Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
13-10-2015
Colin Channer, Herman Franke, Richard Howard, Migjeni, Arna Wendell Bontemps, Conrad Richter, Edwina Currie
“The juice was inking the nib between her legs, making her want to draft an epic on his face. Couldn't he just screw her? She'd take just that. So what if the love was gone? The first time had been just a screw. And she had no regrets. Seeing him nude that first time had made her think of holidays, of turkey legs slathered with gravy. At first she thought he'd be a rammer, a longhorn bedroom bully, which would've been fine. She liked a little roughness at times. But he held her like a dancer, assumed that he would lead, and frigged her with finesse. He understood her needs. Wordplay for him was foreplay. Her thighs were the covers of an open book--a journal lined with fantasies and fears. He read her like a child read, slowly, with his nose against the page, using a finger to guide his way. So he knew when to baby her and when to bitch her up. If he didn't want to screw her, she thought, couldn't they just flirt? Flirting was more than his pastime. It was an addiction. He couldn't help himself. He was intelligent and amusing, which was why women fell for him. That's why she had fallen. In the days when he loved her, his wordskissed her ears like butterfly wings. Now they stung like wasps: "I don't want you anymore. Leave me alone. I don't care how you feel." She forced a smile. He didn't respond, but she knew he wanted her. She could feel it. What to do? What to say? She wanted to be the mango so he could suck her down to the seed. "Kiss me." The words were hers. He tried to resist. Thought he had, until his tongue was a honey stick in hot tea. Soon he was melting into memory . . . into their first kiss ten years ago in Cuba.”
“Met gezichten, kortom, moet je voorzichtig zijn. Neem mij nou. Zonder plastische chirurgie kreeg ik ruim tien jaar geleden een januskop, in mijn herinnering zelfs van de ene dag op de andere. Het was in de herfst van een buitengewoon zomers jaar. Ik ging achter mijn bureau zitten en tikte de openingszin van Weg van loze dromen, mijn eerste roman. Er stond natuurlijk geen spiegel voor me, ik kon niet zien wat voor gezicht ik erbij trok, maar de vertrouwde, vastberaden en grimmige trekken van de betoger in mij maakten voelbaar plaats voor de open, enigszins verbaasde gezichtsuitdrukking van de verteller die ik aan het worden was, misschien, want de roman was nog lang niet af, en wat er na die eerste zin moest volgen, stond me slechts vaag voor ogen. En het kan niet missen dat op mijn gezicht ook te lezen viel dat ik met een mengeling van angst en opwinding geen vaste grond meer onder me voelde. Er gaapte een afgrond waar kort tevoren nog de vertrouwde weg liep die van probleemstelling naar conclusies voerde. De fascinerende maar ook imponerende onbegrensdheid van de creatieve vrijheid was me niet helemaal onbekend. Al eerder in mijn leven had ik verhalen geschreven, maar toen wist ik nog niet wat wetenschappelijk betogen inhield, terwijl mijn verhalen daar juist veel te veel op leken. Ik herinner me nog een ‘verhaal’ waarin ik met strakke hand mijn arme personages in een wanhopige situatie manoeuvreerde die mij in staat stelde literair verantwoord een favoriete sociologische theorie op hen los te laten. Ik had toen net Sociology as an Art Form van Robert Nisbet gelezen. In dit boek betoogt Nisbet dat sociologen evenals kunstenaars landschappen en portretten schilderen, zij het in culturele en sociaaleconomische zin, en dat de grote wetenschappelijke ontdekkingen evenals de werken van kunstenaars aan de verbeelding ontspruiten. ‘What else is imagination but the moving around in the mind, restlessly, compulsively, so often randomly, of images with which to express and to contain some aspect of perceived reality?’ vraagt Nisbet zich af. Tussen kunst en wetenschap bestaat volgens hem eigenlijk nauwelijks verschil: There is in science and art alike the drive on the part of the creator to get away from the ordinary world of perception and of what we like to think of as common sense. Dit sprak mij allemaal wel aan destijds, wat er in retroperspectief op wijst dat ik toen al aanleg had voor een januskop, maar ik was nog geen verteller en in de wetenschap kwam ik nog maar net kijken.”
Herman Franke (13 oktober 1946 – 14 augustus 2010)
De Amerikaanse dichter, literair criticus, essayist en vertaler Richard Joseph Howard werd geboren op 13 oktober 1929 in Cleveland, Ohio. Zie ook alle tags voor Richard Howard op dit blog.
Oystering
Secret they are, sealed, annealed, and brainless And solitary as Dickens said, but They have something to say: that there is more Than one way to yield. The first—and the hardest. The most nearly hindered—is when you pull Them off the rocks, a stinking, sawing sedge Sucking them back under the black mud, full Of hermit crabs and their borrowed snailshells, Minnows scattering like superstitions, The surf dragging, and every power Life permits them holding out, holding on For dear life. Sometimes the stones give way first. Before they will, but still we gather them, Even if our hands are bloody as meat, For a lunch Queen Victoria preferred: "A barrel of Wellfleet oysters, points down" Could last across the ocean, all the way To Windsor, wakening a widow's taste. We ate them this afternoon, out of their Armor that was formidably grooved, though It proved our own reversal wiser still: Keep the bones and stones inside, or never Leave the sea. "He was a brave man," Swift said, "Who first eat one." Even now, precedent Of centuries is not always enough. Driving the knife into muscles that mould The valves so close to being impartial. Surrender, when it comes—and it must come: Lavish after that first grudging release Back there in the sea, the giving over Of despair, this time—makes me speculate. Like Oscar and oysters, I feel "always Slightly immortal when in the sea": what Happens now we are out? Is the risk worth While for a potential pearl? No, what we're Really after is the moment of release, The turn and tear of the blade that tightens, Tortures, ultimately tells. When you spread The shells, something always sticks to the wrong One, and a few drops of liquor dribble Into the sand. Scrape it off: in the full Half, as well as a Fautrier, a Zen Garden, and the smell of herring brine that Ferenczi said we remember from the womb, Lunch is served, in shiny stoneware sockets, Blue milk in the sea's filthiest cup. More Easily an emblem for the inner man Than dinner, sundered, for the stomach. We Take them queasily, wonder as we gulp When it is—then, now, tomorrow—they're dead.
On the mercy of the merciless The little beggar survived. His life ran its course In dirty streets, In dark corners, In cold doorways, Among fallacious faiths. But one day, when the world's pity dried up He felt in his breast the stab Of a new pain, which contempt Fosters in the hearts Of the poor. And - though yesterday a little beggar, He now became something new. An avenger of the past, He conceived an imprecation To pronounce to the world, His throat strained To bring out the word Which his rage had gripped And smothered on his lips. Speechless he sat At the crossroads, When the wheels of a passing car Quickly crushed And... silenced him.
“Augie had never been on hand to see it dock, but he had often watched it from the big barn gate where, sitting on the top-piece, he could see everything plainly-the rousters loading and unloading barrels, the old white captain with the mutton-chop whiskers, and the black loafers standing along the plank in the sunshine. One spring morning, however, his chance came. A young heifer that Augie was about to stake in the clover field suddenly kicked up her heels and started down toward the river, the chain and stake dangling behind. Augie had to follow her till she became tired of running before he could get his hands on the chain, and when he did he realized that he was a long way from home. Returning, he saw a crowd of folks at the landing, and his heart leapt. It had not occurred to him that the day was the second Wednesday, but there was the P. T. Blain splashing and booming against the piles. Augie climbed a stack of boxes and sat with the heifer's chain across his arm. He was speech- less with pleasure. Wouldn't he like to ride in a boat like that! Folks said it went to New Orleans, but that was not important. He could not imagine such a boat going anywhere that was not infinitely desirable. The rousters worked rapidly. A loud-mouthed crew, they drew the attention of several oilyfaced young women who stood by, giggling. It was a sight to watch those half-clothed men at their work; ascending and descending the plank, their movements suggested cats. The fine elastic muscles slipped loosely under their skin and their moist bronze shoulders glowed like metal. When they were finished they promptly went aboard and withdrew the plank.“
Arna Wendell Bontemps (13 oktober 1902 – 4 juni 1973) Portret door Weinold Reiss, z.j.
“The boy was about fifteen years old. He tried to stand very straight and still when he heard the news, but inside of him everything had gone black. It wasn't that he couldn't endure pain. In summer he would put a stone hot from the fire on his flesh to see how long he could stand it. In winter he would sit in the icy river until his Indian father smoking on the bank said he could come out. It made him strong against any hardship that would come to him, his father said. But if it had any effect on this thing that had come to him now, the boy couldn't tell what it was. For days word had been reaching the Indian village that the Lenni Lenape and Shawanose must give up their white prisoners. Never for a moment did the boy dream that it meant him. Why, he had been one of them since he could remember! Cuyloga was his father. Eleven years past he had been adopted to take the place of a son dead from the yellow vomit. More than once he had been told how, when he was only four years old, his father had said words that took out his white blood and put Indian blood in its place. His white thoughts and meanness had been wiped away and the brave thoughts of the Indian put in their stead. Ever since, he had been True Son, the blood of Cuyloga and flesh of his flesh. For eleven years he had lived here, a native of this village on the Tuscarawas, a full member of the family. Then how could he be torn from his home like a sapling from the ground and given to the alien whites who were his enemy!”
Conrad Richter (13 oktober 1890 – 30 oktober 1968) Affiche voor Walt Disney's "The Light in the Forest" uit 1958
“Clapham, Sunday, March 16, 10.45pm Six weeks’ campaigning for the General Election in May? I don’t think so. I’ve booked the ferry for a few days in France over Easter. Tower House, Saturday, April 5, 11.20pm Four weeks from now, I’ll be packing a bag to go to the clinic. It looks like I’ll spend my first couple of days home alone, so I’ll have to live on chocolate milk. I’ll manage. I have to. Bit like fighting the Election, I suppose. One foot in front of another, and you just keep going . . .” Tower House, Saturday, April 12, 7.18am Don’t think our useless campaign [in South Derbyshire] will make much difference to the voters, though it’s wearing and frustrating. Thank goodness for my hormone tablets — without their calming effect I’d be screaming at everyone. Not that there are more than a handful of people — mainly old ladies — to scream at! However. I’ll be doing a shoot with Patrick Lichfield next week — so my ‘old’ face will adorn my books for several years to come: pit”
De Duitse schrijver Frank Witzel heeft verrassend de Deutscher Buchppreis gewonnen voor zijn roman „Die Erfindung der Roten Armee Fraktion durch einen manisch depressiven Teenager im Sommer 1969“ Dat meldt de organisatie. Het verhaal speelt zich af in de oude Bondsrepubliek in de periode na de Tweede Wereldoorlog. De auteur beschrijft een reeks episoden vanuit de ogen van een 13-jarig kind in Wiesbaden. Zie ook alle tags voor Frank Witzel op dit blog.
Uit: Die Erfindung der Roten Armee Fraktion durch einen manisch-depressiven Teenager im Sommer 1969
“Es ist ein verschneiter Tag im Januar. Ich stehe auf einem schmalen und verschneiten Hügel, schaue in ein verschlafenes und ebenfalls verschneites Dorf, das unterhalb des Hügels liegt und versuche, mich zu erinnern wie es war, dort unten in einer kaum möblierten und ungeheizten Wohnung zweieinhalb Monate zuzubringen, in einem Haus, das eher einem Schuppen ähnelte, dicht neben einem Bach, der halb zufror in diesem Winter vor so vielen Jahren. Ich stehe auf dem Hügel und schaue meinem gefrorenen Atem hinterher und dem Eichelhäher, der kurz auf einem der verschneiten Äste aufsetzt und dann in den grauen Himmel fliegt und hinter der nächsten Kuppe verschwindet. Die Landstraße schlängelt sich wie auf einer Kinderzeichnung vom grauweißen Horizont zu dem Feld vor meinen Füßen. Und da kommt auch schon ein Auto angefahren. Es ist kein Ferrari 250 GT 12 Zylinder 4 Takt Hubraum 2953 cm³ mit 240 PS und 230 Stundenkilometern, noch nicht mal ein Porsche 501 6 Zylinder 4 Takt Hubraum 1995 cm³ mit 120 PS und 200 Kilometern, son-dern nur ein NSU Prinz 2 Zylinder 4 Takt 578 cm³ mit 30 PS, der gerade mal 120 macht, mit Rückenwind, und hier geht es bergauf, raus aus dem verschneiten Dorf, und ich habe noch nicht mal den Mopedführerschein, und Claudia brüllt und Bernd schreit, ich soll mich weiter rechts halten, damit uns die Bullen in den Kurven aus den Augen verlieren, aber das ist gar nicht so leicht, denn unser NSU Prinz hat hinten schlecht aufgepumpte Reifen, sodass ich kaum die Balance halten kann. Trotzdem liegen wir ein ganzes Stück vorn. Hinter uns die Bullen mit ihrem vollbesetzten Mannschaftswagen VW T2 fangen an zu ballern. Die Kugeln schlagen in die Schneewehen und springen vom Straßenasphalt gegen den zitronengelben Lack der Kotflügel. Claudia kramt im Handschuhfach nach einer Waffe. Die ist nicht geladen, sage ich. Wie, nicht geladen? Kein Wasser drin. Wasser? Das ist meine Wasserpistole. Sag mal, spinnst du? schreit Bernd. Wo ist denn die Erbsenpistole? Vergessen, aber die Wasserpistole ist echt gut, die hat vorne einen Ring, da kannst du um die Ecke schießen. Ihr seid Spinner, vollkommene Spinner, ich denk, ihr habt euch das Luftgewehr von Achim geliehen. Der war nicht da, nur seine Oma, und die wollte es nicht rausrücken. Pass auf! Ich schlingere nach links, und fast wären wir umgekippt, aber Claudia und Bernd werfen sich geistesgegenwärtig auf die andere Seite, und ich komme nur für einen Moment von der Fahrbahn ab. Der Schnee spritzt an den Scheiben hoch. Die Scheibenwischer arbeiten wie wild. Vielleicht sollten wir einfach drehen, ruft Claudia, damit rechnen die nie im Leben.”
De Duitse schrijver en muzikant. Frank Witzelwerd geboren in 1955 in Wiesbaden. Als kind leerde de veelzijdige kunstenaar verschillende instrumenten en vervolgens begon hij als tiener te tekenen en te schrijven. Hij schreef gedichten, proza, essays en bijdragen aan culturele en literaire tijdschriften. In 1978 verscheen zijn eerste dichtbundel " Stille Tage in Cliché” met zijn eigen illustraties. Het tweede deel van " Tage ohne Ende , volgde in 1980. Hoewel zijn vroege prozawerk - een aantal korte verhalen en romanfragmenten - tot nu toe ongepubliceerd bleef, dienden zich hier al de belangrijkste elementen van zijn latere teksten aan. Met de roman “Blue Moon Baby” lukte hem in 2001 de doorbraak. “Blue Moon Baby” vertelt het verhaal van de leraar Hugo Rhäs, waarvan de verhaallijn zich met andere - zoals over de bizarre verschijning van spion zonder been Douglas Jr. in Wisconsin - overlapt. Hier verbindt Witzel moderne samenzweringstheorieën met elementen van de spionageroman, doorspekt met verwijzingen naar popcultuur en literatuur: Ook in de volgende roman “Revolution und Heimarbeit” (2003) combineert Witzel samenzweringstheorieën - zoals de vermeende gesimuleerde maanlanding in 1969 - met een reeks van groteske gebeurtenissen, kritiek op het kapitalisme en freakshow elementen. Voor zijn boek “Die Erfindung der Roten Armee Fraktion durch einen manisch-depressiven Teenager im Sommer 1969” ontving Witzel in 2012 de Robert Gernhardt Prijs.
Uit: Bluemoon Baby
“Horst Janssen war fest davon überzeugt, daß er alles zu zeichnen vermochte. Er sagte das einmal in einem Interview, das im deutschen Fernsehen ausgestrahlt wurde. Wenn man sich jedoch seine Zeichnungen anschaut, so sind es meist verwelkte Blätter und eingetrocknete Früchte, die darauf zu sehen sind. Und wenn es keine verwelkten Blätter und eingetrockneten Früchte sind, so sieht es doch aus wie verwelkte Blätter und eingetrocknete Früchte. Ich finde, daß die Zeichnungen durchaus ge-konnt aussehen. Vielleicht konnte Horst Janssen auch tatsächlich alles zeichnen. Können im Sinne von: die Möglichkeit zu etwas besitzen. Ge-tan hat er es mit Sicherheit nicht. Das ist auch nicht weiter schlimm. Aber warum hat er so viel getrunken? Und warum war er o so unglücklich? Und so alt ist er nun auch nicht geworden. Natürlich kann man solche Fragen nicht beantworten. Es wäre sogar zynisch, wollte man sie beantworten. Aber man kann sie stellen. Rein rhetorisch, weil gewisse Vorstellungen mit anderen Vorstellungen zu tun haben. Auf der Rückseite eines dtv-Taschenbuchs von Horst Janssen steht ein Zitat von ihm, das lautet: »Mich haben die Götter ungemein gestraft mit meinen Gaben.« Das ist es, was ich meine. Der Künstler denkt mit einem Mal, daß er alles zeichnen kann, und daß das eine Gabe sei, und daß es Götter gibt, die einen dann noch mit dieser Gabe strafen wollen. Wahrscheinlich entstehen Mythen aus unreflektiert Da-hingesagtem, das auf der Rückseite eines dtv - Taschenbuchs abgedruckt oder im Fernsehen gesendet wird. Nicht nur andere Leute denken: »Na, das hört sich doch ganz plausibel an«, sondern man selbst denkt es. Und dann verwechselt man die Medien schon mit den Göttern. Und dann wird es, glaube ich, ziemlich schwierig. Das Buch ist jetzt ungefähr zu einem Viertel vorüber, und deshalb erlaube ich mir diese kleine persönliche Abschweifung. Ich kam darauf aus folgendem Grund: Eigentlich wollte ich mit der Beschreibung von Abbie Kofflager beginnen. Ich hatte aber gerade kurz zuvor eine Folge der Sendung »Ehen vor Gericht« gesehen. Das ist eigentlich keine besondere Sendung, eher billig produziert und in letzter Zeit auf eine Stunde heruntergekürzt. Deshalb erwarte ich dort auch keine besonderen Schauspieler. Nun war heute aber gerade dort eine ausgezeichnete Schauspielerin zu sehen. Diese Schauspielerin war so ausgezeichnet, daß ich mehrfach überlegte, ob sie vielleicht gar keine Schauspielerin war, sondern das alles wirklich in dem Moment erlebte, in dem sie es darstellte – was natürlich Unsinn ist. Sie war umgeben von schlechten bis rechten Schauspielern, die sich mit ihren Rollen abmühten oder identifizierten, oder eben sich selbst spielten. Demnach war sie aller Wahrscheinlichkeit auch eine Schauspielerin. Sie spielte die Böse. Die Schuldige, was die Psychologin in den Zwischengesprächen auch mehrfach betonte.”
De Duitse schrijver en journalist Sebastian David Fitzek werd geboren op 13 oktober 1971 in Berlijn. Hij werkt in de programma-directie van het Berlijnse radiostation 104.6 RTL. Hij studeerde rechten tot aan het eerste staatsexamen, behaalde zijn doctoraat in het auteursrecht en werkte daarna als hoofdredacteur en programmadirecteur voor diverse radiostations in Duitsland. Fitzek schreef als co-auteur samen met Jürgen Udolph het non-fictieboek “Professor Udolphs Buch der Namen”, dat in 2005 werd uitgegeven. Het vormde de basis voor een tv-programma over Duitse namen dat in 2006 werd uitgezonden. Sinds 2006 schrijft Fitzek psychologische thrillers, die allemaal bestsellers werden. Zijn debuut uit 2006 heette “Die Therapie”. Zijn volgende Thriller “Amokspiel” verscheen in 2007. In 2012 werd zijn roman “Das Kind” als eerste van zijn boeken verfilmd. Fitzek houdt van experimenten. Omdat hij vindt dat bij boeken een "soundtrack" hoort bood hij in 2014 lezingen van de roman “Noah” aan met muzikale begeleiding door de Berlijnse band Buffer Underrun. Fitzeks werken zijn vertaald in 20 talen. Als één van de weinige Duitse thrillerauteurs wordt hij uitgegeven in Engeland en de Verenigde Staten. In september 2013 vierde de psychologische thriller “Der Seelenbrecher” première aan het Berliner Kriminal Theater. In oktober 2015 publiceerde Fitzek twee romans tegelijkertijd. De roman “Das Joshua-Profil” gaat over een mislukte schrijver genaamd Max Rhode, die slechts één succesvol boek schreef: “Die Blutschule”. Bij het schrijven ontdekte Fitzek zijn interesse in dit werk en schreef het boek onder het pseudoniem Max Rhode zelf. Hij benadrukt echter dat men dit boek niet hoeft te lezen om “Das Joshua-Profil” te begrijpen.
Uit: Noah
“Alicia wurde von der Stille geweckt. Sonst waren es die Schreie, die sie in unregelmäßigen Abständen aus dem Schlaf hochschrecken ließen, doch heute Nacht war es anders. Heute Nacht blieb es stumm an ihrer Brust. »Noel?«, flüsterte sie und tastete nach dem Köpfchen ihres Sohnes. Es war kurz vor ein Uhr morgens, also gab es vermutlich keinen Strom in Lupang Pangako, der »Endstation«, wie Quezon Citys größter Slum im Großraum Manila von den Bewohnern genannt wurde. Doch selbst wenn sie Licht hätte machen können, hätte Alicia sich dagegen entschieden. Jay schlief, und das war ein Segen. Sie wollte ihren Siebenjährigen nicht wecken, sonst würde er sich wieder daran erinnern, dass es gestern nichts zu essen gegeben hatte. »Gleich, mein Schatz«, hatte sie spätabends auf seine ungeduldigen Fragen reagiert und dabei das köchelnde Wasser umgerührt. »Du hattest einen anstrengenden Tag in Payatas. Ruh dich aus, ich weck dich, sobald die Suppe fertig ist.« Er hatte genickt, mit der ernsten Miene seines Vaters Christopher, die Augen gerötet vom vielen Reiben, aber gegen die Dämpfe auf der größten philippinischen Müllkippe war man einfach machtlos. Zehntausend »Scavangers« arbeiteten dort, Aasgeier, wie sie sich selbst bezeichneten – die Hälfte von ihnen Kinder wie Jay, immer mit dem Schlachtruf »Einhundert« auf den Lippen, sobald ein neuer Müllwagen aus der 12-Millionen-Metropole eintraf. »Einhundert« stand für »Einhundert Pesos«, der Preis für ein Kilo Kupferdraht. Mit Metall konnte man sehr viel mehr als mit Plastik verdienen, weswegen Jay zehn Stunden desTages damit verbrachte, Autoreifen und Elektrokabel zu verbrennen, um das billige Gummi von dem wertvollen Rohstoff zu lösen. Zum Glück war er ein folgsamer Junge und hatte sich gestern in seine Ecke auf den mit Sand ausgestopften Reissack gelegt, ohne zuvor in den Topf auf der Feuerstelle zu blicken. Sonst hätte Alicia ihm erklären müssen, weshalb sich nichts als Wasser und Kiesel darin befanden.“
Voorje je ogen sloot, zei je nog pirla, zo’n onvertaalbaar woord uit je bargoens. Sindsdien draag ik het met me mee, een teken, Niet weg te schrobben. Natuurlijk lopen er meer pirla rond op de wereld, hoe kom ik ze tegen? Je houdt nooit op pirla te zijn. Als ze niet zo goed op de hoogte waren, had ik dat stigma wel met mijn nagels uit me losgekrabd.
In het Saint James in Parijs
In het Saint James in Parijs moet ik voortaan vragen om een eenpersoonskamer. (Ze hebben niet graag eenpersoonsgasten.) Net zo bij dat namaak- Byzantium waarvan je zo hield in Venetië en dan door naar de telefonistes, vanouds je vriendinnen, tot de verbinding uitvalt. En het begint weer, het verlangen je terug te hebben, in een gebaar bv, of in een gewoonte.
Vertaald door Eva Gerlach
Aan mijn moeder Nu het koor van steenpatrijzen jouw eeuwige slaap verzoet, verzaligde zwerm in ordeloze vlucht naar de glooiingen van de Mesco-kaap na de wijnoogst, nu de strijd der levenden heviger woedt dan ooit: indien jij nu als een schim je omhulsel loslaat (het is geen schim, o lieve, het is niet wat jij denkt), wie zal jou dan beschermen? De verlaten straat leidt nergens heen. Slechts twee handen, een gezicht, die handen, dat gezicht, het teken van een leven dat niet van iemand anders is maar van zichzelf, slechts dát geeft jou een plaats in het van zielen en van stemmen wemelend elysium waarin jij leeft; en ook de vraag die je nalaat is, in de schaduw van de kruisen, een teken van jou.
Vertaald door Frans Denissen
Eugenio Montale (12 oktober 1896 - 12 september 1981) Portret door Galeazzo Viganò
Men kwam en ging. Men was en bleef die nam en gaf. Die bad en at. Bezat. Bedreef. Men las. Men schreef. Men nam en ging. Vernam. Vergat.
Je kwam en ging. Je was en bleef die nam wie nam. Die gaf wie gaf. Het was te geef. Ik las. Ik schreef. Je ging. Je gaf. Gaaf en onaf.
Aftelwerk
Aftellen van ouderdom tot kind - nog een zorgenkindje, oud geboren, jonggestorven, moederziel verloren in de hoop de het bijna ontbindt,
terwijl de dwaze nagels, haar en baard blijven groeien. En maar knippen, scheren al wie zich op tijd niet weg kan scheren moet de bidder met zijn zwaluwstaart
van de dooddoener met varkenssnuit. Nog één wee en moeders schoot in, uit is het aftelwerk voor wie niet horen wil en aan den lijve voelen zal hoe tot onder nul slinkt het getal van geleefde tijd achterstevoren.
Zing een ode
Zing een ode aan een wijder uitzicht. Nee, geen ode. Kom tot nader inzicht in de abdij, bijna onzichtbaar in het dal van Ter Kameren. Vraag in dit dal om inzage in het kamermuziekje van je ziel, terwijl het verkeer om je heen voortraast van nu naar nooit. En heb geen haast, maar gun je dit kort durende oponthoud en één maat rust. Schraap een stem bij elkaar en zing in deze toonzetting, zing de getijden van licht en donker op de middenlijn van aarde en hemel; voor ze scheiden breken we brood en schenken wijn.
And his beautiful daughters Sink in a circle of white skirts like daisies, Laughing for the brash photographer. Years ago they sailed to the North Cape, Made out that flecked mass in the East With Mother and the broad-shouldered boy from Cook’s On deck in the dim summer on the grey Sea. Often they saw the fishermen Off Cherbourg in the awe of morning hitting The outside spanking seas: red sails in sea-light. Far away in the nursery a music box Plucks its icy Bavarian tune for them.
Then whom? A thousand flashes from Long Island Enter the high room in the office building, A heliograph of cars turning toward sunset. Will he decipher them? The journalist Sweats in his shirtsleeves, mutilates Cigarettes in a smouldering tray, surveys Me and the world in a racket of teletypes, Sick of it and excited, needing a drink. Positive copy sprouts from the typewriter, Each paragraph a piston stroke. The sun Glitters on Hackensack, sorrows on the land, Goes out like a pliant egg sucked down a bottle. Under the shadowing azure a violet Dusk consumes the sharp walls of the world. The melancholy distributor of wit Snatches at straws amid the alien darkness, A whirl of dusty danger.
Robert Fitzgerald (12 oktober 1910 – 16 januari 1985)
“He had planned to get up before Mae did and surprise her by fixing breakfast. Instead he went back to sleep and she got out of bed so quietly he didn’t know she wasn't there beside him until he woke up and heard the queer soft gurgle of water running out of the sink in the bathroom. He knew he ought to get up but instead he put his arms across his forehead to shut the afternoon sunlight out of his eyes, pulled his legs up close to his body, testing them to see if the ache was still in them. Mae had finished in the bathroom. He could tell because she never closed the door when she was in there and now the sweet smell of talcum powder was drifting down the hall and into the bedroom. Then he heard her coming down the hall. “Hi, babe," she said afiectionately. “Hum.“ he granted, and moved his arms away from his head, opened one eye. “It’s a nice morning.” “Yeah.” He rolled over and the sheet twisted around him, outlining his thighs, his chest. "You mean afternoon, don't ya?" Mae looked at the twisted sheet and giggled. “Looks like a winding sheet,” she said. “A shroud-" Laughter tangledwith her words and she had to pause for a moment befone she could continue. “You look like a huckleberry-in a winding sheet-" “That’s no way to talk. Early in the day like this,” he protested.”
« Un grand éclat de rire lui répondit.– On les connaît, les cochons de la grand’race à Hormidas. Gros comme des rats, et vifs comme des « écureux » pour sauter les clôtures. – Vingt-cinq cents ! cria un jeune homme par dérision. – Cinquante cents ! – Une piastre ! – Ne fais pas le fou, Jean. Ta femme ne te laissera pas payer une piastre pour ce cochon-là. Jean s’obstina. – Une piastre. Je ne m’en dédis pas. Hormidas Bérubé fit une grimace de mépris et attendit d’autres enchères ; mais il ne vint que des quolibets et des rires. Pendant ce temps les femmes avaient commencé à sortir de l’église à leur tour. Jeunes ou vieilles, jolies ou laides, elles étaient presque toutes bien vêtues en des pelisses de fourrure ou des manteaux de drap épais ; car pour cette fête unique de leur vie qu’était la messe du dimanche elles avaient abandonné leurs blouses de grosse toile et les jupons en laine du pays, et un étranger se fût étonné de les trouver presque élégantes au cœur de ce pays sauvage, si typiquement françaises parmi les grands bois désolés et la neige, et aussi bien mises à coup sûr, ces paysannes, que la plupart des jeunes bourgeoises des provinces de France.Cléophas Pesant attendit Louisa Tremblay, qui était seule, et ils s’en allèrent ensemble vers les maisons, le long du trottoir de planches. D’autres se contentèrent d’échanger avec les jeunes filles, au passage, des propos plaisants, les tutoyant du tutoiement facile du pays de Québec, et aussi parce qu’ils avaient presque tous grandi ensemble. Pite Gaudreau, les yeux tournés vers la porte de l’église, annonça : – Maria Chapdelaine est revenue de sa promenade à Saint-Prime, et voilà le père Chapdelaine qui est venu la chercher. »
Louis Hemon (12 oktober 1880 - 8 juli 1913) DVD cover van de film uit 1933
Schlimmer als der Trümmer Schutt und Sand, Als die aufgeborstnen, kahlen Zimmer Hoch in fernem Stockwerk, wo noch immer Bilder hängen an zerbrochner Wand:
Schlimmer ist die fahle Menschenflut, Übers Pflaster wandernd viele Meilen, Ferne Mühsalsziele zu ereilen, Hinkend, schleppend mit dem letzten Mut.
Hergespült aus schwarzer Drangsal Schoß, Schleichen sie entlang an den Ruinen, An den Gräbern, den zerrissnen Schienen, Arm, verseucht, geschändet, heimatlos.
das auftragen der lichtreflexe bedeutete offensichtlich die arbeit an den obersten, rasch aushärtenden schichten.
ein stilleben mit verderblichen gütern erreichte man also durch plötzliches einfrieren der bewegung, mithin des ganzen quellgebietes.
dabei hatte jeder freund sein eigenes zeitfenster, durch das man zusehen konnte, wie er sich anzog.
seine klassenlage als aufgabe unseres managements. dass wir in unserem ganzen leben keinen überreifen apfel zu sehen kriegen würden.
betrachten wir die wolkenartige hintergrundstruktur, die wir als unter- grund verstanden, auf dem die lebensqualität unmerklich zu boden ging.
und betrachten wir dein blumenkohl-gesicht als etwas im flug erstarrtes. diese rasse war schon ausgestorben.
trotzdem fanden sich noch elemente im habitus, insektizide nämlich, die uns beschmutzten.
STAINED SUSTAINED II
(second)
das imperfekt wie einen jugendlichen straftäter auf dem arm behalten, kurz abwarten.
und dann dem unfertigen obstkorb in den kopf ballern, ihn mehrmals über- fahren.
die location wäre aber vor dem großen ereignis zu begehen, der peinliche bereich, in dem stets mehr verhindert wurde als stattfand.
prävention beschmutzte uns.
wir verfolgten dieses motiv, jene hochgedrückte, weiterhin aus unserem freundeskreis aufsteigende flüssigkeit, bläschen und kompakte partikel der kausalität.
kompakte wohnblocks unserer motive, aus denen jetzt gruppen unreifer schulkinder auf die straße traten. einfach die ernte überleben.
Genug ist nicht genug! Gepriesen werde Der Herbst! Kein Ast, der seiner Frucht entbehrte! Tief beugt sich mancher allzureich beschwerte, Der Apfel fällt mit dumpfem Laut zur Erde.
Genug ist nicht genug! Es lacht im Laube! Die saftge Pfirsche winkt dem durstgen Munde! Die trunknen Wespen summen in die Runde: "Genug ist nicht genug!" um eine Traube.
Genug ist nicht genug! Mit vollen Zügen Schlürft Dichtergeist am Borne des Genusses, Das Herz, auch es bedarf des Überflusses, Genug kann nie und nimmermehr genügen!
Schwarzschattende Kastanie
Schwarzschattende Kastanie, Mein windgeregtes Sommerzelt, Du senkst zur Flut dein weit Geäst, Dein Laub, es durstet und es trinkt, Schwarzschattende Kastanie! Im Porte badet junge Brut Mit Hader oder Lustgeschrei, Und Kinder schwimmen leuchtend weiß Im Gitter deines Blätterwerks, Schwarzschattende Kastanie! Und dämmern See und Ufer ein Und rauscht vorbei das Abendboot, So zuckt aus roter Schiffslatern Ein Blitz und wandert auf dem Schwung Der Flut, gebrochnen Lettern gleich, Bis unter deinem Laub erlischt Die rätselhafte Flammenschrift, Schwarzschattende Kastanie!
Die toten Freunde
Das Boot stößt ab von den Leuchten des Gestads. Durch rollende Wellen dreht sich der Schwung des Rads. Schwarz qualmt des Rohres Rauch ... Heut hab ich schlecht, Das heißt mit lauter jungem Volk gezecht –
Du, der gestürzt ist mit zerschossener Stirn, Und du, verschwunden auf einer Gletscherfirn, Und du, verlodert wie schwüler Blitzesschein, Meine toten Freunde, saget, gedenkt ihr mein?
Wogen zischen um Boot und Räderschlag, Dazwischen jubelt ein dumpfes Zechgelag, In den Fluten braust ein sturmgedämpfter Chor, Becher läuten aus tiefer Nacht empor.
Conrad Ferdinand Meyer (11 oktober 1825 - 28 november 1898) Postuum portret door Franz von Lenbach, 1900
Zij kwamen ergens uit de hemel dalen, de bergen langs, in een vertilde vlucht en wieken traag hoog boven het gerucht van oerwoud, wind en water en vervalen naar waar de verre vlakten ademhalen in een opalen bovenzeese lucht, alsof zij uit een voortijd in één zucht een later leven willen binnendwalen. Een veren huiver komt mij overvaren dat wij uit vogels voortgekomen zijn en als de vogels samengaan en paren. Dan blijkt de mens dus toch gedroom te zijn en ben ik slechts het jong, dat uit blijft staren naar waar zijn ouders zijn - als zij het waren.
Hoogvlakte Dit land leeft uit de diepten van een krater, waarvan de top een nacht de lucht in ging en niets meer naliet aan herinnering dan grote keien, zwavelhoudend water, de steile kammen van een bergenkring en nog wat vuur, dat op het licht geklater van water, dat uit warme bronnen zingt, dit vers laat rijmen, eeuwen, eeuwen later.
Fürchte dich nicht vor meinen goldenen Kleidern und erschrick dich nicht vor den Strahlen meiner Kerzen, denn sie sind alle mir Schleier meiner Liebe, sie sind alle nur wie zärtliche Hände über meinem Geheimnis. Ich will sie fortziehen, weinende Seele, damit Du erkennst, dass ich Dir nicht fremd bin! Wie sollte eine Mutter nicht ihrem Kind gleichen? Alle Deine Schmerzen sind in mir! Ich bin aus Leiden geboren, ich bin aufgeblüht aus fünf heiligen Wunden. Ich bin gewachsen am Baum der Schmach, ich bin erstarkt am bitteren Wein der Tränen. Ich bin eine weiße Rose in einem Kelch voll Blut: Ich lebe aus dem Leid, ich bin eine Kraft aus dem Leid, ich bin eine Herrlichkeit aus dem Leid – Komm an meine Seele und sei daheim!
Gertrud von Le Fort (11 oktober 1876 - 1 november 1971)
Uit: A Gide Remembrance (Gide: A Collection of Critical Essays, samengesteld doorDavid Littlejohn)
“I do not pretend to have misunderstood the deadly lesson of L'Immoraliste----deadly for him, but also for us, in so far as we hearkened to it. If what Christians believe is true, then Gide knows now what all of us will know before long. What is it that he knows? What is it that he sees? When Lamennais lay dead, his brother wandered round La Chesnaie, sobbing out" "Feli, Feli where art thou?" For Gide was very different from the picture most people had of him. He was the very reverse of an aesthete, and, as a writer, had nothing in common with the doctrine of art for art's sake. He was a man deeply involved in a specific struggle, a specific fight, who never wrote a line which he did not think was of service to the cause he had at heart. What was that cause? It was firmly established on two levels. The most obvious, and in the eyes of the world, the most scandalous thing about it was that he had set himself not only to excuse, to legitimize, but even to recommend a certain way of love. But this was not the worst. Gide convinced only those who already shared his tendency. I do not believe that there was ever yet a hunchback who became one by persuasion. But this teaching of his was nothing but the application to his own particular case of a far graver determination, dating from his youth, which was to break with the moral law in its Christian form as taught by the churches. The extremely important part played by Gide in my own life derived from this choice which he had made, without any attempt at concealment, at one definite moment, a choice no less spectacular, if I may say so, than Pascal's famous "wager". No one can ever have laid a bet against Christianity more calmly, more rationally, in spite of his moments of prudence, of his flashes of repentance, of his brief relapses. Such cases are far less frequent than one might think. Most men choose not to choose. Very few are prepared to take the hazard of deciding that evil is good, and good evil, to venture, as Bossuet says, "to overturn that tribunal of the conscience which has condemned all crimes." But that is precisely what Gide did, with a calmness, serenity and joy which makes the heart quail. »
François Mauriac (11 oktober 1885 - 1 september 1970) François Mauriac.Portret door Pierre Thévenin, z.j.
„Um kurz vor neun am Dienstagmorgen betrat Paul Karstensen deutlich nach seinem kläffenden Cockerspaniel Heinzi die vom Sommer verdorrte Wiese im Zentrum des Erich-Miihsam-Parks, wo bereits Hedda Kern, Vinzi Volk und Beppe Aaron beieinanderstanden, jeder einen Pappbecher Kaffee in der einen, Beppe und Hedda dazu eine selbstgedrehte Zigarette in der anderen Hand. Wenige Schritte entfernt warf Kurt Seemann mit stumpfsinniger Unermüdlichkeit allen Hunden, die kamen, Bälle, weil er um diese Zeit nur ungern mit Menschen sprach. Die Luft war feuchtwarm, es regnete nicht. Die Wettervorhersagen auf den Mobiltelefonen meldeten eine Niederschlagswahrscheinlichkeit zwischen sechzig und siebzig Prozent, je nach Anbieter. So oder so änderte es wenig, denn die Hunde hatten ihre Verdauungsrhythmen und brauchten Auslauf, sonst wurden sie krank. Allerdings stellten auch Qualitätsfutter und Bewegung keine Garantie für gesunde Tiere dar. Während er sich ebenfalls eine Zigarette drehte, sagte Paul Karstensen, Heinzi leide wieder unter entzündeten Analdriisen, und die einzig wirksame Methode, sie zu behandeln, sei manuelle Therapie, deshalb müsse er nach dem Spaziergang zum Tierarzt. Was heißt manuelle Therapie«, wollte Beppe wissen. Er drückt sie ihm aus.«Verstehe.« Jeden Morgen um diese Zeit trafen sich hier dieselben drei bis acht Leute zwischen Ende zwanzig und Mitte vierzig, ließen ihre Hunde spielen, klaubten die Kacke mit Spezialbeuteln auf und besprachen alles, was für die innerstädtische Hundehaltung von Bedeutung war. le nachdem, wie sich die Gruppe zusammensetzte, redeten sie außerdem über Politik, Fußball, Musik oder Berufliches. Kannst du nicht endlich mal still sein«, fauchte Paul Heinzi an, der ununterbrochen den Himmel ankläffte. Er hat halt keine Lust auf Arzt«, sagte Beppe. Ernsthaft jetzt: Ich will nicht, dass er sich diese Dauerkläfferei angewöhnt.«
Uit:A Year Of Their Lives (Vertaald door F. O. Dempsey)
“Afterwards she lay on a couch in her suffocatingly close room; her hands were clasped behind her head; her bosom swelled. She stretched, opened her dark pensive eyes wide, compressed her lips, then sank again into the drowsy langour, lying thus for many hours.She was twenty, and had grown up free and solitary—with the hunters, the woods, and the steep and the river—from her birth. Demid lived on his own plot of ground, which, like the village, stood on a hill above the river. But here the hill was higher and steeper, sweeping the edge of the horizon. The wood was nearer, and its grey- trunked cedars and pines rose from their beds of golden moss to shake their crests to the stars and stretch their dark-green forest hands right up to the house. The view was wide and sweeping from here: the dark, turbulent river, the marsh beyond, the deep-blue billowing woods fringing the horizon, the heavy lowering sky—all were clearly visible. The house, made of huge pines, with timbered walls, plain white- washed ceilings and floors, was bestrewn with pelts of bears, elks, wolves, foxes, and ermines. Gunpowder and grape-shot lay on the tables. In the corners was a medley of lassoes, snares, and wolftraps. Some rifles hung round the walls. There was a strong pungent odour, as though all the perfumes of the woods were collected here. The house contained two rooms and a kitchen. In the centre of one of the rooms stood a large, rough-hewn table; round it were some low wooden stools covered with bear-skin. This was Demid's own room; in the other was the young bear, Makar. Demid lay motionless for a long time on his bear-skin bed, listening to the vibrations of his great body—how it lived and throbbed, how the rich blood coursed through its veins. Makar, the bear, approached, laid his heavy paws on his chest, and amicably sniffed at his body. Demid stroked the beast on its ear, and it seemed as if the man and animal understood each other. Outside the window loomed the wood.”
Boris Pilnjak (11 oktober 1894 - 21 april 1938) In 1924
Au grand nombre (Fragment uit:Poème contre le grand crime, )
Pour Fernand Desprès
À toi qui viens vers le blessé, Qui poses le canon du revolver entre ses yeux, Et tires; À toi qui fusilles ton ami Sans vouloir le reconnaître; À toi qui fais sauter la tête au soldat de garde endormi; À toi qui lances dans l’air la bombe anonyme; À toi qui nettoies la tranchée, Ô ivre, Tournant et retournant le couteau Afin que ce ne soit bien lavé de sang vivant, Afin qu’il n’y ait plus une seule prière vivante;
À toi, soldat de tous pays, À toi, professeur Qui écris – les mots empoisonnés comme des plaies, Les mots de fausseté, d’ordure et de sang qui coule; À toi, prostituée derrière les batailles Qui baises les cadavres de demain, et pourris ceux qui reviennent de la mort; À toi, prostitué, riche et maître banquier, Pour qui précisément sont tuées cette nuit cent mille jeunes vies; À toi, gouvernant hilare, aux mains pleines D’ambitions, de lâchetés et d’argent sale, Ô Bête couverte d’honneurs!
Pierre Jean Jouve (11 oktober 1887 – 8 januari 1976) La deuxième bataille d’Ypres, du 22 avril au 25 mai 1915 doorRichard Jack, 1917
Vereiste Bäche machen Mühlen rasten. Erstarrte Ackerschollen sind bereift. Kahl stehn die Bäume. Schwarzes Astwerk greift Mit großen Krallen nach den Wolkenlasten.
Wild bläst der Wind. Er riß die argen Schäden In Bretterzäunen und in Obstspalieren. Die kleinen Vögel hungern und erfrieren Und fallen tot von Telegraphendrähten.
Februar
Die nahe Stadt liegt zugeschneit und weiß Die Brückenbögen und die weiten Fluren. In kühnen Kurven flimmern Schlittschuhspuren. Die Läufer sausen übers blanke Eis.
Die langen Zillen lagern auf den Buhnen Wie tote Fische, ruderlos und leer. Mit Pickeln stapfen schwarze Männer her Und hacken dröhnend wundenhafte Wuhnen.
Hans Schiebelhuth (11 oktober 1895 – 14 januari 1944) Portret door Fritz Schaefler (1919 – 1927)
Now, Julie, at last, you know "what kingdoms Come," farewells past, wary to the end, but took Too long, who, like Adam, knew the names Of things so well, "lilac, forsythia, orange, Sharon rose," whom T.R. taught bone's dance, In turn so many taught to sing that tune, Argued with Wordsworth, also everyone else, Old crank, plagued by demon alcohol, older, More dangerous demons, too, led hurt, wounded Young into that dark, "You are a poet," once To bright student, "God help you," but did not, Injured yourself, know how deep the shadow Cast, so smart, unaware, tough, ambitious, then Told by editor, too old, poetry is for the young, Yet hard lines, bare words, incantatory, strong, Those poems remain, alone, God help you, yes.
Als ik kon spreken zou je alles weten: hoe ik een zomer lang in een vitrine heb gelegen, tussen domme dolken lag te geeuwen en op een vreemde feestdag door vijf verwarde vingers werd bevrijd.
Bevrijd. En in een dekenkist verstopt. Er waren avonden dat ik werd gestreeld. Dan zei een stem: 'Ik heb oren, ik hoor dingen. Hoe kan Deborah zoiets doms beginnen?'
Het is een oud verhaal van stug metaal. Maar in de nacht van twaalf op dertien acht vertrok ik in een vestzak met een hart
dat sloeg. Een stem. Getier. En toen, opnieuw, die meisjesnaam. Het kwam op dienen aan.
Alles wat je wilde, het was alles
Het was de welving van een schouderblad, het fosfor van een nieuwe dronkenschap, de slapeloosheid van een wereldstad.
Je sliep nooit twee keer met dezelfde dag en leven was pas leven als er 's nachts een halo uit je glas te voorschijn brak.
Een juni en je peinst aan een vermolmd ontbijt: ik zwierf om zoveel mensen heen, verruilde zoveel zonlicht voor een zweem
van eeuwigheid en moet je nu eens zien: die rouwrand rond m'n brood, dat zeepsoplicht, die vuile handen en dat nevelhoofd.
Had ik maar minder in mijn dorst geloofd. Gaf ik maar minder om het tegengif voor mijn zorgvuldig bestudeerde dood.
Uit:Syrian Notebooks (Vertaald door Charlotte Mandell)
“It starts, as always, with a dream, a dream of youth, liberty, and collective joy; and it ends, as all too often, in a nightmare. The nightmare still goes on and will last much longer than the dream: a vague and remote nightmare, highly cinematographic, a kaleidoscope of mass executions, orange jumpsuits, and severed heads, triumphant columns of looted American armor, beards and black masks, and a black banner all-too-reminiscent of the pirate flags of our childhoods. Spectacular images that have served to mask, even erase, those forming the undertow: thousands of naked bodies tortured and meticulously recorded by an obscenely precise administration, barrels of explosives tossed at random on neighborhoods full of women and children, toxic gasses sending hundreds into foaming convulsions, flags, parades, posters, a tall smiling ophthalmologist and his triumphant “re-election.” The medieval barbarians on one side, the pitiless dictator on the other, the only two images we retain of a reality far more complex. But all this did not happen by chance; more importantly, all this did not have to be, that there were other paths, other possibilities, other futures. The mantra so tirelessly repeated by our solemn leaders, “There is nothing we could have done,” is simply not true. Without our callous indifference, cowardice, and short-sightedness, things might have been different. When the photographer Mani and I arrived in Homs, in mid-January 2012, the Syrian revolution was reaching the end of its first year. In the city and the surrounding towns, the people were still gathering daily to demonstrate—calling for the fall of the regime, loudly asserting their belief in democracy, in justice, and in a tolerant, open, multi-confessional society, and clamoring for help from outside, for a NATO intervention, for a no-fly zone to stop the aerial bombardments.”
Jonathan Littell (New York, 10 oktober 1967) Cover
“Als vrijgezel voel ik mij thans oud genoeg - ik ben vijftig jaar - om af en toe een gedachte te wijden aan wat hem typeert. Het is dit: de vrijgezel geeft zich gaarne over aan genoegens van stoffelijke, of laten wij nuchterder zeggen zinnelijke aard. Hierin onderscheid ik me niet van mijn lotgenoten. In den beginne waren de jonge vertegenwoordigsters van het schone geslacht mijn voornaamste attractie, al moet ik er bij voegen dat ik twijfel aan de juistheid van wederkerigheid. Hoe dat zij, het is voor mij verleden geworden. Later, na de bevrijding, werd ik een liefhebber van lekker eten, - niet gourmand, wel gourmet. Ik heb een behoorlijk tractement en vooruitzicht op een pensioen dat gecombineerd met een bescheiden lijfrente mij vrijhoudt van zorg voor de oude dag. Waarom zal ik, met kind noch kraai op de wereld, iemand iets nalaten? Aan neefjes en nichtjes, bekend met mijn financiële positie? Zij negéren mijn bestaan, ik doe hetzelfde met het hunne. Zij ergeren zich, ik erger hen. Let wel op het verschil! Wie zich ergert schaadt zijn gezondheid, wie anderen ergert bevordert haar. Iedere tachtigjarige is een bron van ergernis voor zijn familie, alleen reeds omdat hij niet dood wil. En hij gaat niet dood, want hij leeft op de ergernis der anderen, en ten slotte zijn zij het die het eerst dood gaan. Ik ben er zeker van mijn neven en nichten te zullen overleven. Dat is mijn filosofie, in een notedop, en compleet. Daar ik een bejaarde huishoudster heb die voortreffelijk kookt, me niet besteelt, noch lastig valt met trouwplannen terwille van een weduwepensioen, en die ik in gedachten allang heb ingelijst (doch daar weet ze niets van, want lof is schadelijk voor het morele peil), en daar ik mijn genoegens voorts zoek onder kennissen-lotgenoten, gaf ik hun ter gelegenheid van mijn vijfde kruisje bij mij thuis een dinertje waarop niemand aanmerking had kunnen maken. Ik houd van de Engelse gewoonte om onder port en okkernoten aan een ontredderde eettafel nog wat na te praten. In Engeland zijn dan de dames verdwenen en beginnen de heren aan dubbelzinnige grapjes. Bij mij kon het anders toegaan, naardien er geen dames behoefden te worden verwijderd. De grapjes waren onder het eten gelanceerd, en het gesprek kwam nu op occult geheten onderwerpen.”
Ferdinand Bordewijk (10 oktober 1884 – 28 april 1965)
“KATE. My one and only. [Pause] If you have only one of something you can’t say it’s the best of anything. DEELEY. Because you have nothing to compare it with? KATE. Mmmn. [Pause] DEELEY. [smiling] She was incomparable. KATE. Oh, I’m sure she wasn’t. [Pause] DEELEY. I didn’t know you had so few friends. KATE. I had none. None at all. Except her. DEELEY. Why her? KATE. I don’t know. [Pause] She was a thief. She used to steal things. DEELEY. Who from? KATE. Me. DEELEY. What things? KATE. Bits and pieces. Underwear. [Deeley chuckles] DEELEY. Will you remind her? KATE. Oh … I don’t think so. [Pause] DEELEY. Is that what attracted you to her? KATE. What? DEELEY. The fact that she was a thief.”
Harold Pinter (10 oktober 1930 – 24 december 2008) Lia Williams als Kate and Rufus Sewell als Deeley in een opvoering in Londen, 2013
Uit: A Stranger on Earth (Vertaald door Olga E. Roger en Joesph O. Aimone)
“He frequented the circles of the wealthy Portuguese Jews, a factor that often saved him from bankruptcy. His boaSting about his schemes, “e bid/m aki si mi m [mi tira 1m ték" [Papiamentu : “ This time I will score for sure"] , always ended up in painfiil confrontations with his friend, the bank manager, who, after addressing him in a friendly yet reproachful manner would decide, sighing, to cover with his own money the umpteenth debacle by Janchi. After such a conversation Janchi would appear with red earlobes and clammy hands at the club, where, more boisterous and jovial than usual, he would order his whiskey soda. After the third glass, he was already convinced that he owed his narrow escape to his good connections and persuasive powers rather than to the generosity of his friend the banker. Furthermore, in his own pompous manner, he was kind-hearted and amiable in his associations. He could be completely himself, however, only in the small tin house of his black woman; there he would converse in a soft, relaxed voice while she sat swaying in the rocking chair, legs wide apart, listening to him with half an ear. Thereafter he would lie down on the narrow bed in his underpants, his hands under his head, and contemplate the tiny flame in the small jam por under the stat- ue of Maria. The nakedness and vulnerability he bated to her, he dared not show to anyone else. The children he fathered with her, he loved in a strange way, never truly underStood by himself: from a distance and yet intimately.“
Boeli van Leeuwen (10 oktober 1922 – 28 november 2007) Portret door Nicolaas Porter
‘Have you caught a cold? she asked. I said, ‘No.’ ‘Why are you breathing so noisily?’ « I wanted to put my face close to her and whisper. ‘Your dance was marvellous. You are gifted. Do it again sometime. God bless you. W'on’t you be my sweetheart.” But fortunately I restrained myself. Turning back, i saw that Marco had come with soft steps. ‘Vhat luck?’ he asked in a whisper. ‘Something cattle, but it's gone. Sit down, won't you? I said, giving him the chair. He sat down, peering through the glass. Next morning i ihund the atmosphere once again black and tense-all the vivadty of the previous evening was gone. When their room opened, only he came out, fully dressed and ready. I had made the coiTee on the charcoal store. He came over and mechanically held his hand out as if i were the man on the other side of a coffee bar. 1 poured him a cup of coffee. ‘joseph has brought tiilin. W'ill you not taste it?’ ‘No; let us be going. l'm keen on reaching the caves.’ ‘What about the Iady?‘ I asked. ‘Leave her alone,’ he said petulantly. ‘l can't afford to he fooling around, wasting my time.’ ln the same condition as yesterday! This seemed lo he the spirit of their morning every day. How cordially he had come over and sat beside her last night on the veranda! How cordially they had gone into the hotel on that night! What exactly happened at night that made them want to tear at each other in the morning? Did they sit up in bed and light. or did she fatigue him with a curtain lecture? I wanted to cry out. 'Oh. monster. what do you do to her that makes her sulk like this on rising?"
“03.01. tiefe einblicke. den beiden pastoren beim weine von "weltseele" und "gotteslob" gesprochen, unverständnis geerntet. 05.01. wohnung neu eingerichtet, bett paßt nicht mehr hinein. bei henriette übernachtet. nüchtern geblieben, da sie nur bier im hause hatte. hätte alles lieber getrunken, selbst digitaluhren. 16.01. früh aufgestanden. nach dem abwasch versucht, mich mit einem hausschuh zu erschlagen. sehr getrunken. 17.01. den ganzen tag geweint, abends dann kräftig auf die pauke gehauen. 28.01. schlafstörungen, kopfkissen in wodka getränkt. lautes nächtliches pfeifen läßt sich nicht lokalisieren. gegen morgen den heizkörper abgeschraubt, keine änderung. in der nacht wieder angst, vor dem fenster könnten aborigines auf traumtröten blasen. 30.01. unverändert schlafstörungen. gläschen zählen erfolglos. fläschen baldriantinktur (68%) ex. hätte sicher schlaf gefunden, wenn sich die nachbarskatze nicht schreiend auf meinem gesicht gewälzt hätte. hände gerungen. schwedenbitter, harndrang. 12.02. früh zu bett, um mitternacht wegen schlaflosigkeit wieder aufgestanden. unter zuhilfenahme aller finger mindestens bis 15 gezählt, dabei manches mal die augen verdreht und den mund verzogen. nachbarskeller aufgebrochen, getrunken. 14.02. teures mittel gegen magnesiummangel gekauft. viel von paralleluniversen gelesen, versucht hinzugelangen, häßlicher sturz. noch am boden liegend wunder erlebt: verstorbener großvater erschienen, um mir scharlachbergflasche hinzustellen. große hilfe.“
Uit: The Salamander (Vertaald door Martha Tennent)
“The trees on the hill were already black when he came the following day, but the grass was still warm from the sun. Again, he embraced me against the willow trunk and placed his open hand over my eyes. All of a sudden I seemed to be falling asleep and the leaves were telling me things that made sense but I did not understand, things spoken more and more slowly, more and more softly. When I no longer heard them, I asked him, my tongue half-frozen in anguish: What about your wife? He responded: you are my wife, you alone. With my back I crushed the same grass that I hardly dared to step on when I combed my hair; I used to tread lightly, just enough to capture the wounded smell. You alone. Later, when I opened my eyes I saw the blonde braid hanging; she was leaning over looking at us with empty eyes. When she realized I had seen her, she grabbed me by the hair, whispering “witch.” Softly. She promptly released me and seized him by his shirt collar. “Ah, ah, ah,” she kept saying. She began pushing him and dragged him away. We never returned to the pond. We met in stables, haylofts, the root forest. But ever since the day his wife took him away, people in the village have looked at me as if they weren’t looking at me, some furtively making the sign of the cross when I walked by.”
« La mort fut certainement instantanée. L’armée était alors en pleine retraite après la défaite de Charleroi et le corps fut abandonné sans sépulture à l’endroit même où il gisait, peut-être toujours adossé contre l’arbre, le visage caché par une nappe de sang gluant qui peu à peu s’épaississait, obstruant les orbites, s’accumulant sur la moustache, s’égouttant de plus en plus lentement sur la barbe drue et carrée, la tunique sombre. Avant de le laisser derrière eux, son ordonnance, ou celui de ses officiers à qui avait échu le commandement de la compagnie, eut cependant soin d’emporter la plaque de zinc de couleur grisâtre attachée à son poignet et portant son nom ainsi que son numéro matricule. Cette plaque fut plus tard envoyée à la veuve en même temps que les jumelles et une citation du mort à l’ordre de l’armée suivie peu après par l’attribution de la croix de la Légion d’honneur décernée à titre posthume. Ce fut tout. Le régiment subit par la suite de telles pertes (il dut être entièrement reformé plusieurs fois au cours de la guerre) qu’il fut pratiquement impossible de retrouver et d’interroger les témoins directs de cet événement sur lequel les détails font défaut, de sorte que l’incertitude continue à subsister tant sur la nature exacte de la première blessure que sur celle de la seconde, le récit fait à la veuve et aux sœurs (ou celui qu’elles en firent pas la suite), quoique sans doute de bonne foi, enjolivant peut-être quelque peu la chose ou plutôt la théâtralisant selon un poncif imprimé dans leur imagination par les illustrations des manuels d’histoire ou les tableaux représentant la mort d’hommes de guerre plus ou moins légendaires, agonisant presque toujours à demi étendus dans l’herbe, la tête et le buste plus ou moins appuyés contre le tronc d’un arbre, entourés de chevaliers revêtus de cottes de mailles (ou tenant à la main des bicornes."
Claude Simon (10 oktober 1913 – 6 juli 2005) In 1980
A whip cracks in the wood, and cattle low And through the underbrush are heard to Crash heavily. Leaves rustle. Snowdrops show Their blue heads here and there. A sudden, furtive
Wind starts to blow, and ashen clouds are swept Across the skies, a cool, fresh rain presaging… The heart grieves and is glad that life is, strangely, Vast like the steppe and empty like the steppe.
Circe
On a tripod the goddess sits, gazing At herself in a mirror propped close: Red-gold tresses, a perfect Greek nose, Sea-green eyes like twin emeralds blazing.
Pink her cheeks are and powdered her face. Like two drops of celestial nectar, In the bronze disc their sparkle reflected, Playful earrings her loveliness grace.
Says Ulysses: 'O Circe, believe me, You are splendid! That stray lock of hair, That while hand, that smooth elbow, that fair, Gracious neckline - enchanted they leave me! '
Circe smiles: 'As a matter of fact, Ifs my shoulders I'm proud of, and also Of the orangy down that runs oh, so Lightly, airily straight down my back! '
Ivan Boenin (10 oktober 1870 - 8 november 1953) In 1933
“Vaughn was padding around the house in gray-bottomed athletic socks that slid a little with each step on the hardwood floor, a floor where dust could be seen when hit at just the right angle by sunlight slanting in the double-hung windows of the place, which was not quite arts and crafts (more like Sears & Roebuck), but still attractive, charming, a soft place to land if you had to land somewhere. Vaughn had needed just such a place after his wife, Gail, invited him to gather his things and go. "Why don't you just move along," she had said one day a month after Katrina, giving him the most dismissive flick of the wrist, as if the gesture itself, less pronounced than the shooing of a fly, said all that needed saying about him, about her, and about them, after twenty years of marriage. Since that time he'd done little work of any kind, holed up in a couple of dinky apartments, stayed to himself a good deal, bought a trombone, then a drum kit—a modern one, all rubber pads and pickups, wired directly into an amplifier and from there into a set of very fine headphones. He tried going to bars, restaurants, clubs—wherever there were other people—but that hadn't worked so well. Finally, in summer, he met Greta at an Escaped Women's Slave Narratives lecture at the Gulfport College for the Demented (not its real name) where he sometimes taught a course in architectural appreciation, architecture having been his lifelong interest, not to mention occupation, not to mention downfall. He had just moved from the wooden chair at the small table where the laptop computer sat to the sofa across from the old-fashioned "big screen" TV, a rear-projection unit of about fifty inches inches he reckoned, though he'd never measured, when the phone rang. It was his ex-wife, Gail, calling.”
"It must have been this bed that felt so soft and warm," he said aloud. "I've never slept on silk before." His weakness overcame him and he slept dreamlessly. When he awoke there was more food in earthenware bowls and his clothes were beside him in a neat pile. They had been washed and pressed and mended with tiny, exquisite stitching. But his knife was gone, and so were his keys. I'd better get a knife and quickly, he thought. Or a pistol. His eyes went to the crucifix. In spite of his dread, his excitement quickened. All his life he had heard legends told among pilots and sailormen about the incredible riches of Portugal's secret empire in the East, how they had by now converted the heathens to Catholicism and so held them in bondage, where gold was as cheap as pig iron, and emeralds, rubies, diamonds, and sapphires as plentiful as pebbles on a beach. If the Catholic part's true, he told himself, perhaps the rest is too. About the riches. Yes. But the sooner I'm armed and back aboard Erasmus and behind her cannon, the better. He consumed the food, dressed, and stood shakily, feeling out of his element as he always did ashore. His boots were missing. He went to the door, reeling slightly, and put out a hand to steady himself but the light, square lathes could not bear his weight and they shattered, the paper ripping apart. He righted himself. The shocked woman in the corridor was staring up at him. "I'm sorry," he said, strangely ill at ease with his clumsiness. The purity of the room was somehow defiled. "Where are my boots?"
James Clavell (10 oktober 1924 – 6 september 1994)
Vlak voor het raam brandt een groote lantaren Iederen nacht, en dan zie ik den schijn, Als ik tenminste niet slaap, uit m'n bedje Net door een kier van het dichte gordijn. Moedertje zegt wel, zoo'n baas van een jongen, Hoeft toch in 't donker niet bang meer te zijn; Maar, weet je, Beertje slaapt óok in m'n bedje En Beertje is nog verschrikkelijk klein.
Muschjes, muschjes vliegen aan Muschjes, muschjes vliegen aan, Vechten om een brokje. ‘Blijft er af, dat is van mij!’ ‘Ik was eerst’ ‘Dat jok je’! Muschjes, kom, er is genoeg. Maak toch niet zoo'n leven! Als ik moesje vraag om meer Zal ze 't immers geven!
Rie Cramer (10 oktober 1887 - 18 juli 1977) Illustratie uit Winter
“What do you do for mines?" I put the question to the dear old salt at Folkestone quay, as I am waiting to go on board the boat for Belgium, this burning August night. The dear old salt thinks hard for an answer, very hard indeed. Then he scratches his head. "There ain't none!" he makes reply. All the same, in spite of the dear old salt, I feel rather creepy as the boat starts off that hot summer night, and through the pitch-black darkness we begin to plough our way to Ostend. Over the dark waters the old English battleships send their vivid flashes unceasingly, but it is not a comfortable feeling to think you may be blown up at any minute, and I spend the hours on deck. I notice our little fair-bearded Belgian captain is looking very sad and dejected. "They're saying in Belgium now that our poor soldiers are getting all the brunt of it," he says despondently to a group of sympathetic War-Correspondents gathered round him on deck, chattering, and trying to pick up bits of news. "But that will all be made up," says Mr. Martin Donohue, the Australian War-Correspondent, who is among the crowd. "All that you lose will be given back to Belgium before long." "_But they cannot give us back our dead_," the little captain answers dully. And no one makes reply to that. There is no reply to make. It is four o'clock in the morning, instead of nine at night, when we get to Ostend at last, and the first red gleams of sunrise are already flashing in the east. We leave the boat, cross the Customs, and, after much ringing, wake up the Belgian page-boy at the Hotel. In we troop, two English nurses, twenty War-Correspondents, and an "Australian Girl in Belgium."
“JUKOLA FARM, in the south of the province of Hame, stands on the northern slope of a hill. near the village of Toukola. Around it the ground is bestrewn with boulders, but below this stony patch begin the fields, where, before the farm fell into decay, heavy-eared crops used to wave. Below the fields is a meadow, rimmed with clover and cleft by a winding ditch: and richly it had yielded hay before becoming a pasturage for straying village cattle. In addition to these, the farm owns vast forests, bogs and backwoods, most of which the founder of the farm, with admirable foresight, succeeded in adding to it at the first great settlement of boundaries in former days. On that occasion the master of Jukola, with an eye more to the benefit of his descendants than his own best, had accepted as his share a forest ravaged by fire and by this means received seven times the area given his neighbours. But all signs of this fire had long ago disappeared from his holding and dense forests had replaced them. Such is the home of the seven brothers whose fortunes I am about to relate. Their names, in order of age, are: Juhani, Tuomas, Aapo, Simeoni, Timo, Lauri and Eero. Tuomas and Aapo are twins, and so are Timo and Lauri. Juhani, the eldest, is twenty-five, while Eero, the youngest, is barely eighteen. In build they are sturdy and broad of shoulder: all of middling height except Eero, who is still very short. The tallest of them is Aapo, though perhaps not the strongest. The honours in this respect are with Tuomas, Who is indeed famous for the breadth of his shoulders. A peculiarity that marks them all is the brownness of their skin and the stiff, hemplike quality of their hair, the coarseness of which is especially striking in Juhani. Their father, a passionate hunter, met a sudden death in the prime of his life while fighting an enraged bear. Both were found dead, the shaggy king of the woods and the man, lying side by side on the bloodstained ground. The man was terribly mangled, but the bear, too, displayed the marks of a knife in its throat and side, while the keen ball of a rifle had pierced its breast.”
Aleksis Kivi (10 oktober 1834 - 31 december 1872) Portret door Albert Gebhard, z.j.
Die niet op zijn voorschrift let, Zal nooit netjes leeren schrijven: 't Zullen hanepooten blijven, Wat men heel zijn leven zet. Als men achtloos of verkeerd Aan de tafel is gezeten, Of het soms wil beter weten Dan de meester, die ons leert, Zal men later zich gewis Dit verzuim vergeefs beklagen; Wijl ook nog, in onze dagen, 't Nette schrift een sieraad is.
Het goede voornemen Als, in 't kortste van de dagen, Winter met zijn' grijzen baard Sneeuw en ijs heeft aangedragen, Kruip ik bij den warmen haard; En bij 't koestren mijner leden, Dank ik God, die, eindloos goed, Mij zooveel gaf hier beneden, Dat een ander derven moet. Zou ik klagen, ontevreden, Als de koude snerpend woedt, Ik, die mij zoo warm kan kleeden, Die zoo smaaklijk word gevoed? Foei! dan zou 'k mijn Schepper honen; 'k Wil veeleer, in 't bar saizoen, Mijne erkentlijkheid betoonen, Door aan armen wél te doen.
“There are few things more desolate than even the best situated "rest-camps"—the long lines of tents set out with military precision, the trampled grass, and the board walks; but the one at Taranto where we awaited embarkation was peculiarly dismal even for a rest-camp. So it happened that when Admiral Mark Kerr, the commander of the Mediterranean fleet, invited me to be his guest aboard H.M.S. Queen until the transport should sail, it was in every way an opportunity to be appreciated. In the British Empire the navy is the "senior service," and I soon found that the tradition for the hospitality and cultivation of its officers was more than justified. The admiral had travelled, and read, and written, and no more pleasant evenings could be imagined than those spent in listening to his stories of the famous writers, statesmen, and artists who were numbered among his friends. He had always been a great enthusiast for the development of aerial warfare, and he was recently in Nova Scotia in command of the giant Handley-Page machine which was awaiting favorable weather conditions in order to attempt the nonstop transatlantic flight. Among his poems stands out the "Prayer of Empire," which, oddly enough, the former German Emperor greatly admired, ordering it distributed throughout the imperial navy! The Kaiser's feelings toward the admiral have suffered an abrupt change, but they would have been even more hostile had England profited by his warnings:
"There's no menace in preparedness, no threat in being strong, If the people's brain be healthy and they think no thought of wrong."
After four or five most agreeable days aboard the Queen the word came to embark, and I was duly transferred to the Saxon, an old Union Castle liner that was to run us straight through to Busra.”
Kermit Roosevelt sr. (10 oktober 1889 – 4 juni 1943) Portret door John Singer Sargent
“Het lijkt iets simpels, dacht inspecteur Zeik, maar dankzij het houten stokje en het kopje van zwavel is het toch een voorwerp dat je niet mag onderschatten. Hij bekeek de lucifer thans van dichterbij en inderdaad, zo oordeelde hij, je moet er toch maar opkomen om dit uit te vinden. Hij vroeg aan z’n collega, inspecteur El Bazaz: ‘Mohamed, weet jij wie de lucifer heeft uitgevonden?’ Inspecteur El Bazaz dacht diep na, en hij zei: ‘Dat moest welhaast een man geweest zijn die z’n aansteker kwijt was en toch de behoefte had om z’n sigaret aan te steken.’ Dat vond inspecteur Zeik zo boeiend aan inspecteur El Bazaz: dat die kerel zoveel wist. Hij had niet alleen veel kennis over de uitvinding van de lucifer, maar net zo goed over pakweg de ingrediënten van appelsap, over het teveel aan bomen in sommige grote bossen, en over het hoe en waarom van het vrouwelijk orgasme, wat vrij uitzonderlijk was, want in 1961, het jaar waarin dit boek zich afspeelt, was het vrouwelijk orgasme een onbeduidend en niet al te lekker ruikend fenomeen waar je maar beter met een boog omheen kon lopen. Zelfs de meeste vrouwen wisten geen snars af van het vrouwelijk orgasme en als je aan een vrouw in die tijd vroeg: ‘Heb jij ooit al een orgasme gehad?’ was de kans negen op tien dat ze antwoordde: ‘Dat kun je maar beter aan m’n man vragen, want die weet veel meer dan ik.’ Zo’n stom antwoord was dat niet, omdat mannen toen inderdaad veel meer wisten dan vrouwen, iets wat in onze huidige tijden gelukkig nog niet veel veranderd is. Met onze huidige tijden wordt bedoeld de periode rond het jaar 2014, overigens het jaar waarin dit boek is geschreven, en voor de zekerheid herhaal ik het nog eens: wat er in het boek staat speelt zich dus af in 1961, en daar moet de lezer van vandaag toch enigszins rekening mee proberen te houden. Inspecteur Zeik en inspecteur El Bazaz werkten in dienst van de Moordbrigade van Gent, een uitzonderlijke brigade, in die zin dat de brigade van Gent procentueel bekeken de meeste moorden van heel West-Europa oploste, en dat het de eerste brigade ter wereld was die over een allochtoonse inspecteur beschikte, en dat de baas van de brigade, commissaris Alfons Übertrut, maar één arm had. De andere had hij verloren in de oorlog, toen hij tijdens de Slag om de Ardennen, midden in een ijskoude nacht verzuchtte: ‘Ik heb er een arm voor over om nu een lekkere boterham met schapenkaas te kunnen eten.’
Ik schreef een ogenblik lang of een uur een avond een nacht ik werd kwaad ik beefde of zat zwijgend naast mijzelf mijn ogen vol tranen ik had al die tijd geschreven tot ik plotseling merkte geen pen in mijn hand.
Vertaald door Peter Nijmeijer en Gerard Rasch
Klaagzang
Ik richt me tot jullie priesters onderwijzers rechters kunstenaars schoenmakers doktoren referenten en tot jou mijn vader Luister naar mij
Ik ben niet jong laat je niet misleiden door de slankheid van mijn lichaam het tedere wit van mijn hals de helderheid van mijn open voorhoofd het dons boven mijn zoete lip mijn cherubijnen lach mijn soepele tred
Ik ben niet jong laat je niet ontroeren door mijn onschuld mijn zuiverheid mijn zwakte boosheid en eenvoud
ik ben twintigjaar en moordenaar werktuig blind als het zwaard in de hand van de beul
Verminkt zag ik hemel noch roos vogel nest noch boom de heilige Franciscus Achilles noch Hector Zes jaar lang dampte bloed uit mijn neusgaten Ik geloof niet in de verandering van water in wijn ik geloof niet in de verlossing van de zonden ik geloof niet in de wederopstanding van het lichaam.
I The sun was setting in my eyes And the flight of the hour surrendered me April, A familiar taste of goodbye nourished An air and, I don´t know why, I saw you.
I turned me into a flower. But it was scarcely your memory. You were away, sweet friend; and I saw only in the profile of the city The strong archangel of a pink skyscraper Beating his blue wings against the twilight.
II Maybe if we had kissed one time only… Yesterday you were so beautiful That my body drew near. I know it was a brook and two hours of thirst, I bent down, |I did not drink.
But I have remained the same until now, Watching four or five yellow butterflies, Ordinary ones, floricking in air. I hear a sound…
Vertaald door John Nist en Yolanda Leite
Mário de Andrade (9 oktober 1893 – 25 februari 1945) Mozaïek van Véra Oliveira Véra Oliveira, 2008
„SUNDAY 16 SEPTEMBER ‘Well, well. Who’s been a naughty boy, then?’ I ignored the innuendo. ‘What did you two do together, exactly?’ ‘We went to Windsor Great Park and had lunch.’ I left out that we’d been swimming in the Thames and Marilyn had kissed me full on the lips. ‘Colin,’ Milton Greene said, ‘I’m not mad at you. I just want to give you a word of advice. I’ve known Marilyn a long time and I understand her. I fell in love with her just like you are. The trouble is that Marilyn has a romance with anybody who happens to take her fancy. But it’s a mistake to fall in love with her. She’ll only break your heart.’
Colin Clark (9 oktober 1932-17 december 2002) Dougray Scott en Michelle Williams als Arthur Miller en Marilyn Monroe in de film My Week With Marilyn uit 2011
„Wirklich haben die Juden es hier nicht besser als die Preußen; sie teilen mit ihnen das Schicksal, an allem schuld zu sein, sie sind, je nachdem, die Kapitalisten und die Bolschewisten. Ich glaube, wenn man einen echten Spartakus fragt, ob Noske ein Preuß oder ein Jud sei, antwortet er: "Beides." Und fragen Sie einen Münchener Kleinbürger, ob Levien Jud oder Preuß sei, so bekommen Sie die gleiche Antwort:"Beides." Und übrigens stimmt es beidemal nicht.“ (…)
“... heute bis in den späten Nachmittag hinein, wo ich diese Zeilen schreibe, tobt buchstäblich eine donnernde Schlacht. Ein ganzes Fliegergeschwader kreuzt über München, das Feuer lenkend, selber beschossen, Leuchtkugeln abwerfend; bald fer-ner, bald näher, aber immerfort krachen Minen und Granaten, daß die Häuser beben, ein Sturzregen aus Maschinengewehren folgt den Einschlägen, Infanteriefeuer knattert dazwischen. Und dabei marschieren, fahren, reiten immer neue Truppen mit Minenwerfern, Geschützen, Fourage wagen, Feldküchen durch die Ludwigstraße, bisweilen mit Musik, und am Siegestor hält eine Sanitätskolonne, und in alle Straßen verteilen sich starke Patrouillen und Abteilungen verschiedener Waffen, und an allen Ecken, wo man gedeckt ist und doch Ausblick hat, drängt sich das Publikum, häufig das Opernglas in der Hand."
Victor Klemperer (9 oktober 1881 - 11 februari 1960)
Oh, table, on which I write! I thank you with all my heart: You’ve given a trunk to me – With goal a table to be –
But keep being the living trunk! – With – over my head – your leaf, young, With fresh bark and hot pitch’s tears, With roots – till the bottom of Earth!
The poems mine, created early
The poems mine, created early, so That I hadn't known, I'm a poet, yet And dropped, as drops from fountains' flows, As sparkles from jets,
As little imps, that suddenly braked through in The dreamy sanctuary, where an incest roams, The poems mine, about youth and ruin, Unread my poems!
Dispersed in shops and set in dusty foams, Despised by readers, silent and forlorn, As costly wines, my deeply buried poems Will have their turn.
Vertaald door Yevgeny Bonver
Marína Tsvetájeva (9 oktober 1892 – 31 augustus 1941) Portret door Taras Andriychuck
Uit: The Pasha's Concubine(Vertaald door Joseph Hitrec e.a.)
“What was unusual about her was that even those parts of her skin which were not exposed to the sun and air, were not uniformly white and dun, as is usual with blonde women, but her whole body glowed with a bright, burnished hue that changed only in the shadowy hollows or with a sudden and irregular onrush of blood, when it turned even richer. Her hands were perfectly childlike, short and pink. The Pasha was buoyed up. In the first few days he was occupied only with her. He also found it pleasant to think that now too, as once before, he could tell by an outstretched hand the kind of woman her owner was, and her true worth. Had he brought her in earlier, it would have been no good; while three to four months later, it seemed to him, the bloom would have been over. This was exactly the right time. She was cut off from her own kin, frightened and isolated, dependent only on him. At times she appeared to him like a young animal which, driven to the edge of a precipice, quivers in her whole body, her pupils contracting. This fanned the passion of his love and, in the contradictory ways of the male heart, evoked in him the impulse to be generous, to make her happy, to protect her. She lived not far from the Pasha's residence, in a separate cottage which he had rented and furnished. Except for her visits to the Pasha, she went nowhere and received no visitors, save for Hamša the Gypsy, who kept house for her, and baba Anuša from Bistrik, who was distantly related to her and who lived with her two grandchildren in great poverty. She spent all her days in two poorly lighted rooms, doing those sundry little chores that are so inconspicuous and yet so easily fill a woman's day. At dusk the Pasha's equerry would come for her, and she would wrap and veil herself up to her eyes and then, with a bowed head, accompany him to the Residence.”
Nobelprijs voor Literatuur 2015 voor Svetlana Aleksijevitsj
Nobelprijs voor Literatuur 2015 voorSvetlana Aleksijevitsj
De Wit-Russische onderzoeksjournaliste, ornithologe en schrijfster Svetlana Aleksijevitsj werd bekroond met de 2015 Nobelprijs voor Literatuur "voor haar polyfone geschriften, een monument voor het lijden en de moed in onze tijd". Zij is de eerste journalist en de eerste schrijver uit Wit-Rusland die deze prijs wint. Zie ook alle tags voor Svetlana Aleksijevitsj op dit blog.
Uit: Der Krieg hat kein weibliches Gesicht (vertaald door Ganna-Maria Braungard)
„Ich schreibe ein Buch über den Krieg... Ich, die ich keine Kriegsbücher mochte, obwohl sie in meiner Kindheit und Jugend die gängige Lieblingslektüre waren. Bei allen meinen Altersgenossen. Das ist nicht weiter erstaunlich – wir waren Kinder des Sieges. Kinder der Sieger. Was erinnere ich noch vom Krieg? Mein kindliches Unbehagen vor unbekannten und furchteinf lößenden Worten. Über den Krieg wurde unentwegt gesprochen: in der Schule und zu Hause, bei Hochzeiten und Taufen, an Feiertagen und auf dem Friedhof. Sogar unter Kindern. Der Krieg blieb auch nach dem Krieg die Heimstatt unserer Seele. Alle lebten dort, alles hatte seinen Ursprung in dieser schrecklichen Zeit, auch in unserer Familie: Mein ukrainischer Großvater, der Vater meiner Mutter, ist an der Front gefallen, meine weißrussische Großmutter, die Mutter meines Vaters, ist bei den Partisanen an Typhus gestorben, zwei ihrer Söhne sind verschollen, von den dreien, die sie an die Front geschickt hatte, kam nur einer zurück... Mein Vater... Schon als Kinder kannten wir keine Welt ohne Krieg, die Welt des Krieges war die einzige Welt, die wir kannten, und die Menschen des Krieges die einzigen Menschen, die wir kannten. Ich kenne auch heute keine andere Welt und keine anderen Menschen. Hat es sie überhaupt je gegeben? *** Es lässt sich wohl kaum zählen, wie viele Kriegsbücher auf der ganzen Welt bereits geschrieben wurden. Vor kurzem las ich irgendwo, auf der Erde seien schon über dreitausend Kriege geführt worden. Und Bücher darüber gibt es noch mehr... Doch alles, was wir über den Krieg wissen, haben uns Männer erzählt. Wir sind Gefangene der „männlichen“ Vorstellungen und der „männlichen“ Empfindungen. „Männlicher“ Worte. Die Frauen schweigen, und wenn sie einmal darüber reden, dann erzählen sie nicht ihren eigenen Krieg, sondern einen fremden. Passen sich einer ihnen fremden Sprache an - dem festgeschriebenen männlichen Kanon. Nur zu Hause oder im Kreis ihrer Frontfreundinnen weinen sie und erzählen (das habe ich bei meinen Reisen als Journalistin oft erlebt) von einem Krieg, der das Herz stocken lässt. Man wird innerlich ganz still - was man da erfährt, ist nichts Entlegenes und Vergangenes, das sind Erkenntnisse über den Menschen, die immer vonnöten sind. Selbst im Paradiesgarten. Weil der menschliche Geist nicht so stark und geschützt ist, braucht er ständig Unterstützung.“
Uit: Heeft een jood geen ogen. Het karakter Shylock…
“Jazeker, hij woekert, en de rentepercentages die hij vraagt zullen menige schuldenaar tot wanhoop hebben gedreven. Het kan niet anders. Geld kost geld. Misschien had de jonge Shylock ooit timmerman of makelaar willen worden. Het uitoefenen van een min of meer honorabel beroep was de joden echter verboden. En omdat het de christenen van kerkelijke zijde op hun beurt niet was toegestaan in geld te handelen, lieten zij het vuile werk graag aan de joden over, het verdoemde volk dat Christus had laten vermoorden zodat een extra aanslag op hun slechte reputatie er eigenlijk niet zoveel toe deed. Shylock is omgeven door louter profiteurs, helers, slapjanussen, bankroetiers en racistische ellendelingen. Die bankroetiers staan bij hem in het krijt. In het vroeg-kapitalisme werd het niet inlossen van een schuld als een halsmisdrijf beschouwd, een aanslag op de gevestigde orde die om draconische maatregelen vroeg. Wat dat betreft is Shylocks persisteren bij zijn pond vlees zo vreemd nog niet, al was Shakespeare blijkbaar niet op de hoogte van het feit dat de joodse wet dit soort barbaarse praktijken ten strengste verbood. Een toneeltekst beantwoordt echter aan andere wetten dan een bepaling uit de talmoed. Dus speelt Shylock de rol die Shakespeare voor hem heeft bedacht. Overal heeft de jood in de loop der eeuwen de schuld van gekregen, van bronnenvergiftiging tot rituele moord. Van de befaamde joodse schraapzucht kunnen zijn vijanden hem in dit geval onmogelijk betichten. Hij weigert zijn pond vlees af te staan, niet in ruil voor drieduizend dukaten, niet in ruil voor zesduizend dukaten en «al hakte u zesduizend stuks in stukken, tot zes maal toe, ik nam ze niet. Ik sta op mijn contract!»
Martin van Amerongen (8 oktober 1941 – 11 mei 2002) Shylock en Jessica door Maurycy Gottlieb, 1876
« The doctor shrugged. "I suppose Ronald Reagan confuses the issue. Not all U.S. presidents were movie stars." "More like a movie star then," I said. "I don't actually have a national platform all thought out. I want to be a sort of modern Buddha, sit somewhere quiet and read my clips." Here she started to take notes, which I considered a good sign. At least I had her attention. "I want somebody to tell my story. Most lives aren't a tragedy, you know. Most lives aren't recorded at all." "So you want to be on Sixty Minutes?" she said. "Or Larry King Live?" and at this point she almost smirked. I don't believe they're allowed to smirk. Not while on duty. "Or the CBS Evening News,” I said. "Any in-depth interview on any news show would be a start as long as it isn't one of those neighborhood cable programs. You know, where they have the village board and advertisements for the Acme Body Shop. Cable is almost as banal as life. I want drama in my episode. I suppose I could also be written up in a best-selling book. Nonfiction. With myself as the hero, protagonist. Then I'd end up on the Today Show. I will not go gently into the good night of anonymity. I'm with Mrs. Willy Loman on this: Attention must be paid." At this point the doctor tried to regain control of the session. "Don't you think that all this is an attempt to make up for something simple, something that you might be able to discover in your own character?" "Fuck no!" I said, and that made her flinch. She has a fetching little flinch. "Famous people don't necessarily have fully realized personalities," I pointed out. "We often hear about how needy Elizabeth Taylor is, or how sad and lonely Marilyn Monroe was. Monroe actually died with the telephone in her hand. But now I'm off the track. The main point here is that we care about these people. We love them more than we love our own husbands and children."
„Gregory hieß eigentlich Gregor Dachstein und hatte vor Jahren eine Big-Brother-Fernsehshow-Staffel gewonnen, danach eine cd mit Titeln wie »Hier kommt dein Weihnachtsmann mit Sack und Rute« und »Sie ist ’ne alte Fo-Fo-Fo-Fotokünstlerin« aufgenommen und tingelte seitdem durch die Diskothekenwelt zwischen Klein Dingsbums und Hintersowieso. Für einen Auftritt in Dietzenbach in der Diskothek ›Höhle‹ hatte mich Gregorys Manager als Leibwächter engagiert mit dem Ergebnis, dass ich Gregory nachts um vier nach ungefähr dreißig Wodka Redbull in die Notaufnahme nach Offenbach bringen musste. Dort wartete ein Reporter der Bildzeitung mit einem Fotoapparat, und ich fragte mich lange, ob der Manager schon vor dem Konzert eine Verabredung mit dem Reporter getroffen und darum den Wodka-Redbull-Konsum seines Schützlings ordentlich gefördert hatte, oder ob ihm die Idee, der Bildzeitung eine kleine Exklusivstory anzubieten, erst während Gregorys Zusammenbruch auf der Bühne gekommen war. Jedenfalls erschien einen Tag später ein Foto von mir mit Gregory und vollgekotzter Jacke, unter dem stand: Giftanschlag? Gregory in den Armen seines Bodyguards auf dem Weg ins Krankenhaus. Ein Auftritt, auf den ich gerne verzichtet hätte. Ich erwiderte Katja Lipschitz’ professionelles Lächeln. »Möchten Sie ein Autogramm?« »Später vielleicht – unter einen Vertrag. Wollen Sie den Grund meines Besuchs hier …«, sie warf einen kurzen abschätzigen Blick in die Runde: Hinterhof, Einfahrt mit Holzbretttür, Autoverkehr auf der Gutleutstraße, »… draußen erfahren?«
“Late that night, long after old Martha had removed his supper-tray, Magnus stood staring out of his open window into the darkness.(...) He then slowly undressed himself in front of the few crimson coals that remained of his fire, while his candles spluttered themselves into extinction. And as he undressed himself the familiar smell of dead seaweed kept entering his room; and a strange phantasmal Weymouth, a mystical town made of a solemn sadness, gathered itself about him, a town built out of the smell of dead seaweed, a town whose very walls and roofs were composed of flying spindrift and tossing rain.(...) Then something in him gathered itself together, as it always did, to resist this hopelessness. And as he felt so preternaturally self-conscious tonight he began once more trying to analyse the precise nature of this power in him upon which at a pinch he seemed always able to call. But he could no more catch its real nature or even decide whether it was a good or an evil motion of the mind than he had been able to do when he was sitting on that bench in the wind. Whatever it was, it was clearly that he had inherited from his father. It had something to do with seizing upon some dominant or poetical aspect of the physical present, such as this sea-wind now blowing into his room, such as these dying coals, such as that bulge of the red curtains, and drawing from it a fresh, a simple, a childish enchantment — the mystery of life reduced to the most primitive terms — that was able to push back as it were by several mysterious degrees all the emotional and mental troubles of life.”
John Cowper Powys (8 oktober 1872 - 17 juni 1963) Portret door Gertrude Mary Powys, 1944
The bells again break the silence, Waiting with remorse… Only several streets divide us, Only several words! A silver sickle lights the night, The city sleeps this hour, The falling snowflakes set alight The stars upon your collar. Are the sores of the past still aching? How long do they abide? You’re teased by the captivating, New and shimmering eyes.
They (blue or brown?) are dearer Than anything pages hold! Their lashes are turning clearer Out in the freezing cold… The church bells have faded to silence Powerless from remorse… Only several streets divide us, Only several words! The crescent, at this very hour, Inspires poets with its glow, The wind is gusting and your collar Is covered with the snow.
Marína Tsvetájeva (Vertaald door Andrey Kneller)
Sergei Efron (8 oktober 1893 – 16 oktober 1941) Netrusov Uriy, In memory of Marina Tsvetaeva and Sergei Efron, 1995
De Amerikaanse schrijver Atticus Lish werd geboren in 1972 in New York. Net als zijn vader, de invloedrijke literaire uitgever Gordon Lish, bezocht Lish de Phillips Academy, waar hij Mandarijn studeerde. Lish beschrijft zijn jeugd als "zeergeprivilegieerd”.Lish vertrok al na twee jaar van Harvard University. Hij had vervolgens enkele simpele baantjesn, waaronder Papaya koning en in een schuimfabriek in Gardena, Californië]. Lish trad toe tot de US Marine Corps, maar werd na anderhalf jaar eervol ontslagen. Hij trouwde met zijn vrouw, Beth, een in Korea geboren onderwijzeres, in 1995. Lish keerde terug naar Harvard en studeerde af met een scriptie over Ascoli theorema.] Tijdens zijn tweede stieperiode volgde Lish een cursus fictie die hem inspireerde om zich te concentreren op het schrijven. In 2005 brachten Lish en zijn vrouw een jaar als docenten Engels door in de Chinese provincie Hubei. Een bezoek aan het afgelegen noordwesten van het land werd de inspiratie voor zijn Oeigoerse protagonist. Lish verhuisde in 2006 naar Brooklyn. Hij begon te werken aan “Preparation for the Next Life” in 2008 en besteedde vijf jaar het schrijven van het boek in handschrift. Lish, die vloeiend Mandarijn spreekt werkte als technisch vertaler op het moment van de publicatie van zijn roman. In november 2014 vertelde hij de Times dat hij was begonnen met het werk aan een andere roman. Als inspiratiebronnen noemt Lish Hemingway, Dos Passos, Flaubert, Tolstoj en de Bijbel. Lish volgde zes jaar lang een opleiding om professionele mixed-martial-arts vechter te worden, en blijft sport beoefenen, waaronder Braziliaanse jiujitsu, in New Yorks sportscholen. Het succes van zijn debuutroman “Preparation for the Next Life” uit 2014 kwam voor zijn onafhankelijke uitgever als een complete verrassing. Lish won een aantal prijzen, waaronder de PEN / Faulkner Award.
Uit:Preparation For The Next Life
“After they crossed 111th Street, they encountered more headlights coming at them, bouncing along underneath the elevated tracks, and they began keeping to the sidewalk. From far away, they heard a rumbling that grew louder and louder until it reached them and the subway came thundering over their heads and screeched and slowed and came smashing to a stop. It exhaled and all the doors opened and the cold white light from inside the cars was cast down from high up above and the intercom spoke. Before they reached it, the subway went away, making blue sparks, and a little group of quiet men with Indian faces and string knapsacks and work boots was coming down the Z-shaped flight of stairs to the street. Is this where you were talking about? The intersection smelled like sweet fried plantains and chicken. I come here before. The men appreciated Zou Lei and one of them clucked his tongue at her as he and his friends crossed the intersection, passing in front of a truck with its engine gurgling and headlights spotlighting the men, flinging their shadows on the cement wall of a lounge. There’s bars here, Skinner said. Will you drink with me? Up to you. They went into a windowless one-story building filled with Spanish singing and red light. There were men standing almost motionless swaying in the dark in cowboy hats and belt buckles. One of them staggered and his friends picked him up. You could not hear him in the music but you could see his mouth open and his eyes shut, shouting or crying out. Skinner and Zou Lei waited at the bar until the short woman who tended bar in a cowboy hat came down to them. Two beers, he said, holding up two fingers. Coors. Coronas, the woman said. Skinner picked up his bottle and drank off half of it as soon as it was put in front of him. Zou Lei was talking to him, but he couldn’t hear her. She held up her bottle and they tapped their bottles together, then she drank. He put his arm around her. She shifted slightly, making it awkward.”
“Een redacteur, die vraagt om ‘iets persoonlijks over je werk’, legt een zware taak op de schouders van iemand, die er elke dag anders over denkt. Voor een nuchtere toeschouwer lijkt iedere avond een stukje schrijven, in een krant, een beetje op steeds maar weer water gaan halen in een vergiet. Het is stellig een grote dwang - maar is het ook een klein graf? Niet voor iedereen, geloof ik. Twintig jaar geleden ben ik in Den Haag met dit werk begonnen, omdat mijn hoofdredacteur het mij opdroeg - een reden, die in de journalistiek altijd toereikend is. Ik brandde los met een ijver, die mijn omgeving sterker verbaasde, dan mezelf. Want dagelijks schrijven was niets bijzonders voor me. Ik deed het al van mijn twaalfde jaar af. In mijn kinderjaren was even iets maken, voor het naar bed gaan, een vaste gewoonte, vergelijkbaar met tandenpoetsen. Ik vervaardigde een eindeloze stroom versjes over de zee, de lente, de storm en andere, moeilijk te vermijden onderwerpen van dichterlijke structuur. Er was er zelfs één bij op Leni Riefensthal, geschreven in 1928 evenwel, zodat ik er later niet voor gezuiverd hoefde te worden. Ook schimpte ik wel berijmd op onderwijskrachten, die mijn misnoegen hadden opgewekt, omdat zij mij tot gedisciplineerde inspanning wilden dwingen. Vaste werkuren, in daartoe bestemde bouwwerken, haatte ik namelijk al vroeg en groot is het aantal meewarige vertellingen, dat ik als jongen van veertien of vijftien schreef over oude, door regelmatige kantoorgang ten onder gebrachte mannen, die te laat hun mislukt leven bejammerden. Daar ik van de kinderboeken, via Cornelie Noordwal, aan Heyermans verslingerd raakte, liet ik de grijsaards aanvankelijk ‘in wilde koortsstuiping neerturen op een zonbeplenst achterplat’, maar toen ik, als zestienjarige, op een voordrachtsochtend van Louis van Gasteren, kennis had gemaakt met Tsjechow, was het voorgoed uit met de stuiping en de plenzing en heetten mijn hoofdfiguren voortaan uitsluitend nog Iwan Iwanowitsj of Serge Karin en spoedden zij zich, na het drinken van een glas kwas, per slede naar de rentmeester van het district S. Elsschot, die mij vervolgens fascineerde, was er de oorzaak van, dat in mijn daarna geschreven proza ‘de man, na enig hoofdschudden, op de gang geraakte’. Bijna al deze puberteitsuitingen waren diep somber, zoals dat op die leeftijd past.”
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987)
De Amerikaanse schrijfster Rachel Kushner werd geboren op 7 oktober 1968 in Eugene, Oregon en verhuisde naar San Francisco in 1979. Zie ook alle tags voor Rachel Kushner op dit blog.
Uit:De vlammenwerpers (Vertaald doorLidwien Biekmann en Maaike Bijnsdorp)
'Ik schakelde door naar de vijfde versnelling. De wind drukte tegen me aan en dreigde mijn helm af te rukken, alsof ik mijn hoofd in een waterval hield. Ik bereikte een snelheid van 175 kilometer per uur en dook ineen. Het zout voelde anders dan de weg. Het was alsof ik erg heen en weer ging, alsof ik over ijs reed, maar toch had ik wel tractie, een vrij losse tractie waarop ik moest vertrouwen. Ik ging 190. Toen 200. Ik was me scherp bewust van elk greintje tijd. Elk greintje wás tijd, elk indringend beeld, elk beeld van elk ander moment, voor en na, verloren, veronachtzaamd. Ik was me alleen bewust van mijn hand op de gashendel, de tintelende vibratie ervan in mijn gehandschoende vingers; 210, 220. Floating Mountain zweefde in de verte, een luchtspiegeling aan de zoom van de vlakte. Nevelig en omvangrijk. Wat er ook gebeurde, hij zou toekijken maar niet helpen. Let op, zei hij. Je kunt hier verongelukken.' (…)
Ik dook ineen en zette de gashendel vast. De zoutvlakte strekte zich voor me uit. […] Ik reed nu 228 kilometer per uur. Twee olielijnen aan weerszijden van me markeerden de baan, een derde in het midden. Ik vloog over de middenstreep. Ik reed 232 kilometer per uur. Toen 236. Ik had een scherp besef van het nu. Niets deed er nog toe behalve die milliseconden van het leven bij die snelheid. In de verte spanden de zoutvlakte en de bergen samen en vormden één troebele draaikolk. Ik begon de uitgestrektheid van dit oord te voelen.”
This Pan is but an idle god, I guess, Since all the fair midsummer of my dreams He loiters listlessly by woody streams, Soaking the lush glooms up with laziness; Or drowsing while the maiden-winds caress Him prankishly, and powder him with gleams Of sifted sunshine. And he ever seems Drugged with a joy unutterable-- unless His low pipes whistle hints of it far out Across the ripples to the dragon-fly That like a wind-born blossom blown about, Drops quiveringly down, as though to die-- Then lifts and wavers on, as if in doubt Whether to fan his wings or fly without.
Silence
Thousands of thousands of hushed years ago, Out on the edge of Chaos, all alone I stood on peaks of vapor, high upthrown Above a sea that knew nor ebb nor flow, Nor any motion won of winds that blow, Nor any sound of watery wail or moan, Nor lisp of wave, nor wandering undertone Of any tide lost in the night below. So still it was, I mind me, as I laid My thirsty ear against mine own faint sigh To drink of that, I sipped it, half afraid 'Twas but the ghost of a dead voice spilled by The one starved star that tottered through the shade And came tiptoeing toward me down the sky.
James Whitcomb Riley (7 oktober 1849 – 22 juli 1916) Portret door John Singer Sargent, 1903
« History and politics meant little to Oskar as a teenager. His enthusiasm was centred around fast motorbikes, and his father encouraged this interest. In Oskars last year at school, Hans Schindler bought his son an Italian motorbike. Then in the middle of 1928, at the beginning of Oskars sweetest and most innocent summer, he appeared in the town square on a Moto-Guzzi, an amazing motorbike usually owned only by professional racers. For three months Oskar forgot about his studies and his future and entered professional motorbike races. He did very well and loved every exciting minute of this life. In his final race, in the hills on the German border, Oskar was competing against the best riders in Europe. He kept close to the leaders throughout the race and just failed to win. Even though people said he could become a champion racer, Oskar decided to end his motorbike career after that thrilling afternoon. The reason may have been economic because, by hurrying into marriage with a farmer’s daughter that summer, Oskar lost the approval of his father, who was also his employer. The elder Schindler could see that Oskar was similar to him, and he worried that his son was marrying a girl like his own mother: a girl who was quiet, graceful and religious, but not very suitable for the sociable, charming and handsome Oskar. The bride’s father, a wealthy widower, was as unhappy about the marriage as Hans Schindler was. He was a gentleman-farmer who had expected Emilie, his daughter, to do better than to marry a boy on a motorbike with no money of his own. The bride, according to the custom of the time, agreed to bring a large sum of money into the marriage. Most of this money was never paid, however, because Emilies father did not believe that Oskar would settle down and be a good husband to his only child.”
Thomas Keneally (Sydney, 7 oktober 1935) Scene uit de film van Steven Spielberg uit 1993
‘Ach, hoe beroerd komt de ouderdom, het vervloekte lot van de orde van de wormstekigen, de orde van de lazarusgangers. Zie Heer mij aan, een afzichtelijk bejaard mannetje, afzichtelijk de hoge rug als de berg Sinaï, alleen de stenen tafelen kan ik niet meer dragen, ik mis er de kracht voor, en het beloofde land, het bestaat uit een kerkhof. Wat ben ik eigenlijk nog? Een afgelebberde, verlopen overjarige soephaan, een naai-emmer op versleten wintersokken, een prul van een wezen. Ik, die eens zelfs bij stormweer over het dek zwabberde, kan me nu slechts voortbewegen met een knoestige wandelstok, het is een fraai gevormde wijnstok met een ivoren knop, geschikt om een tegenstander de hersens in te slaan, een teken van krachtig en eeuwig leven..."
Dirkje Kuik (7 oktober 1929 – 18 maart 2008) Dirkje Kuik, illustratie uit ‘De patriot’, 2003.
"The machine in the driveway seemed to be decomposing all on its own: every time I looked it was smaller, as if, now that its soul had been exposed, it was crumbling under the sun. Father had removed most of the larger parts and had carried them into the garage, where each part was placed in its own bucket of gasoline, like organs in jars. A pool of black oil had spread out from the machine – a tar pit collecting plant stuff, insects – I grinned at the thought – woolly rhinoceroses, mastodons… The pool’s placid surface showed nothing – it might be miles deep – there was just no way to tell. Somewhere under that surface might hide the history of mankind, of the whole world. And, somewhere down in the thick, congealing blackness, there might lie giants, suspended for all time. But when I picked up a stone and dropped it into the pool it was, of course, less than half an inch deep. And the machine was not the body of some god, exposed and bleeding out Creation like an afterthought. It had no soul, only parts, and none of those parts worked. And it was not as massive and imposing as it had once been. Still, since I as yet had no idea of what its function might be, there was an air of mystery about it; a secret with all the clues laid out, yet still a secret. I left the garage and walked to the front porch. The door opened and Father stepped out, dressed as usual in his blue coveralls. Placing his hands on his hips, he glared at the machine, then sighed. “Think you’ll get it to work?” I asked."
De Nigeriaanse schrijver Chigozie Obioma werd geboren in 1986 in Akure, in het zuidwestelijke deel van Nigeria, in een gezin van twaalf kinderen: met zeven broers en vier zussen. Toen hij opgroeide sprak hij Yoruba, Igbo, en Engels. Als kind was hij gefascineerd door de Griekse mythen en de Britse meesters, zoals Shakespeare, John Milton en John Bunyan. Onder Afrikaanse schrijvers, ontwikkelde hij een sterke affiniteit voor Wole Soyinka ’s “The Trials of Brother Jero”; Cyprianus Ekwensi's “An African Night’s Entertainment”; Camara Laye’s “The African Child” en DO Fagunwa's “Ògbójú Ọdẹ nínú Igbó Irúnmalẹ̀”, die hij las in de oorspronkelijke Yoruba versie. In 2009, terwijl hij op Cyprus woonde om zijn bachelor te voltooien aan de Cyprus International University, waar hij afstudeerde als beste van zijn jaargang, begon Obioma met het schrijven van “The Fishermen”. Het idee voor de roman kwam toen hij terugdacht aan de vreugde van zijn vader wegens de groeiende band tussen zijn twee oudste broers die, als kind een sterke rivaliteit kenden die soms uitmondden in vuistgevechten . Obioma wilde dat de roman commentaar leverde op de sociaal-politieke situatie in Nigeria: met de Britten als de profetie gekken, en het volk van Nigeria als de ontvangers van de visie dat (drie grote stammen die samenleven om een natie te vormen). Obioma beëindigde de roman tijdens een verblijf in OMI's Ledig House in 2012 en voltooide een MFA in Creatief Schrijven aan de Universiteit van Michigan, waar hij de Hopwood Award voor fictie (2013) [en poëzie (2014) ontving. “The Fishermen” kwam op de shortlist voor de Man Booker Prize, op de shortlist voor de FT / Oppenheimer Funds Emerging Voices Award, op de shortlist voor de Center for Fiction First Novel Prize en op de shortlist voor de Edinburgh Festival First Book Award.
Uit: The Fishermen
“We were fishermen: My brothers and I became fishermen in January of 1996 after our father moved out of Akure, a town in the west of Nigeria, where we had lived together all our lives. His employer, the Central Bank of Nigeria, had transferred him to a branch of the bank in Yola—a town in the north that was a camel distance of more than one thousand kilometres away—in the first week of November of the previous year. I remember the night Father returned home with his transfer letter; it was on a Friday. From that Friday through that Saturday, Father and Mother held whispering consultations like shrine priests. By Sunday morning, Mother emerged a different being. She’d acquired the gait of a wet mouse, averting her eyes as she went about the house. She did not go to church that day, but stayed home and washed and ironed a stack of Father’s clothes, wearing an impenetrable gloom on her face. Neither of them said a word to my brothers and me, and we did not ask. My brothers—Ikenna, Boja, Obembe—and I had come to understand that when the two ventricles of our home—our father and our mother—held silence as the fishermen the ventricles of the heart retain blood, we could flood the house if we poked them. So, at times like these, we avoided the television in the eight-columned shelf in our sitting room. We sat in our rooms, studying or feigning to study, anxious but not asking questions. While there, we stuck out our antennae to gather whatever we could of the situation. By nightfall on Sunday, crumbs of information began to fall from Mother’s soliloquy like tots of feathers from a richly-plumed bird: “What kind of job takes a man away from bringing up his growing sons? Even if I were born with seven hands, how would I be able to care for these children alone?” Although these feverish questions were directed to no one in particular, they were certainly intended for Father’s ears. He was seated alone on a lounge chair in the sitting room, his face veiled with a copy of his favourite newspaper, the Guardian, half reading and half listening to Mother. And although he heard everything she said, Father always turned deaf ears to words not directly addressed to him, the kind he often referred to as “cowardly words.” He would simply read on, sometimes breaking off to loudly rebuke or applaud something he’d seen in the newspaper—“If there is any justice in this world, Abacha should soon be mourned by his witch of a wife.” “Wow, Fela is a god! Good gracious!” “Reuben Abati should be sacked!”—anything just to create the impression that Mother’s lamentations were futile; whimpers to which no one was paying attention.“
De Iraanse dichter en schilder Sohrab Sepehri werd geboren op 7 oktober 1928 in Kashan in het eerste decennium van het bewind van Reza Shah Pahlavi, een periode van snelle modernisering van Iran, In 1953 voltooide hij zijn studie aan de Faculteit der Schone Kunsten van de Universiteit van Teheran en werkte vervolgens in verschillende overheidsinstellingen. Tegelijkertijd volgde hij zijn poëtische en schilderachtige interesses. Sepehri heeft veel en graag gereisd. Hij maakte talrijke reizen naar Europa, Azië (Japan, India, Afghanistan en Pakistan), Afrika (Egypte) en in de Verenigde Staten. In 1955 vertaalde hij verschillende Japanse gedichten in het Perzisch en publiceerde ze in het tijdschrift Sokhan. In 1957 reisde hij naar Parijs, waar hij lithografie studeerde aan de École des Beaux-Arts. In 1960 won hij de eerste prijs van de Teheran Biënnale. In hetzelfde jaar reisde hij naar Japan waar hij zich bezighoudt met houtsnijkunst. In 1961 volgde een reis naar India en de studie van het boeddhisme. Vanaf 1964 wijdde hij zich uitsluitendaan poëzie en schilderkunst. In 1979 werd bloedkanker geconstateerd bij hem. Hij stierf in 1980 in Teheran en werd begraven op de binnenplaats van het belangrijkste sjiitische mausoleum van Mashhad-e Ardehal in de buurt van zijn geboorteplaats Kashan. Naast Nima Yooshij, Forough Farokhzad, Mehdi Akhavan-Sales, Manouchehr Atashi en Ahmad Shamlu vertegenwoordigt Sohrab Sepehri de literaire beweging van het nieuwe gedicht (She'r-e Nou) van Iraanse moderniteit. Zijn schilderijen zijn wereldwijd tentoongesteld. In 1976 publiceerde Sepehri de bloemlezing “Hascht Ketāb” ( (acht boeken), een van de meest succesvolle werk van de Iraanse moderniteit. Zie ook alle tags voor Sohrab Sepehri op dit blog.
Friend
She was great And belonged to the present time And had affinity with all bright horizons. And fathomed the language of the earth and water.
Her voice Sounded like the sad tone of truth. Her eyelids Pointed To the heartbeats of elements. Her fingers Leafed through The generous air. And she directed kindness Towards our hearts.
She was the image of her solitude. And for the mirror she interpreted The most amorous moments of her own Time. Like rain, she was full of fresh repetitions. And like the trees She grew with the blessing of light.
She called out the wind's childhood. And tied the strings of words To the latch of water. And one night she enunciated The Green Message of Love So vividly That we touched the emotion of the earth And felt fresh like a bucket of murmuring water.
Again and again we saw her Basket in hand Going to pluck a cluster of glad tidings.
Alas, She failed to sit in full view of the pigeons And walked to the brink of Nil And stretched out beyond the patient Lights. And she did not mind at all How lonely we would feel To eat apples At the intervals of the distressing closing of doors!
heeft weer flink uitgepakt: de bruinrode loper uit, eikels voor de pijp, kastanjes voor het vuur, paddestoelen om tot sprookjes in te keren. De zon weerlicht aan de grond, ritselt tussen afgeleefd blad en overal het wuiven en zwaaien, depressies binnen en buiten. Alles trekt zich terug, de takken in hun boom, de bomen in hun wortels, de mens in zijn dromen. Wisseling van jas, sjaal wordt das, rooksignalen van overlevenden.
Tuin
Tuin weer slagroomtaart, hier en daar een wakkere krokus, kaarsje wegens het verjaren. Te mooi om aan te snijden met maat vierenveertig. Toch moet de vis gelucht onder het borstplaat van de vijver.
Weer terug achter het warme kijkglas tel ik de achten die ik achter- liet. Alleen bij sneeuw de kraakheldere afdruk van mijn ijsbeerbestaan.
Uitrijden
Hier is je sleutel, rinkelt hij. Hij zal ervan lusten.
Onderweg, beide handen aan het stuur, ben ik weerloos onder zijn vingeren.
Geen mens die onder de ijlte van mijn stof zijn geile spin vermoedt tot in de kilte van mijn grot.
Wieder einmal aus den Umrissen der Berge Bedeutung lesen, Buchstaben aus den unbewaldeten Flächen, wieder einmal Wolkennachrichten empfangen, Astlöcher zählen – auf die Länge der Planke elf – und die Seesonnenblitze für Kurzwellen halten, wieder mal glauben, der Vierte, der durch die Tür kommt, der ist es, der bringt eine Botschaft, eine gute oder zumindest eine für mich.
Zwischen drei Bergen das W sehen – keine Kunst, aber erkennen muss man es doch – und der Optimist bewegt seinen Mast metronomisch, der Sonnenkogel sieht aus wie ein Wisent und der Wind auf dem See, als könne man mit den Fingerkuppen darüber fahren, mit geschlossenen Augen, wie über eine Walnussschale.
Und einer hält eine Zigarette parallel zum Wasserspiegel, ein Ärmel weht in der Luft, ein gestreifter, dahinter hebt jemand die Hand, wie zum Winken, was nichts bedeutet, während in der Mitte der Wolke ein Stern ausreißt, wieder mal eine Nachricht erhalten, von einem Schatten, dem Lichteinfall, einem Torso oder der Abwesenheit von Nebel.
Uit: The Sea-Crossed Fisherman (Vertaald door Thilda Kemal)
“Unthinkingly, he set the motor purring and headed towards the sound. After a while he found himself in a forest of fishing boats. Hundreds of guns were blasting away and the sea was red with blood. Smitten dolphins shot up into the air screeching like children, splashed down into the water and surfaced again, white belly turned up, bleeding. Some, screaming, dived out of sight only to rise a littlelater, white belly up, bleeding. Others tossed and turned, squalling frantically, squirting blood, then lay still, white belly up. . . . And the fishermen, with hooks and ropes, hoisted them into the boats. . . . Fisher Selim stood staring at the bleeding dolphins, at the sea foaming with blood. . . (…)
All equipped with radar . . . these ships, like so many eyes raking the bottom of the sea. . . . Each radar is as powerful as a thousand human eyes, a million eyes, unerringly picking out the fish wherever they may be, in whatever sheltered nook, at whatever depth. Black clouds of fish are beating about the sea with millions of eyes upon them, green, razor-sharp. . . . They spread their vast nets and the fish are caught up in thousands, sucked into the ship on one side, pushed out in cans on the other, glossy coloured cans with the picture of a fish on each one. They are swallowing up all the fish in the sea, these ships, and vomiting mounds and mounds of tin cans on to the shore. . . . And trucks and trains and boats stand by to carry the canned fish to the far corners of the world. . . . The seas are empty! Empty, drained, killed by the thousand-eyed cannery ships."
“Der Ingenieur Emil Manuß schüttelte sich von den Achseln über den ganzen Rücken hinunter. Kein Düftchen vom Krankenzimmer da oben wollte er mitschleppen. Dann blickte er noch einmal von der Straße zum zweiten Fenster des Obergeschosses. Hinter seinen weißen, gefältelten Vorhängen, ganz ans Licht gerückt, lag sein Kollege Bert mit einem müden Gesicht und einer dumpfen Ergebung in den sonst so gescheiten und frohen Augen, wie für immer ins Bett vergraben. Seit Wochen lag er. Nichts tat ihm weh. Nur müd' war er. Seine Frau und die älteste Tochter Maria konnten es nicht begreifen, daß die paar Spuren Eiweiß, über die der Arzt täglich wie über eine beharrliche Bosheit des Kranken schimpfte, so furchtbar viel zu bedeuten hatten. »Steh' doch auf!« wollte auch der arbeitsfrohe, immer frische Emil fast zornig sagen. »Das Bett ist deine Krankheit, ganz allein das Bett.« Aber Bert lächelte nur schwach und schloß die Augen vor Müdigkeit. War er etwa nicht zehnmal vom Lager gesprungen? Einmal so grimmig, als müßte der schläfrige Zauber des Bettes vor der Überrumpelung ohne weiteres brechen. Darauf überlegt und voll Ruhe, wie man an eine sichere Sache geht, die nicht mißlingen kann, wenn nur alles sachte, sachte geschieht. Oder er tat es leis, mit verschmitzten Heimlichkeiten, versteckte die Strümpfe unter das Kissen, zog die Unterhosen an und schob sich wieder unter die Decke. – Ich will beileibe nicht aufstehen!“
Heinrich Federer (6 oktober 1866 – 29 april 1928) Federers geboortehuis in Brienz
Uit: Nights and Days (Vertaald door Christine A. Brown)
“He had wanted to marry his daughter in a way that would be consistent with her feelings and with the demands of her position. However, when she began to give him trouble after the discovery of her romance with the teacher, and threatened to become a nun if her marriage were not accepted - in a fit of spitefulness, cruelty and pride, the father decided to give her away without minding her feelings, to the first suitor who appeared, provided he was a noble. Adam Ostrzenski had recently stepped in; moreover, being a likable man, he had already won the hearts of the parents. Miss Jaraczewski took the compulsory marriage vows with tears and was not happy with her husband. Adam Ostrzenski soon lost both dowry estates and began to neglect his wife for months at a time for other women. She, on her part, was unable to forget her teacher. Both of them, however, had so much gentleness of disposition and attractiveness about them, that they could not remain indifferent to each other. After each financial loss, each argument and each emotional parting, they would return to each other amidst outbursts of desperate love, and they gave life to six children, four of whom survived. Barbara was the youngest of them, just as Bogumi was his parents' youngest. She had no rememberance of a well-to-do home. She was born in a town where Adam Ostrzenski, after many vicissitudes of fate, had obtained the office of mayor. She was five when she lost her father. Adam Ostrzenski was struck by lightning in his own flat, at the moment when he was trying, during a storm, to close the window tightly so that water would not drip on the floor.”
“At nine o'clock on Monday morning, October 15, 1894, a French artillery officer serving as a trainee with the army's General Staff reported to the Ministry of War building on rue Saint-Dominique, in the aristocratic faubourg Saint-Germain of Paris, obeying an order delivered to his apartment the preceding Saturday. It had summoned officer trainees to an inspection by the General Staff. The morning hour was unusual; inspections routinely took place in the evening. So was the requirement that the officer be in mufti. To his surprise, on arrival he was met by Major Georges Picquart, who said he would escort him to the office of the chief, General Charles Le Mouton de Boisdeffre. The officer's surprise was compounded when he realized that neither the general nor any other officer trainee was present. Instead, he saw an officer who introduced himself as Major Armand Mercier du Paty de Clam and three unknown civilians. Du Paty explained that the general would be back shortly and, pleading injury to his right hand, asked the officer to take down a letter, which he dictated from a document that would soon become infamous as the bordereau (account). The letter finished, du Paty drew himself up to his considerable full height, put his hand on the officer's shoulder, and bellowed: "In the name of the law, I put you under arrest; you are accused of high treason." The civilians pounced on the officer and searched him.”
Louis Begley (Stryj, 6 oktober 1933) Alfred Dreyfus, circa 1890
Der Horizont von überausem Gelbe. In ihn in schön begradigter Ausbiegung Hinfloß, zum Suifur, Luppe. Freilich wo sie Still ging, dort spiegelte, von Schwarz durchsättigt, Den Wald sie; doch auf ihren Strömensschnellen Aufstrahlte sie in schierer Schwefel-Lohe.
So lag sie in der Ebene der Erde Als Feuersalamander - seine Schuppung Hier rege überglänzt, dort unterschimmert - In muskulös doch flächiger Durchwölbtheit: Ein fest im Festen lagernder Bestand, Der glomm, der gleißte, glitzerte, der schien.
“Het regent nog altijd. Net als op die dag, nu zes weken geleden, juist voor de Amerikanen kwamen. Daarom moet ik altijd aan de vijand denken, omdat het die dag zonder ophouden bleef regenen. Maar wie is tenslotte de vijand? Iedereen is de vijand en niemand is de vijand. Ik geloof dat vrienden en vijanden aan dezelfde tafel zitten, soms op dezelfde stoel. Misschien zijn wij onze eigen vijand? Toen regende het ook, net als nu. Is het een toeval dat het vandaag ook regent zonder ophouden?” (…)
“Misschien komt er een nieuwe zondvloed en wordt alles langzaam en geleidelijk één groot moeras, dat alles opslokt, de huizen en de mensen, de tanks, de bomen, de tent, en Bea en mij en de soldaten en Karl, vooral Karl.” (…)
“We hadden een bijzonder scherp zicht in de duisternis. Onze zintuigen waren gescherpt door de omstandigheden waarin wij leefden, door het dierlijke waarmee wij dagelijks te maken hadden, de dood, de grond, het stro, de duisternis, de honger, de angst. Wij waren aan tal van dingen gewoon geraakt, wij hadden ons voortreffelijk aan de moeilijke omstandigheden aangepast. Zoals onze voorouders."
The most beautiful day lacks something: its dark side. Only to a near-sighted god could light by itself appear beautiful.
Beside any Let there be light!, Let there be darkness! should also be said.
We don't arrive at necessary night by omission only.
Night shuts down sometimes
Night shuts down sometimes like blocks of stone and leaves us without space. My hand then can no longer touch you to defend us from death and I can't even touch myself to defend us from absence. A vein that springs up in that same stone separates me from my own thought too. Thus night is converted into our first tomb.
Now I can only wear old shoes
Now I can only wear old shoes. The road I follow wears shoes out from the first step.
But only old shoes don't despise my road and only they can arrive where my road arrives.
“Het bed is vol steentjes en knarst als een voorlezer. En je bent bang dat er iemand komt. Bang ben je ervoor en bang ben je erna. En ermiddenin ben je ook bang. Het ritselt onder het kussen, kijk. Het is de rode postwissel. En wie staat er achter de wand te grijnzen? Wie klopt er op het raam voordat de nacht voorbij is? Jawel, de ambtenaar van de kinderzorg, die grote gaten in de dauw maakt.” (…)
Zo, als hij maar niet over de maaimachine heen rijdt.’ Ze voert ’m naar het raam en laat hem zien hoe ver de auto van de trekbomen af staat. De maaimachine is de ouwe z’n grote liefde. Rudolf kwam op een nacht thuis van Rullans sofa. Kwam stil aan over de binnenplaats, het was niet stikdonker. Toen zag hij de ouwe op het zitje zitten. Hij deed also hij de leidsels in zijn hand hield. Propro, riep hij naar de onzichtbare paarden. En ze gingen er vast vandoor, maar Rudolf moest lachen. Ging stilletjes naar binnen en maakte Irma en Hildur wakker. En Irma moest ook lachen. Maar Hildur zweeg. Nu merkte ze dat de ouwe d’r van opzij aankijkt, uitzonderlijk verstandig voor zijn doen. ‘Jij lief, jij,’ snauwt hij. ‘Sinds wanneer is die schoonzoon zo slank?’ Ze kijkt naast ’m naar buiten. Eenoor staat op het erf in een vies schort en pakt koteletten uit de cabine. Heeft vast op ze gezeten zoals hij altijd doet, de smeerlap. Maar dat zal spoedig anders worden. In de wagen loeit een kalf. De ouwe pakt haar hand stevig vast. ‘Het is Westlunds knecht maar, die het vlees komt brengen.’ Ze zoekt naar Svea maar Svea is er niet bij. Ze ligt vast nog te luieren. Maar binnenkort heeft ze genoeg geluierd. De luilak. Harder en harder knijpt de ouwe in haar hand. Triomf, hoogmoed glanst op zijn gezicht. ‘Maar dat kalf komt uit mijn stal,’ schreeuwt hij triomfantelijk.”
Stig Dagerman (5 oktober 1923 - 5 november 1954)
De Nederlandse dichter, schrijver en journalist K. L. Poll, (volledige naam Kornelis Lubbertus Poll) werd geboren in Dordrecht op 5 oktober 1927. Zie ook alle tags voor K. L. Poll op dit blog.
Dag lief, dag avondlief
Dag lief, dag avondlief, dag lief van het licht van de grachten.
Drie schikgodinnen spraken daar, op die hoge hoek, moe en wit. En de dansende jonge man sliep, met de knieën tot zijn kin, op het blauwe liefdeskleed in de driehoek van hun vriendschap.
Dag lief, dag ochtendlief, dag lief van het licht van de grachten.
“Well faith, he said, I never see you at it. I never see you at yourstudies at all.I work in my bedroom, I answered.Whether in or out, I always kept the door of my bedroom locked. Thismade my movements a matter of some secrecy and enabled me to spend aninclement day in bed without disturbing my uncle's assumption that Ihad gone to the College to attend to my studies. A contemplative lifehas always been suitable to my disposition. I was accustomed to stretchmyself for many hours upon my bed, thinking and smoking there. I rarelyundressed and my inexpensive suit was not the better for the use I gaveit, but I found that a brisk application with a coarse brush beforegoing out would redeem it somewhat without quite dispelling the curiousbedroom smell which clung to my person and which was frequently thesubject of humorous or other comment on the part of my friends and acquaintances.Aren't you very fond of your bedroom now, my uncle continued. Why don'tyou study in the dining‐room here where the ink is and where there is agood book‐case for your books? Boys but you make a great secret aboutyour studies.My bedroom is quiet, convenient and I have my books there. I prefer towork in my bedroom, I answered.My bedroom was small and indifferently lighted but it contained most of the things I deemed essential for existence ‐ my bed, a chair which wasrarely used, a table and a washstand. The washstand had a ledge uponwhich I had arranged a number of books.Each of them was generallyrecognized as indispensable to all who aspire to an appreciation of thenature of contemporary literature and my small collection containedworks ranging from those of Mr. Joyce to the widely‐read books of Mr.A. Huxley, the eminent English writer.”
Flann O’Brien (5 oktober 1911 – 1 april 1966) John Ryan, Anthony Cronin, Flann O'Brien, Patrick Kavanagh, AJ Leventhal op de eerste Bloomsday dag ter ere van James Joyce.
Uit: Brieven aan Sophie (Vertaald door Anneke Brassinga)
“Vrijdagochtend [10 mei 1759] Om acht uur gisterochtend vertrokken we naar Marly.1 We kwamen om half elf aan. We bestelden een uitgebreid diner en zwermden uit door de paleistuin, waar me vooral het contrast trof tussen de verfijnde aanleg van de berceaus en de bosschages en de ongetemde natuur, het rijzig fond van zwaar, welig geboomte. De paviljoens lijken, zoals ze afgezonderd en half in het lommer verscholen staan, behuizingen voor de gedienstige bosgeesten wier meester het grote huis in hun midden bewoont. Ze geven het geheel een feeërieke aanblik, die naar mijn hart was. In een tuin moeten niet al te veel beelden staan, deze was me iets te dichtbevolkt. Men moet standbeelden zien als schepsels die de eenzaamheid liefhebben en zoeken, net als dichters, filosofen, verliefden; zulke wezens zijn niet gewoon. Een paar mooie beelden, verstolen op de meest afgelegen plekjes opgesteld, ver van elkaar, dat is me het liefst; ze roepen me, ik ga naar ze op zoek of tref ze bij toeval aan; ze houden me staande en ik voer lange gesprekken met ze; dat is genoeg; meer beelden zijn storend. Droefgeestig gestemd dwaalde ik doelloos door de tuinen. De anderen verdwenen met stevige pas voor ons uit, wij volgden langzaam, baron Von Gleichen en ik.2 Zijn gezelschap deed me goed. We waren allebei vervuld van dezelfde, onuitgesproken, gevoelens. Het is wonderlijk hoe gevoelige naturen elkaar haast woordloos kunnen verstaan. Een terloops woord, momenten van afwezigheid, een vage, losse opmerking, een zweem van droefenis, een verhulde zinspeling, de klank van de stem, de tred, de gelaatsuitdrukking, het zwijgen, de aandachtige blik, al die dingen verraden hen aan elkaar.”
Denis Diderot (5 oktober 1713 - 31 juli 1784) Portret door Louis-Michel van Loo, 1767