik het ooit eerder zag: dat kijken zoveel liefs vermag.
Zeven joosten
Die nacht had ik zeven mooie hoofden die ik naast mijn ene leven legde op de kast. Ik deed het licht uit en de hoofden sliepen in. Mijn romp speelde sjamaan in bed, de halsrib rond en roodbeknoest, doorzinderd vlees met aderen die schreeuwden. Mijn zeven mooie hoofden in rust op rij. Ik verzorgde mij zoals mijn moeder vroeger plantjes water gaf.
Alles wat ze zeggen over mij is altijd waar en samen zijn we alle zeven niemandsland. Alle pluche is ballast voor het polymorfe hoofd. Mij is geen zonde of verzaking aan te wrijven, ik doe mijn plicht en vraag niets in ruil.
Ik geef munten aan wie vraagt, duplicaten aan wie waant, ontucht in het volle licht, mijn monden vangen zevenvoudig zaad. Mijzelf genoeg. Ik sta ingeschreven voor onteigening maar weet niet of verhoord gebed mij past.
Roeshoofd hemelt
Die achternacht kwam ik mij tegen op een plek waar ik mij gewoonlijk niet vertoon. Ik stelde mij teleur. Sprak te luid tegen mensen die mij zichtbaar niet vertrouwden. Ik wilde dat ik vond dat ik naar huis toe wilde en sprak mij aan om hiervandaan te gaan maar dat was zo gemakkelijk nog niet. Ik verloor mij in gesprekken die ik al zo vaak gevoerd had zonder zicht op toonzaamheid of zelfs maar dunne trucs waarmee je doorgaans een kapotte nacht doorkomt.
Het eindigde ermee dat ik van alles in mijn oor siste wat ik maar half verstond. Wat doe je op zulke momenten? Ik liet mij voor wat ik was; het had geen zin mij het zwijgen op te leggen, ik was berstensvol op mij gebeten en toen het eenmaal ochtend was zag ik mij als zo vaak in tongen terug als het legioen dat vreemden streelt. Spreekwoord was ik dat niet snapt, gaandeweg de dag werd ik weer opvoeding die ouders voor hun kinderen uitdenken en in het holst van alle bruikleen was ik wat ik telkens na zo'n achternacht in corvee en klatering moet zijn: voor dag en dauw de bijbel, met stofomslag en in voldongen esperantoklanken, een man om van kaft tot kaft uit voor te lezen
Joost Zwagerman (18 november 1963 – 8 september 2015)
Have you forgotten yet?... For the world's events have rumbled on since those gagged days, Like traffic checked while at the crossing of city-ways: And the haunted gap in your mind has filled with thoughts that flow Like clouds in the lit heaven of life; and you're a man reprieved to go, Taking your peaceful share of Time, with joy to spare. But the past is just the same--and War's a bloody game... Have you forgotten yet?... Look down, and swear by the slain of the War that you'll never forget.
Do you remember the dark months you held the sector at Mametz-- The nights you watched and wired and dug and piled sandbags on parapets? Do you remember the rats; and the stench Of corpses rotting in front of the front-line trench-- And dawn coming, dirty-white, and chill with a hopeless rain? Do you ever stop and ask, 'Is it all going to happen again?'
Do you remember that hour of din before the attack-- And the anger, the blind compassion that seized and shook you then As you peered at the doomed and haggard faces of your men? Do you remember the stretcher-cases lurching back With dying eyes and lolling heads--those ashen-grey Masks of the lads who once were keen and kind and gay?
Have you forgotten yet?... Look up, and swear by the green of the spring that you'll never forget.
Suicide In The Trenches
I knew a simple soldier boy Who grinned at life in empty joy, Slept soundly through the lonesome dark, And whistled early with the lark.
In winter trenches, cowed and glum, With crumps and lice and lack of rum, He put a bullet through his brain. No one spoke of him again.
You smug-faced crowds with kindling eye Who cheer when soldier lads march by, Sneak home and pray you'll never know The hell where youth and laughter go.
Thrushes
Tossed on the glittering air they soar and skim, Whose voices make the emptiness of light A windy palace. Quavering from the brim Of dawn, and bold with song at edge of night, They clutch their leafy pinnacles and sing Scornful of man, and from his toils aloof Whose heart's a haunted woodland whispering; Whose thoughts return on tempest-baffled wing; Who hears the cry of God in everything, And storms the gate of nothingness for proof.
Siegfried Sassoon (8 september 1886 – 1 september 1967) James Wilby (l) als Sassoon en Stuart Bunce als Wilfried Owen in de film "Regeneration" uit 1997
De Nederlandse dichter, letterkundige, schrijver, essayist en literair vertaler Anthonie Donker (Nicolaas Anthonie Donkersloot ) werd geboren in Rotterdam op 8 september 1902. Zie ook alle tags voor Anthonie Donker op dit blog.
Verblijfpas
Gaandeweg wordt het mij duidlijk dat ik een vreemdeling ben in Jeruzalem, in Amsterdam, overal waar ik kom in een wereld onverlost, uit een andere wereld gedrost‚ nergens geheel op mijn plaats ga ik verbijsterd om, en ik ben maar door blijven loopen in den doffen slaapzwaren nacht door de leege wakende straten van de omgekeerde stad, of ik iets in die desolate woestijn nog te zoeken had. Doch omdat ik geen adem kan scheppen buiten dat waar ik op wacht, alleen door het zinneloos hopen dat ik plotseling vleugels zal reppen, dwaal ik onophoudelijk om, en mijn holle voetstap weerkaatst hard tegen blinde muren, maar mijn stem, mijn stem blijft stom. O wereld niet te verduren, toch kan ik hier niet vandaan die losprijs heb ik bedongen en ik vraag het nu voor het laatst –
De droom Dit somber land is niet mijn vaderland, De tuinen van den droom zijn altijd groen. Hier welken wilde rozen, en mijn hand Is moe van wat zij later nog zal doen. Alles bevreemdt mij wat op aard geschiedt. Er staat een jongen naar een zwaan te kijken, Zóó onbekommerd en los van verdriet - Een vrede die ik nooit meer kan bereiken. Regen en sneeuw en zon en maan en wind. Waarom hebben wij ons op weg begeven? Het eindigt evengoed als het begint. Er is zooveel voorbij, zooveel nog komend. De dag moest zonder avond zijn gebleven En ik hier eeuwig van Assisi droomend.
Anthonie Donker (8 september 1902 – 26 december 1965)
Hörst du wie die Brunnen rauschen, Hörst du wie die Grille zirpt? Stille, stille, lass uns lauschen, Selig, wer in Träumen stirbt. Selig, wen die Wolken wiegen, Wem der Mond ein Schlaflied singt, O wie selig kann der fliegen, Dem der Traum den Flügel schwingt, Dass an blauer Himmelsdecke Sterne er wie Blumen pflückt: Schlafe, träume, flieg', ich wecke Bald Dich auf und bin beglückt.
Was reif in diesen Zeilen steht...
Was reif in diesen Zeilen steht, Was lächelnd winkt und sinnend fleht, Das soll kein Kind betrüben, Die Einfalt hat es ausgesäet, Die Schwermut hat hindurchgeweht, Die Sehnsucht hat's getrieben; Und ist das Feld einst abgemäht, Die Armut durch die Stoppeln geht, Sucht Ähren, die geblieben, Sucht Lieb', die für sie untergeht, Sucht Lieb', die mit ihr aufersteht, Sucht Lieb', die sie kann lieben, Und hat sie einsam und verschmäht Die Nacht durch dankend in Gebet Die Körner ausgerieben, Liest sie, als früh der Hahn gekräht, Was Lieb' erhielt, was Leid verweht, Ans Feldkreuz angeschrieben, O Stern und Blume, Geist und Kleid, Lieb', Leid und Zeit und Ewigkeit!
Clemens Brentano (8 september 1778 – 28 juli 1842) Misel Maticevic als Clemens Brentano in de film “Das Gelübde” uit 2008
"Und sich in die Konkursliste und an den Bettelstab. Ich bitte dich, Baumsteiger, ärgere du mich nicht auch jetzt noch mit dem Narren, dem Fabian! Dies Übel bin ich gewohnt, wie der Mensch ja auch ein hölzern Bein allgemach gewohnt wird, und es ist mir wenigstens gelungen, diese Imbezillität so unschädlich als möglich zu machen. Bleiben wir bei dem Lorenz oder vielmehr seiner Hinterlassenschaft. Bei allem, was sich –« »Unter Debet und Kredit eintragen läßt, was soll ich mit dieser Hinterlassenschaft anfangen? Nicht wahr, so heißt die Klemme, in der wir festzusitzen glauben?« fragte Hofmedikus Baumsteiger mit einem höchst eigentümlichen und jedenfalls sehr klugen und vielsagenden Blick auf seinen Gast. »Hm, der Attrappenonkel – " »Eine Deutsch-Holländerin!« rief Herr Sebastian Pelzmann, auf nichts achtend ringsumher, nur mit sich selber und mit dem Anfang seiner Buße an diesem Abend des Tages Fabian und Sebastian, wo – der Saft wieder in die Bäume geht, beschäftigt. »Gar nicht tot zu kriegen!« sagte Baumsteiger. »Fünfzehn wundervolle tropische, exotische Mädchenfrühlinge alt, alter Kenner!« »Jawohl! Auf der Insel Sumatra geboren und wahrscheinlich annähernd so alt, wie du angibst. Jawohl, nette tropische Zustände wird die exotische Pflanze im Hause zur Blüte bringen!« »Solltest du wirklich nicht dem Onkel Fabian, der sie sich, wie du sagst, heimtückischerweise von seinem Hinterhause aus hinter deinem Rücken verschrieben hat, einfach die Verantwortlichkeit für alles überlassen können?« Der Onkel Sebastian wehrte mit beiden Händen die Möglichkeit hiervon in einer so energischen Weise ab, daß er fast das Gleichgewicht auf seinem Stuhle verlor. »Was würde aus dem Hause Pelzmann und Kompanie werden, wenn ich dem nur für acht Tage die Verantwortlichkeit für etwas anderes als die Modellkammer allein überließe? Aus einem Narrenhause ein Tollhaus! O liebster Freund, wer verteilt diese Nerven in dieser nichtsnutzigen Welt? Du bist mein Schulgenosse, mein Hausarzt, und ich rede gegenwärtig zu dir wie zu einem Beichtvater, und es scheint dir in deiner philosophischen Gelassenheit nur ein Nachtischbehagen mehr zu sein, mir gleichfalls noch auf die Nerven zu fallen. So seid ihr aber allesamt, ihr gemütlichen Herren, die ihr es in eurem stoischen Behagen nie zugeben könnt, daß ihr euch wohl in eurer Haut fühlt auf diesem widerwärtigen, langweiligen, abstehenden Erdenball.«
Wilhelm Raabe (8 september 1831 - 15 november 1910)
Des Zauberers sein Mägdlein saß in ihrem Saale rund von Glas; sie spann beim hellen Kerzenschein und sang so glockenhell darein. Der Saal, als eine Kugel klar, in Lüften aufgehangen war an einem Turm auf Felsenhöh', bei Nacht hoch ob der wilden See, und hing in Sturm und Wettergraus an einem langen Arm hinaus. Wenn nun ein Schiff in Nächten schwer sah weder Rat noch Rettung mehr, der Lotse zog die Achsel schief, der Hauptmann alle Teufel rief, auch der Matrose wollt' verzagen: O weh mir armen Schwartenmagen! Auf einmal scheint ein Licht von fern als wie ein heller Morgenstern; die Mannschaft jauchzet überlaut: Heida! jetzt gilt es trockne Haut! Aus allen Kräften steuert man jetzt nach dem teuren Licht hinan, das wächst und wächst und leuchtet fast wie einer Zaubersonne Glast, darin ein Mägdlein sitzt und spinnt, sich beuget ihr Gesang im Wind; die Männer stehen wie verzückt, ein jeder nach dem Wunder blickt und horcht und staunet unverwandt, dem Steuermann entsinkt die Hand, hat keiner acht mehr auf das Schiff; das kracht mit eins am Felsenriff, die Luft zerreißt ein Jammerschrei: Herr Gott im Himmel, steh uns bei! Da löscht die Zauberin ihr Licht; noch einmal aus der Tiefe bricht verhallend Weh aus einem Mund; da zuckt das Schiff und sinkt zu Grund.
Eduard Mörike (8 september 1804 – 4 juni 1875) Cover
„Und dennoch muß es die griechische Sprache gewesen sein, die ich als erste gesprochen habe, als Kind von drei und vier Jahren. Die griechischen Wörter bezeichneten meine erste Welt. Meine Gefühle wurden, wenn von Ausdrücken, dann von griechischen erzeugt und umgekehrt - in meinem Kindchengriechisch - in ihnen gefaßt. Ich spielte zwar mit anderen Kindern vor dem Haus, aber zu meiner lingua franca wurde Deutsch wohl spätestens im Kindergarten, mit sechs. Seitdem lerne ich Griechisch, indem ich es an meinem Deutsch abgleiche. Ein Wort, das ich auf griechisch lerne, verstehe ich oft zunächst nur durch seine deutsche Entsprechung. Ich betrete den Blumenladen. Der Besitzer kommt auf mich zu. Wir tauschen ein paar Sätze zu den Lilien da. Er hält mich für einen Landsmann, akzentfrei, wie ich rede. Er stutzt erst, als ich die Lilien auf griechisch nicht zu bezeichnen vermag. An der Hand einmal meines Vaters, einmal meiner Mutter nahm ich den Weg zum Kindergarten unter die Füße. Noch bevor der Tag hell war, betrat ich das flache Gebäude am Rand des Dorfes. Eine Abneigung gegen den Kindergarten hatte ich schon am ersten Tag gefühlt. Obwohl die Beleuchtung im Innern mehr als ausreichend war, muteten mich die grünen Vorhänge, die kleinen Bänke und Tische, das Linoleum gelblich an. Klein und gedrungen erscheint mir das Mobiliar nicht nur in der Erinnerung. Für mich, den wohlgenährten Jungen von sechs Jahren, war der Tisch bald zu schmal, zu eng der Spielkreis.“
De Frans-Belgische schrijver Franz Hellens (pseudoniem van Frédérique van Ermenghem) werd op 8 September 1881 uit Vlaamsche ouders in Brussel geboren. Hellens was de zoon van prof. dr. F. van Ermenghem, oud-hoogleeraar in de Geneeskunde aan de Universiteit van Gent en Secrétaire perpétuel (bestendig schrijver) aan de Académie de Médecine in Brussel. Hellens studeerde rechten in Gent bij de Jezuïeten, waar voor hem Verhaeren, Maeterlinck, Rodenbach en Van Lerberghe ook al hadden gestudeerd. Zijn jeugd bracht hij te Wetteren, dicht bij Gent, door, waar zijn ouders waren gaan wonen, toen hij nog geen jaar oud was. Tot zijn twaalfde jaar heeft hij een zeer groote vrijheid genoten op het buiten van zijn ouders en deze tijd van zijn leven heeft een diepe indruk op hem gemaakt. Men vindt er herinneringen aan in de meeste werken van den schrijver. “Le Naïf” (1926) en “L'enfant et l'ecuyère” herinneren aan deze periode in zijn leven en aan de volgende jaren te Gent. Deze stad heeft hem gefascineerd en geïnspireerd tot het schrijven van zijn “En ville morte” en “Les Hors-le-Vent”. Dit laatste boek was zijn eerste belangrijke werk (1909). Zijn eerste letterkundige proeven verschenen in een studentenalmanak, die hij in 1902 in het leven riep.Toen hij zijn studie had voltooid werd hij al spoedig verbonden aan de Kon. Bibliotheek te Brussel. Vandaar ging hij over naar de Bibliotheek van het Parlement. Zijn derde boek, “Les clartés latentes”, verscheen in 1912. Het werd bekroond met den prijs van de Académie Van 1915 tot 1919 woonde Hellens in Frankrijk (Parijs en Nice). Een ernstige ziekte noodzaakte hem in een milder klimaat te leven en hij heeft er zelfs over gedacht daar te blijven. Na “Nocturnal” (1919), verscheen in 1920 zijn eerste roman “Mélusine”, een werk, dat hij in 1916 te Nice geschreven had. Met zijn roman “La femme partagée”, die in 1929 verscheen, werd hij ook internationaal bekend. Behalve door dit romantisch en novellistisch werk heeft Hellens door de tijdschriften, die hij dirigeerde, veel invloed uitgeoefend.
Uit: Mémoires d'Elseneur
“Dans une cage un couple de pluviers était arrêté devant une petite flaque d'eau. Le mâle paraissait malade, l'une de ses ailes pendait. Chaque fois qu'il se penchait sur l'eau pour boire, un autre mâle se jetait sur lui et l'empêchait de plonger le bec dans l'eau; il le chassait ensuite jusqu'aux barreaux de la cage. Le malade attendait quelques moments, frileux, puis se dirigeait vers le réservoir, pour être délogé une nouvelle fois par le mâle tortionnaire. Il avait l'air de guetter une distraction du méchant pour satisfaire sa soif. Une fois je le vis contourner rapidement la flaque afin de mettre cet obstacle entre lui et son rival ; car je sentais bien qu'il y allait d'une femelle, coite, on eût dit indifférente à ce qui se passait, mais dont l'œil ouvert ne perdait pas une ombre du débat." (…)
« Vois-tu un oiseau de son espèce enfermé tout le jour dans une étude?" "L'assassin qui vient de perpétrer son crime et le vengeur d'accomplir sa vengeance, que leur reste-t-il à faire, sinon fermer les yeux comme la guêpe dont le dard à joué son rôle pour l'éternel repos ou l'éternelle résurrection?" "Et moi aussi j'allais franchir le pas plus léger que ces oiseaux et non moins solitaire, car chacune de ces ailes est en même temps, la foule et l'unité. » (…)
« Le mal est dépassé, le bien a perdu ses frontières. Pureté du ciel, innocence des âmes, oubli de ce qui ne compte plus ; fraîcheur du matin, transfiguration du soir. Le jour entre deux sources et la nuit dont on ne voit plus la fin. Et tout au dessus, Dieu, Dieu que nous sommes tous, aussi proche de l'atome que de soi-même, de sa propre nature , car il ne saurait y avoir d'intermédiaire entre ce qui crée et ce qui est créé, l'esprit ne peut-être ni divisé ni suppléé."
Franz Hellens (8 september 1881 – 20 januari 1972) Portret door Amedeo Modigliani, 1919
“Ludwig Tieck schreef Der Runenberg in 1802. In één nacht, lezen we in Was ich erleble van Henrik Steffens, een Noorse natuurkundige en schrijver, die Tieck in 1799 in Berlijn had ontmoet. Zij voerden gesprekken over Jakob Böhme en het dualisme van organische en anorganische natuur. Steffens vertelt hoe bij de aanblik van de bergen in Zuidoost-Noorwegen de tranen in zijn ogen sprongen: ‘Het was alsof het binnenste der aarde zijn geheime werkplaats voor mij had geopend; alsof de vruchtbare aarde met haar bloemen en haar bossen niet meer was dan een bekoorlijke maar dunne deken die geheime schatten verborg, en dat die deken hier was opengeslagen, afgestroopt, om mij omlaag te trekken in de wonderbaarlijke diepte die zich voor mij opende. Het maakte een ronduit fantastische indruk op mij, en het is mogelijk dat mijn levendige beschrijving voor Tieck aanleiding is geweest, zijn novelle* Der Runenberg te schrijven, over iemand die gedreven door een stil verlangen naar de verborgen geheimen van het woeste gebergte, de vruchtbare vlakte verlaat en die, op demonische wijze verlokt en tot waanzin gedreven, denkt dat hij grote schatten heeft ontdekt, terwijl hij moeizaam met een zak vol waardeloze stenen sleept. Tieck heeft toegegeven dat hij bij het schrijven van deze novelle aan mij heeft gedacht.’ Behalve door de gesprekken met Steffens moet Tieck ook zijn beïnvloed door Schellings Ideeen zu einer Philosophie der Natur, 1799 en Von der Weltseele, 1798. De natuur is bij de jonge Tieck een symbool voor, of een afspiegeling van de gemoedsaandoeningen van zijn personages. Hij schildert stemmingen door landschappen te beschrijven. De ruisende beek, de bomen, de stenen, ze leiden een bijna even menselijk leven als degene die ze ervaart. Steffens zag in Tieck een ‘Ästhetiker der Seele’. De ‘novelle’ begint als een sprookje. Christian, een tuinderszoon, trekt de wijde wereld in omdat de vlakte, het dorp, de omheinde tuin en het huis van zijn vader hem te benepen zijn geworden. Hij trekt als jager het gebergte in en ontmoet, of droomt, daar het Waldweib, een verschijning van een bovenmenselijke en verschrikkelijke schoonheid en gestalte. Zij is een personificatie van het gebergte, Tiecks beschrijving maakt dat duidelijk. Haar lied heeft de klank van het metaal, het gesteente en het kristal dat haar omringt, haar reusachtige lichaam is als marmer. Zij overhandigt Christian plechtig, Antichristelijk zelfs, een wonderlijk stenen tablet met runetekens: ‘Neem dit te mijner gedachtenis’.
Anton Haakman (Bussum, 7 september 1933) Carl Christian Vogel von Vogelstein,: De beeldhouwer David D`Angers portretteert Ludwig Tieck, 1834
Ach! wat kust ge deze verzen, Lieve schone, kus ze niet: Of zijn verzen zo veel waardig, Wees dan, schone, wees rechtvaardig, Ik ben louter minnelied!
Raadsel
Met ons beide zijn wij zeven, Met ons tienen zeventien. En gij moogt ontelbre keren Ons verdubblen of vermeeren, Altijd zult ge ons zeven zien.
Op mijne afbeelding
door KUILENBURG geschilderd. Dus trof mij ’t Kunstpenseel van KUILENBURG naar ’t leven. Naar ’t leven ? — Neen, ô neen, mijn leven heeft gedaan. Dat heeft met Neêrlands bloei de laastste snik gegeven, En ’t is geen leven meer, dat thans mijn borst doet slaan. Vergeefs vraagt ge aan dit oog de kracht van vroeger jaren, Dat vuur de Jonglingschap dat eens zo flikkrend glom: Aan ’t voorhoofd, voor de tijd beschaauwd met grijze haren, ’t Verbeeldingrijk vernuft, beroemd bij ’t Dichtrendom. De mond vergat sinds lang de kunst van ’t hart te kneden, En de overreding week, die van dees lippen vlood: De matte boezem zonk; en geest en kundigheden Verstierven in de klem van d’algemene nood. Wat zoekt ge, o Kunstvriend, nu, na de uitgeblaakte vonken, De fakkel nog in de as, die van haar overschiet? Ach! heeft haar scheemrend licht u ooit in ’t oog geblonken, Waardeer naar ’t dove stof haar oude luister niet!
Willem Bilderdijk (7 september 1756 – 18 december 1831) Willem Bilderdijk door Cornelis van Cuylenburg, 1795
“Gane Jehuda Doar Jahud Israel 28.7.1960 Liebe Frau und Herr Böll, vielen, vielen Dank für das Buch. Ich verstehe, dass es eine Antwort auf meinen Brief ist. Auf Grund von „Billard um halb zehn“ war meine Kritik unberechtigt. Es nimmt sie vorweg. Manchmal beim Lesen war ich erstaunt, wie Sie, Herr Böll, der Sie dort leben, zu einer so kritisch verstehenden Sicht zu gelangen vermochten wie sie sich jemanden, der wie ich von aussen zuschaut (und doch auch wieder nicht ganz von aussen) aufzwingt. Ich möchte gern Ihr Buch in hebräischer Übersetzung sehen, denn ich meine, dass es dem Leser hier etwas zu sagen hat. Sollten Sie darin interessiert sein und sollte ich dabei behilflich sein können, so bin ich gern dazu bereit. – Juli, August sind die heissesten Monate hier, und dieses Jahr ist keine Ausnahme. Ich vermag nur wenig zu arbeiten, schreibe ein wenig und habe mir „Hagar“ wieder vorgenommen, verbessere und forme um. Von Fräulein Zander hören wir regelmässig. Sie hat jetzt eine Wohnung in München gefunden. Hätten Sie nicht Lust, einmal hier nach Israel zu kommen. Ich schlage den Frühling vor, März, April. Ich schrieb es schon einmal. Sie entgegneten nicht darauf. Ich weiss nicht,ob Sie jetzt alle in Irland oder schon wieder zurück in Köln sind. Aber ich nehme an, dass dieser Brief Sie erreicht. Einen herzlichen Gruss an Sie und Ihre Kinder von mir meinem Mann und Ruth Ihre Jenny Aloni
Beiliegend einige Marken für die Kinder, falls sie sammeln."
Jenny Aloni (7 september 1917 – 30 september 1993) Gedenksteen in Paderborn, op de plek waar Aloni’s geboortehuis stond.
Thymian weht von den Bergen. In der Sonne verdirbt Vergossenes Öl, weggeworfenes Fett am Weg geschlachteter Tiere. Fieberhaft schnattern die Wogen Mit Schnäbeln der Angst; Sie schlagen Der Insel hörnerne Brust. Flügel rauschen, behelmte Hügel klirren am Rand. Trunken vom Todeswein Schaukeln riesige Schiffe. Ohrenzerreissend Pfeifen Todesboten Aus stampfenden Donnergaleeren. Rot und schwarz liegt es am Strand, vergossenes Blut, vertrocknete Fliegenspeise. Unter schwärzlicher Sonne, zwischen Netzwerk der Fischer und Krieger, versiegen die Quellen des Blutes, und an vergifteten Brunnen liegen die Trinker. Im purpurnen Meer Zerfließen die Worte.
Nach vierzig Jahren
Gezwungen halb und ohne Phantasie Ging er zum dritten Male nach Athen. Dann nahm er alles, was er dort empfing, der Freuden Fülle, aus der Hand der Griechen. Des Lebens Silberstrick war frisch geflochten, wie Anastasia, und das Erdbeben schreckte ihn nicht.
Die Grenzen der Berge sind noch die alten. Das Gebliebene genügt: der Boden unter den Füßen, der Himmel und das Meer. Du findest noch die Stelle für den Kuss Und, dass ein Stein noch auf dem andern steht.
Hier, wo es über Griechenleichen ging, gehst du mit Griechen jetzt zum Wein und zechst in Turkobunia Hand in Hand, wo einst der Aberoff aus Haut und Knochen stand, vollgepfercht bis zum Exzess. Und immer wieder wurde frisch geladen.
Michael Guttenbrunner (7 september 1919 – 12 mei 2004) Portret door Maria Lassnig, tussen 1950 -1959
Uit:Der König und ich (Vertaald door Walter Jelen-Jelinek)
„Der siamesische Dampfer Chow Phya. das modernste aller zwischen Singapur und Bangkok verkehrenden Schiffe. ankerte vor der Sandbank an der Mündung des gleichnamigen Flusses. Eine Truppe Zirkusartisten beugte sich über die Reling und versuchte. einen ersten Blick auf das Land zu werfen. dessen König sie eingeladen hatte. seine große Familie zu unterhalten. Ihre dressierten Hunde bellten und schnappten nach den beiden Hunden des Schilfskapitäns George Orton. doch ]ip und Trumpet blickten nur hochmiitig und abweisend in die andere Richtung. Abseits der lärmenden und lachenden Gruppe stand eine Engländerin gegen die Reling gelehnt. Sie trug ein Musselinkleid mit hohem Kragen und bis zu den Handgelenken reichenden Ärmeln. Sie war sehr schlank und anmutig. und ihr hübsches Gesicht wurde von kastanienbraunen Locken umrahmt. Ihre dunklen Augen ruhten auf dem Landstrich am Horizont. Neben ihr stand - ebenso regungslos wie sie – ein großer Neufundländer. Die Sonne stieg höher. und ihre goldenen Strahlen tanzren und Funkelten auf den blauen Fluten des Geiles. Das Lachen und Lärmen an Deck wurde lauter. die Hunde rannten wild umher, doch die junge Frau wirkte in diesem Durcheinander so unbeteiligt. als wäre sie durch eine unsichtbare Wand davon getrennt. Ein gut gekleideter Junge von ungefähr sechs Jahren kam in Begleitung einer Amme aus Vorderindien in einem bunt gemusrerten Gewand an Deck. Er hatte die gleichen Gesichtszüge und dasselbe vornehme Auftreten wie die junge Frau an der Reling. Sein braunes Haar war lockig. und seine braunen Augen glänzten freudig.“
Margaret Landon (7 september 1903 – 4 december 1993) Scene uit de film „The King and I“ uit 1956
“You are angels to come, both of you. Now, everyone, is here.” Her voice found the confidential level of a whisper. “This evening our pezzo grosso . . . das Prachtstück—or as we’d say in America, ‘the main event’—is Cardinal Merry del Val. Pay your respects to him, Monsignors, then feel free to do what damage you can among the ladies.” She accepted the “gnädige Prinzessin” and hand kiss of the Bavarian envoy, then turned once more to Stephen and Roberto. “Do not under any circumstance leave before supper. We have brought in langouste from Marseilles, Hochheimer 1911 from the Schloss itself, and Signora Piombino—mezzanine and all—from La Scala.” With these varied injunctions and enticements the Princess began dividing herself between the Austrian Ambassador, Graf von Huntzstein, and a monocled admirer, Lord Chatscombe. Roberto nudged his companion. “Better go easy on the Hochheimer, Fermoyle, or you’ll be seeing two of everything.” Laughing, he slipped into the crowd. Braggiotti’s gibe was skillfully aimed. Even without the Hochheimer, Stephen was already affected by the sight of so many unconcealed shoulders and feminine arms gloved to the elbows. He was neither prudish nor over susceptible, yet as he watched the ever-breaking pattern of figures moving under the brilliant chandeliers he doubted the wisdom of trying to emulate Roberto’s casual acceptance of mixed company.”
Henry Morton Robinson (7 september 1898 – 13 januari 1961) Scene uit de film „The Cardinal“ van Otto Preminger uit 1963
“The postman had noticed that the door was ajar and had knocked on it, then pushed it further open, leaning in to see whether the occupant was all right. Upon seeing what was within he had simultaneously thrown up and wet himself, the upper and lower halves of his body depositing their damning comments on the situation either side of the aperture. ‘Postman must be built like the fuckin' Tardis,’ McGregor muttered to himself, leaving vomity footprints on the floorboards as he trudged reluctantly down the hall. ‘How could a skinny wee smout like that hold so much liquid?’ He had a quick look at the lumpy puddle behind him. Onion, rice, the odd cardamom pod. Curry, doubtless preceded by a minimum six pints of heavy. Not quite so appetising second time around. He turned again to face into the flat, took a couple of short paces, then heard a splash and felt something splat against his calves. ‘Sorry, sir. Long jump never was my speciality. Guess I'll be for the high jump now, eh? Ha ha ha.’ Ah yes, thought McGregor. Only now was it complete. Deep down he had suspected that it wasn't quite cataclysmically hellish enough yet, but now Skinner was here, and the final piece was in place. What this situation had needed, what it had been audibly crying out for, was a glaikit, baw-faced, irritating, clumsy, thick, ginger-heided bastard to turn up and start cracking duff jokes, and here was PC Gavin Skinner to answer the call. He was not going to lose his temper. He felt that on a morning like this, it was only a short distance between snapping at Skinner and waking up in a soft room in Gogarburn, wearing a jumper with sleeves that fitted twice round the waist. He breathed in and out, closing his eyes for a short, beautiful second. ‘Gavin, you're on spew-guarding duty,’ he said calmly. ‘Stay there. Guard the spew.’ ‘Do you want me to take down its details, sir?’ Skinner asked loudly in his inimitable jiggle-headed way. ‘Read it its rights maybe?’ ‘Yes, Gavin,’ McGregor said wearily. ‘All these things.’ Dear Lord, he thought, don't make me kill him today when I won't enjoy it.“
“She’d missed it, Phoebe knew by the silence. Crossing the lush, foggy park, she heard nothing but the drip of condensation running from ferns and palm leaves. By the time she reached the field, its vast emptiness came as no surprise. The grass was a brilliant, jarring green. Debris covered it, straws, crushed cigarettes, a few sodden blankets abandoned to the mud. Phoebe shoved her hands in her pockets and crossed the grass, stepping over patches of bare mud. A ring of trees encircled the field, coastal trees, wind-bent and gnarled yet still symmetrical, like figures straining to balance heavy trays. At the far end of the field several people in army jackets were dismantling a bandstand. They carried its parts through the trees to a road, where Phoebe saw the dark shape of a truck. She approached a man and woman with long coils of orange electrical cord dangling from their arms. Phoebe waited politely for the two to finish talking, but they seemed not to notice her. Timidly she turned to another man, who carried a plank across his arms. “Excuse me,” she said. “Did I miss it?” “You did,” he said. “It was yesterday. Noon to midnight.” He squinted at her as if the sun were out. He looked vaguely familiar, and Phoebe wondered if he might have known her sister. She was always wondering that. “I thought it was today,” she said uselessly. “Yeah, about half the posters were printed wrong.” He grinned, his eyes a bright, chemical blue, like sno-cones. It was June 18, a Saturday. Ten years before, in 1968, a “Festival of Moons” had allegedly happened on this same field. “Revival of Moons,” the posters promised, and Phoebe had juggled her shifts at work and come eagerly, anxious to relive what she’d failed to live even once.”
Eindeloos gaf Hij ons, mannen als jochies zo vrij van vrees, het Katwijkse blauw. Als in den beginne. Woorden vinden en gedragen weten. Ik door jou en jij door mij. Wonderlijker dan liefde van vrouwen nam ik je mee en jij mij. Toch? Als in de schepping verbleven we – oh, ja! Maandenlang. Maar blijven ligt niet in de lijn. Meer nog verdwenen we in de val ná het ongerepte begin: we grijpen de hand de een van de ander, want wij leven in dezelfde angst voor ’ t verwerpen waar eerder niets dan aanvaarden verbleef. ..............En dan grijpen we mis. Zelfs de woorden beklijven niet. Mijn vriend, alles komt om te verdwijnen en, verdwenen, om nooit meer over leven te beschikken. De kus smeedt het afscheid en snijdt de scheiding, waar door de duinen de zweepslagen loeien, die, mijn broeder, jou in mij voor altijd aan stukken slaan ..............maar, opengereten, evenzo tot een gedicht geheel van woorden knallen. Zó, ja, zó mag je mij verloren gaan. Ja. Ja! Zó verdwijnen en verdwenen, weer over leven beschikken, waarin een nieuwe schepping schuilt. Ja! En vinden ligt in de lijn. Zelfs de woorden.
“Maybe he was angry at the loss of his weapon or at my disobedience. Whatever the reason, this marked the end of the preliminaries. I was on the ground on my stomach. He sat on my back. He pounded my skull into the brick. He cursed me. He turned me around and sat on my chest. I was babbling. I was begging. Here is where he wrapped his hands around my neck and began to squeeze. For a second, I lost consciousness. When I came to, I knew I was staring up into the eyes of the man who would kill me. At that moment I signed myself over to him. I was convinced that I would not live. I could not fight anymore. He was going to do what he wanted to me. That was it. Everything slowed down. He stood up and began dragging me over the grass by my hair. I twisted and half crawled, trying to keep up with him. Dimly, I had seen the dark entrance of the amphitheater tunnel from the path. As we neared it, and I realized it was our destination, a rush of fear ran through me. I knew I would die. There was an old iron fence a few feet out from the tunnel entrance. It was three feet high and provided a narrow space through which you had to walk in order to enter the tunnel. As he dragged me, as I scrambled against the grass, I caught sight of that fence and became utterly convinced that if he brought me beyond this point, I would not survive. For a moment, as he dragged me across the ground, I clung feebly to the bottom of that iron fence, before a rough pull yanked me clean. People think a woman stops fighting when she is physically exhausted, but I was about to begin my real fight, a fight of words and lies and the brain.“
Uit: Der andere Schlaf (Vertaald door Peter Handke)
„Nie überquere ich den Pont d’Iéna, ohne mich für einen Augenblick an das Geländer zu lehnen. War es hier oder weiter weg? Mir scheint, es war etwa in der Mitte der Brücke, auf der Seite von Saint-Cloud. Mein Cousin packte mich unter den Armen und hob mich unversehens auf die Steinbrüstung. Ich stand da, vor Schreck stockte mir der Atem, ich schloß die Augen, und meine Hände verkrampften sich. Dann traf mich Claudes Stimme, ein wenig schroffer als sonst: »Siehst du die Schwaneninsel? Siehst du Grenelle?« Der Wind trug meine Antwort davon oder verschloß mir überhaupt die Lippen. Ich hatte Angst. Die Hände meines Cousins umgriffen meine Knöchel zu fest, und ich spürte, wie sie zitterten. Wenn ich die Augen wieder öffnete, befiel micheinleichterSchwindel.DerHimmel über mir zog von rechts nach links, und die Riesen-platanen, die den Fluß säumen, bebten, bogen sich,richtetensichinderSonneneuauf.Maje- stätisch flossen die schmutzigen Fluten der Seine. Unten am Hafen blieben Spaziergänger stehen, ohne Augen für mich Verängstigten, betrachteten das Wasser und schlurften weiter. Momentlang verschwanden sie hinter einem Sand- oder Ziegelhaufen, dann tauchten sie wieder auf, aber sie erschienen so klein, daß mein Herz sich zusammenzog und ich den Blick abwenden mußte. In einer Art Taumel verschwamm das Bild vor meinen Augen, und ich sah nichts mehr, weder die Schwaneninsel, noch Grenelle, noch die Vagabunden im Hafen – einzig, verloren im Himmel, welchen sie mit ihren Strahlen erfüllten, die weiße Nacktheit der das Flußbild bestimmenden Statuen.“
Julien Green (6 september 1900 - 13 augustus 1998) Cover
„Meiner Mutter, Iezebel, geht der ganze Aufstand immer etwas auf die Nerven. Dass die Küchentür geschlossen bleibt, damit der Schöpfer da drinnen nicht in seiner Inspiration gestört wird, ist für eine, die nicht immer aus freien Stücken so viel Zeit ebendort zubringt, kaum zu ertragen. Nicht, dass sie sich beklagen wolle, aber ohne sie in der Küche würden wir alle verhungern, murrt sie. Anfälle von Kohlrouladenfieber sind selten, und die Rollenverteilung in unserer Familie ist einigermaßen traditionell. Wir wissen alle, wer das wüst zugerichtete, verschmierte Atelier des Teilzeitkünstlers hinterher wieder in einen nutzbaren Raum zurückverwandeln wird. Meine Mutter war früher Französischlehrerin. Sie hat ein spitzes Gesicht und lange, jetzt graue, früher braune Haare, die sie seit dreißig Jahren zum immergleichen Knoten windet. Meine Mutter ist eine hochgewachsene Frau, auch heute noch, und früher galt sie als streng. Als strenge Lehrerin. Nur meine Schwester Tara und ich wussten, dass das gar nicht stimmte. Ihre Schüler sollten sie ruhig für streng halten, bei uns war sie immer locker und nachgiebig, und nicht selten verschworen wir drei uns gegen den Einzigen in der Familie, der wirklich streng war, vor lauter besessener Sorge um uns: meinen Vater. Mein Vater ist nicht so groß, aber breitschultrig, hat ein feingeschnittenes, markantes Gesicht mit dunkelbraunen Augen und schmaler Nase, dichtes weißes Haar und eine Stimme, mit der er laut brüllen kann, meistens aber sanft und leise Geschichten erzählt.“ Meine Schwester Tara ist auch da. Tara ist drei Jahre älter als ich. Sie hat dunkles Haar und eine sehr helle Haut – schön, auf eine etwas biestige Art. Tara ist noch auf der Suche nach dem richtigen Mann, denn wenn sie mal einen gefunden hat, der ihren hohen Ansprüchen genügt, serviert sie ihn meist schon nach wenigen Monaten wieder ab. Dass mal einer länger bleibt, ist die Ausnahme. Sie beneide mich um Jacob, hat sie schon mal gesagt, dann aber gleich hinzugefügt, dass sie niemals mit jemandem zusammenbleiben könnte, den sie schon von klein auf kenne. Dafür habe sie schon zu viele Entwicklungsphasen durchlaufen.“
„November 2004. Mein Mann Peter ruft aus New York an, wo er beim berühmten New York Marathon mitgelaufen ist – ein Ereignis, auf das wir alle wochenlang hingefiebert haben. Aufgeregt frage ich, wie es gelaufen ist, welche Zeit er erreicht hat, ob auch seine Freunde gut ins Ziel gekommen sind. Er berichtet mir, wirkt aber merkwürdig abwesend. Plötzlich fragt er: »Sagt dir eigentlich der Name Max Fried etwas?« »Nie gehört«, antworte ich. »Komisch. Dieser Max Fried hat dieselben Eltern wie dein Groß-vater.« Ich verstehe nicht gleich. »Was meinst du damit, er hat dieselben Eltern wie mein Großvater? Dann wäre er ja ...« »... ein Großonkel von dir.« »Ich weiß nicht, ob mein Opa Geschwister hatte«, sage ich. »Eigentlich weiß ich gar nichts über ihn.« Ein ungutes Gefühl beschleicht mich. »Wie kommst du überhaupt darauf?« »Ich war im Leo Baeck Institut«, erklärt Peter, »dort habe ich im Gedenkbuch der Münchner Juden herumgeblättert. Dabei stieß ich auf Max Fried, verheiratet mit Lilli Fried, geborene Schwarzschild.« »Und dafür musstest du bis nach New York fahren?«, sage ich spöttisch, denn das Gedenkbuch ist von Mitarbeitern des Münchner Stadtarchivs zusammengestellt worden. Dann fällt mir ein, dass die meisten Menschen, an die das Gedenkbuch erinnert, die Nazi-Zeit nicht überlebt haben. Einen Moment ist es still in der Leitung. Schließlich sagt Peter: »Max und Lilli Fried wurden am 13. März 1943 deportiert und in Auschwitz ermordet.«
„In letzter Minute hatte es Schwierigkeiten beim Kauf der Fahrkarte gegeben. Ich traf um Mitternacht in Barcelona ein, mit einem anderen Zug als angekündigt, und niemand erwartete mich. Zum ersten Mal reiste ich allein, doch Angst hatte ich nicht, im Gegenteil, ein lustvolles, aufregendes Abenteuer war diese unermeßliche Freiheit in der Nacht. Nach der langen, anstrengenden Reise zirkulierte allmählich wieder das Blut in meinen Beinen, und mit staunendem Lächeln blickte ich auf die Estación de Francia und die Grüppchen, die aus denen zusammenwuchsen, die auf den Schnellzug gewartet hatten, und uns, die wir mit drei Stunden Verspätung eintrafen. Der einzigartige Geruch, die lärmenden Menschen, die schwermütigen Lichter, alles besaß einen mächtigen Zauber, denn jeden Eindruck hüllte ich in das Wunder, endlich in dieser Großstadt zu sein, die ich in meinen Träumen als große Unbekannte verherrlicht hatte. Langsam folgte ich, ein Tropfen im Strom, der Menschenwoge, die mit Koffern beladen gegen den Ausgang brandete. Mein Gepäck bestand aus einem bleischweren, riesigen Koffer, fast nur mit Büchern gefüllt, aber ich trug ihn allein, mit der ganzen Kraft meiner Jugend und meiner begierigen Erwartung. Meeresluft trat satt und frisch in meine Lungen und brachte mir ein erstes nebelhaftes Bild von der Stadt: eine Legion von schlafenden Häusern, geschlossenen Läden und Straßenlaternen wie Schildwachen, trunken von Einsamkeit. Ein langer, schwerer Atemzug kam mit dem Flüstern der tiefen Nacht heran. Und gleich hinter mir, vor den geheimnisvollen Gäßchen, die ins Viertel El Borne führen, und tief in meinem aufgeregten Herzen: das Meer.“
Carmen Laforet (6 september 1921 – 28 februari 2004)
De Nederlandse dichter, schrijver, journalist en vrijmetselaar Willem Brandt (pseudoniem van Willem Simon Brand Klooster) werd geboren in Groningen op 6 september 1905. Na het doorlopen van de Rijkskweekschool in Amersfoort en na het behalen van het onderwijsdiploma werd Willem Brandt in 1934 verslaggever bij het Utrechtsch Dagblad. In 1927 vertrok hij naar Nederlands-Indië waar hij redacteur van de Deli Courant werd. Bij deze krant werkte hij zich binnen vijf jaar op tot hoofdredacteur. Tijdens de Tweede Wereldoorlog kwam Willem Brandt in een Japans concentratiekamp terecht. Hij schreef er zijn bundel “Binnen Japansch prikkeldraad”. Na de oorlog werd hij directeur van de ‘Deli Courant’. Nadat hij de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog had meegemaakt, repatrieerde hij in 1955, om vervolgens directeur van de N.V. Deli Drukkerij en Boekhandel te Amsterdam te worden. In 1957 werd hij hoofdredacteur van Het Goois Nieuwsblad. Willem Brandt werd ook medewerker aan onder andere Opwaartsche Wegen en De Vlaamse Gids.
Beleefd verzoek
Span prikkeldraad en dreig met bajonetten en leg ons als sardines in een hong verdor ons hart, sla boeien om de tong onthoudt ons vitaminen, vlees en vetten plunder mijn huis die reeds mijn land bezetten ontruk mij aan mijn kinderen, mijn vrouw beloon verraders en bestraf de trouw Maar stuur in godsnaam eens wat sigaretten.
Twee vaderlanden
Hier waar de wouden ondoordringbaar zijn maar tot mij spreken met hun duizend stemmen, adem en dood en wilde liefdeskreten, fluister en hijgen, huil van angst en pijn, slangen en tijgers en het luid gelach van apen aan de rand der duistre bossen, de zware geur van orchideeën-trossen, witbloeiend in de nacht, slapend bij dag; even dicht naast het leven als de dood, rottend in zon en vocht, en in de avond de voze huid, het dorstig lichaam lavend aan lauwe whiskey en een donkre schoot. Hier leert men heimwee hebben, maar wanneer men straks terug is in het land der blanken met dunne parken, huiselijke banken, beklemt ons groter, dieper heimwee weer...
Willem Brandt (6 september 1905 – 29 april 1981) In 1970
'En wat, mijnheer de Jood van Assen, zijn we hier aan het doen?' 'Vragen. Vragen,' zei de marskramer. 'We zijn hier, omdat het hier is begonnen.' 'Wat is hier begonnen?' 'Eigenlijk alles,' zei de Jood van Assen. Noach zuchtte zo diep dat zijn metgezel er van leek te schrikken. 'Ik ben de man,' begon de marskramer te reciteren, 'ik ben de man die ellende gezien heeft door de roede Zijner verbolgenheid. Hij heeft mij geleid en gevoerd in de duisternis, en niet in het licht. Hij heeft Zich immers tegen mij gewend, Hij heeft Zijn hand den gansen dag veranderd. Hij heeft mijn vlees en mijn huid oud gemaakt, Hij heeft mijn beenderen gebroken. Hij heeft tegen mij gebouwd, en Hij heeft mij met galle en moeite omringd. Hij heeft mij gezet in duistere plaatsen, als degenen, die over lang dood zijn.' 'Oh mijn god! Kom mij niet met Klaagliederen drie aan, Jood van Assen. Bij iedereen, maar niet bij mij.' De marskramer mompelde iets. 'Nee!' riep Noach. 'Ik zeg niet dat ik het alleenrecht heb op Klaagliederen drie, of een of twee, of vier of vijf. Integendeel. Ik zeg: bij mij werkt het niet.' De marskramer boog zijn hoofd. 'Wat is hier begonnen?' 'Het is een lang verhaal,' zei de marskramer. (...)
'Jood van Assen, besta jij echt of ...' Het mannetje glimlachte. 'Oh ja. In het hier en het nu en het straks en het toen.' Een frons rimpelde over zijn gezicht. 'Hoewel ik niet zo goed weet of dit straks is of toen. Of misschien wel nu.'
‘Het aperitief van het huis is vandaag een roze champagne.’ De gerant – of de maître, de bedrijfsleider, de gastheer, de hoofdkelner, of hoe je zo iemand in dit soort restaurants ook moest noemen – droeg geen zwarte voorschoot maar een driedelig pak. Het pak was lichtgroen met dunne blauwe streepjes, en uit het borstzakje stak het puntje van een eveneens blauwe zakdoek of pochet. Zijn stem was zacht, té zacht, hij kwam ternauwernood boven het geroezemoes in de eetzaal uit; er was iets met de akoestiek hadden we meteen al gemerkt nadat we aan ons tafeltje (aan de tuinzijde! ik had goed gegokt) waren gaan zitten, je moest harder praten dan normaal, anders fladderden de woorden weg, naar het glazen plafond dat hier ook al een stuk hoger was dan in andere restaurants. Absurd hoog, zou je kunnen zeggen, ware het niet dat de hoogte alles te maken had met de vorige bestemming van het gebouw: een melkfabriek, meende ik ergens te hebben gelezen, of een rioolgemaal. De gerant wees nu met zijn pink naar iets op onze tafel.Naar het waxinelichtje, dacht ik eerst – alle tafels hadden in plaats van een kaars, of kaarsen, een waxinelichtje – maar de pink wees naar het schaaltje met olijven dat de gerant daar kennelijk zojuist had neergezet. Ik kon me in elk geval niet herinneren dat het er al stond toen hij de stoelen voor ons naar achteren had geschoven. Wanneer had hij het schaaltje neergezet? Ik werd bevangen door een korte maar hevige vlaag van paniek. Het gebeurde me de laatste tijd vaker dat er opeens flarden weg waren – happen uit de tijd, lege ogenblikken waarin ik kennelijk met mijn gedachten elders was geweest. ‘Dit zijn Griekse olijven uit de Peloponnesos, licht besprenkeld met een eerste oogst extra vergine olijfolie uit Noord-Sardinië, en afgemaakt met rozemarijn uit…’
Ik zou een gedicht kunnen schrijven Over hongerende kinderen in Biafra Maar een opgezwollen buik Een veel te grote kinderpenis En etterende puisten in een iel gezicht Zijn niet poëtisch En bovendien zou de honger Van de kinderen niet minder zijn Na het schrijven of lezen van dit gedicht En geen sterveling zou reageren Want welvaart Maakt de huid der mensen Dik en ondoordringbaar En het woord is een kogel Die niets meer doorboort.
Ik zou een gedicht kunnen schrijven Over een povere rijstboer in Vietnam Maar zijn gevluchte kinderen Zijn vrouw, talloze malen verkracht En hij zelf banger en ellendiger dan voorheen Zijn niet poëtisch En bovendien zou het leed Van hem en zijn gezin niet minder zijn Na het schrijven of lezen van dit gedicht En geen sterveling zou reageren Want geweld maakt de huid der mensen Dik en ondoordringbaar En het woord is een kogel Die niets meer doorboort.
Ik zou een gedicht kunnen schrijven Over een verdrukt student in Tsjecho-Slowakije Over een vernederde vrouw in Cambodja Een priester of een soldaat in Laos Maar het lot van al deze mensen Is niet poëtisch En bovendien zou hun lijden En dat van miljoenen kinderen niet minder zijn Na het schrijven of lezen van dit gedicht En geen sterveling zou reageren Want onmenselijkheid Maakt de huid der mensen Dik en ondoordringbaar En het woord is een kogel Die niets meer doorboort.
Uit:Mammie, ik ga dood. Aantekeningen uit de Japanse tijd op Java 1942-1945
“En de volgende dag bracht een andere bediende een broodje voor mijn ouders mee, netjes in een papiertje gewikkeld en met een touwtje erom, dat had hij ergens opgescharreld bij een bakkerij want zelf eten ze geen brood. Ik ben echt trots op mijn vader, dat hij zulke dingen van zijn bedienden ondervidt.Ik herinner mij, toen wij pas in Indië waren gekomen, hoe hij leed onder de wijze waarop de Europeanen de Inlanders gewoonlijk afsnauwden, hoe hij al die jaren consequent is geweest in zijn intens-fatsoenlijke houding tegenover deze mensen, die hij als mensen zag en niet als slaven. Hij was altijd beleefd tegen hen, als meisje vond ik dat belachelijk, het was veel prettiger om te snauwen en me verheven te voelen. We plukken wel de vruchten van onze koloniale politiek. We zijn in verhouding tot andere koloniserende volken nog wel erg fatsoenlijk geweest, maar dat daaraan nog heel veel ontbrak bewijst nu ook wel de houding van sommige Inlanders. Er is veel, veel onrecht gepleegd. We moeten daarvoor boeten, maar het ontmoedigende is dat er door deze oorlog weer zoveel nieuw onrecht ontstaat. Het waait buiten in de donkere avond. De wind is niet Japans geworden. Hij was ook nooit oranjegezind, noch communistisch. De wind was altijd wind, onvatbaar, onbenoembaar. Hij waait over ieder mens gelijk. Moeten wij zijn als de wind? Dat weet ik niet. Wij zijn mensen. Alleen maar mensen.”
Margaretha Ferguson (5 september 1920 - 8 mei 1992) Portret door Elisabeth Eskes-Rietveld, ongedateerd
“Bachmeyer, ein kleiner, lebhafter, sehr gut gekleideter Mann mit schwarzem Spitzbarte, stieg die Treppen zur Privat-Ordination des Direktors der neurologischen und psychiatrischen Klinik, Professor Dr. Horn, hinauf und ließ dabei einen spürbaren Duft-Streifen von Lavendelwasser hinter sich: bitter und rundlich zugleich, ein sozusagen comfortabler Geruch. Als ihm geöffnet war, betrat er die weiten Vor-Räume und, auf die Minute bestellt, auf die Minute gekommen, hatte er nicht lange Zeit, sich in dieser neuen Umgebung umzusehen: schon er schien eine weißgekleidete, blond überschopfte, hübsche, große Krankenschwester – ihre Augen konnte Bachmeyer nicht recht sehen, wegen ihrer Brillen, zu seinem Glücke! – und sagte, der Herr Professor lasse Herrn Bachmeyer bitten. Im Ordinationsraume selbst ward der Patient alsbald vom Arzte sozusagen überwölbt, wie von einem vorhängenden Felsen: der Professor trug ebenfalls reinstes Weiß, einen Ärztekittel, wovon aber ungeheuer viel vorhanden war, ganz oben erst gekrönt vom Antlitze, vom runden, breiten Barte, von den blinkenden goldnen Brillen. Es gehörte Horn zu jenen Leuten, die ständig vor Wohlwollen schnaufen und, auch wenn sie nichts reden, immer irgendwelche kleine Töne von sich geben, eine Art asthmatisches leises Piepsen, das in seltsamer Weise an jenes feine Getön erinnern kann, wie es eine gewisse Art von Schmetterlingen zu erzeugen vermag, die zwar in Europa einheimisch, aber doch selten ist: wir meinen den dicken, samtigen ,Totenkopf‘. So piepste denn Horn, wenn er nicht gerade schnaufte oder sprach. Bachmeyer hatte Platz genommen und Horn ließ seine gletscherweißen Massen ihm gegenüber nieder, rückte die Brillen, sah auf Bachmeyers elegante Schuhe hinab und sagte: „Nun, Herr Bachmeyer, wo fehlt’s denn, was haben Sie denn für Beschwerden?“
Heimito von Doderer (5 september 1896 – 23 december 1966) Cover (detail)