Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
22-10-2015
Arjen Lubach, Lévi Weemoedt, Doris Lessing, Alfred Douglas, A. L. Kennedy, Charles Leconte de Lisle
“Het was een woensdag en het was eindelijk warmer geworden. De dorpen in het noorden van het land waren aan het smelten. Anna ging naar binnen en ik volgde haar. ik nam plaats in een wachtruimte en zij ging naar binnen. Mijn gedachten dwaalden af naar momenten voor het schandaal, voor Anna groot was. Hoe alles had geklopt. Het had niet veel gescheeld of alles had voor altijd geklopt. Zomers waren langer, winters strenger, mensen vriendelijker. Bedrijven waren nog geen onoplosbare kluwen van structuren, onderbazen, raden van besturen, maar gewoon gebouwen met een parkeerplek en een kamer voor de directeur. Daarna verschenen herinneringen van na het schandaal, toen niet alles meer klopte, maar er nog genoeg was om voor te leven. De kleine Anna, de staatsbezoeken, de denktank, nieuwe uitvindingen. Tot ze uiteindelijk in de stad ging wonen en ik haar uit mijn vingers heb laten glippen. Na vijf minuten kwam Anna naar buiten. Ze huilde. We zijn te laat, zei ze. Ik ben een week te laat. Het mag niet meer. (...)
Gisteren ben ik opnieuw bij hem op bezoek gegaan. Elin was er niet. Een grote ventilator hield zijn kamer koel. Hij zag er beter uit dan een paar weken geleden. Zijn matras stond omhoog gedraaid, waardoor hij rechtop kon zitten in zijn bed. We bleven veel stil. Soms zeiden we minutenlang niets en luisterde ik naar de apparaten die naast zijn bed stonden. ‘Ben je met iets nieuws bezig?’ vroeg hij met enige moeite. ‘Er circuleren ideeën door mijn hoofd,’ zei ik. Een aantal keer begon ik aan een vraag. Iets over vroeger, alsof ik nog meer wilde weten dan ik al wist. Aanvullingen op het manuscript of op herinneringen waarvan de helft was versleten in de jaren. Ik vertelde hem over Emma, over mijn boeken en over Gabor. Daarna vertelde ik overjonas.”
Ik was al vroeg artiest: ik won een wedstrijd kleuren; héél jong verzon ‘k een rake limerick. Bewierookt werd mijn vers in aangename geuren en meen’ge fraaie beker inde ik.
Zo rees mijn ster: door tantes en vriendinnen voor ieder woord op zoetigheid onthaald, wordt thans mijn tong wel vorstelijk betaald: men leest mijn lied in goud-op-snee of linnen.
Toch was ik altoos triest: al bij ’t applaudisseren word ik bevangen door een plotseling verdriet
en moet de juich’nde zaal héél snel de rug toe keren, terwijl ik huiverend snik: ‘ik hoor hier niet!’
Weemoedts internationale
't Liefst trok ik helpend door de hele maatschappij: gaf 't jonge leven voor het welzijn in fabrieken, verlichtte hier wat leed en maakte dáár wat vrij. Bracht zo een kwinkslag aan de ongeneeslijk zieken.
Ik sloeg mijn tenten op vóór Wilton-Feyenoord, Vermaakte 't werkvolk met wat leuke imitaties en gekke stemmetjes of schalkse declamaties. En stond met druivensuiker 's avonds aan de poort.
Maar wáár ik kom slaan hele klassen op de vlucht: een werf stroomt leeg, een drukke helling wordt verlaten.
Dan keer ik bitter weer, langs onverlichte straten en slinger troosteloos mijn feestneus door de lucht.
“Anna held her own private views. Now she smiled, admitting that she had been very slow. ‘When we’re so different in every way,’ said Molly, ‘it’s odd. I suppose because we both live the same kind of life — not getting married and so on. That’s all they see.’ ‘Free women,’ said Anna, wryly. She added, with an anger new to Molly, so that she earned another quick scrutinizing glance from her friend: ‘They still define us in terms of relationships with men, even the best of them.’ ‘Well, we do, don’t we?’ said Molly, rather tart. ‘Well, it’s awfully hard not to,’ she amended, hastily, because of the look of surprise Anna now gave her. There was a short pause, during which the women did not look at each other but reflected that a year apart was a long time, even for an old friendship. Molly said at last, sighing: ‘Free. Do you know, when I was away, I was thinking about us, and I’ve decided that we’re a completely new type of woman. We must be, surely?’ ‘There’s nothing new under the sun,’ said Anna, in an attempt at a German accent. Molly, irritated — she spoke half a dozen languages well — said: ‘There’s nothing new under the sun,’ in a perfect reproduction of a shrewd old woman’s voice, German accented. Anna grimaced, acknowledging failure. She could not learn languages, and was too self-conscious ever to become somebody else: for a moment Molly had even looked like Mother Sugar, otherwise Mrs Marks, to whom both had gone for psycho-analysis. The reservations both had felt about the solemn and painful ritual were expressed by the pet name, ‘Mother Sugar’; which, as time passed, became a name for much more than a person, and indicated a whole way of looking at life — traditional, rooted, conservative, in spite of its scandalous familiarity with everything amoral. In spite of — that was how Anna and Molly, discussing the ritual, had felt it; recently Anna had been feeling more and more it was because of; and this was one of the things she was looking forward to discussing with her friend.”
Doris Lessing (22 oktober 1919 - 17 november 2013)
Mere des souvenirs, mattresses des mattresses Mother of Memories! O mistress-queen ! Oh ! all my joy and all my duty thou ! The beauty of caresses that have been, The evenings and the hearth remember now, Mother of Memories! O mistress-queen !
The evenings burning with the glowing fire, And on the balcony, the rose-stained nights! How sweet, how kind you were, my soul's desire. We said things wonderful as chrysolites, When evening burned beside the glowing fire.
How fair the Sun is in the evening ! How strong the soul, how high the heaven's high tower ! O first and last of every worshipped thing, Your odorous heart's-blood filled me like a flower. How fair the sun is in the evening !
The night grew deep between us like a pall, And in the dark I guessed your shining eyes, And drank your breath, O sweet, O honey-gall! Your little feet slept on me sister-wise. The night grew deep between us like a pall;
I can call back the days desirable, And live all bliss again between your knees, For where else can I find that magic spell Save in your heart and in your Mysteries ? I can call back the days desirable.
These vows, these scents, these kisses infinite, Will they like young suns climbing up the skies Rise up from some unfathomable pit, Washed in the sea from all impurities ? O vows, O scents, O kisses infinite !
“Moustache or no moustache, that wouldn't change. The trouble was, you had too much to do: breathing, sleeping, waking, eating: you couldn't avoid them, were built to need them, and so they just went on and on. Where were the other possibilities, the changes you might want to make—like walking off beneath the ocean—not being a fish, he bloody hated fish, but being a man tucked away in the ocean, why couldn't he try that? Why couldn't he try out whatever he thought? And thinking itself, that wasn't helpful and yet you had to do it all the time. It was there when you dreamed, when you spoke, when you carried out your very many other compulsory tasks. If you couldn't keep control and stay wary, you might think anything, which was exactly the one freedom you'd avoid. You could dodge certain thoughts, corkscrew off and get yourself out of their way, but they'd still hunt you. You have to watch. This morning he could feel them, inside and out, bad thoughts getting clever with him, sly. They lapped like dirtied water behind his face and outside him they thickened the breeze until the surface touching him, pressing his lips, was far more quick and complex than only air. Today it had the smell of blue, warm Air-Force blue: the stink of drizzle rising up from wool and everywhere the smell of living blue: polish and hair oil and that sodding awful pinky-orange soap and Woodbines and Sweet Caporal and those other cheap ones, the ones they gave away after ops: Thames cigarettes, to flatten out the nerves. "Hello, looks like London Fog again." Pluckrose had started them calling it London Fog: the Thames smoke haze in the briefing room—him first and then everybody. One of the things they had between them as a crew: "London Fog again." But he wouldn't remember Pluckrose, wasn't going to ask him in. Chop it. All right? And this time I mean it. All right?”
Mittag, König aller Sommer, ausgebreitet überm Land, fällst in Silbertüchern du vom hohen blauen Firmament. Ringsum Stille. Atemlos die Luft, sie lodert, brennt; wie betäubt die Erde unter seinem Glutgewand.
Endlos weit das Land, die Felder gänzlich ohne Schatten, versiegt der Quell, wo Herden einstmals Tränken hatten; der ferne Forst mit dunkel düstrem Saum ruht reglos schwer im weiten, tiefen Raum.
Allein der reife Weizen wogt, ein Meer in Gold, das ferne liegt, jedwedem Schlaf abhold; ein stiller Sohn, der heil'gem Grund entsprießt, furchtlos zur Neige er der Sonne Trank genießt.
Zuweilen, Seufzern gleich aus dorren Seelen regt sich im Innersten der schweren Ähren, die murmeln, raunen, ein erhab'nes Wogen, ersterbend an des Horizontes staub'gem Bogen.
Im Grase ruhen weiße Rinder, nicht weitab. Der Geifer tröpfelt zäh an ihren Wammen ab. Schläfrig, den Blick nach innen gewendet, träumen den Traum sie, der niemals endet.
Mensch, so du freudig, ernüchtert, vergällt des Mittags durchstreifst das gleißende Feld, dann flieh! Es ist leer und die Sonne verzehrt dich nichts mehr am Leben, nichts traurig, nichts fröhlich.
Doch wenn du vom Lachen und Weinen verprellt, gekränkt vom Vergessen der hektischen Welt, allem Verzeihens ,Verwünschens leid, willst kosten von höchster Sinnlichkeit,
dann komm! Dass die Sonn' dir Erhab'nes sende; in grausamer Glut geh auf ohne Ende; kehr heim in die nichtigen Städte gemach gehärtet im göttlichen Nichts siebenfach.
Vertaald door Bertram Kottmann
Charles Leconte de Lisle (22 oktober 1818 – 18 juli 1894) Portret door Jean-Francois Millet, circa 1840/1841
De Zwitsers-Duitse schrijver en essayist Jonas Lüscher werd geboren op 22 oktober 1976 in Zürich. Jonas Lüscher groeide op in Bern, waar hij van 1994 tot 1998 het protestantse Lehrerseminar Muristalden bezocht (opleiding tot leraar basisonderwijs). Na een aantal jaren als dramaturg en materiaalontwikkelaar in de Münchener filmindustrie studeerde hij aan de Hogeschool voor Filosofie in München. Daarnaast werkte Lüscher als freelance redacteur. Hij studeerde in 2009 af met de graad van magister. Hierna volgden twee jaar als onderzoeker bij het Instituut TTN (Technology-Theologie-Natuurwetenschappen) aan de Ludwig-Maximilians-Universität, terwijl hij tegelijkertijd werkte als docent ethiek aan aan de Staatliche Wirtschaftsschule München / Pasing. In 2011 stapte Lüscher over naar de ETH Zürich. Hij schreef daar met Michael Hampe aan een proefschrift over het belang van verhalen voor de beschrijving van maatschappelijke complexiteit in de context van Richard Rorty's neo-pragmatisme. In 2012/2013 was hij, met een beurs van het Schweizerische Nationalfonds, negen maanden als gastonderzoeker aan de faculteit Vergelijkende Literatuurwetenschap verbonden aan de Stanford University. Aan het einde van 2014 verliet Lüscher de ETH zonder zijn proefschrift af te ronden. Zijn eerste novelle “Frühling der Barbaren”werd in 2013 zowel genomineerd voor de Deutsche Buchpreis als ook voor de Schweizer Buchpreis.
Uit:Frühling der Barbaren
“Nein», sagte Preising, „du stellst die falschen Fragen», und um seinem Einwand Nachdruck zu verleihen, blieb er mitten auf dem Kiesweg stehen. Eine Angewohnheit, die ich nicht ausstehen konnte, denn dergestalt glichen unsere Spaziergänge den kurzatmigen Wanderungen alter, übergewichtiger Bassets. Und dennoch spazierte ich täglich mit Preising, denn an diesem Ort war er mir, trotz seiner zahlreichen ärgerlichen Eigenheiten, noch immer der liebste Gefährte. «Nein», wiederholte er und setzte sich endlich wieder in Bewegung, «du stellst die falschen Fragen.» Dafür, dass Preising so viel redete, nahm er die Bedeutung seiner Worte erstaunlich ernst, und er wusste immer genau, was er gefragt werden wollte, damit der Strom seiner Worte seinen vorgedachten Weg gehen konnte. Mir, der ich hier gewissermaßen ein Gefangener war, blieb nicht viel anderes übrig, als ihm auf diesen Pfaden zu folgen. «Pass auf», sagte er, «ich werde es dir beweisen, und zu diesem Behufe werde ich dir eine Geschichte erzählen.» Das war auch so eine von seinen Angewohnheiten, Worte zu verwenden, von denen er sicher sein konnte, dass er der Einzige war, der sie noch im Repertoire hatte. Allerdings war das eine Marotte, die, so fürchte ich, im Lauf der letzten Wochen auf mich abgefärbt hatte. Manchmal gab es guten Grund, daran zu zweifeln, dass wir uns guttaten, Preising und ich. «Eine Geschichte», versprach er mir, «aus der sich etwas lernen lässt. Eine Geschichte voller unglaublicher Wendungen, abenteuerlicher Gefahren und exotischer Versuchungen.» Wer jetzt eine schlüpfrige Geschichte erwartet, kann falscher gar nicht liegen. Preising sprach nie über sein Geschlechtsleben. Das brauchte ich nicht zu fürchten, dazu kannte ich ihn gut genug. Ob er überhaupt eines hatte, darüber konnte ich nur Vermutungen anstellen. Es war schwer, sich das vorzustellen. Aber das konnte täuschen. Schließlich wundere ich mich vor dem Spiegel stehend manchmal selbst, dass einer wie ich, in dem so wenig Leben steckt, ein solches zustande gebracht hatte.“
De Duitse schrijver en journalist Timur Vermes werd geboren in 1967 in Neurenberg. Vermes is de zoon van een in 1956 uit Hongarije gevluchte vader en een Duitse moeder. Na zijn eindexamen gymnasium studeerde hij geschiedenis en politieke wetenschappen aan de Friedrich-Alexander-Universität in Erlangen. Tot 2001 werkte hij als journalist voor boulevardbladen als Abendzeitung (München) en Express (Keulen). Daarna werkte hij voor verschillende tijdschriften. Sinds 2009 schreef Vermes vier boeken als ghostwriter, onder andere “Was vom Tode übrig bleibt” van Peter Anders. In 2012 debuteerde hij met een eigen boek, genaamd “Er ist wieder da” (Nederlandse vertaling: “Daar is hij weer”). Het gaat om een satirische roman waarin Adolf Hitler in 2011 in een met benzine doordrenkt uniform ontwaakt op een grasveld in Berlijn en via een snel opgebouwde televisieloopbaan opnieuw aanhangers vindt. Na zijn voorstelling op de Frankfurter Buchmesse veroverde het boek de eerste plaats op de bestsellerlijst van Der Spiegel. Ook het luisterboek, ingesproken door de Duitse Christoph Maria Herbst, prijkte bovenaan. De vertaalrechten werden aan 41 landen verkocht en er werden tot augustus 2015 al meer dan 2 miljoen exemplaren van het boek verkocht.
Uit: Er ist wieder da
„Das Volk hat mich wohl am meisten überrascht. Nun habe ich ja wirklich das Menschenmögliche getan, um auf diesem vom Feinde entweihten Boden die Grundlagen für eine Fortexistenz zu zerstören. Brücken, Kraftwerke, Straßen, Bahnhöfe, ich habe die Zerstörung all dessen befohlen. Und inzwischen habe ich es auch nachgelesen, wann, das war im März, und ich denke, ich habe mich in dieser Beziehung ganz klar ausgedrückt. Alle Versorgungseinrichtungen sollten vernichtet werden, Wasserwerke, Telefonanlagen, Produktionsmittel, Fabriken, Werkstätten, Bauernhöfe, jegliche Sachwerte, alles, und damit meinte ich auch: alles! Da muss man sorgfältig vorgehen, da darf bei so einem Befehl kein Zweifel bestehen bleiben, das kennt man ja, dass dann vor Ort der einfache Soldat, dem verständlicherweise in seinem Frontabschnitt der Überblick, die Kenntnis der strategischen, taktischen Zusammenhänge fehlt, dass der dann kommt und sagt: »Ja, muss ich denn wirklich auch diesen, diesen, sagen wir einmal Kiosk hier anzünden? Kann der nicht dem Feind in die Hände fallen? Ist das denn so schlimm, wenn dem Feind der Kiosk in die Hände fällt?« Das ist natürlich schlimm! Der Feind liest ja auch eine Zeitung! Er treibt Handel damit, er wird den Kiosk gegen uns wenden, alles, was er vorfindet! Man muss alle, und ich unterstreiche es nochmals, alle Sachwerte zerstören, nicht nur Häuser, auch Türen. Und Türklinken. Und dann auch die Schrauben, und nicht nur die großen. Die Schrauben muss man herausdrehen und sie dann unbarmherzig verbiegen. Und die Tür muss man zermahlen, zu Sägemehl. Und dann verbrennen. Denn der Feind wird sonst unnachsichtig selber durch diese Tür ein und aus gehen, wie es ihm gerade beliebt. Aber mit einer kaputten Klinke und lauter verbogenen Schrauben und einem Haufen Asche, da wünsche ich dem Herrn Churchill viel Vergnügen! Jedenfalls sind diese Erfordernisse die brutale Konsequenz des Krieges, das ist mir immer klar gewesen, insofern konnte mein Befehl auch gar nicht anders gelautet haben, auch wenn der Hintergrund meines Befehles ein anderer war.“
“De aardappels gaan de grond in. De bermen kleuren geel van het koolzaad. In de weilanden dartelen de lammeren. De iepen staan op het punt hun zaad te laten vallen. De terrassen staan buiten, de kampeerders trekken er met hun caravans op uit. In de tuin zit een eenzame koolmees te zingen en op haar balkonnetje stroopt de achterbuurvrouw haar broekspijpen omhoog om de zon haar bleke kuiten te laten bruinen. Tijd voor de voorjaarsschoonmaak. Ik weet het nog. Mijn moeder trok er een week voor uit. Kwam je op een dag thuis uit school, stonden alle meubelen in de tuin en hing de waslijn vol tafelkleden, deurmatten en winterjassen, die daarna de kast in gingen om te wachten tot het weer koud genoeg was om ze te dragen. Handschoenen, sjaals, wanten, mutsen, dikke truien, alfes verdween. Dagen werd er gestofzuigd, gedweild, gepoetst en geboend. Dekens werden opgeborgen, de kachel ging niet meer aan. Dagenlang aten we macaroni, elleboogjes van Honig, lekker makkelijk. Aan het einde van de week was het gezin klaar voor een nieuwe tijd. Een mooi ritueel. De voorjaarsschoonmaak markeert de overgang van donker naar licht, van korte dagen naar lange avonden (we speelden ineens veel meer buiten, en steeds langer), van binnen naar buiten, van bedompt en stoffig (zodra het zonlicht in de woonkamer het stof op de salontafel deed dansen, begon mijn moeder naar de grote schoonmaak te verlangen) naar fris en luchtig, van gevangen naar vrij. Het hoogtepunt: de ramen lappen. Daarna was het resultaat van al die nijvere arbeid in volle glorie zichtbaar. Ik kan me niet herinneren dat wij kinderen, of mijn vader, meehielpen bij de grote schoonmaak. Het was een operatie van mijn moeder. Zij bepaalde ook het moment waarop een en ander van start ging. Soms belde ze erover met haar zussen, ook allemaalvrouwen die aanzienlijke gezinnen bestierden; of die al begonnen waren. Andere keren liet ze zich inspireren door buurvrouwen of vriendinnen. Maar altijd kwam de schoonmaak als een verrassing, voor ons. Kwam je thuis, had moeder ineens van die enge, rubberen handschoenen aan, een theedoek om heur haar geknoopt, en stond het hele aanrecht vol borden, potten, pannen, kopjes, schotels, kruiden, pakken suiker, meel, blikken bruine bonen, flessen en dozen. Dan was ze de keukenkastjes aan het schoonmaken.“
Martin Bril (Utrecht, 21 oktober 1959 - 22 april 2009)
“Er was eens een Beer die veel sliep, maar toch alles zag. Hij zag hoe de mensen hun schoenen vast strikten en hij zag hoe de mieren met suikerklontjes rondsjouwden en dat de wolken nooit langer dan dertig seconden dezelfde samenstelling hadden. Op een mooie dag in de maand januari sloeg hij zijn ogen op en met die langzame blik van hem, zag hij dat een nieuw jaar was begonnen en dat het tijd voor hem werd eens uit stappen te gaan. Hij boende zijn vel net zolang tot het een beetje begon te knisperen en te glanzen. Hij poetste de slaap uit zijn ogen en toen liep hij door de duinen over het verende mos naar de boshut, waar veel andere dieren waren. Er was daar een tapkast die precies groot genoeg was voor Beer om op te leunen. Dus nam hij de leunhouding aan en bestelde een glas honingwijn. Dat smaakte. Hij vond dat een goed jaar was begonnen. 'Cheerio,' zei hij tegen de hazenfamilie die een luid gesprek aan het voeren was - en ze keken even op en hieven hun glas, maar hun discussie werd er niet echt voor onderbroken - toen Jager binnenkwam. Beer zag wel hoe hij eruit zag, Jager. Hij droeg groene kousen met rode kwastjes om zijn kuiten en zijn hoed stond scheef op zijn hoofd, in de rand er van was een fazantenveer gestoken. Beer sloot even zijn ogen, sliep bijna weer in, maar herinnerde zich juist op tijd dat er een nieuw jaar was begonnen. Hij trok zijn oogleden weer op, loensde een beetje naar Jager en zei: 'Hallo, Jager!' 'Ja,' zei Jager en hij blies eens in de loop van het geweer dat hij tegen de tapkast neerzette, 'ik was juist naar je op zoek.' Hij bestelde een glas thee met rum en zei: 'Je hebt lang genoeg geslapen, maar ze zeiden dat ik je hier kon vinden. Hoe was je slaap? '
Doeschka Meijsing (21 oktober 1947 – 30 januari 2012)
With sloping masts and dipping prow, As who pursued with yell and blow Still treads the shadow of his foe, And forward bends his head, The ship drove fast, loud roared the blast, The southward aye we fled.
And now there came both mist and snow, And it grew wondrous cold : And ice, mast-high, came floating by, As green as emerald.
The land of ice, and of fearful sounds where no living thing was to be seen.
And through the drifts the snowy clifts Did send a dismal sheen : Nor shapes of men nor beasts we ken-- The ice was all between.
The ice was here, the ice was there, The ice was all around : It cracked and growled, and roared and howled, Like noises in a swound !
Till a great sea-bird, called the Albatross, came through the snow-fog, and was received with great joy and hospitality.
At length did cross an Albatross, Thorough the fog it came ; As if it had been a Christian soul, We hailed it in God's name.
It ate the food it ne'er had eat, And round and round it flew. The ice did split with a thunder-fit ; The helmsman steered us through !
Samuel T. Coleridge (21 oktober 1772 – 25 juli 1834) Standbeeld in Croyden. Coleridge in het midden, links Peggy Ashcroft
On Raglan Road on an autumn day I met her first and knew That her dark hair would weave a snare that I might one day rue; I saw the danger, yet I walked along the enchanted way, And I said, let grief be a fallen leaf at the dawning of the day.
On Grafton Street in November we tripped lightly along the ledge Of the deep ravine where can be seen the worth of passion's pledge, The Queen of Hearts still making tarts and I not making hay - O I loved too much and by such and such is happiness thrown away.
I gave her gifts of the mind I gave her the secret sign that's known To the artists who have known the true gods of sound and stone And word and tint. I did not stint for I gave her poems to say. With her own name there and her own dark hair like clouds over fields of May
On a quiet street where old ghosts meet I see her walking now Away from me so hurriedly my reason must allow That I had wooed not as I should a creature made of clay - When the angel woos the clay he'd lose his wings at the dawn of day.
Patrick Kavanagh (21 oktober 1904 – 30 november 1967) Portret door Edward McGuire, 1961
Erfenis van mijn deltajongens met zilte handen en een schelpenmond, fluwelen vlinders in de ogen. Bomen ruisend van zeegeheimen. Harten geploegde voorjaarsaarde, waar meeuwen fladderen in feestelijk begeren. Erfenis van jouw zengende profeten. Ogen opengebrand tot het zuver been. De wijde mond zwart van roestig roepen. Schrijdend in mantels van woestijnzand langs neuzelende slangen van muziek. Bazalten raven dragen sprinkhanen aan. Verwonderd lopen we door het stervormige wouddécor. Het park van Saint-Cloud. La Malmaison. Zie je hoe Fragonard pastel een feestscherm spant van gele zijde, de roze vrouwen in de poederlakens, hoe fonteinen stoeien, omslaand op de wind. En daar zit Joséphine mijmerend op de mossen houtwal, haar lange rok vol grijze schemering. Hoog bomen en de nacht die nog niet daalt met tintelende sterren, met harpklank rondom die vrouw, het beeld van heimwee in het zwaar avondlicht van een vergulde liefde. Wanneer de schemer uilenvleugels langs de ceders en de hoge beuken strijkt zwerven we langs de vijver. Voeren de marmerstille zwanen, luisteren naar de wind in kalk en klimop. Ik leg de handen over zijn brandende oosterse ogen in een sluier rook, ik eet de volle vruchten van zijn zoete lippen. Hij lacht en kreunt. Hier groeiden wij nader tot elkaar. Op dat fond van ons verleden en dat van de wereld wil ik hem heiligen, een mythe scheppen van liefde, uitputtend van overvloed en van gemis. Een sage om de vlugge gazel van zijn gang. En steeds zullen het zijn ogen zijn die glanzen als befloerst juweelsteen of die gloeien, dwingend centraal als in een romaans emailmozaïk. Zijn ogen die ik noemde: topazen door een rag van struisveer, verloren barnsteentranen in berookt mos. Zijn ogen die steeds groter zullen groeien. En steeds weer zal het ook zijn lichaam zijn, dat vlug havanalijf van duikelende saltimbank, dat bitter geurend lichaam dat mij dieper heeft bevredigd dan enig lijf en dat mij steeds weer is ontglipt.”
Roep
Al wat ik ben krimpt samen tot een kreet. Ik heb mijn vers van elke tooi ontdaan: een oproep; ik bezweer de eenzaamheid met deze kristallen gebaren. Kom! Al mijn zintuigen werden doelloos sinds ze niet langer meer jouw heerlijkheid beleven. Ik ben een spiegel in een lege kamer vergeten fluit, piano die op slot is. Weerkaats in mij, open mij en bespeel me, je lied en beeltenis worden tijdeloos; de weelde van mijn woord zal pas herleven bij de genade van je jonge rug.
Hans Warren (20 oktober 1921 – 19 december 2001) Portret door Reynier de Myunk, 1986
zorgen goed voor zichzelf vers fruit op tafel zorgen goed voor de paarden geen mens tot last dahlia's en afrikaantjes in aangeharkte borders
maar ze wonen onder golfplaten sinds het kippenhok werd dichtgetimmerd niet in de caravan van de gemeente en ze zwijgen
ze zwijgen
zwijgen
Grote mannen
Het Godshuis in het winkelcentrum daar gaat het niet goed mee. Berbers en bergbewoners kunnen elkaars bloed wel (Een wijze woordvoerder van de bergbewoners werd zelfs op zijn bek geslagen.) Het betreft geen religieus vraagstuk maar wie zal gaan over de subsidies van de gemeente. Het gerucht gaat dat de bergbewoners een eigen Godshuis zullen stichten. Honderd meter verderop, tegenover de Hema. (Vaart maken, Ramadam komt eraan.) De jongens die klein naar het Godshuis moesten de Koran vanzelfsprekend als moedermelk kregen voorgeschoteld dus ervan dronken met dierlijke tegenzin Alderzak en ik bijvoorbeeld liggen dubbel.
Uit: Une saison en enfer (Vertaald door Paul Claes)
“Mijn beurt. het verhaal van een van mijn dwaasheden. Al lang maakte ik me sterk dat ik alle mogelijke landschappen in mij had, en vond ik de grote namen uit de schilderkunst en de moderne poëzie belachelijk. Ik hield van idiote schilderijen, deurstukken, decors, doeken van kunstenmakers, uithangborden, volksprenten; ouderwetse literatuur, kerklatijn, erotische boeken vol spelfouten, romans uit grootmoeders tijd, sprookjes, kinderboekjes, oude opera's, simpele deuntjes, naïeve rijmpjes. Ik droomde van kruistochten, ontdekkingsreizen waarover geen verslag bestaat, republieken zonder geschiedenis, onderdrukte godsdienstoorlogen, omwentelingen in de zeden, verhuizingen van volkeren en continenten: ik geloofde in al wat betovert. Ik vond de kleur van de klinkers uit! - A zwart, E wit, I rood, O blauw, U groen. - Ik bepaalde de vorm en de beweging van elke medeklinker en ging er prat op met spontane ritmes een poëtisch woord uit te vinden dat op de een of andere dag toegankelijk zou zijn voor alle zinnen. Ik liet de vertaling achterwege. Het begon als een studie. Ik schreef stiltes, nachten neer, ik noteerde het onuitdrukbare. Ik legde duizelingen vast.
Ver van de vogels, de kudden, de dorpsvrouwen, Wat dronk ik geknield op deze heidegrond Waaromheen het prille hazelarenhout In een lauwe groene middagnevel stond?
Wat kon ik wel drinken uit die jonge Oise - Stemloze olmen, bloemloos gras, grijze hemel! - Drinken aan die gele nappen, ver van 't huisje Dat mij lief was? Een gouden vocht dat doet zweten.
Ik leek het loense uithangbord van een kroeg. - Er stak een storm op die de wolken verjoeg. 's Avonds was 't bosvocht in 't zuiver zand verdwenen, De wind van God wierp ijsbrokken in de venen;
Wenend zag ik goud - en kon niet drinken. -
Arthur Rimbaud (20 oktober 1854 – 10 november 1891) Borstbeeld in het Musée Arthur Rimbaud, Charleville-Mézières
“Het enige vrouwelijke wezen, buiten mijn moeder, dat in mijn leven een rol speelde, was mijn zuster Agnes. Ik heb mij nooit tot het macabere aangetrokken gevoeld, en toen ik ‘Bruges, la Morte’ van Rodenbach las, heb ik het, niettegenstaande mijn romantische neigingen, potsierlijk en weerzinwekkend gevonden. Maar mijn zuster Agnes, die heel mijn leven een rol heeft gespeeld in mijn gevoelens, heb ik nooit gekend. Al wat ik van haar weet is: dat zij een jaar voor mij werd geboren, slechts een achttal weken heeft geleefd en na een ziekte van slechts een paar uur is gestorven. Ik heb mijn moeder nooit zelfs durven vragen waar zij begraven ligt. Zij is echter in mijn leven steeds een gemis geweest, een tekort aan een wezen dat had moeten bestaan en dat ik niet heb gekend. Ik heb haar verdwijnen altijd gevoeld als een onrecht mij aangedaan, maar vaak meende ik ook dat ik onrechtmatig de plaats die zij in de wereld had leeg gelaten, ingenomen had. Een domme kinderziekte heeft mij van een zuster willen beroven en is er in feite slechts in geslaagd dat dode kind in mij te doen leven, schoner, edeler, ongerepter dan welk levend mens ter wereld. Van den beginne heb ik mij dus verongelijkt gevoeld en ik heb mij daarom op de wispelturigheden van het lot gewroken. Toen mijn moeder het mij onmogelijk maakte ‘der ganze Goethe’ aan te schaffen, leefde ik in de eredienst van Agnes, mijn dood zusje, en misschien was mijn verder bestaan niets anders dan een jacht op deze bleke schim, op dit wankele kind, dat in de gruwelijke verstarring der stuipen had moeten sterven. Toen ik allang de jeugdromantiek was ontgroeid, heeft een psychiater mij gezegd, dat in mijn wezen, niettegenstaande de aanwezigheid van een uitgesproken en soms protserige viriliteit, een teveel aan vrouwelijke hormonen aanwezig was.“
Marnix Gijsen (20 oktober 1899 – 29 september 1984) In 1916
kommen fladen lobster, kleiner libero, muß kalvin nach baku wie menge, wenn kurfürstendammverdi einhermacht; viel krone und berlinische todesbeisal sagst du, aber kann sie tingeldelphi weißnehmen? flaubert aalte sich (geschickt, mutarm) das debakel; wie enzian sieden mensakloner wie schla- fend, lauter stifter, laufend schlawinerklosamen den sie an- ziehen; wickelbadedasarmut schickt gesichte, albert floh mähnenweis fiedelgeld in sie; canberra, du sagst salbei; desto genielieber und nekrophil macht herein die verdammten fürs kurvengemeng wie kuba nach wien kalmus, oh berliner kleister, lob den flamenco
wetscherahnenclub 15 Sonette (14 + 1)
assa saas blu ulb boob obbo gir gri kook okko pis pis appa paap zur ruz
noon onno kni ink adda daad luf flu alla laal ubu bub dood oddo mit tim
fefe efef rür ürü mama amam ter ret spel leps udn nud
kaka akak kel elk term trem ümü müm lada alda nku unk
Oskar Pastior(20 oktober 1927 – 4 oktober 2006) Hermannstadt
„Statt der Sonnenbrille hätte sie am liebsten das neue graue Flanellkostüm eines anderen Mädchens genommen. Aber ein Kostüm lässt sich nicht gut entwenden, wenn die Trägerin ununterbrochen darin steckt. Zum Ersatz bringt sie in detektivischer Kleinmeisterarbeit heraus, dass dieses Kostüm eigenkörperlich auf dem Babystrich verdient worden ist [...] Die Schulkameradin ist erst süße sechzehn und wird ordnungsgemäß der Verfehlung wegen gemeldet. SIE erzählt ihrer Mutter, welches Kostüm man sich wünscht und wo man es sich selbst verdienen kann. In gespielter Kinderunschuld fließen die Worte über die Lippen, damit die Mutter sich über die Ahnungslosigkeit des eigenen Kindes freut [...] Sofort schnallt sich die Mutter ihre Sporen an die Jagdstiefel. Schnaubend und schäumend tänzelt die Mama, den Kopf werfend, in die Schule und erwirkt einen saftigen Hinauswurf. Das graue Kostüm fliegt samt seiner Trägerin von der Anstalt [...] Die Kostümbesitzerin muss zur Strafe Verkäuferin in einer Innenstadtparfümerie werden und es für den Rest ihres Lebens ohne das Glück der Allgemeinbildung aushalten. (…)
Zwei Stück Jungmänner in spe sind gerade in einen furchtbarten Streit bezüglich der Größe der weiblichen Brust geraten, da explodiert, vom Föhn hervorgeschleudert, die Frau Klavierlehrerin mitten unter ihnen und übt die Wirkung einer Handgranate aus. Sie hat sich einen still strafenden und ein wenig bedauernden Blick auf ihr Gesicht gelegt, man würde nicht glauben, dass sie und die Frauen auf den Fotos ein und demselben Geschlecht angehören, nämlich dem schönen, ja der Unkundige würde sie sogar zu verschiedenen Kategorien der Spezies Mensch zählen.“
Elfriede Jelinek (Mürzzuschlag, 20 oktober 1946) Cover
De Nederlandse schrijver en journalist Hans Maarten van den Brink werd geboren in Oegstgeest op 20 oktober 1956. Van den Brink begon als kunstredacteur bij het NRC Handelsblad en fungeerde voor de krant onder meer als correspondent in Spanje. Van 1995 tot 2001 was Van den Brink hoofdredacteur televisie bij de VPRO. Hij zorgde dat programma's als Andere Tijden, De Nieuwe Wereld, Laat Op De Avond, Sportpaleis De Jong, Veldpost en Waskracht! ontstonden. Vervolgens was van den Brink directeur van een centrum voor hedendaagse kunst in Rotterdam, genaamd Witte de With. Sinds 1 april 2006 is Van den Brink directeur van het Mediafonds. Het rooms-katholieke geloof vormt bij Van den Brinks boeken een vanzelfsprekende achtergrond. In een interview met Liesbeth Eugelink sprak hij de wens uit ooit eens de grote katholieke roman te schrijven.
Uit: Over het water
“We keerden meestal voor de brug van het eerste dorp na de stad, een kilometer of twee voorbij de banpaal, en al kort na dat keerpunt begon er deze middag om ons heen iets te veranderen. Nog steeds was het warm. Maar ook: vocht in de lucht. Geuren die krachtiger werden, en kruidig. Even een kleine bries, een rimpeling over de golven. Vlak daarna ging het water roerloos liggen. Zonder iets te zeggen liet ik de haal aanzwellen en bracht ik het tempo omhoog. Ik wilde thuis zijn voor de regen, maar ook de rivier zelf met zijn uitnodigende gladde oppervlak vroeg om meer kracht. David begreep en volgde. Nog terwijl we geleidelijk versnelden zag ik over dat onwaarschijnlijk gladde wateroppervlak een dichte regen op ons afkomen, een geheimzinnig gordijn dat ons wiegend naderde en hypnotiseerde, als de mantel van een grote, onzichtbare tovenaar. En daarbij een zoete, zware geur, anders dan die van zo-even, die de geur van de regen zelf moest zijn. Planten en bomen bogen hun hoofd, in het emaille van het water verschenen op slag miljarden putjes, maar voor ik me rekenschap had kunnen geven van dat alles was het al bij ons en viel de regen over ons heen, een waas waarin de fijne druppels niet van elkaar te onderscheiden waren maar een gevoel veroorzaakten van volledig omhuld te zijn. Ik zette krachtiger aan. David volgde. Niets was meer droog. Ik voelde hoe mijn hemd zwaar om mij heen rimpelde, ik voelde het water in mijn doorweekte schoenen. Ik zag mijn armen als vanzelf naar voren zwaaien en met een gretigheid die ik nog niet kende de riem in het water zetten. Mijn schouders pakten het gewicht gulzig over en mijn benen zetten onmiddellijk af. Moeiteloos verliet het blad aan het eind van de haal het water en beschreef een perfecte kleine boog tussen borst en knieën. Mijn hoofd leunde een fractie van een ogenblik genietend achterover voor ik, diep adem scheppend, weer achter mijn armen aan naar voren reed. Ik keek voor me uit en zag niet meer de angstwekkend ijle leegte van lucht en water die me ooit duizelig had gemaakt, maar iets dat me steun gaf en vertrouwen.En onuitputtelijke energie. Ik voerde de intensiteit nog iets verder op, zonder nadenken maar op de manier zoals het hoorde, niet door het tempo te verhogen maar door meer kracht te zetten waarna de beweging vanzelf om een hoger tempo vroeg. David volgde. Het was onnatuurlijk stil om ons heen. Het enige wat we hoorden was de allesdoordringende ruis van de regen en daardoorheen, op de voorgrond, het felle tsjak waarmee we het water pakten en het diepere, enigszins holle geluid waarmee onze bladen precies tegelijk het water weer verlieten. Of was het niet de regen die om ons heen ruiste, maar was het mijn eigen bloed, was het onze ademhaling? Achter mij hoorde ik David niet hijgen. Dat moest betekenen dat onze adem dezelfde cadans had, dat zijn hartslag samenviel met de mijne.””
Hans Maarten van den Brink (Oegstgeest, 20 oktober 1956)
“My mother gave birth on Adak Island, a small hunk of rock and snow far out on the Aleutian chain, at the edge of the Bering Sea. My father was serving two years as a dentist in the Navy; he had wanted Alaska because he liked hunting and fishing, but he obviously had not known about Adak at the time of his request. Had my mother known, she would have scratched out the request herself. Given enough information, my mother has never made the wrong choice. So it was that she refused to have her sweltering, jaundiced baby yanked out of Adak's underground naval hospital and thrown into the jet that sat waiting on the runway for more than six hours. Because my temperature was 105 degrees and still climbing, the doctors and my father recommended I be flown to the mainland, to a real hospital (no one on Adak survived even a mild heart attack while we were there — no one), but my mother refused. She was certain, with what my father always described as an animal, instinctive fear, that the moment I was borne aloft, I would perish. She placed me in an ordinary white bathtub filled with cold water, and there I survived. Flourished, even. My orange, blotchy skin gradually calmed to a healthy baby pink, my limbs unlocked, and I flailed my legs in the waters until she lifted me out and we both slept. When my father had finished his sentence with the Navy, we moved to Ketchikan, an island in southeastern Alaska, where he bought a dental practice and, three years later, a fishing boat. The boat was a new twenty-three-foot Uniflite fiberglass cabin cruiser. Still wearing his dental smock beneath his jacket, he launched the boat late on a Friday afternoon as we cheered from shore. He slipped it into its stall in the docks, and the next morning he stood on the edge of those docks looking down thirty feet through clear, icy Alaskan water to where the Snow Goose sat like a white mirage on the rounded gray stones. My father had named it the Snow Goose because he had been filled with dreams of its white hull flying over the waves, but he had forgotten to put in the drain plugs the afternoon of the launching. Unlike my mother, he had neither eyes nor ears for matters below the surface.”
“This is the story of Jesus and his brother Christ, of how they were born, of how they lived and of how one of them died. The death of the other is not part of the story. As the world knows, their mother was called Mary. She was the daughter of Joachim and Anna, a rich, pious and elderly couple who had never had a child, much as they prayed for one. It was considered shameful that Joachim had never fathered any offspring, and he felt the shame keenly. Anna was just as unhappy. One day she saw a nest of sparrows in a laurel tree, and wept that even the birds and the beasts could produce young, when she could not. Finally, however, possibly because of their fervent prayers, Anna conceived a child, and in due course she gave birth to a girl. Joachim and Anna vowed to dedicate her to the Lord God, so they took her to the temple and offered her to the high priest Zacharias, who kissed her and blessed her and took her into his care. Zacharias nurtured the child like a dove, and she danced for the Lord, and everyone loved her for her grace and simplicity. But she grew as every other girl did, and when she was twelve years old the priests of the temple realised that before long she would begin to bleed every month. That, of course, would pollute the holy place. What could they do? They had taken charge of her; they couldn't simply throw her out. So Zacharias prayed, and an angel told him what to do. They should find a husband for Mary, but he should be a good deal older, a steady and experienced man. A widower would be ideal. The angel gave precise instructions, and promised a miracle to confirm the choice of the right man.“
Uit: Der Herr President (Vertaald door Jacob Bachmann)
„Leuchte, bläulich Feuer, scheußlicher Teufel! Noch brausten die Ohren vom Klang des Abendläutens; zwiefaches Unbehagen des Lichts im Dunkel und des Dunkels im Licht. Leuchte, bläulich Feuer, scheußlicher Teufel, über der Fäulnis! Leuchte, bläulich Feuer, über der Fäulnis! Scheußlicher Teufel! Leuchte, leuchte, bläulich Feuer... bläulich... leuchte... leuchte... leuchte, bläulich Feuer... leuchte, bläulich. Verloren im Schatten der eisigen Kathedrale, schleppten sich die Bettler durch die Kneipen am Markt zur Plaza de Armas, Straßen entlang, die so weit waren wie Meere, in der Stadt, die langsam zurückblieb, einsam, allein. Wie die Sterne, fanden auch die Bettler sich bei Einbruch der Nacht zusammen, um vor der Pforte des Herrn zu schlafen. Nur das Elend verband sie miteinander. Man verleumdete den anderen, beleidigte sich gegenseitig zähneknirschend mit dem Groll von Feinden, die Streit suchen. Oſt stießen sie sich in die Rippen oder wälzten sich miteinander kämpfend auf dem Boden, bespuckten sich und bissen den anderen vor Wut. Diese Familie der Ausgestoßenen fand je weder Ruhe noch Vertrauen. Sie legten sich einzeln nieder, ohne sich auszuziehen, und schliefen wie die Diebe, den Kopf auf ihren Habseligkeiten: Fleischabfällen, ausgetragenen Schuhen, Kerzenstummeln, einer Handvoll in Zeitungen gewickeltem gekochtem Reis, Apfelsinen, schrumpligen Früchten. Auf den Treppen vor der Pforte sah man sie zur Mauer gedreht ihr Geld zählen, die Nickelmünzen zwischen die Zähne nehmen, um sie auf ihre Echtheit zu prüfen, Selbstgespräche führen, Mund- und Kriegsvorräte durchsehen, denn kriegerisch zogen sie durch die Straßen, mit Steinen und Skapulieren bewaffnet, und im Verborgenen Reste trockenen Brotes verschlingen Dass sie sich je untereinander geholfen hätten, ist nicht bekannt; geizig wie alle Bettler mit den Abfällen, gaben sie eher den Hunden etwas als ihren Leidensgefährten. Nachdem sie gegessen hatten, legten sie sich mit dem Geld in einem am Gurt befestigten, siebenfach verknüpften Taschentuch auf den Boden und fielen in bewegte, traurige und beengende Träume, die von hungrigen Schweinen, mageren Frauen, schwächlichen Hunden und Wagenrädern belebt waren oder von gespensterhaſten Patern, die im beinernen Mondlicht der fröstelnden Nacht in die Kathedrale schritten, um eine Totenmesse zu lesen.“
Miguel Ángel Asturias (19 oktober 1899 – 9 juni 1974) Borstbeeld in museum Santo Domingo del Cerro, Antigua
“With the oldest gesture of the shod age Mrs. Binswanger dived into her work-basket, withdrew with a sock, inserted her five fingers into the foot, and fell to scanning it this way and that with a furrow between her eyes. "Ray, go in and tell your sister she should come out of her room and stop that crying nonsense. I tell you it's easier we should all go to Europe, even if we have to swim across, than every evening we should have spoilt for us." Ray Binswanger rose out of her shoulders, her eyes dazed with print, then collapsed again to the pages of her book. "Let her cry, mamma." "It's not so nice, Ray, you should treat your sister like that." "Can I help it, mamma, that all of a sudden she gets Europe on the brain? You never heard me even holler for Arverne, much less Europe, as long as the boats were running for Brighton, did you, mom?" "She thinks, Ray, in Europe it's a finer education for you both. She ain't all wrong the way she hates you should run to Brighton with them little snips." "Just the same you never heard me nag for trips. The going's too good at home. Did you, pop, ever hear me nag?" "Ja, it's a lot your papa worries about what's what! Look at him there behind his paper, like it was a law he had to read every word! Ray, go get me my glasses under the clock and call in your sister. Them novels will keep. Mind me when I talk, Ray!"
Fannie Hurst (19 oktober 1889 – 23 februari 1968) Hier met Fannie Eleanor Roosevelt (links) in 1962.
Ye brave, enduring Englishmen, Who dash through fire and flood, And spend with equal thoughtlessness Your money and your blood, I sing of that black season, Which all true hearts deplore, When ye lay, Night and day, Upon Walcheren's swampy shore.
'Twas in the summer's sunshine Your mighty host set sail, With valour in each longing heart And vigour in the gale; The Frenchman dropp'd his laughter, The Fleming's thoughts grew sore, As ye came In your fame To the dark and swampy shore.
But foul delays encompass'd ye More dang'rous than the foe, As Antwerp's town and its guarded fleet Too well for Britons know; One spot alone ye conquer'd With hosts unknown of yore; And your might Day and night, Lay still on the swampy shore.
In vain your dauntless mariners Mourn'd ev'ry moment lost, In vain your soldiers threw their eyes In flame to the hostile coast; The fire of gallant aspects Was doom'd to be no more, And your fame Sunk with shame In the dark and the swampy shore.
Ye died not in the triumphing Of the battle-shaken flood, Ye died not on the charging field In the mingle of brave blood; But 'twas in wasting fevers Full three months and more, Britons born, Pierc'd with scorn, Lay at rot on the swampy shore.
No ship came o'er to bring relief, No orders came to save; But DEATH stood there and never stirr'd, Still counting for the grave. They lay down, and they linger'd, And died with feelings sore, And the waves Pierc'd their graves Thro' the dark and the swampy shore.
Oh England! Oh my Countrymen! Ye ne'er shall thrive again, Till freed from Councils obstinate Of mercenary men. So toll for the six thousand Whose miseries are o'er, Where the deep, To their sleep, Bemoans on the swampy shore.
Leigh Hunt (19 oktober 1784 – 28 augustus 1859) The Funeral of Shelley door Louis Éduard Fournier, 1889 E.J. Trelawny, Leigh Hunt en Lord Byron kijken naar de verbranding van Shelley's lichaam.
“Dan gaat haar schoonzoon [naar de visval], het is al middag. Hé, daar ziet hij het hoofd dat aan de oude vrouw had toebehoord. Alleen het hoofd. Het kijkt met grote ogen. Het is aan wal gekomen, op de oever van de kreek. Ah, alleen de huisdieren die van haar waren zitten op haar draagmand. Waarheen hun baas is gegaan weten ze niet. Op dat moment is [alleen] haar hoofd daar. Het kijkt met grote ogen. Alleen haar hoofd was achtergebleven. Toen bleef ze daar heel lang. Geen mens gaat kijken, haar dochter komt kijken. ‘Ginds is je moeder opgegeten door de watergeest’, zegt haar schoonzoon. Alleen het hoofd is daar op gindse plaats. Haar dochter gaat kijken. E, daar ligt het hoofd dat aan haar moeder had toebehoord. Dat voormalige hoofd is echter niet dood, het is levend, het kijkt met grote ogen. Daar bleef het een tijd lang, ze halen haar niet weg. Haar voormalige, huisdieren blijven daar aan de oever van de poel op de mand die van haar was geweest. Vervolgens blijft ze daar, drie dagen lang denkt het hoofd na. Maar het is niet dood. Het lichaam dat erbij hoorde is al lang [geleden] door de watergeest opgegeten. Toen had ze misschien gedacht - hoe ze weten waarover ze dacht is onbekend - ‘Wat zal ik zijn’, sprak dat voormalige hoofd. ‘Hoe zal ik zijn’. Vervolgens was het aan de hemel gaan staan. Zo had ze gezegd, in haar gedachten. ‘Nee’, zei ze, ‘het is beter als ik als Weyu Yumï [een sterrebeeld] ben. Laat ik naar boven gaan. Al zeggen de mensen “het gezicht” tegen me. Het oude hoofd zullen ze zeggen’. Daarom zegt men, als Weyu Yumë komt. Als men het oude hoofd zegt, wordt ze heel erg verlegen. Als men het gezicht zegt, wordt ze heel erg verlegen. Ze hoort het, want die mens is niet doodgegaan. Daarna is ze weggegaan. Vanuit gindse plaats is zij gevlogen als een ding dat naar de hemel kan vliegen. Naar ginds is zij gegaan, naar Gods ding [i.e. de hemel]. Ze heeft het echt gedaan, om vanaf dat moment een teken van de droge tijd te zijn. Kijk maar, als deze warmte komt, haar komst maakt het warm, zij geeft warmte. Dan pas is zij te zien, zeg ik, van daaruit [vanuit het oosten]. Dat is het, zo is het, het oude hoofd, het gezicht.”
Friedenspreis des Deutschen Buchhandels voor Navid Kermani
Aan de Duits-Iraanse schrijver en islamist Navid Kermani werd gisteren in de Frankfurter Paulskerk de Friedenspreis des Deutschen Buchhandels uitgereikt. Navid Kermani werd geboren op 27 november 1967 in Siegen. Zie ook alle tags voor Navid Kermaniop dit blog.
Uit: Dein Name
„Wann er wieder zu beten aufhört, gehört nicht zum Gelübde. Er mag die Worte, ihren Klang, die Melodie der Reime genauso wie die Bedeutung, er mag die Bewegungen. Es könnte eine Befreiung sein, sich am Tag einige Mal zu verbeugen, sich niederzuwerfen auf die Stirn – und dann wieder aufrecht zu stehen. Wenn seit vierzehnhundert Jahren Menschen ebendiese Verse in eben dieser Abfolge von Körperhaltungen täglich fünfmal aufsagen, muß ein Segen darin wohnen. Ob es Gott gibt, steht auf einem anderen Blatt. Nicht um Ihn ist es den Religionen zu tun, von dem sie ohnehin nur Namen aussprechen, vielmehr um die Menschen, deren Handlungen mit oder ohne Gott genauso gut oder schlecht, richtig oder falsch, sinnvoll oder unnütz sind – sofern es ohne Gott gut oder schlecht gibt, richtig oder falsch, sinnvoll oder unnütz. Mit oder ohne Gott fing er heute morgen mit dem Gebet an, aber für den Vater, der keinen der vier Söhne je mit der Religion bedrängte und gerade deshalb mit Achtzig noch einen Freudensprung machen würde. Es war die einzige Möglichkeit, bei ihm zu sein, so empfand es der Jüngste, der gestern nachmittag mit der Frühgeborenen vor dem Bauch nichtsahnend aus dem Haus gegangen war, um zu spazieren, als der Internist auf dem Handy anrief. Weil die Operation der Herzklappe zu riskant schien und das Blut nicht gerinnt, hatte der Kardiologe im St. Marien allenfalls einen kleinen, oberflächlichen Eingriff in Erwägung gezogen, um die Drähte des Schrittmachers freizulegen, und deshalb einen Termin in einem Herzzentrum besorgt, wo der Chef dem Vater während der ersten Visite mitteilte, daß die Klappe ersetzt werden müsse, Risiko hin oder her, sonst läge die Lebenserwartung bei höchstens einem Jahr, wahrscheinlicher einem halben, gleich morgen also, da jeder Tag zählt, also heute, also jetzt, Donnerstag, 19. Juli 2007, 11:28, jetzt gerade liegt der Vater auf der gebogenen Streckbank aufgespannt wie auf einem großen Ball, rasiert von Hals bis Fuß, mit aufgeschnittenem Brustkorb, umringt von Ärzten, Schwestern, Apparaten, und Gott entscheidet sich, wenn es Ihn gibt, ob Er den Vater wieder zum Leben erweckt. Dem Sohn wird schlecht bei dem Gedanken, daß die Entscheidung gegen den Vater ausfallen könnte. Auch das Gebet hilft jetzt nicht mehr, schon ist die Wirkung verpufft. Kurz nach acht sollte die Operation beginnen, zweieinhalb Stunden sollte sie dauern, die Ärzte könnten also längst fertig sein, sie könnten sagen, puh, das scheint gutgegangen zu sein, oder das Gegenteil. Sie haben auch gesagt, daß es länger dauern könnte, je nachdem, was sie vorfinden und was mit der Blutgerinnung ist. Sie haben die besten, modernsten Apparate und eine neue Methode, der Chef selbst operiert, für sie ist es Routine, wie der Jüngste sich immer wieder zuredet, sie machen das jeden Tag und unter widrigen Umständen als bei dem Vater, nach Unfällen etwa, wenn die Patienten mit dem Hubschrauber eingeflogen werden und die Voruntersuchungen wegfallen.“
“Het uit 1931 daterende gedicht ‘Het veer’ van Nijhoff behoort tot die vele verzen die in de overlevering van hun eigen tekst los zijn geraakt: in de traditie is het vers gereduceerd tot een thema. Het is geworden tot een gedicht over iets; dat het gedicht verhalend is, wordt wel niet vergeten, maar uit het verhaal worden alleen die punten gelicht die directe illustratie zijn van het thema. Met blijmoedig gemak gaat men dan over op de behandeling van een volgend vers uit Nieuwe gedichten en literatuurbehandeling wordt nu het hanteren van een toverformule: in het volgende vers blijkt tot ons aller geluk en verrassing hetzelfde thema aanwezig, zij het natuurlijk in een ander verhaal, maar dat is niet iets om lang halt bij te houden. Wat mij altijd bij een dergelijke benadering van poëzie verwondert, is het gebrek aan verwondering, misschien moet ik zeggen, de onmogelijkheid tot verwondering bij de lezer. Laat ik voor ‘Het veer’ slechts één punt releveren: de aanwezigheid van een martelaar uit de vierde eeuw in een Hollands landschap met wagens, fietsen, auto's is toch wel verbazingwekkend. Uit die verbazing zou toch de vraag kunnen voortkomen, welke zin het heeft, juist de martelaar Sebastiaan in het Holland van de twintigste eeuw te plaatsen. De gangbare opvatting over het gedicht staat weergegeven in een beschouwing van drs. G. Kamphuis, ‘Dichter en volk in het werk van Martinus Nijhoff’1. Het is een goede weergave met enige bijzondere informatie en terecht een terloopse verwijzing naar het gedicht ‘Holland’ uit De wandelaar: ‘De dichter beschrijft daarin (in “Het veer”, F.), hoe Sebastiaan zich losmaakt van de boom waaraan hij was vastgebonden, de pijlen uit zijn wonden trekt, zijn lichaam wast in een vijvertje en vervolgens om zich heen ziet in het Hollandse landschap, waarin hij zich bevindt. Er volgt dan een van de indringendste evocaties van dat landschap welke onze literatuur kent. Dat hieraan een werkelijkheidsbeleving ten grondslag lag (een pontveer in de Haarlemmermeer, waarvoor de dichter op een avond met zijn auto moest wachten), is van weinig belang, vergeleken bij de kracht van de bezielde werkelijkheidssuggestie, van het magisch realisme waarmee Nijhoff het avondlandschap voor ons oproept.’ (Kamphuis citeert hierna de tweede en derde strofe.) Hij vervolgt dan: ‘Zo slaat Sebastiaan in de vallende avond het va-et-vient van de veerpont gade met zijn wisselende lading. En langzamerhand wordt hij zich ervan bewust, dat de dagelijkse, aardse werkelijkheid alle geheimen in zich bergt, naar de verkrijging waarvan hij zijn gehele leven had gestreefd.”
Kees Fens (18 oktober 1929 - 14 juni 2008)
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Jan Wagnerwerd geboren op 18 oktober 1971 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Jan Wagnerop dit blog.
herbstvillanelle
den tagen geht das licht aus und eine stunde dauert zehn minuten. die bäume spielten ihre letzten farben.
am himmel wechselt man die bühnenbilder zu rasch für das kleine drama in jedem von uns: den tagen geht das licht aus.
dein grauer mantel trennt dich von der luft, ein passepartout für einen satz wie diesen: die bäume spielten ihre letzten farben.
eisblaue fenster - auf den wetterkarten der fernsehgeräte die daumenabdrücke der tiefs. den tagen geht das licht aus,
dem leeren park, dem teich: die enten werden an unsichtbaren fäden aufgerollt. die bäume spielten ihre letzten farben.
und einer, der sich mit drei sonnenblumen ins dunkel tastet, drei schwarzen punkten auf gelb: den tagen geht das licht aus. die bäume spielten ihre letzten farben.
Jan Wagner (Hamburg, 18 oktober 1971)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Ntozake Shangewerd geboren als Paulette Williams op 18 oktober 1948 in Trenton, New Jersey. Zie ook alle tags voor Ntozake Shangeop dit blog.
Sorry
one thing i don't need is any more apologies i got sorry greetin me at my front door you can keep yrs i don't know what to do wit em they dont open doors or bring the sun back they dont make me happy or get a mornin paper didnt nobody stop usin my tears to wash cars cuz a sorry
i am simply tired of collectin i didnt know i was so important toyou i'm gonna haveta throw some away i cant get to the clothes in my closet for alla the sorries i'm gonna tack a sign to my door leave a message by the phone 'if you called to say yr sorry call somebody else i dont use em anymore' i let sorry/ didnt meanta/ & how cd i know abt that take a walk down a dark & musty street in brooklyn i'm gonna do exactly what i want to & i wont be sorry for none of it letta sorry soothe yr soul/ i'm gonna soothe mine
you were always inconsistent doin somethin & then bein sorry beatin my heart to death talkin bout you sorry well i will not call i'm not goin to be nice i will raise my voice & scream & holler & break things & race the engine & tell all yr secrets bout yrself to yr face & i will list in detail everyone of my wonderful lovers & their ways i will play oliver lake loud & i wont be sorry for none of it
i loved you on purpose i was open on purpose i still crave vulnerability & close talk & i'm not even sorry bout you bein sorry you can carry all the guilt & grime ya wanna just dont give it to me i cant use another sorry next time you should admit you're mean/ low-down/ triflin/ & no count straight out steada bein sorry alla the time enjoy bein yrself
„Antonio Piachi, ein wohlhabender Güterhändler in Rom, war genötigt, in seinen Handelsgeschäften zuweilen große Reisen zu machen. Er pflegte dann gewöhnlich Elvire, seine junge Frau, unter dem Schutz ihrer Verwandten, daselbst zurückzulassen. Eine dieser Reisen führte ihn mit seinem Sohn Paolo, einem eilfjährigen Knaben, den ihm seine erste Frau geboren hatte, nach Ragusa. Es traf sich, daß hier eben eine pestartige Krankheit ausgebrochen war, welche die Stadt und Gegend umher in großes Schrecken setzte. Piachi, dem die Nachricht davon erst auf der Reise zu Ohren gekommen war, hielt in der Vorstadt an, um sich nach der Natur derselben zu erkundigen. Doch da er hörte, daß das Übel von Tage zu Tage bedenklicher werde, und daß man damit umgehe, die Tore zu sperren; so überwand die Sorge für seinen Sohn alle kaufmännischen Interessen: er nahm Pferde und reisete wieder ab. Er bemerkte, da er im Freien war, einen Knaben neben seinem Wagen, der, nach Art der Flehenden, die Hände zu ihm ausstreckte und in großer Gemütsbewegung zu sein schien. Piachi ließ halten; und auf die Frage: was er wolle? antwortete der Knabe in seiner Unschuld: er sei angesteckt; die Häscher verfolgten ihn, um ihn ins Krankenhaus zu bringen, wo sein Vater und seine Mutter schon gestorben wären; er bitte um aller Heiligen willen, ihn mitzunehmen, und nicht in der Stadt umkommen zu lassen. Dabei faßte er des Alten Hand, drückte und küßte sie und weinte darauf nieder. Piachi wollte in der ersten Regung des Entsetzens, den Jungen weit von sich schleudern; doch da dieser, in eben diesem Augenblick, seine Farbe veränderte und ohnmächtig auf den Boden niedersank, so regte sich des guten Alten Mitleid: er stieg mit seinem Sohn aus, legte den Jungen in den Wagen, und fuhr mit ihm fort, obschon er auf der Welt nicht wußte, was er mit demselben anfangen sollte.“
Heinrich von Kleist (18 oktober 1777 - 21 november 1811)
Uit: Kleine Essais al buitelend (Nieuwe onzakelijkheid)
“Het station van Brugge gelijkt op een kathedraal: gotische zuilen, spitsbogige ramen; tot zekere onmisbare plaatsen toe werden naar biechtstoelen gecopiëerd... Dit ergerde steeds mijn vriend Huib Hoste, den ijverigen voorvechter eener achitectuur die naar de nuchtere schikking van onversierde massa's streeft. Langen tijd heb ik zijn ergernis gedeeld, maar nu vraag ik me af: of het wel wenschelijk is dat de dingen er ook uitzien zooals ze in wezenlijkheid zijn? Waarom zou een zwemkom de gedaante niet mogen aannemen van een schouwburgzaal, of een academisch auditorium deze van cirkus? ‘Wij willen een eerlijke architectuur, meneer!...’ roepen de modernisten. Zij staan sterk: ze profiteeren van de crisis van deugdzaamheid die we thans doormaken. Poëten en politiekommissarissen worden gedemaskeerd... Maar ‘eerlijkheid’ is een zedelijk begrip. Ethica heeft met kunst niets te maken. Een muur, hij zij nu opgetrokken in neue Sachlichkeit of neo-Gothiek, is op zichzelf geen moreel of immoreel ding. (Hij kan het weliswaar worden naar gelang hij behangen wordt met aankondigingen van radiotreinen naar Beauraing of frivole voorstellingen van den Carnaval van Nice.) Puritanisme is geen aesthetisch criterium. Ik herhaal: ‘Laat de dingen schijnen wat ze niet zijn!...’ Geen strenge redeneering, maar wel een persoonlijke beleving bekeerde mij tot dit irrationalisme. Zekeren dag had ik in de wachtzaal van bovenvermeld gesmade station, een beslissend onderhoud, met een persoon die voor mij zoo duurbaar als obsedeerend was... Schroom alsook andere overwegingen beletten mij hier duidelijker te zijn... Kortom, het was zoo wat de dramatische situatie van Titus en Berenice: ‘Invitus invitam remesit!...’ Ge snapt het niet?... Sla er eens uw Winkler Prins op na of de roze bladzijden van den kleinen Larousse... Met dit bescheiden correctief: dat held en heldin slechts tot de mindere klassen van burgerij en proletariaat behoorden..."
Raymond Brulez (18 oktober 1895 – 17 augustus 1972)
“When ain't nobody there but him (which ain't often 'cause he can't stand being by hisself more than a few hours), he do crossword puzzles. Hard ones. And he good at it. These he do finish. And from what I gather, he done let hundreds of women walk through his revolving door for a day or two but then all he do is complain about Donnetta, his ex-wife, who he ain't been married to now going on six years, so most of 'em don't come back. And don't let him get a buzz going. Every other word outta his mouth is Donnetta. He talk about her like they just got divorced yesterday. "She wanted a perfect man," he claimed, or, "I almost killed myself trying to please that woman." But even though Donnetta was a little slow, she was nice, decent. After I'd left Cecil for the third time, I stayed with 'em for close to a month. By the second week, I was almost ready for the loony bin. First off, Donnetta couldn't cook nothing worth eating; she wasn't exactly Oprah when it came to having a two-way conversation; cleaning house was at the bottom of her things-to-do list; and that boy needed his ass beat at least twice a day but she only believed in that white folks' "time-out" mess. She didn't have as much sense as a Christmas turkey, and how you supposed to lead a child down a path when you lost your damnself? »
“Samantha and Jil shared a laugh and sat down. Frankie followed them while silently sizing up her fellow guest. She hated herself for so easily categorizing people, but she was after all a scientist, and methodology had to start somewhere. As Jil Taillou reached for an olive, Frankie decided he was definitely gay, on the board of City Opera, well read, and actually from Brooklyn. Nobody's real name is Jil Taillou, especially if they worked at Sotheby's. Plus anyone with that kind of untraceable Middle European accent most likely studied French at Midwood High in Brooklyn. At this point in her life, Frankie wished all her hosts would stop inviting an extra man to dinner for her. She frankly would prefer not having the illusion of an escort. Besides, these men were always decidedly unavailable but full of opinions, gossip, and connections. But every hostess she knew insisted on an even number of boy-girl seating. Frankie looked forward to a time when she'd be too old for anyone to bother. "So there I was in Rome with Beatrice." Jil made the point of using the Italian pronunciation. "And we are supposed to fly to Beirut the next day for Amir's engagement party. And you know Mrs. Ouiss had organized the most fabulous party. But we can't go because the entire country is on strike." "Oh, the Italians are always on strike." Samantha lit a cigarette. "No, but here's the best part. We had the party in the Vatican instead." "No!" Samantha seemed riveted. "Really?" Frankie attempted to dive in. "Beatrice is related somehow to the captain of the guards who gives private tours to Barbra Streisand and Sting in the pope's closet." Samantha grinned. "I love this!"
Wendy Wasserstein (18 oktober 1950 – 30 januari 2006)
« McClintock, he later remarked in interviews, didn't want to be a pitching coach or a scout. Despite a preponderance of evidence to the contrary, Dave McClintock believed that there was a future in professional sport for a man with a mechanical arm. He might need to become a position player, an off-the-bench type, at least until the technology improved. He might need to warm the bench for a time. But, he believed, he need not give up the game. After all, the owners and their handpicked commissioner had already determined that they could not keep ahead of the advances taking place in the demimonde of stealth performance enhancers. What was working well for athletes of the Sino-Indian Economic Compact could work for NAFTA athletes as well. It was impractical to think otherwise. Like Rosa Parks before him, McClintock saw the future clearly and knew. What was a mechanical arm but an elaborate kind of performance enhancement? Sport is entertainment, he observed in his diary entries from the hospital. Sport is not devoted to an idealized human body. Sport is not about winning, and it is not about some masculine pie-in-the-sky notion of heroism and team play. Sport is like breathing fire onstage or spitting up blood while wearing a latex devil's mask. McClintock, with the cooperation of his agent, Phil Blank, convened a press conference on the day of his release from the Hospital for Special Surgical Interventions. Only a handful of reporters showed, and only one of them wrote a feature, but what this pimply hack from MLB.com discovered was a charming, upbeat, marketable ballplayer with a titanium arm, who, while grinning his relentlessly upbeat grin, waved aloft his bionic, or perhaps cybernetic, appendage and said, "I bet I can hit sixty-five homers a year with this thing!"
« Où vous croyez voir une action louable, je ne cherchais qu'un moyen de plaire. Je n'étais, puisqu'il faut le dire, que le faible agent de la Divinité que j'adore. (Ici elle voulut m'interrompre; mais je ne lui en donnai pas le temps.) Dans ce moment même, ajoutai-je, mon secret ne m'échappe que par faiblesse. Je m'étais promis de vous le taire; je me faisais un bonheur de rendre à vos vertus comme à vos appas un hommage pur que vous ignoreriez toujours; mais, incapable de tromper, quand j'ai sous les yeux l'exemple de la candeur, je n'aurai point à me reprocher avec vous une dissimulation coupable. "Ne croyez pas que je vous outrage par une criminelle espérance. Je serai malheureux, je le sais; mais mes souffrances me seront chères; elles me prouveront l'excès de mon amour; c'est à vos pieds, c'est dans votre sein que je déposerai mes peines. J'y puiserai des forces pour souffrir de nouveau; j'y trouverai la bonté compatissante, et je me croirai consolé, parce que vous m'aurez plaint. Ô vous que j'adore! écoutez-moi, plaignez-moi, secourez-moi!" Cependant j'étais à ses genoux, et je serrais ses mains dans les miennes: mais elle, les dégageant tout à coup, et les croisant sur ses yeux avec l'expression du désespoir: "Ah! malheureuse! s'écria-t-elle; puis elle fondit en larmes. Par bonheur je m'étais livré à tel point, que je pleurais aussi; et, reprenant ses mains, je les baignais de pleurs. Cette précaution était bien nécessaire; car elle était si occupée de sa douleur, qu'elle ne se serait pas aperçue de la mienne, si je n'avais pas trouvé ce moyen de l'en avertir. J'y gagnai de plus de considérer à loisir cette charmante figure, embellie encore par l'attrait puissant des larmes. Ma tête s'échauffait, et j'étais si peu maître de moi, que je fus tenté de profiter de ce moment."
Pierre Choderlos de Laclos (18 oktober 1741 – 5 september 1803) La marquise de Merteuil (Glenn Close) en vicomte de Valmont (John Malkovich) in een Amrtikaans-Britse verfilming uit 1988
Uit:Pindakaas (Gesprek met door Joost Niemöller over zijn boek Vienna-BeHa)
'De stad Wenen - Vienna - is van belang omdat daar het begin van de ontspanning ligt tussen Oost en West - het boek gaat over de relatie Nederland-Rusland. Het woord "wenen" of "huilen" is bovendien belangrijk voor het werk van Bas Jan Ader. De beroemde foto waarop hij huilt is het begin van zijn beruchte val-installaties. Het woord voor "ader" luidt in het Russisch "vjena", en dat schrijf je als "BeHa". Ik wilde iets met een taal doen die niet direct verwant is aan het Nederlands. Ik merkte dat het succes van mijn mede-dichters, met name dat van Joost Zwagerman, puur gericht was op het Hollandse verhaal. Daardoor was dat werk niet in staat om diepere tonen aan te roeren. Alleen een dichter als Pieter Boskma had die diepere tonen. Dat is ook een Fries, net als ik. Zwagerman schreef in zijn essaybundel Collega's van God: Dalstra is geen belangrijke dichter. Hij spelt anders, schrijft woorddelen als letters. Alle klanken in mijn gedichten die rijmen op "acht" heb ik gemarkeerd als "8", om te benadrukken dat het germanismen zijn. Hetzelfde deed ik met het Franse "er", dat ik als "R" ben gaan schrijven. En het Engelse "sea" als "c". Ik wilde dus alle rijmklanken die uit de omringende talen komen, isoleren. Zwagerman voerde dat terug op de rap en dat kunnen we literair niet serieus nemen, volgens hem, dus zal Dalstra altijd een obscure naam blijven binnen de Nederlandse poëzie.”
De Amerikaanse schrijver Nic Pizzolatto werd geboren op 18 oktober 1975 in New Orleans, Louisiana. Pizzolatto komt uit een arm, katholiek en Italiaans arbeidersgezin. Op de leeftijd van vijf jaar, verhuisde het gezin naar Lake Charles in het westen van Louisiana, waar hij in 1993 zijn middelbare schooldiploma behaalde aan deSt. Louis Catholic High School . Met de steun van een beurs was hij in staat te studeren aan de Louisiana State University en hij behaalde het Bachelor of Arts (BA) in Engels en filosofie. Daarna verhuisde hij naar Austin, Texas, waar hij werkte in verschillende beroepen. Hij studeerde aan de Universiteit van Arkansas, waar hij afstudeerde met een Master of Fine Arts (MFA) in het jaar 2005. Pizzolattos eerste publicaties waren twee korte verhalen die werden gepubliceerd in het tijdschrift Atlantic Monthly. Hij publiceerde in 2006 en 2009 nog meer korte verhalen en doceerde tot 2010 aan de Universiteit van North Carolina in Chapel Hill, de Universiteit van Chicago en de DePauw University in Greencastle (Indiana) de vakken fiction en letterkunde. 2010. Na de publicatie van zijn roman “Galveston” verhuisde hij met zijn vrouw en dochter naar Ojai in Californië, waar hij zich sindsdien alleen maar aan het schrijven wijdt. Als scenarioschrijver werd Pizzolatto in 2011 bekend door de crimeserie voor televisie “The Killing”, in 2014 gevolgd door de tv-scenario's voor “True Detective”, waarbij hij ook als co-producer betrokken was. Het tweede seizoen van “True Detective” kwam met nieuwe spelers en nieuwe peronages in juni 2015 bij HBO op het scherm.
Uit: Galveston
“A doctor took pictures of my lungs. They were full of snow flurries. When I walked out the office all the people in the waiting room looked grateful they weren't me. Certain things you can see in a person's face. I'd felt something was wrong because days before I had chased a guy up two flights of stairs and I'd had trouble breathing, like there was a barbell on my chest. I'd been drinking pretty hard for a couple weeks, but I knew it was more than that. I'd gotten so angry about the sudden pain that I broke the man's hand. He spat teeth and complained to Stan that he thought it was excessive. But that's why they've always given me work. Because I'm excessive. I told Stan about the chest pains and he sent me to a doctor who was into him for forty large. Outside the doctor's office now I took the cigarettes from my jacket and started to crush the pack in my hands, but I decided this was no time to quit. I lit one up there on the sidewalk but it didn't taste good and the smoke made me think of cotton fibers weaving through my chest. Buses and cars cruised slow and daylight flashed off their glass and chrome. Behind my sunglasses it was kind of like I was at the bottom of the sea and the vehicles were fish. I imagined a much darker, cooler place, and the fish became shadows. A horn jolted me awake. I'd started to step off the curb. I flagged down a taxi. I was thinking about Loraine, a girl I'd once dated, and how one night I'd stayed up talking with her till dawn on a beach in Galveston, from a spot where we could watch the plump white exhaust from oil refineries unroll in the distance like a road into the sun. That would have been ten, eleven years ago. She was always too young for me, I guess. Even before the X-rays I was already foul with anger because the woman I had thought of as my girlfriend, Carmen, had started sleeping with my boss, Stan Ptitko. I was on my way to meet him at his bar. Not much point today. But you don't stop being who you are just because there's a blizzard of soap chips in your chest. There's no getting out alive, but you hope to avoid a deadline. I wasn't going to tell Stan or Angelo or Lou about my lungs. I didn't want them hanging out at the bar, talking about me when I wasn't there. Laughing.”
“Het was misschien door het grote, verzwegen saamhorigheids gevoel tussen hem en de kat, dat hij uitsluitend op dit kleine wezen het opwekken van angst actief beproefde. Ware dit niet te overdreven geweest, men had van zelfkwelling kunnen spreken; maar het meest geleek het nog op gewone baldadigheid, zucht om wat te 'doen'. Een andere reden was ongetwijfeld, dat de poes Mimi, die hij vrijwel van zijn geboorte af gekend had, niet genoeg met hem meeleefde naar zijn zin. Wanneer hij haar met veel moeite het rood gestikte dekentje van het paard omgedrapeerd had, liep ze weg om in de vensterbank naar mussen te gaan loeren, en het dekentje viel op de grond. Uit nijdigheid begon hij dan met iets, dat een toeschouwer waarschijnlijk gebrandmerkt zou hebben als laf geterg, grote, veerkrachtige danspassen heen en weer door de kamer, de handen bezwerend in de hoogte, en af en toe een fikse bokkesprong; geluid en waren er niet bij nodig. Onmiddellijk gingen de katteogen wijd open, de zwarte streepjes werden rond, en dan wipte ze al gauw van de vensterbank of de stoel om zich in een hoek te verbergen, waar ze in elkaar kromp en angstig blies, wanneer hij dicht bij haar kwam, luchtig dansend of hij van de prins geen kwaad wist. Hij deed het niet vaak, en altijd als hij alleen met haar in de kamer was, niet uit vrees voor straf, maar omdat hij niet wilde, dat iemand ter wereld aan zijn grote liefde voor Mimi twijfelen zou. Men kon zich licht verbeelden, dat ze samen een heerlijk opwindend spel speelden, ten overstaan van de andere dieren. Maar in werkelijkheid gedroeg Mimi zich niet veel anders dan toen ze pas van de melkboer was gekomen, als een schuw, opgejaagd poesje, dat zich op de onmogelijkste plaatsen verstopte. Eerst toen hij zich dit verhaal weer herinnerde staakte hij zijn intieme angstoefeningen met de kat.”
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971) Het jongetje Vestdijk, omstreeks 1905
„…er wollte mit sich sprechen, aber er konnte, er wagte kaum zu atmen, das Biegen seines Fußes tönte wie Donner unter ihm, er mußte sich niedersetzen; es faßte ihn eine namenlose Angst in diesem Nichts, er war im Leeren, er riß sich auf und flog den Abhang hinunter. Es war finster geworden, Himmel und Erde verschmolzen in Eins. Es war als ginge ihm was nach, und als müsse ihn was Entsetzliches erreichen, etwas das Menschen nicht ertragen können, als jage der Wahnsinn auf Rossen hinter ihm. Endlich hörte er Stimmen, er sah Lichter, es wurde ihm leichter, man sagte ihm, er hätte noch eine halbe Stunde nach Waldbach. Er ging durch das Dorf, die Lichter schienen durch die Fenster, er sah hinein im Vorbeigehen, Kinder am Tische, alte Weiber, Mädchen, Alles ruhige, stille Gesichter, es war ihm als müsse das Licht von ihnen ausstrahlen, es ward ihm leicht, er war bald in Waldbach im Pfarrhause. Man saß am Tische, er hinein; die blonden Locken hingen ihm um das bleiche Gesicht, es zuckte ihm in den Augen und um den Mund, seine Kleider waren zerrissen. Oberlin hieß ihn willkommen, er hielt ihn für einen Handwerker. »Sein Sie mir willkommen, obschon Sie mir unbekannt.« – Ich bin ein Freund von ... und bringe Ihnen Grüße von ihm. »Der Name, wenn's beliebt« ... Lenz. »Ha, ha, ha, ist er nicht gedruckt? Habe ich nicht einige Dramen gelesen, die einem Herrn dieses Namens zugeschrieben werden?« Ja, aber belieben Sie mich nicht darnach zu beurteilen. Man sprach weiter, er suchte nach Worten und erzählte rasch, aber auf der Folter; nach und nach wurde er ruhig, das heimliche Zimmer und die stillen Gesichter, die aus dem Schatten hervortraten, das helle Kindergesicht, auf dem alles Licht zu ruhen schien und das neugierig, vertraulich aufschaute, bis zur Mutter, die hinten im Schatten engelgleich stille saß. Er fing an zu erzählen, von seiner Heimat; er zeichnete allerhand Trachten, man drängte sich teilnehmend um ihn, er war gleich zu Haus, sein blasses Kindergesicht, das jetzt lächelte, sein lebendiges Erzählen; er wurde ruhig, es war ihm als träten alte Gestalten, vergessene Gesichter wieder aus dem Dunkeln, alte Lieder wachten auf, er war weg, weit weg.“
Georg Büchner(17 oktober 1813 - 19 februari 1837) Barnaby Metschurat als moderne Lenz in de tv-film “Lenz” uit 2009
"I do beg your pardon, I was absorbed in the curve of your ear-lobes." "I was suggesting dinner, sir," said Supple, flipping a half-hunter watch from his waistcoat. "To celebrate the successful conclusion of me picture." "I should be delighted," I lied. "But I feel it only right to warn you that I have a peculiar horror of artichokes." The Honourable Everard Supple rose from the doubtful Louis Quinze into which I'd plonked him, sending a whisper of paint-flakes to the dust-sheeted floor. "We might try me club, then," he suggested, brushing the sleeve of his frock-coat. "Or do you have somewhere you artistic-types favour?" I rose and ran one of my long, bony hands through my hair. They are long, white and bony, I cannot deny it, but very fine. Waistcoat and face flecked with paint, I shrugged. "As a matter of fact, I do," I said. "Charming little spot in Rosebery Avenue. Come back at eight and we'll drive over." So saying, I suddenly turned the easel on its squeaking castors, revealing the portrait to the golden light washing through the skylight. "Behold! Your immortality!" Supple creaked forward on his expensive boots and fixed a monocle, rather unnecessarily, into the orbit of his false eye. He frowned, cocked his head to left and right and grimaced. "Well, I suppose you get what you pay for, eh, Mr Box?" My name is Lucifer Box, but I imagine you know that. Whether these scribblings eventually form the core of my memoirs or are found secreted in oilskin wrappers at the bottom of a lavatory cistern years after my demise, I have no doubt that, by the time you read this, I will be most terribly famous."
Uit: Fünf Stunden mit Mario (Vertaald door Fritz Rudolf Fries)
„Nachdem Carmen die Tür hinter dem letzten Besucher geschlossen hat, lehnt sie den Nacken leicht gegen die Wand, bis sie die Kühle der Fläche spürt und wie geblendet ein paarmal mit den Augen blinzelt. Ihre rechte Hand schmerzt, und die Lippen sind geschwollen von den vielen Küssen. Und weil ihr nichts Besseres einfällt, sagt sie, was sie seit dem frühen Morgen immer wieder gesagt hat: »Ich kann es noch immer nicht glauben, weißt du, Valen. Ich kann mich mit dem Gedanken einfach nicht vertraut machen.« Valen nimmt behutsam Carmens Hand und zieht sie, die keinen Widerstand leistet, hinter sich her, den Flur entlang in ihr Zimmer. »Du solltest ein wenig schlafen, Menchu. Ich finde es schön, daß du so gefaßt bist, aber täusch dich nicht, meine Liebe, das ist nur äußerlich. Das geschieht immer. Die Nerven sind es, die dich nicht zur Ruhe kommen lassen. Morgen wirst du es merken.« Carmen setzt sich auf den Rand des großen Bettes und zieht sich gehorsam die Schuhe aus, zuerst den rechten, den sie mit der Spitze des linken wegstößt, dann den anderen. Valentina hilft ihr, sich hinzulegen, und faltet die Steppdecke zu einem Dreieck zusammen, so daß sie den Körper von der Taille bis zu den Füßen bedeckt. Bevor Carmen die Augen schließt, sagt sie mit einem Mal unruhig: »Schlafen, nein, Valen, nicht schlafen. Ich muß bei ihm sein. Es ist die letzte Nacht. Du weißt es.«
O Rosen, die mit Ruhme Ihr prangt in Duft und Licht, Ich bin die Sonnenblume, Und ich beneid' euch nicht.
Des Falters flatternd Kosen, Die Lieder im Gesträuch, Der Menschen Lob, ihr Rosen, Wie gerne gönn' ich's euch!
Mir schafft es volle G'nüge, Vom Himmelstau getränkt In meines Liebsten Züge Zu schauen still versenkt.
Zum Sonnenjüngling richte Das Haupt ich früh und spät Und nähre mich vom Lichte, Das sein Gelock umweht.
Mein Auge bleibt dem Hohen Auch dann noch zugekehrt, Wenn er mit heil'gen Lohen Zuletzt mich selbst verzehrt.
O sprecht, wie ließ' erwerben Sich köstlicher Geschick, Als so dahinzusterben Sanft an des Lieblings Blick!
Drum blüht in eurem Ruhme, Ihr Rosen wonniglich! Ich bin die Sonnenblume, Und selig bin auch ich.
Herbstlieder - III
Es schleicht um Busch und Halde Der Sonnenstrahl so matt, Im herbstlich stillen Walde Fällt langsam Blatt um Blatt. Die Welt versinkt in Todesruh', Was ist's denn mehr? Auch du, auch du, Mein Herz, du findest balde Die rechte Lagerstatt.
Du brachst am Lebenssteige Die Früchte, die er bot, Der Jugend Rosenzweige, Der Minne Himmelsbrot. Doch endlich wird des Windes Raub Die letzte Lieb, das letzte Laub - So neige dich, o neige Dich lächelnd in den Tod.
„WILLY: No, I see everything. I came back ten miles an hour. It took me nearly four hours from Yonkers. LINDA (resigned):Well, you’ll just have to take a rest, Willy, you can’t continue this way. WILLY: I just got back from Florida. LINDA: But you didn’t rest your mind. Your mind is overactive, and the mind is what counts, dear. WILLY: I’ll start out in the morning. Maybe I’ll feel better in the morning. (She is taking off his shoes.) These goddam arch sup-ports are killing me. LINDA: Take an aspirin. Should I get you an aspirin? It’ll soothe you. WILLY (with wonder): I was driving along, you understand? And I was fine. I was even observing the scenery. You can imagine, me looking at scenery, on the road every week of my life. But it’s so beautiful up there, Linda, the trees are so thick, and the sun is warm. I opened the windshield and just let the warm air bathe over me. And then all of a sudden I’m goin’ off the road! I’m tellin’ya, I absolutely forgot I was driving. If I’d’ve gone the other way over the white line I might’ve killed somebody. So I went on again — and five minutes later I’m dreamin’ again, and I nearly... (He presses two fingers against his eyes.) I have such thoughts, I have such strange thoughts. LINDA: Willy, dear. Talk to them again. There’s no reason why you can’t work in New York. WILLY: They don’t need me in New York. I’m the New England man. I’m vital in New England. LINDA: But you’re sixty years old. They can’t expect you to keep travelling every week. WILLY: I’ll have to send a wire to Portland. I’m supposed to see Brown and Morrison tomorrow morning at ten o’clock to show the line. Goddammit, I could sell them! (He starts putting on his jacket.“
Arthur Miller (17 oktober 1915 – 10 februari 2005) Dustin Hoffmann (Willy) en John Malkovich (Biff) in de film van Volker Schlöndorff uit 1985
Uit: Kaukasische Raben und Tauben (Vertaald door Michael Engelhard)
„Als wir uns in Richtung des unbekannten Kaukasus in Bewegung setzten, "leuchteten am Horizont die fernen Berge auf. Wir jubelten, als wir in unserem Leben die große Entdeckung machten: die Berge! Seht mal, da sind die Berge! Richtige Berge! Sie saßen wie spärliche Wolken am Himmelsrand, doch es zeigte sich, wir hatten bis dorthin mehrere Tage und Nächte zu fahren!" Das ist ein Zitat aus meinem Buch Schlief ein goldnes Wölkchen. Aber in meinem Leben war es genauso, als man uns, obdachlose Kinder, im Jahre 1944 in den Kaukasus brachte, um uns in der Leere anzusiedeln, die nach Stalins Vertreibung der kaukasischen Völker, darunter der Tschetschenen, entstanden sein sollte. Aber in den Bergen wurde weiter gekämpft. Damals, als wir sie fröhlich grüßten, konnten wir nicht wissen, dass wir in den Ofen des Krieges geraten und mehrere von uns ums Leben kommen sollten. Wir schauten auf den Kaukasus mit den Augen der Schulautoren: Puschkin, Lermontow, Tolstoj. Alles kam uns romantisch vor. Puschkin hatte an seinen Bruder geschrieben: "Schade, dass Du diese wunderschöne Bergkette nicht gesehen hast, ihre mit Eis bedeckten Spitzen, die in der Morgenröte als bunte und bewegungslose Wolken erscheinen." Und angesichts des Ararat: "Gierig schaute ich auf diesen biblischen Berg, sah die an seiner Spitze angelegte Arche in der Hoffnung auf erneuertes Leben, sah einen fliegenden Raben und eine Taube als Symbole der Hinrichtung und Versöhnung." Rabe und Taube, das heißt Militärs und Zivilisten, Soldaten und Ackerbauern, Generäle und Aufklärer haben im Kaukasus seit langer Zeit zusammengelebt.“
Anatoli Pristavkin (17 oktober 1931 – 11 juli 2008)
„Deshalb entschloß er sich, für die Kleewiese etwas zu tun. Abends sagte jemand: »Schön ist der Überzieher des . . .« – »Nein«, rief der Dichter, »schön ist die Bergwiese!« Er belegte sie für seine Begeisterung, wie man einen Platz belegt im Eisenbahnkupee. Zu Pfingsten stand die Wiese, in freie Rhythmen verwandelt, auf den Buchhändlerregalen: »Die lila Wiese«. Davon hundert Exemplare auf Bütten, handsigniert. »Die lila Wiese kann sich alle Gräser ablecken«, sagten die Leute, »daß sie solchen Erklärer und Verklärer gefunden hat.« »Ich kaufe mir noch heute eine Photographie.« »Der Kleewiese?« »Nein, des Dichters.« Mehrere Forstadjunkten zogen in die Stadt, um beim Verfasser Natur zu hören. Ein Rabe, mokant wie Raben sind, gratulierte der Wiese. »Sehr nett ist das, was Sie da über den Dichter gedichtet haben«, sagte er. Der junge Rechtsanwalt aber schenkte das Buch dem goldhaarigen Fräulein Hilde. »Ich bin ganz heiß geworden bei der Lektüre«, flüsterte sie, das Haupt an seine Schulter schmiegend. Behutsam legte der Anwalt die Hand auf die Hand des geliebten Mädchens, sagte leise des Dichters Namen, nichts sonst, wie Werther in gleicher Situation nur gesagt hatte: »Klopstock!« Gewitterwolken standen über dem Kurhaus. Die Kapelle spielte: »O Katharina«. Und der Rechtsanwalt hauchte einen Kuß auf Hildes kurz geschnittenes Haar, hinten, wo es in ganz kleinen Borsten steht und schon wieder seine natürliche Farbe zeigt.“
Alfred Polgar (17 oktober 1873 - 24 april 1955) Cover
“Es gibt für jeden von uns gute und schlechte Tage. Für Abtei¬lungsinspektor Trautmann, einen allein lebenden, bulligen Fastsechziger, war der 16. Oktober 2010 ein guter Tag. Denn da erfuhr er bei Dienstbeginn am Morgen in seinem Kommissariat – die Kriminalbeamten ließen es sich nicht nehmen, weiterhin Kriminalkommissariat Zentrum/ Ost zu sagen, obwohl die genaue Bezeichnung nach einer neuerlichen Reform Außenstelle (Ast) Zentrum/Ost lautete –, dass das längst Fällige zu Beginn des nächsten Jahres stattfinden würde. Er würde endlich zum Chefinspektor befördert werden. Das hatte ohnehin lange gedauert. Sporrer hatte Trautmann mehrfach zur Beförderung vorgeschlagen. Das war bisher immer abgelehnt, jetzt aber, aus welchen Gründen auch immer, doch bewilligt worden. Jeder altgediente Polizist wusste, dass sowohl das Innenministerium als auch die Polizeidirektionen etwas Gott¬ähnliches an sich hatten. Sie trafen immer wieder Entscheidungen, die nach kurzer Zeit wieder geändert oder rückgängig gemacht wurden. Das hieß dann in Amtsdeutsch: „aus gegebenem Anlass in den ursprünglichen Zustand zurückversetzt“. Gottes Wege und die Entscheidungen der für einen Polizisten höchsten Vorgesetzten auf Erden waren eben für Unterläufelnein Buch mit sieben Siegeln. Sie hatten nicht hinterfragt, sondern einfach gehorsamst hingenommen zu werden. Trautmann nahm daher die Nachricht mit der üblichen ausdruckslosen Miene entgegen und sagte bloß: „Aha! Na ja, bin ich halt jetzt, auf meine alten Tag, Chefinspektor. Kann man auch nichts machen.“ Aber in seinen Augen blitzte doch kurz Freude auf, während er sich eine seiner für alle anderen schauerlichen selbstgerollten Zigaretten drehte, sie anzündete und ein paar kunstvolle Rauchringe zu blasen versuchte. Um nichts in der Welt hätte er seine Freude über diese Ernennung deutlicher gezeigt. Und er fühlte auch Genugtuung darüber, wenigstens ein paar Jahre vor seiner Pensionierung doch noch befördert zu werden. Schließlich hatte er bei der Polizei mehr als sechsunddreißig Jahre abgedient, darunter rund siebenundzwanzig im Kriminaldienst. Hatte manche zunächst unlösbar scheinende Fälle doch, mehr oder weniger auf eigene Faust, geklärt und dafür Belobigungen erhalten, denen allerdings einige Verweise gegenüberstanden. Wegen eigenmächtiger Entscheidungen, Aufmüpfigkeit gegenüber Vorgesetzten und dienstwidriger Gewaltanwendung gegen Festgenommene während einer Einvernahme – wobei er bei diesen Handlungen stets das Aufnahmegerät ausgeschaltet hatte.“
Ernst Hinterberger (17 oktober 1931 – 14 mei 2012) In 1996
“Yes, despite his appearance, he was really a very complicated young man with a whole set of personalities, one inside the other like a nest of Chinese boxes. And "The Burning of Los Angeles," a picture he was soon to paint, definitely proved he had talent. He left the car at Vine Street. As he walked along, he examined the evening crowd. A great many of the people wore sports clothes which were not really sports clothes. Their sweaters, knickers, slacks, blue flannel jackets with brass buttons were fancy dress. The fat lady in the yachting cap was going shopping, not boating; the man in the Norfolk jacket and Tyrolean hat was returning, not from a mountain, but an insurance office; and the girl in slacks and sneaks with a bandanna around her head had just left a switchboard, not a tennis court. Scattered among these masquerades were people of a different type. Their clothing was somber and badly cut, bought from mail-order houses. While the others moved rapidly, darting into stores and cocktail bars, they loitered on the corners or stood with their backs to the shop windows and stared at everyone who passed. When their stare was returned, their eyes filled with hatred. At this time Tod knew very little about them except that they had come to California to die. He was determined to learn much more. They were the people he felt hemust paint. He would never again do a fat red barn, old stone wall or sturdy Nantucket fisherman. From the moment he had seen them, he had known that, despite his race, training and heritage, neither Winslow Homer nor Thomas Ryder could be his masters and he turned to Goya and Daumier.”
Nathanael West (17 oktober 1903 – 22 december 1940)
“His pencil wavered above the sales ledger, dipping toward the page as his statements increased in vigor, the pencil tip skimming the pad, then pulling up like a stunt plane, only to plunge at moments of emphasis, producing a constellation of increasingly blunt dots around the lone entry for that morning, the sale of one used copy of Land Snails of Britain by A. G. Brunt-Coppell (price: £3.50). “Take the Revolution,” he called out from the front of the bookshop. “The French see it completely differently than we do. They aren’t taught it was all chaos and Reign of Terror. For them, it was a good thing. And you can’t blame them. Knocking down the Bastille? The Declaration of Rights?” The thrust of his argument was that, when considering the French people and their rebellious spirit—well, it wasn’t clear what Fogg intended to say. He was a man who formed opinions as he spoke them, or perhaps afterward, requiring him to ramble at length to grasp what he believed. This made speech an act of discovery for him; others did not necessarily share this view. His voice resounded between bookcases, down the three steps at the rear of the shop, where his employer, Tooly Zylberberg—in tweed blazer, muddy jeans, rubber boots—was trying to read. “Hmm,” she responded, a battered biography of Anne Boleyn open on her lap. She could have asked Fogg to shush, and he would have obliged. But he reveled in pronouncing on grand issues, like the man of consequence he most certainly was not. It endeared Fogg to her, especially since his oration masked considerable self-doubt—whenever she challenged him, he folded immediately. Poor Fogg. Her sympathy for the man qualified him to chatter, but it made reading impossible. “Because, after all, the fellow who invented the guillotine was a man of medicine,” he continued, restoring books to the shelves, riffling their pages to kick forth the old-paper aroma, which he inhaled before pushing each volume flush into its slot.”
De Nederlandse schrijver Pieter Waterdrinker (pseudoniem van Pieter Arie Johannes van der Sloot - Waterdrinker is de achternaam van zijn moeder) - werd op 17 oktober 1961 in Haarlem geboren. Hij groeide op in Zandvoort, waar zijn ouders een hotel hadden en zijn grootvader in de jaren dertig als antiquair begon. Na zijn eindexamen in 1980 ging hij aan de Universiteit van Amsterdam Frans en Russisch studeren. Hij maakte deze studies niet af en stapte over op Nederlands Recht; in 1986 behaalde hij de meesterstitel. Daarna verbleef hij twee jaar in Spanje, waar hij onder andere als reisleider en animator op de Canarische Eilanden werkte. Vervolgens was hij een aantal jaren actief als reisleider en zakenman in onder andere Polen, de DDR (voormalig Oost-Duitsland). Rondom zijn debuutroman “Danslessen” ontstond een rel toen de toenmalige Zandvoortse burgemeester besloot een klacht in te dienen wegens smaad en antisemitisme. Het Openbaar Ministerie ging vervolgens over tot vervolging. Waterdrinker werd na veroordeling door de politierechter bij het gerechtshof in Amsterdam vrijgesproken. De Hoge Raad liet het arrest van het hof in stand. In februari 2010 verscheen Waterdrinkers zevende boek “De dood van Mila Burger”, een roman over een Russische vrouw die na tien jaar verblijf in Holland voor het eerst terugkeert naar haar vaderland. “Lenins Balsem” werd genomineerd voor zowel de Halewijnprijs als de Libris Literatuur Prijs. In april 2014 verscheen Waterdrinkers negende boek “De Correspondent”, een literaire autobiografie, die wederom alom lovend werd ontvangen. Waterdrinker gold lange tijd als een 'writer's writer', een schrijver die slechts gewaardeerd wordt door andere schrijvers maar zonder succes blijft onder het grote publiek. Nu wordt Waterdrinker echter zowel nationaal als internationaal geprezen. Hij werd genomineerd voor de Literatuurpijs Gerard Walschap, de Bob den Uyl-prijs, de Librisprijs, alsook voor de prestigieuze Engelstalige International IMPAC Dublin Literary Award 2011.
Uit:De dood van Mila Burger
“Een kereltje in een antracietgrijze mantel met duivelsmouwen dook ineens tussen de witte loopgraven op. ‘Die prinses mag je over een paar jaar wel met touwen aan je vastbinden, vriend. Anders is ze er zo vandoor!’ Twee kikkerogen staarden hen aan. Typisch het gezicht van een sovjetjood, in dienst van het Tataarse district. Kirill Kirillovitsj Orlov knikte glimlachend naar zijn kleinkind, verhief zijn machtige hoofd en snoof geamuseerd. De sneeuwruimer verkondigde – ratelend als een variétéartiest – iets over brunettes en blondines, gooide er een vreemd woord tussendoor (het woord amour), nam zijn pet af, keilde hem naar de satijnblauwe hemel, wilde hem weer opvangen, maar gleed met schuiver en al onder uit. ‘Een echte Russische schoonheid!’ zong hij, terwijl hij tussen de vriesdamppilaren die zijn longen uitstootten moeizaam overeind krabbelde. Opa drukte de man een knisperend roebelbiljet in handen en troonde Mila verder mee naar het station. ‘Stakker,’ mompelde hij. De wollen sjaal om Mila’s hoofd kriebelde. Haar grootvader had zijn beverbontmuts met zwartleren oorflappen opgezet, die hij ook altijd droeg als hij ’s morgens vroeg met de motor naar zijn werk ging, naar de cellulosefabriek, de fabriek des doods – maar dat wist Mila toen nog niet. Ze maakte langs de bielzen hink-stap-sprongen van de ene glazuren voetafdruk naar de andere. Het boemeltje naar Kazan stopte drie keer per dag op een perronnetje vlak bij hun huis, een plak beton met een lantaarnpaal en het verroeste geraamte van een abri erop. De locomotief hield er stil, als een logge hond die tegen een muur omslachtig een plasje deed. Mila was vandaag negen jaar geworden en voor het eerst van haar leven op weg naar de dierentuin. Haar billen gleden over het lakwerk van de bank voortdurend weg. Tegenover haar zat een zigeunerin met een snorretje. Uit de tas op haar schoot steeg de geur op van knoflook en gezouten augurken.”
Uit: De Blikken Trommel (Vertaald door Jan Gielkens)
"Er bewoog iets tussen de telegraafpalen. Mijn grootmoeder deed haar mond dicht, trok de lippen iets naar binnen, kneep haar ogen tot spleten en kauwde langzaam en voorzichtig op de aardappel. Er bewoog iets tussen de telegraafpalen. Daar sprong iets rond. Drie mannen sprongen tussen de telegraafpalen rond, alle drie op de schoorsteeen toe, daarna eromheen naar voren en één liep terug, nam opnieuw een aanloop, leek klein en breed te zijn, slaagde in zijn sprong, over de steenfabriek heen, de twee anderen, meer lang en spichtig, op het nippertje maar toch over de steenfabriek heen, al weer tussen de palen, maar die klein en breed was maakte zijsprongen, klein en breed had meer haast dan lang en spichtig, de andere springers, die weer terug naar de schoorsteen moesten, zodat de ene er reeds overheen rolde terwijl de anderen, twee kaboutersprongetjes verwijderd, nog een aanloop namen en plotseling verdwenen waren, er geen zin meer in hadden, zo leek het, en ook de kleine viel midden in zijn sprong van de schoorsteen achter de horizon." (…)
"Hij haalde de holle weg en was nauwelijke klein en breed daarin verdwenen of daar klommen ook reeds lang en spichtig de twee anderen, die misschien ondertussen een bezoek aan de steenfabriek hadden gebracht, over de horizon en stapten zo lang en spichtig, maar toch niet werkelijk mager, haastig over de leemgrond, dat mijn grootmoeder opnieuw haar aardappel miste."
Günter Grass (16 oktober 1927 – 13 april 2015) David Bennent als Oskar in de film “Die Blechtrommel“ van Volker Schlöndorff uit 1979.
And twice a day he smoked his pipe, And drank his quart of beer: His soul was resolute, and held No hiding-place for fear; He often said that he was glad The hangman's hands were near.
But why he said so strange a thing No Warder dared to ask: For he to whom a watcher's doom Is given as his task, Must set a lock upon his lips, And make his face a mask.
Or else he might be moved, and try To comfort or console: And what should Human Pity do Pent up in Murderers' Hole? What word of grace in such a place Could help a brother's soul?
With slouch and swing around the ring We trod the Fool's Parade! We did not care: we knew we were The Devil's Own Brigade: And shaven head and feet of lead Make a merry masquerade.
We tore the tarry rope to shreds With blunt and bleeding nails; We rubbed the doors, and scrubbed the floors, And cleaned the shining rails: And, rank by rank, we soaped the plank, And clattered with the pails.
We sewed the sacks, we broke the stones, We turned the dusty drill: We banged the tins, and bawled the hymns, And sweated on the mill: But in the heart of every man Terror was lying still.
Oscar Wilde (16 oktober 1854 – 30 november 1900) Stephen Fry (Oscar) en Jude Law (Bosie) in de film “Wilde” uit 2007
"Mijn vader was een rebel. Bij geen enkel orkest hield hij het langer uit dan een paar dagen, ze wilden hem allemaal vanwege zijn spel, dan kreeg hij stomende ruzie met de dirigent over leegroof aan muzikaliteit en werd ontslagen. Alleen met zijn eigen groep hield hij het uit: Het Resistentie Orkest. Een verzameling van muzikanten die salon muziek uit de jaren 20 speelde. Ze spelen alleen als ze zelf zin hadden, roken en dronken gulzig op elke gelegenheid. Aan hun lessenaars hadden ze asbakken gemonteerd met wasknijpers en in de koffers voor hun instrumenten lieten ze compartimenten voor flessen sterk bouwen. Ergens waren het puberende kinderen die toevallig heel goed muziek konden maken." (…)
‘Jouw vader is geen held, zoals jij denkt. Jouw hele leven heeft hij zich kapotgedronken, kapotgerookt, kon zich niet inhouden. (…) Een man die zijn eigen leven verwoestte en het leven van iedereen om hem heen. En vooral dat van jou. En het ergste: het kon hem helemaal niks schelen.’
“Freyr, in this jar I honour the spirit of fertility and the progress of art. It used to contain pure Pacific honey that I bought at the health-food store. The jar will grant good thoughts and fortune to anyone who looks into it and sees the bottom, especially when they are in sullen spirits, weakened and worn, stunned by a confining and infertile state of being and limp, up top and down below. There were two other jars: the Happiness jar and the Fame jar, but this one, the Word-sacrifice jar, is the one in which I place a thought every day, while shouting aloud into the air and recording it to tape.
Tell me one thing in all honesty Freyr: Does the grass always grow in exactly the right spots on Earth?
Freyr’s answer: Go ask Heimdall and the conservatives, with their green revolution.“
„ROCKY--(grabs his shoulder and shakes him) Hey, you! Nix! Cut out de noise! (Willie opens his eyes to stare around him with a bewildered horror.) HOPE--(opens one eye to peer over his spectacles--drowsily) Who's that yelling? ROCKY--Willie, Boss. De Brooklyn boys is after him. HOPE--(querulously) Well, why don't you give the poor feller a drink and keep him quiet? Bejees, can't I get a wink of sleep in my own back room? ROCKY--(indignantly to Larry) Listen to that blind-eyed, deef old bastard, will yuh? He give me strict orders not to let Willie hang up no more drinks, no matter-- HOPE--(mechanically puts a hand to his ear in the gesture of deafness) What's that? I can't hear you. (then drowsily irascible) You're a cockeyed liar. Never refused a drink to anyone needed it bad in my life! Told you to use your judgment. Ought to know better. You're too busy thinking up ways to cheatme. Oh, I ain't as blind as you think. I can still see a cash register, bejees! ROCKY--(grins at him affectionately now--flatteringly) Sure, Boss.Swell chance of foolin' you! HOPE--I'm wise to you and your sidekick, Chuck. Bejees, you're burglars, not barkeeps! Blind-eyed, deef old bastard, am I? Oh, Iheard you! Heard you often when you didn't think. You and Chuck laughing behind my back, telling people you throw the money up in the air and whatever sticks to the ceiling is my share! A fine couple of crooks! You'd steal the pennies off your dead mother's eyes!"
Eugene O’Neill (16 oktober 1888 – 27 november 1953) Scene uit een opvoering in New York, 1999
Onafhankelijk van geboortedata:
De Nederlandse schrijver Gustaaf Peek werd geboren in Haarlem in 1975. Peek studeerde Engelse Taal- en Letterkunde aan de Universiteit Leiden. Zie ook alle tags voor Gustaaf Peek op dit blog.
Uit: Godin, held
“Na de eerste zinnen hardop in de beheerst galmende zaal ontdekte hij een ritme in de brief. Van tijd tot tijd peilde hij de gezichten tegenover hem. Een kleine, grijze schoolklas had ze op de been gekregen, mannen en vrouwen van dezelfde leeftijd, generatie, geen kinderen of kinderen van kinderen. Hij onthield weinig van de diensten die hij draaide, soms had hij medelijden met de doden, omdat ze de macht over hun herinneringen kwijt waren. De behoefte overviel hem de schrijver van de brief eer te doen en hij liet het toe en las net wat zorgvuldiger, trager en dieper. Halverwege lukte hem waar hij altijd op hoopte. Dat hij kon werken en tegelijk kon dwalen in zijn gedachten. Nu hij het ritme van de brief gevangen had en de woorden zijn mond mechanisch bewogen, werd hij warm en stil en dacht hij aan zijn vrouw. Ze stond achter hem en blies over zijn nek. Haar adem beroerde de korte haren die hij daar had, deed de huid daaronder huiveren. Het was iets wat hij haar soms vroeg te doen. Iets kleins, zoals haar lippen langs zijn vingers of, ongevraagd, haar plagende nagels over zijn litteken. Nu kabbelde haar adem over de tere huid boven zijn kraag en hij beheerste zich en bleef lezen en verheugde zich op de autorit, op de geur in de gang van zijn huis. Na de brief was er tien minuten voor een laatste afscheid. Hij draaide de lichten lager, nam zijn plek in bij het gordijn. De meesten trokken hun jassen weer aan en draalden richting de schuifdeuren, sommigen keken nog even om en knikten naar de kist.”
‘Als het laatste deel van je trilogie op tijd af is,’ had mijn uitgever met de hem eigen gulheid gezegd, ‘dan maken wij, samen, een triomftournee door heel Nederland en Vlaanderen de komende Boekenweek. Zelfs de Wadden zullen eraan moeten geloven. 's Middags signeren in de plaatselijke boekhandel, en 's avonds voordracht in het literaire café of in de schouwburg. Desnoods twee optredens per avond, wat kan ons het schelen. Ik zorg voor een snelle auto, en ga zelf achter het stuur zitten met een goudgebiesde pet op. Ondertussen laten we het ons aan niets ontbreken ...’ Het najaar liep op z'n eind, het werd december, januari, maar ofschoon het laatste hoofdstuk al was voltooid - het boek kwam niet af. Op het achterbalkon van lijn 3 had al eens een student zijn gezicht vlakbij het mijne gebracht, zeggende: ‘Ah, u heeft dus ook een bruin vlekje in uw linkeroog, net als de hoofdpersoon. Wanneer verschijnt deel drie?’ En in een druk café was mij in dezelfde tijd door de barman een bierviltje toegeschoven met in balpeninkt de tekst: ‘Waar blijft het slotdeel?’ (zonder dat ik kon achterhalen wie de afzender was). Ook het slopen van mijn naamplaatje van de deurpost kon erop wijzen dat ik mighty popular aan het worden was ... Het kon de voltooiing van nummer drie allemaal niet bespoedigen. Toch zat ik bij het aanbreken van de Boekenweek met al die afspraken, zonder dat me een ‘snelle auto’ met chauffeur ter beschikking stond om ze allemaal af te gaan. Het werd de trein. Ondanks een in het bad genoten Alka-Seltzer Breakfast had ik in de trein naar Utrecht nog hoofdpijn van het Boekenbal. Ik zat met mijn rug naar de rijrichting, maar toen mijn oudere collega, die tegenover me zat, mij zijn plaats aanbod - ‘Ik kan goed tegen achteruit rijden’ - werd het alleen maar erger. ‘Te veel op, gisteravond?’ ‘Het komt door die verdomde circusstallen van Carré. Ik ben de hele avond en de hele nacht in de stallen blijven rondhangen. Het stinkt daar naar kamelevijgen en olifantsdrollen en leeuwestront van het Chinese staatscircus, god nog aan toe. Een verpletterende atmosfeer. Vooral leeuwestront is erg. Van de lucht alleen al slaat een paard op hol, lees maar na in Bericht aan de rattenkoning. In mijn kop zijn de paarden in ieder geval op hol geslagen ... owh!’
A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)
Uit: Der beruhigende Klang von explodierendem Kerosin
„Über allem der beruhigende Klang von explodierendem Kerosin. Grönland ist grau. Wie viel Orangensaft passt wohl in einen Airbus A310? Die Anziehungskraft der Flugbegleiterinnen muss mit der Erdferne zusammenhängen, in der sie bedienen. Mit der verdrängten Todesnähe. Luft und Lachen aus Plastik. Als wir uns verabschiedeten, kam warmer Wind aus dem Tunnel. Ich ziehe die Folie vom Plastikhuhn. Es wird schon gut werden, hat sie gesagt. Und noch etwas anderes, aber ich sah nur ihren Mund aufgehen, hinter ihr donnerte die U-Bahn ins Licht, und dann ging ihr Mund wieder zu. Türen sprangen auf, Menschen strömten an uns vorbei, und ich wusste, dass sie es nicht noch einmal sagen würde. Als sich die Maschine auf die Startbahn drehte, fragte ich mich, warum ich gehe. Ich fragte mich, warum ich gehe, als die Turbinen aufheulten und ich in den Sitz gepresst wurde und meinen ganzen Willen aufwenden musste, um mir keinen Feuerball vorzustellen und verglühende Körper und Bergungstrupps, die in schwarze Gesichter ohne Nasen mit freiliegenden schwarzen Zähnen blicken, schweigend, im Schnee. Ich weiß genau, warum ich gehe. Es wird dunkel. Ein Bier wäre schön.“
«Ati avait perdu le sommeil. L’angoisse le saisissait de plus en plus tôt, à l’extinction des feux et avant même, lorsque le crépuscule déployait son voile blafard et que les malades, fatigués de leur longue journée d’errance, de chambrées en couloirs et de couloirs en terrasses, commençaient à regagner leurs lits en traînant les pieds, en se lançant de pauvres vœux de bonheur pour la traversée nocturne. Certains ne seraient pas là demain. Yölah est grand et juste, il donne et reprend à son gré. Puis la nuit arrivait, elle tombait si vite dans la montagne qu’elle désarçonnait. Tout aussi abruptement, le froid se faisait ardent et vaporisait l’haleine. Dehors, le vent rôdait sans répit, prêt à tout. Les bruits familiers du sanatorium l’apaisaient un peu, même s’ils disaient la souffrance humaine et ses alarmes assourdissantes ou les manifestations honteuses de la mécanique humaine, mais ils n’arrivaient pas à couvrir le borborygme fantomatique de la montagne : un lointain écho qu’il imaginait plus qu’il ne l’entendait, venant des profondeurs de la terre, chargé de miasmes et de menaces. Et cette montagne de l’Ouâ aux confins de l’empire l’était, lugubre et oppressante, autant par son immensité et son aspect torturé que par les histoires qui couraient dans ses vallées et remontaient au sanatorium dans la foulée des pèlerins qui deux fois l’an traversaient la région du Sîn, faisant toujours un crochet par l’hôpital quêtant chaleur et pitance pour la route."
Freundin! - sprach Columbus - traue keinem Genueser mehr! Immer starrt er in das Blaue - Fernstes lockt ihn allzusehr!
Fremdestes ist nun mir teuer! Genua, das sank, das schwand - Herz, bleib kalt! Hand, halt das Steuer! Vor mir Meer - und Land? - und Land? ---
Stehen fest wir auf den Füßen! Nimmer können wir zurück! Schaun hinaus: von fernher grüßen Uns Ein Tod, Ein Ruhm, Ein Glück!
Im Süden
So häng ich denn auf krummem Aste und schaukle meine Müdigkeit. Ein Vogel lud mich her zu Gaste, ein Vogelnest ist’s, drin ich raste. Wo bin ich doch? Ach, weit! Ach weit!
Das weiße Meer liegt eingeschlafen, und purpurn steht ein Segel drauf. Fels, Feigenbäume, Turm und Hafen, Idylle rings, Geblök von Schafen, - Unschuld des Südens, nimm mich auf!
Nur Schritt für Schritt - das ist kein Leben, stets Bein vor Bein macht deutsch und schwer. Ich hieß den Wind mich aufwärts heben, ich lernte mit den Vögeln schweben, - nach Süden flog ich übers Meer.
Vernunft? Verdrießliches Geschäfte! Das bringt uns allzubald ans Ziel! Im Fliegen lernt ich, was mich äffte, - schon fühl ich Mut und Blut und Säfte zu neuem Leben, neuem Spiel ..
Einsam zu denken nenn ich weise, doch einsam singen - wäre dumm! So hört ein Lied zu eurem Preise und setzt euch still um mich im Kreise, ihr schlimmen Vögelchen, herum!
So jung, so falsch, so umgetrieben scheint ganz ihr mir gemacht zum Lieben und jedem schönen Zeitvertreib! Im Norden - ich gesteh’s mit Zaudern - liebt ich ein Weibchen, alt zum Schaudern: "die Wahrheit" hieß dies alte Weib ..
Friedrich Nietzsche (15 oktober 1844 – 25 augustus 1900) Monument in Naumburg
For all, for all! I thank you, o my dear: For passions' deeply hidden pledge, For poison of a kiss, and stinging of a tear, Abuse by friends, and enemies' revenge; For soul's light, extinguished in a prison, For things by which I was deceived before. But do not give me any real reason To give you thanks from now any more.
He Has Been Born... 1832
He has been born for hopes and for joys, For inspirations peaceful! -- But, a crazy, He early left the world of fairy tales and toys And threw his heart in a sea of high life, hazy. God did not saved him from the world at once! Thus a ripe fruit, which early had matured, -- Midst flowers it hangs, an orphan poor, And does not satisfy nor any test, nor eyes; The time of their bloom is one when he dies!
A greedy worm is gnawing him through, And while the girlfriends, so sweet and gentle, Are swaying on a branch -- the early fruit Just pulls the own one -- until the winter enters! It's awful to be old, without a grayish tingle: He does not find the peers; in a crowd, He goes, leaving locked his soul proud -- Just not a slave nor a king, with other people mingled, -- And all that he there feels, he ever feels a single!
Vertaald door Yevgeny Bomver
Michail Lermontov (15 oktober 1814 - 27 juli 1841) Standbeeld in Moskou
Uit:Invisible Cities (Vertaald door William Weaver)
“Andria was built so artfully that its every street follows a planet's orbit, and the buildings and the places of community life repeat the order of the constellations and the position of the most luminous stars: Antares, Alpheratz, Capricorn, the Cepheids. The city's calendar is so regulated that jobs and offices and ceremonies are arranged in a map corresponding to the firmament on that date: and thus the days on earth and the nights in the sky reflect each other. Though it is painstakingly regimented, the city's life flows calmly like the motion of the celestial bodies and it acquires the inevitability of phenomena not subject to human caprice. In praising Andria's citizens for their productive industry and their spiritual ease, I was led to say: I can well understand how you, feeling yourselves part of an unchanging heaven, cogs in a meticulous clockwork, take care not to make the slightest change in your city and your habits. Andria is the only city I know where it is best to remain motionless in time. They looked at one another dumbfounded. "But why? Whoever said such a thing?" And they led me to visit a suspended street recently opened over a bamboo grove, a shadow-theater under construction in the place of the municipal kennels, now moved to the pavilions of the former lazaretto, abolished when the last plague victims were cured, and--just inaugurated--a river port, a statue of Thales, a toboggan slide. »
Italo Calvino (15 oktober 1923 - 19 november 1985)
De Jamaicaanse schrijver Marlon James heeft de Man Booker Prize 2015 gewonnen voor “Een beknopte geschiedenis van zeven moorden”. Zie ook alle tags voor Marlon James op dit blog.
UitA Brief History of Seven Killings
““Listen. Dead people never stop talking. Maybe because death is not death at all, just a detention after school. You know where you’re coming from and you’re always returning from it. You know where you’re going though you never seem to get there and you’re just dead. Dead. It sounds final but it’s a word missing an ing. You come across men longer dead than you, walking all the time though heading nowhere and you listen to them howl and hiss because we’re all spirits or we think we are all spirits but we’re all just dead. Spirits that slip inside other spirits. Sometimes a woman slips inside a man and wails like the memory of making love. They moan and keen loud but it comes through the window like a whistle or a whisper under the bed, and little children think there’s a monster. The dead love lying under the living for three reasons. (1) We’re lying most of the time. (2) Under the bed looks like the top of a coffin, but (3) There is weight, human weight on top that you can slip into and make heavier, and you listen to the heart beat while you watch it pump and hear the nostrils hiss when their lungs press air and envy even the shortest breath. I have no memory of coffins. But the dead never stop talking and sometimes the living hear. This is what I wanted to say. When you’re dead speech is nothing but tangents and detours and there’s nothing to do but stray and wander awhile. Well, that’s at least what the others do. My point being that the expired learn from the expired, but that’s tricky. I could listen to myself, still claiming to anybody that would hear that I didn’t fall, I was pushed over the balcony at the Sunset Beach Hotel in Montego Bay. And I can’t say shut your trap, Artie Jennings, because every morning I wake up having to put my pumpkin-smashed head back together. And even as I talk now I can hear how I sounded then, can you dig it, dingledoodies? meaning that the afterlife is just not a happening scene, not a groovy shindig, Daddy-O, see those cool cats on the mat? They could never dig it, and there’s nothing to do but wait for the man that killed me, but he won’t die, he only gets older and older and trades out wives for younger and younger and breeding a whole brood of slow-witted boys and running the country down into the ground.”
Humanity i love you because you would rather black the boots of success than enquire whose soul dangles from his watch-chain which would be embarrassing for both
parties and because you unflinchingly applaud all songs containing the words country home and mother when sung at the old howard
Humanity i love you because when you’re hard up you pawn your intelligence to buy a drink and when you’re flush pride keeps
you from the pawn shop and because you are continually committing nuisances but more especially in your own house
Humanity i love you because you are perpetually putting the secret of life in your pants and forgetting it’s there and sitting down
on it and because you are forever making poems in the lap of death Humanity
i hate you
I Will Wade Out
i will wade out till my thighs are steeped in burning flowers I will take the sun in my mouth and leap into the ripe air Alive with closed eyes to dash against darkness in the sleeping curves of my body Shall enter fingers of smooth mastery with chasteness of sea-girls Will i complete the mystery of my flesh I will rise After a thousand years lipping flowers And set my teeth in the silver of the moon
A Connotation Of Infinity
a connotation of infinity sharpens the temporal splendor of this night
when souls which have forgot frivolity in lowliness,noting the fatal flight of worlds whereto this earth’s a hurled dream
down eager avenues of lifelessness
consider for how much themselves shall gleam, in the poised radiance of perpetualness. When what’s in velvet beyond doomed thought
is like a woman amorous to be known; and man,whose here is alway worse than naught, feels the tremendous yonder for his own—
on such a night the sea through her blind miles
of crumbling silence seriously smiles
E. E. Cummings (14 oktober 1894 - 3 september 1962)
Hoofd zit vast in wat brutaalweg nachten worden genoemd, maar erg behendige, lichtgevende dingen zijn: ik vind mij. De lichamen van de goden worden vervuld, er stort regenwater in de letter, luister! Donkere nieuwsgierigheid is vrijgelaten uit de muil van de opwekkende natuurwetenschap. Ik ben bang. Ik heb het bestaan minder belangrijk gevonden en vervangen door brandende longen schreeuwvogels: het zwijgen met de schroeven aan de zijkant van de letter. Ik zit neer, ik ben gevlucht tot aan de afgrijselijke lach van de zee.
Ik ga voor lange tijd op de open oceaan die opflakkert en terug naar de moerassen waar een maaier met blauwgekleurde gulzigheid het staande koren verzamelt en de as.
Ik heb beulen gedacht. Visioenen opgegraven. De Dood is bij toverslag verdwenen, om het denken te worden.
Ruis
Zij is zo bloedstollend dichtbij dat zijn longen knerpen als verse, ingetrapte sneeuw.
In de kamer bepalen ze telkens weer de stand van hun lijven. Ze staan en beluisteren.
De ruis is die van een
schelp, een foetus.
Tijdens het zwart spelen ze schaak met de lijven, rekenen in de ruis op iets anders dan zichzelf.
Maarten van der Graaff (Dirksland, 14 oktober 1987)
“The juice was inking the nib between her legs, making her want to draft an epic on his face. Couldn't he just screw her? She'd take just that. So what if the love was gone? The first time had been just a screw. And she had no regrets. Seeing him nude that first time had made her think of holidays, of turkey legs slathered with gravy. At first she thought he'd be a rammer, a longhorn bedroom bully, which would've been fine. She liked a little roughness at times. But he held her like a dancer, assumed that he would lead, and frigged her with finesse. He understood her needs. Wordplay for him was foreplay. Her thighs were the covers of an open book--a journal lined with fantasies and fears. He read her like a child read, slowly, with his nose against the page, using a finger to guide his way. So he knew when to baby her and when to bitch her up. If he didn't want to screw her, she thought, couldn't they just flirt? Flirting was more than his pastime. It was an addiction. He couldn't help himself. He was intelligent and amusing, which was why women fell for him. That's why she had fallen. In the days when he loved her, his wordskissed her ears like butterfly wings. Now they stung like wasps: "I don't want you anymore. Leave me alone. I don't care how you feel." She forced a smile. He didn't respond, but she knew he wanted her. She could feel it. What to do? What to say? She wanted to be the mango so he could suck her down to the seed. "Kiss me." The words were hers. He tried to resist. Thought he had, until his tongue was a honey stick in hot tea. Soon he was melting into memory . . . into their first kiss ten years ago in Cuba.”
“Met gezichten, kortom, moet je voorzichtig zijn. Neem mij nou. Zonder plastische chirurgie kreeg ik ruim tien jaar geleden een januskop, in mijn herinnering zelfs van de ene dag op de andere. Het was in de herfst van een buitengewoon zomers jaar. Ik ging achter mijn bureau zitten en tikte de openingszin van Weg van loze dromen, mijn eerste roman. Er stond natuurlijk geen spiegel voor me, ik kon niet zien wat voor gezicht ik erbij trok, maar de vertrouwde, vastberaden en grimmige trekken van de betoger in mij maakten voelbaar plaats voor de open, enigszins verbaasde gezichtsuitdrukking van de verteller die ik aan het worden was, misschien, want de roman was nog lang niet af, en wat er na die eerste zin moest volgen, stond me slechts vaag voor ogen. En het kan niet missen dat op mijn gezicht ook te lezen viel dat ik met een mengeling van angst en opwinding geen vaste grond meer onder me voelde. Er gaapte een afgrond waar kort tevoren nog de vertrouwde weg liep die van probleemstelling naar conclusies voerde. De fascinerende maar ook imponerende onbegrensdheid van de creatieve vrijheid was me niet helemaal onbekend. Al eerder in mijn leven had ik verhalen geschreven, maar toen wist ik nog niet wat wetenschappelijk betogen inhield, terwijl mijn verhalen daar juist veel te veel op leken. Ik herinner me nog een ‘verhaal’ waarin ik met strakke hand mijn arme personages in een wanhopige situatie manoeuvreerde die mij in staat stelde literair verantwoord een favoriete sociologische theorie op hen los te laten. Ik had toen net Sociology as an Art Form van Robert Nisbet gelezen. In dit boek betoogt Nisbet dat sociologen evenals kunstenaars landschappen en portretten schilderen, zij het in culturele en sociaaleconomische zin, en dat de grote wetenschappelijke ontdekkingen evenals de werken van kunstenaars aan de verbeelding ontspruiten. ‘What else is imagination but the moving around in the mind, restlessly, compulsively, so often randomly, of images with which to express and to contain some aspect of perceived reality?’ vraagt Nisbet zich af. Tussen kunst en wetenschap bestaat volgens hem eigenlijk nauwelijks verschil: There is in science and art alike the drive on the part of the creator to get away from the ordinary world of perception and of what we like to think of as common sense. Dit sprak mij allemaal wel aan destijds, wat er in retroperspectief op wijst dat ik toen al aanleg had voor een januskop, maar ik was nog geen verteller en in de wetenschap kwam ik nog maar net kijken.”
Herman Franke (13 oktober 1946 – 14 augustus 2010)
De Amerikaanse dichter, literair criticus, essayist en vertaler Richard Joseph Howard werd geboren op 13 oktober 1929 in Cleveland, Ohio. Zie ook alle tags voor Richard Howard op dit blog.
Oystering
Secret they are, sealed, annealed, and brainless And solitary as Dickens said, but They have something to say: that there is more Than one way to yield. The first—and the hardest. The most nearly hindered—is when you pull Them off the rocks, a stinking, sawing sedge Sucking them back under the black mud, full Of hermit crabs and their borrowed snailshells, Minnows scattering like superstitions, The surf dragging, and every power Life permits them holding out, holding on For dear life. Sometimes the stones give way first. Before they will, but still we gather them, Even if our hands are bloody as meat, For a lunch Queen Victoria preferred: "A barrel of Wellfleet oysters, points down" Could last across the ocean, all the way To Windsor, wakening a widow's taste. We ate them this afternoon, out of their Armor that was formidably grooved, though It proved our own reversal wiser still: Keep the bones and stones inside, or never Leave the sea. "He was a brave man," Swift said, "Who first eat one." Even now, precedent Of centuries is not always enough. Driving the knife into muscles that mould The valves so close to being impartial. Surrender, when it comes—and it must come: Lavish after that first grudging release Back there in the sea, the giving over Of despair, this time—makes me speculate. Like Oscar and oysters, I feel "always Slightly immortal when in the sea": what Happens now we are out? Is the risk worth While for a potential pearl? No, what we're Really after is the moment of release, The turn and tear of the blade that tightens, Tortures, ultimately tells. When you spread The shells, something always sticks to the wrong One, and a few drops of liquor dribble Into the sand. Scrape it off: in the full Half, as well as a Fautrier, a Zen Garden, and the smell of herring brine that Ferenczi said we remember from the womb, Lunch is served, in shiny stoneware sockets, Blue milk in the sea's filthiest cup. More Easily an emblem for the inner man Than dinner, sundered, for the stomach. We Take them queasily, wonder as we gulp When it is—then, now, tomorrow—they're dead.
On the mercy of the merciless The little beggar survived. His life ran its course In dirty streets, In dark corners, In cold doorways, Among fallacious faiths. But one day, when the world's pity dried up He felt in his breast the stab Of a new pain, which contempt Fosters in the hearts Of the poor. And - though yesterday a little beggar, He now became something new. An avenger of the past, He conceived an imprecation To pronounce to the world, His throat strained To bring out the word Which his rage had gripped And smothered on his lips. Speechless he sat At the crossroads, When the wheels of a passing car Quickly crushed And... silenced him.
“Augie had never been on hand to see it dock, but he had often watched it from the big barn gate where, sitting on the top-piece, he could see everything plainly-the rousters loading and unloading barrels, the old white captain with the mutton-chop whiskers, and the black loafers standing along the plank in the sunshine. One spring morning, however, his chance came. A young heifer that Augie was about to stake in the clover field suddenly kicked up her heels and started down toward the river, the chain and stake dangling behind. Augie had to follow her till she became tired of running before he could get his hands on the chain, and when he did he realized that he was a long way from home. Returning, he saw a crowd of folks at the landing, and his heart leapt. It had not occurred to him that the day was the second Wednesday, but there was the P. T. Blain splashing and booming against the piles. Augie climbed a stack of boxes and sat with the heifer's chain across his arm. He was speech- less with pleasure. Wouldn't he like to ride in a boat like that! Folks said it went to New Orleans, but that was not important. He could not imagine such a boat going anywhere that was not infinitely desirable. The rousters worked rapidly. A loud-mouthed crew, they drew the attention of several oilyfaced young women who stood by, giggling. It was a sight to watch those half-clothed men at their work; ascending and descending the plank, their movements suggested cats. The fine elastic muscles slipped loosely under their skin and their moist bronze shoulders glowed like metal. When they were finished they promptly went aboard and withdrew the plank.“
Arna Wendell Bontemps (13 oktober 1902 – 4 juni 1973) Portret door Weinold Reiss, z.j.
“The boy was about fifteen years old. He tried to stand very straight and still when he heard the news, but inside of him everything had gone black. It wasn't that he couldn't endure pain. In summer he would put a stone hot from the fire on his flesh to see how long he could stand it. In winter he would sit in the icy river until his Indian father smoking on the bank said he could come out. It made him strong against any hardship that would come to him, his father said. But if it had any effect on this thing that had come to him now, the boy couldn't tell what it was. For days word had been reaching the Indian village that the Lenni Lenape and Shawanose must give up their white prisoners. Never for a moment did the boy dream that it meant him. Why, he had been one of them since he could remember! Cuyloga was his father. Eleven years past he had been adopted to take the place of a son dead from the yellow vomit. More than once he had been told how, when he was only four years old, his father had said words that took out his white blood and put Indian blood in its place. His white thoughts and meanness had been wiped away and the brave thoughts of the Indian put in their stead. Ever since, he had been True Son, the blood of Cuyloga and flesh of his flesh. For eleven years he had lived here, a native of this village on the Tuscarawas, a full member of the family. Then how could he be torn from his home like a sapling from the ground and given to the alien whites who were his enemy!”
Conrad Richter (13 oktober 1890 – 30 oktober 1968) Affiche voor Walt Disney's "The Light in the Forest" uit 1958
“Clapham, Sunday, March 16, 10.45pm Six weeks’ campaigning for the General Election in May? I don’t think so. I’ve booked the ferry for a few days in France over Easter. Tower House, Saturday, April 5, 11.20pm Four weeks from now, I’ll be packing a bag to go to the clinic. It looks like I’ll spend my first couple of days home alone, so I’ll have to live on chocolate milk. I’ll manage. I have to. Bit like fighting the Election, I suppose. One foot in front of another, and you just keep going . . .” Tower House, Saturday, April 12, 7.18am Don’t think our useless campaign [in South Derbyshire] will make much difference to the voters, though it’s wearing and frustrating. Thank goodness for my hormone tablets — without their calming effect I’d be screaming at everyone. Not that there are more than a handful of people — mainly old ladies — to scream at! However. I’ll be doing a shoot with Patrick Lichfield next week — so my ‘old’ face will adorn my books for several years to come: pit”
De Duitse schrijver Frank Witzel heeft verrassend de Deutscher Buchppreis gewonnen voor zijn roman „Die Erfindung der Roten Armee Fraktion durch einen manisch depressiven Teenager im Sommer 1969“ Dat meldt de organisatie. Het verhaal speelt zich af in de oude Bondsrepubliek in de periode na de Tweede Wereldoorlog. De auteur beschrijft een reeks episoden vanuit de ogen van een 13-jarig kind in Wiesbaden. Zie ook alle tags voor Frank Witzel op dit blog.
Uit: Die Erfindung der Roten Armee Fraktion durch einen manisch-depressiven Teenager im Sommer 1969
“Es ist ein verschneiter Tag im Januar. Ich stehe auf einem schmalen und verschneiten Hügel, schaue in ein verschlafenes und ebenfalls verschneites Dorf, das unterhalb des Hügels liegt und versuche, mich zu erinnern wie es war, dort unten in einer kaum möblierten und ungeheizten Wohnung zweieinhalb Monate zuzubringen, in einem Haus, das eher einem Schuppen ähnelte, dicht neben einem Bach, der halb zufror in diesem Winter vor so vielen Jahren. Ich stehe auf dem Hügel und schaue meinem gefrorenen Atem hinterher und dem Eichelhäher, der kurz auf einem der verschneiten Äste aufsetzt und dann in den grauen Himmel fliegt und hinter der nächsten Kuppe verschwindet. Die Landstraße schlängelt sich wie auf einer Kinderzeichnung vom grauweißen Horizont zu dem Feld vor meinen Füßen. Und da kommt auch schon ein Auto angefahren. Es ist kein Ferrari 250 GT 12 Zylinder 4 Takt Hubraum 2953 cm³ mit 240 PS und 230 Stundenkilometern, noch nicht mal ein Porsche 501 6 Zylinder 4 Takt Hubraum 1995 cm³ mit 120 PS und 200 Kilometern, son-dern nur ein NSU Prinz 2 Zylinder 4 Takt 578 cm³ mit 30 PS, der gerade mal 120 macht, mit Rückenwind, und hier geht es bergauf, raus aus dem verschneiten Dorf, und ich habe noch nicht mal den Mopedführerschein, und Claudia brüllt und Bernd schreit, ich soll mich weiter rechts halten, damit uns die Bullen in den Kurven aus den Augen verlieren, aber das ist gar nicht so leicht, denn unser NSU Prinz hat hinten schlecht aufgepumpte Reifen, sodass ich kaum die Balance halten kann. Trotzdem liegen wir ein ganzes Stück vorn. Hinter uns die Bullen mit ihrem vollbesetzten Mannschaftswagen VW T2 fangen an zu ballern. Die Kugeln schlagen in die Schneewehen und springen vom Straßenasphalt gegen den zitronengelben Lack der Kotflügel. Claudia kramt im Handschuhfach nach einer Waffe. Die ist nicht geladen, sage ich. Wie, nicht geladen? Kein Wasser drin. Wasser? Das ist meine Wasserpistole. Sag mal, spinnst du? schreit Bernd. Wo ist denn die Erbsenpistole? Vergessen, aber die Wasserpistole ist echt gut, die hat vorne einen Ring, da kannst du um die Ecke schießen. Ihr seid Spinner, vollkommene Spinner, ich denk, ihr habt euch das Luftgewehr von Achim geliehen. Der war nicht da, nur seine Oma, und die wollte es nicht rausrücken. Pass auf! Ich schlingere nach links, und fast wären wir umgekippt, aber Claudia und Bernd werfen sich geistesgegenwärtig auf die andere Seite, und ich komme nur für einen Moment von der Fahrbahn ab. Der Schnee spritzt an den Scheiben hoch. Die Scheibenwischer arbeiten wie wild. Vielleicht sollten wir einfach drehen, ruft Claudia, damit rechnen die nie im Leben.”