Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
02-04-2015
Ed Dorn
De Amerikaanse dichter en letterkundige Ed Dornwerd geboren op 2 april 1929 in Villa Grove, Illinois. Hij groeide op in armoede op het platteland tijdens de Grote Depressie. Hij bezocht acht klassen lang een school die bestond uit slechts één klaslokaal. Later studeerde hij aan de Universiteit van Illinois en aan Black Mountain College (1950-1955). Op Black Mountain kwam hij in contact met Charles Olson, die zijn literaire wereldbeeld en zijn beeld van zichzelf als dichter sterk zou beïnvloeden De examinator van Dorn op Black Mountain was Robert Creeley. Samen met hem en met de dichter Robert Duncan behoorde Dorn tot een trio van jongere dichters dat later geassocieerd werd met Black Mountain en met Charles Olson. In 1951 verliet Dorn Black Mountain en reisde hij naar de Pacific Northwest, waar hij met zijn handen ging werken en zijn eerste vrouw, Helene, ontmoette; zij keerden terug naar het college in het najaar van 1954. Na het afstuderen en na twee jaar reizen vestigden zij zich in de staat Washington, waar zijn autobiografische roman “By the Sound” zich afspeelde. In 1961 aanvaardde hij zijn eerste baan in het onderwijs aan de Idaho State University, waar hij het tijdschrift Wild Dog publiceerde. Zijn eerste dichtbundel “The Newly Fallen” werd gepubliceerd in 1961. In 1965 bracht Dorn met fotograaf Leroy Lucas de zomer door met het bezoeken van reservaten van Indianen voor een boek in opdracht van William Morrow & Co. Press, “The Shoshoneans”. In de herfst nodige de Britse dichter en geleerde Donald Davie hem uit aan de faculteit Letterkunde die hij aan het oprichten was aan de nieuwe universiteit van Essex. Hij bracht het grootste deel van de volgende vijf jaar in Engeland door, waar hij verschillende dichtbundels publiceerde en Boek 1 van “Gunslinger schreef”. Hij begon ook samen met Gordon Brotherston aan vertalingen uit het Latijns-Amerikaans, sloot een hechte vriendschap met de Britse dichter J.H. Prynne, en ontmoette zijn tweede vrouw, Jennifer Dunbar. Na zijn terugkeer in de Verenigde Staten doceerde Dorn in jaren 1970 aan meer dan een half dozijn universiteiten in het hele land. In 1977 aanvaardde hij een hoogleraarschap aan de Universiteit van Colorado in Boulder, waar hij voor de rest van zijn leven bleef doceren. In de jaren 1990, na een uitwisselingsbezoek aan de Paul Valery University in Montpellier begon hij te werken aan “Languedoc Variorum: A Defense of Heresy and Heretics”. Ook schreef hij een lang verhalend gedicht “Westward Haut.” Tijdens de laatste twee en een half jaar van zijn leven schreef hij de gedichten van de postuum gepubliceerde “Chemo Sabe”, een verslag van zijn behandelingen voor kanker. Dorns magnum opus, is “Gunslinger”. “Gunslinger” is een lang gedicht in vijf delen. Deel 1 werd voor het eerst gepubliceerd in 1968, en de laatste volledige tekst verscheen in 1974. Andere belangrijke publicaties omvatten: “The Collected Poems: 1956-1974”, “Recollections of Gran Apacheria”, “Abhorrences”, “High West Rendezvous: A Sampler” en “Way More West: New and Selected Poems”.
If It Should Ever Come
And we are all there together time will wave as willows do and adios will be truly, yes,
laughing at what is forgotten and talking of what's new admiring the roses you brought. How sad.
You didn't know you were at the end thought it was your bright pear the earth, yes
another affair to have been kept and gazed back on when you had slept to have been stored as a squirrel will a nut, and half forgotten, there were so many, many from the newly fallen.
Ode on the Facelifting of the "statue" of Liberty
Abhorrences 4 July, 1986 America is inconceivable without drugs and always has been. One of the first acts was to dump the tea. The drug that furnished the mansions of Virginia was tobacco, a drug now in much disrepute. Sassafras, a cure-all, is what they came for and they dealt it by the bale altho it was only a diaphoretic to make you perspire— people were so simple in those days. The Civil War saw the isolation of morphine making amputation a pleasure and making the block of wood between the teeth, which was no drug, obsolete. Morphinism was soon widespread among doctors and patients. At this date interns, the reports tell us, are among the premier drug ab/users of said moralistic nation. “Rock” stars (who notoriously “have” doctors) consume drugs by the metric ton even as they urge teenagers to Say No. The undercurrent of American history has been the running aches and pains of the worn path to the door of the apothecary to fetch cannabis and cocaine elixirs by the gallon. It has been all prone all seeking Florida, Ponce de León was just the beginning of a statistical curve whose only satisfaction would be total vertigo. His eager search for youth has become our frantic tilt with death and boredom, in fact we are farming death in Florida with far greater profit than we are farming food in Iowa—elixirs are as multiform as the life-style frauds we implore, a cultural patchwork fit for a fool in the only country in the world with a shop called the Drug Store.
“The Greek word for "return" is nostos. Algos means "suffering." So nostalgia is the suffering caused by an unappeased yearning to return. To express that fundamental notion most Europeans can utilize a word derived from the Greek (nostalgia, nostalgie) as well as other words with roots in their national languages: añoranza, say the Spaniards; saudade, say the Portuguese. In each language these words have a different semantic nuance. Often they mean only the sadness caused by the impossibility of returning to one's country: a longing for country, for home. What in English is called "homesickness." Or in German: Heimweh. In Dutch: heimwee. But this reduces that great notion to just its spatial element. One of the oldest European languages, Icelandic (like English) makes a distinction between two terms: söknuour: nostalgia in its general sense; and heimprá: longing for the homeland. Czechs have the Greek-derived nostalgie as well as their own noun, stesk, and their own verb; the most moving, Czech expression of love: styska se mi po tobe ("I yearn for you," "I'm nostalgic for you"; "I cannot bear the pain of your absence"). In Spanish añoranza comes from the verb añorar (to feel nostalgia), which comes from the Catalan enyorar, itself derived from the Latin word ignorare (to be unaware of, not know, not experience; to lack or miss), In that etymological light nostalgia seems something like the pain of ignorance, of not knowing. You are far away, and I don't know what has become of you. My country is far away, and I don't know what is happening there. Certain languages have problems with nostalgia: the French can only express it by the noun from the Greek root, and have no verb for it; they can say Je m'ennuie de toi (I miss you), but the word s'ennuyer is weak, cold -- anyhow too light for so grave a feeling. The Germans rarely use the Greek-derived term Nostalgie, and tend to say Sehnsucht in speaking of the desire for an absent thing. But Sehnsucht can refer both to something that has existed and to something that has never existed (a new adventure), and therefore it does not necessarily imply the nostos idea; to include in Sehnsucht the obsession with returning would require adding a complementary phrase: Sehnsucht nach der Vergangenheit, nach der verlorenen Kindheit, nach der ersten Liebe (longing for the past, for lost childhood, for a first love).
“To the door of an inn in the provincial town of N. there drew up a smart britchka--a light spring-carriage of the sort affected by bachelors, retired lieutenant-colonels, staff-captains, land-owners possessed of about a hundred souls, and, in short, all persons who rank as gentlemen of the intermediate category. In the britchka was seated such a gentleman--a man who, though not handsome, was not ill-favoured, not over-fat, and not over-thin. Also, though not over-elderly, he was not over-young. His arrival produced no stir in the town, and was accompanied by no particular incident, beyond that a couple of peasants who happened to be standing at the door of a dramshop exchanged a few comments with reference to the equipage rather than to the individual who was seated in it. "Look at that carriage," one of them said to the other. "Think you it will be going as far as Moscow?" "I think it will," replied his companion. "But not as far as Kazan, eh?" "No, not as far as Kazan." With that the conversation ended. Presently, as the britchka was approaching the inn, it was met by a young man in a pair of very short, very tight breeches of white dimity, a quasi-fashionable frockcoat, and a dickey fastened with a pistol-shaped bronze tie-pin. The young man turned his head as he passed the britchka and eyed it attentively; after which he clapped his hand to his cap (which was in danger of being removed by the wind) and resumed his way. On the vehicle reaching the inn door, its occupant found standing there to welcome him the polevoi, or waiter, of the establishment--an individual of such nimble and brisk movement that even to distinguish the character of his face was impossible. Running out with a napkin in one hand and his lanky form clad in a tailcoat, reaching almost to the nape of his neck, he tossed back his locks, and escorted the gentleman upstairs, along a wooden gallery, and so to the bedchamber which God had prepared for the gentleman's reception. The said bedchamber was of quite ordinary appearance, since the inn belonged to the species to be found in all provincial towns--the species wherein, for two roubles a day, travellers may obtain a room swarming with black-beetles, and communicating by a doorway with the apartment adjoining.”
Nikolaj Gogol (1 april 1809 – 4 maart 1852) Standbeeld in St. Petersburg
“Haar witte mutsje maakte een heldere, levende plek in het stille licht. Zij schikte eenige dingen terecht, dof tikkend met de fleschjes op het zinken tafelblad, een valsch, gebarsten, kort geluid makend bij het tegen elkaâr raken van twee flesschen. En een tijdlang stond ze gebogen, aandachtig kijkend op haar hooggeheven handen, terwijl zij draden door de naalden reeg, nu en dan kloppend met haar voet op den grond. Toen zij gedaan had, keerde zij zich om, draaide de gasvlam onder den ketel lager en ging naar het raam, waarvan zij de twee schuinhangende gordijnen van elkaâr trok. Buiten 't raam dichtte een dikke nevel, groot door eentonige witheid, in zware tastbaarheid neêrdrijvend, naar boven. Soms bewoog de wollige mist, log heen- en weêr bollend wanneer de wind er door heen blies, in groote, hoekige scheuren vaneen wijkend. En door de wijde scheuren plekte de roode veeg van een dak aan de overzij of vaagde het bruin van een boom met zijn herfstbladen onduidelijk, woelig op en schoof weêr weg achter de mist, die zich geluidloos met loome schommelingen ineenvoegde. Dan hing de damp weêr onbewegelijk, zwaar deinend voor het venster, als van verre het ratelend geluid van een rijtuig over de steenen oprommelend of de roep van een koopman op straat met een matten klank opdoffend naar boven. En diep naar onder was de mist een vaste, grijze massa, dicht in een, alles bedekkend met een gelijke, eentonige grijsheid. Gedachteloos in de stilte stond zuster Bertha naar buiten te staren, naar boven kijkend, waar 't leek of de nevel ijler werd en een bijna onmerkbare rose schijn neêrwemelde in den dunneren damp, met haar oogen soezend in de stille, droomerige witheid òm haar. Het helle, kleurlooze licht suisde door het hooge venster scherp over haar heen in de kamer, de operatietafel wit slaande met groote plekken, de instrumenten in de kast glanzend optrekkend uit den donzigen schemer, de korte glimpjes op de flesschen breed uitvegend in omtreklooze schijnsels, glijdend op den bruinen vloer met glimmende plassen. In de bocht der koperen bekkens tikten helle lichtjes, plotseling onbewegelijk blijvend.”
Arnold Aletrino (1 april 1858 - 17 januari 1916)
De Nederlandse dichter en journalist Max Nord werd geboren in Gorinchem op 1 april 1916. Zie ook alle tags voor Max Nord op dit blog.
Uit: Le Grand Meaulnes
“De roman Le Grand Meaulnes, die hier de Nederlandse lezer onder de titel Het Grote Avontuur wordt voorgelegd, is één van die, te weinige, unieke boeken, waarin het de schrijver is gelukt de sfeer van de jeugdromantiek volledig vast te houden en uit te beelden. De schrijver Henri Alain-Fournier werd 3 October 1886 geboren in la Chapelle d'Angillon, klein plaatsje bij de Cher, een 30 km ten Noorden van Bourges; de streek dus waar zijn beroemd geworden boek speelt. Een groot deel van zijn jeugd bracht hij door in Epineuil-le-Fleuriel, tussen Saint-Armand en Montluçon, waar zijn ouders lange tijd onderwijzer waren. Zijn roman verscheen in 1913, na eerst in de ‘Nouvelle Revue Française’ gepubliceerd te zijn geweest. De bekende Franse literatuur-historicus Albert Thibaudet, die vermeldt dat in dit jaar ook Les Caves du Vatican van André Gide uitkwam (evenals Du Côté de chez Swann, Barnabooth en Jean Barois!), schrijft dat beide boeken eerst met terughouding werden ontvangen. Jacques Rivière, de Franse essayist, die Fourniers schoolkameraad op het lyceum van Lakanal was van October 1903 tot Juli 1905, en die later door zijn huwelijk met Henri's zuster Isabelle zijn zwager werd, vertelt daarentegen in zijn inleiding tot Miracles - waaruit ik vrijwel alle biografische gegevens put - dat Le Grand Meaulnes tot hun teleurstelling wel niet de Prix Goncourt verwierf, maar bij het publiek en in de pers gunstig werd ontvangen; dat Fournier zelfs onmiddellijk hartstochtelijke bewonderaars had, dat hij talrijke enthousiaste brieven ontving en dat het boek, toen de oorlog uitbrak, reeds verscheidene herdrukken had beleefd. Succes heeft Fournier, mag men wel aannemen, in zijn korte leven, en met zijn ene roman, dus gekend. Korte leven, want de schrijver die, evenals zijn vriend Rivière, toen reeds zijn zwager, 4 Augustus 1914 als luitenant van de 23ste compagnie, 288ste regiment infanterie, 17de legercorps in dienst ging, en die in zijn laatste briefkaart aan zijn zuster, 11 September van dat jaar, meldde bij de generale staf der cavalerie te zijn ingedeeld, werd reeds 22 September 1914 opgegeven als vermist, tussen Baux-les-Palameix en Saint-Rémy. Hij liet geen ander werk na dan een onafgemaakte roman, die Colombe Blanchet zou heten.”
Max Nord (1 april 1916 - 28 februari 2008) Cover van Le Grand Meaulnes
Uit: Essayistische Prosa und Gedichte (Der Fliehende Holländer)
„Drei Fünf- bis Sechsjährige, ein Mädchen, zwei Jungen in einer Sandkiste. Mädchen : Ich könnt euch eine Burg bauen! Ich kann mir nie ein Babybettchen bauen – wie denn aus Sand? Geht nicht. Junge I : Abhauen – sollst hier abhauen: Spiel mit deinem Puppenwagen. Sie steht da, mit einer großen Puppe. Junge II,schreit, stößt sie weg, so heftig, daß sie auf den Rükken fällt in die Sandkiste: Blöde Gans, jetzt hast du die halbe Burg zertrampelt! Hau ab, verstehst nichts von Soldatenspielen. Mädchen : Will gar nicht mehr mit euch spielen, doch die Anneliese ist heute nicht da. Mutter :RAUFKOMMEN! Der sehr laute Ruf einer Frau, die man noch nicht sieht. Sie wiederholt: Mutter : Raufkommen! Junge I : Wollen nicht, Mama, du störst uns. Mutter, eine Vierzigjährige, betritt aufgeregt die Bühne, sagt energisch zu ihren Söhnen – ergreift das Mädchen, zieht es mit: Mutter : Wir essen – los, und du kommst heute auch mit zu uns. Junge II: Essen – noch keinen Hunger, Mama, laß uns . . . Ein Fußball wurde über die Bühne geschossen; man sieht noch nicht, von wem. Mutter : Ihr kommt mit und du kommst auch mit – heute, los. Weg hier jetzt!“
Rolf Hochhuth (Eschwege, 1 april 1931)
De Engelse dichter en schrijver John Wilmot 2e graaf van Rochester werd geboren in Ditchley, Oxfordshire, op 1 april 1647. Zie ook alle tags voor John Wilmot op dit blog.
Return
Absent from thee, I languish still; Then ask me not, When I return? The straying fool 'twill plainly kill To wish all day, all night to mourn.
Dear, from thine arms then let me fly, That my fantastic mind may prove The torments it deserves to try, That tear my fix'd heart from my love.
When, wearied with a world of woe, To they safe bosom I retire, Where love, and peace, and truth does flow, May I contented there expire!
Lest, once more wandering from that heaven, I fall on some base heart unblest; Faithless to thee, false, unforgiven - And lose my everlasting rest.
John Wilmot (1 april 1647 – 26 juli 1680) Portret door Jacob Huysmans (1633–1696)
„Borgo San Giuda war nicht einmal mehr ein Dorf, es war ein Weiler. Vierundsiebzig Häuser, davon mehr als die Hälfte verlassen, eine Bar, ein Lebensmittelgeschäft und die Kirche mit ihrem Pfarrhaus – unverhältnismäßig groß im Vergleich zum Rest. Ende. Kein Zeitungskiosk, kein Friseur, keine Ambulanz, keine Grundschule; dafür und für alle anderen Errungenschaften der Zivilisation musste man nach Serpentina durch den Wald fahren oder nach Doloroso, nach Massanera, nach Gobba Barzagli, nach Fondo, nach Dogana Nuova oder geradewegs hinunter nach Cles. Doch es gab einen Schmied, Wilfred, der Riesenkräfte hatte und wie Mangiafuoco, der Puppenspieler aus Pinocchio, aussah, und einen Friedhof mit mehr als dreihundert Gräbern. Dort zu leben ergab keinen Sinn, doch wir lebten dort, wir waren dreiundvierzig, eigentlich zweiundvierzig, seit der alte Rezè gestorben war. Es war ein Ort, der so gut wie nicht existierte, und niemand wird jemals begreifen, warum das, was geschehen ist, gerade dort geschehen ist, wo nie etwas geschah. Das Einzige, was im Winter in San Giuda geschah, war die Ankunft des Schlittens von Beppe Formento. Die Formentos waren eine der vier Familien von San Giuda – die mächtigste, könnte man sagen, wenn es nicht so lächerlich klänge. Sein Bruder und seine Schwester besaßen die Bar und das Lebensmittelgeschäft, und ihre Kinder waren die einzigen jungen Leute, die dort lebten. Die eine, Perla, Tochter von Rina, hatte der Biathlon-Nationalmannschaft angehört und auch eine Medaille im Staffellauf gewonnen; der andere, Zeno, Sohn von Sauro, war ein vielversprechendes Talent im Skispringen gewesen, doch dann hatte er damit aufgehört. Beppe Formento liebte Pferde und besaß ein Reitzentrum in der Nähe von Serpentina; im Sommer kamen Urlauber, um Pferde für Ausritte zu mieten, und im Winter gelang es Beppe im Rahmen der weißen Wochen, ein Dutzend Touristen pro Tag für eine Fahrt mit dem Pferdeschlitten zu begeistern: Alte, Mütter und kleine Kinder, die den Prospekt in den Hotels der Region fanden und beschlossen, sich einen Ausflug wie im 19. Jahrhundert zu gönnen."
Men maakt een dier dood in de nacht; iets kleins en wilds wordt in de struiken omgebracht.
Omdat hij stemmen hoorde, dacht hij dat het volstond als men geloofde;
maar even later huilt verschrikking in een gracht.
Men heeft je niets beloofd bij de geboorte; maar overlast, het roken en het drinken tot in de ochtend, de volle maan die van de lucht afglijdt
en scherven in je armen -
je hebt die dingen zelf bedacht, verwacht dus ook maar geen erbarmen.
Zoals je thuis tikt
Dat het niet aanklinkt maar er is, als regen, waaiend over de toetsen die tegen je spreken.
Lichte hagel, scherp als nagels, klinkt er nu en dan in mee.
Geduld, als je op snelheid komt, een hoger ritme dat het hart kalmeert
en alles - bomen groeien door het raam, de glasgordijnen ademen als een dier - wordt daarin opgenomen:
je handen, snel als wolken in september, tikkend op een zwart klavier.
Verwensing van geluk
Je hebt het hart niet om de stenen te begeren; maar stenen dauwen als je loopt.
Het huis heeft licht gedronken. Wankelend komen stemmen in de oren, de messen zwellen scherp op snee.
Plots helt je lichaam iets te ver. Ik ben dit niet gewend, dit snikken van je harde armen, dit warme klauwen
in mijn hals De bloemen gillen roze. We slapen ons voorbij.
Stefan Hertmans (Gent, 31 maart 1951)
De Mexicaanse schrijver, dichter, en diplomaat Octavio Paz werd geboren op 31 maart 1914 in Mixcoac, tegenwoordig een deel van Mexico-stad. Zie ook alle tags voor Octavio Paz op dit blog.
As One Listens To The Rain
Listen to me as one listens to the rain, not attentive, not distracted, light footsteps, thin drizzle, water that is air, air that is time, the day is still leaving, the night has yet to arrive, figurations of mist at the turn of the corner, figurations of time at the bend in this pause, listen to me as one listens to the rain, without listening, hear what I say with eyes open inward, asleep with all five senses awake, it's raining, light footsteps, a murmur of syllables, air and water, words with no weight: what we are and are, the days and years, this moment, weightless time and heavy sorrow, listen to me as one listens to the rain, wet asphalt is shining, steam rises and walks away, night unfolds and looks at me, you are you and your body of steam, you and your face of night, you and your hair, unhurried lightning, you cross the street and enter my forehead, footsteps of water across my eyes, listen to me as one listens to the rain, the asphalt's shining, you cross the street, it is the mist, wandering in the night, it is the night, asleep in your bed, it is the surge of waves in your breath, your fingers of water dampen my forehead, your fingers of flame burn my eyes, your fingers of air open eyelids of time, a spring of visions and resurrections, listen to me as one listens to the rain, the years go by, the moments return, do you hear the footsteps in the next room? not here, not there: you hear them in another time that is now, listen to the footsteps of time, inventor of places with no weight, nowhere, listen to the rain running over the terrace, the night is now more night in the grove, lightning has nestled among the leaves, a restless garden adrift-go in, your shadow covers this page.
“Ik stopte met zwemmen. Ik had mijn ademhaling door de krachtsinspanning niet meer onder controle. Het koude water van het IJ voelde als een ijsdeken. Mijn spieren verkrampten. Ik voelde mijn lichaam niet meer. Ik wachtte op de paniek, maar die kwam niet. Ik kon niets meer doen. Voor het eerst in mijn leven was ik de controle kwijt, maar in plaats van angst en schrik werd ik vervuld door een gevoel van tevredenheid. Het is goed zoals het is hoorde ik me zeggen. Daar, op het midden van het IJ accepteerde ik dat het toeval de vader en de moeder is van het lot. Er verscheen een lach op mijn mond. Ik was op het punt beland waar ik wilde zijn. Ik was weer klaar voor de liefde. Ik was klaar voor de samenloop van omstandigheden die geen reden kent.”
ik had een luchtfamilie met haar van graan en sikkels van handen ze woonden in een land van wind het land waar men mij uittrok door de grond van mijn gezicht te kloppen
ik werd een mijn de steengang van mijn hemelbloed en mijn ogen werden niet witter mijn gezicht alleen steeds minder een gezicht
ik werd vader van een neergedaald geslacht met haar van gruis en handen van houwelen ze wonen in een land van as
zij lopen op mij af met achterhoofd vooruit terwijl zij zeggen: er zijn dikke wolken in ons opgestegen die ons langzaam aan het vullen zijn de as zal straks langs ons gezicht en onze ribben lopen dus
zet ons toch weer rechtop en was toch onze ruggen schoon
maar daarvoor heeft mijn stem te weinig licht gezien en als ik ‘s ochtends opstijg uit mijzelf klop ik het stof nog altijd van mijn schouders
Martijn Teerlinck (31 maart 1987 – 10 december 2013)
De Nederlandse schrijfster en journaliste Marga Minco, pseudoniem van Sara Minco, werd geboren in Ginneken op 31 maart 1920. Zie ook alle tags voor Marga Minco op dit blog.
Uit: Meneer Frits en andere verhalen uit de vijftiger jaren
“Hij vond dat hij iets nuttigs moest doen in de maatschappij, maar zijn ware ambitie lag op ander terrein. Al lange tijd was meneer Frits vervuld van een groot projekt, dat achter in zijn tuin werd uitgevoerd. Daar groeven twee tuinlieden voor hem een gat, dat een geweldige diepte gekregen zou hebben als ze er niet met de pet naar hadden gegooid. Maar hun gelanterfant ontging meneer Frits. Het was hem altijd weer een intens genoegen over de rand van de kuil omlaag te kijken. Hij kreeg dan een gevoel van macht. Niet alleen deze tuin is van mij, dacht hij, maar ook alle grond daaronder, tot aan Australië toe. ‘Het is allemaal van mij,’ kon hij bewogen mompelen. ‘Hoe dieper het gat wordt, hoe meer diepte ik in eigendom heb. En als we eenmaal de andere kant van de aarde bereikt hebben zeg ik tegen zo'n australische schapenfokker: Goedendag. Hier ben ik. Dit gat is van mij.’ Nu hij telefoon had openden zich weer nieuwe mogelijkheden. Hij stelde zich voor mettertijd ook een telefoonkabel in het gat te laten aanleggen en een toestel mee naar de andere kant te nemen, zodat hij geregeld met juffrouw Plogge in verbinding kon blijven. Ze moest eindelijk eens leren met het apparaat om te gaan. ‘Bel iedereen maar op,’ zei hij gul tegen haar. ‘Vooruit, ga je gang.’ Ze wist niet wie ze bellen moest. ‘Ik heb geen familie, ik heb geen kennissen. En dan nog, wat zou ik moeten zeggen?’ ‘Bel de bakker en bestel een brood,’ opperde meneer Frits. ‘Hij is toch al geweest vanmorgen,’ zei ze. ‘We hebben brood genoeg.’ ‘De kruidenier! Bel de kruidenier.’ ‘Waarom zou ik?’ vroeg ze. ‘De provisiekast zit nog vol.’
Uit: Bartleby & Co. (Vertaald door Jonathan Dunne)
“Of the writers of the No, what we might call the scriveners' section is one of the strangest and the one that perhaps affects me the most. This is because, twenty-five years ago, I personally experienced the sensation of knowing what it is to be a copyist. And I suffered terribly. I was very young at the time and felt very proud to have published a book on the impossibility of love. I gave my father a copy without foreseeing the troublesome consequences that this would have for me. A few days later, my father, annoyed at what he perceived in my book to be a record of offences against his first wife, obliged me to write a dedication to her in the copy that I had given him, which he himself dictated. I resisted such an idea as best I could. Literature was precisely - the same was true for Kafka - the only means I had to try to become independent of my father. I fought like a madman not to have to copy what he wanted to dictate to me. But finally I gave in, it was dreadful to feel that I was a copyist under the orders of a dictator of dedications. This incident had such a negative impact on me that I did not write anything for twenty-five years. Not long ago, a few days before hearing that Mr Bartleby was in a meeting, I read a book that helped reconcile me to my condition as a copyist. I believe that the laughter and enjoyment I derived from reading Institute Pierre Menard helped pave the way for my decision to be rid of the old trauma and go back to writing. Institute Pierre Menard, a novel by Roberto Moretti, is set in a secondary school whose pupils are taught to say "no" to over a thousand proposals, ranging from the most ludicrous to the most attractive and difficult to turn down. The novel is written in a jocular vein and is a very clever parody of Robert Walser's Jakob von Gunten. In fact Walser himself and the scrivener Bartleby are among the school's pupils. Nothing much happens in the novel, except that, by the time they have completed their studies, all the pupils have been transformed into consummate and cheerful copyists.”
The stones open an eye of stone, the bones open an eye of bone. Each dog has a snout in place of its eyes, and barks from three snouts, generously. It's a constant transforming of eyes in the air. The eye of the cat turns into leaves. The leaves murmur a sweet lament in the sockets of the mother cats. My eyes remain open and misted. My eye blinks in the town council tower, and suddenly I sense in my sockets, with infant in arms, the statues of Mary.
Vertaald door Thomas Carlson en Vasile Poenaru
Nichita Stănescu(31 maart 1933 – 13 december 1983)
De Russische essayist, criticus en schrijver Kornej Ivanovitsj Tsjoekovski werd geboren in Sint-Petersburg op 31 maart 1882. Tsjoekovski werd geboren als buitenechtelijke zoon van de joodse koopman Emmanuel Lewenson en zijn huishoudster. Hij trok met zijn moeder nar Odessa, bezocht daar het gymnasium, maar kon zijn studie niet voortzetten vanwege zijn lage afkomst. Hij leerde zichzelf Engels en werd van 1903 tot 1905 correspondent te Londen voor de krant in Odessa. Terug in Rusland begon hij literatuur vanuit het Engels te vertalen, onder andere Walt Whitman. Hij kwam in zo contact met literaire kringen, onder andere met Aleksandr Blok. Tijdens een verblijf in Finland leerde hij Ilja Repin en Vladimir Korolenko kennen. Vanaf 1905 begon hij ook literaire kritieken, essays en satirische verzen te schrijven, onder meer voor de toonaangevende tijdschriften ‘Signaal’ en 'Weegschaal'. Vanwege enkele van deze publicaties werd hij in 1909 gearresteerd vanwege belediging van de Tsaar, maar uiteindelijk vrijgesproken. Tsjoekovski wierp zich een groot deel van zijn leven op als belangrijkste herontdekker en pleitbezorger van het werk van Nikolaj Nekrasov (waarvoor hij een doctorstitel kreeg toegekend), en was ook diens biograaf In de Sovjettijd verwierf Tsjoekovski vooral populariteit met zijn kinderboeken en kinderverzen, waarvan “Dokter Ajbolit”, “De gigantische voorn”, “De krokodil” en “Was ze schoon” generaties lang tot de favorieten van Russische kinderen behoorden. Ook zijn observaties over de kindertaal trokken de aandacht (Van twee tot vijf, 1933). Tsjoekovski verkreeg daarnaast veel bekendheid door zijn voortdurende steun aan schrijvers die vervolgd weren door het Sovjetregime, eerst heimelijk (hij schreef sympathieke portretten over verguisde schrijvers als Anna Achmatova en Michail Zosjtsjenko), na de ‘dooi’ ook openlijk. Hij was bijvoorbeeld de enige schrijver in de schrijversbond die Boris Pasternak in 1958 feliciteerde met de toekenning van de Nobelprijs voor de Literatuur. Tsjoekovski is de vader van Lidija Tsjoekovskaja. Hij overleed in 1969 op 87-jarige leeftijd in Peredelkino, bij Moskou.
Crocodile (Fragment) (an old tale)
There was The crocodile. He went through the streets, Cigarettes smoked, Turkish said, - Crocodile, Crocodile Crocodilefish!
Followed by the people And sings and shouts: "That's a freak so ugly! That nose, that mouth! And where is the monster?"
The students behind him, Chimney sweeps over him, And push it Offend him; And some kid Showed him shish, And some watchdog Bit him in the nose, - Bad dog, bad-mannered.
Looked Crocodile And watchdog swallowed Swallowed it along with the collar.
Angry people And calls and shouts: "Hey, hold it, Yes knit it, Yes lead rather to the police!"
He rushes into the tram, All shout: "Ah-Ah-Ah!" And running, Head over heels, Home In the corners: "Help! Help! Mercy!"
Ran the policeman: "What noise? What a howl? How dare here to go Turkish to speak? The crocodiles here to walk"sign.
Grinned Crocodile And the poor man swallowed, Swallowed with boots and sword.
Kornej Tsjoekovski (31 maart 1882 – 28 oktober 1969) Portret door Ilya Repin, 1910
Gerrit Komrij, Paul Verlaine, Milton Acorn, Erika Mitterer, Uwe Timm
De Nederlandse dichter, schrijver, criticus, polemist en toneelschrijver Gerrit Komrijwerd geboren op 30 maart 1944 in Winterswijk. Zie ook alle tags voor Gerrit Komrij op dit blog.
De monumenten 2
Daar wordt een dode nooit meteen begraven, Geen stof geveegd. Geen asfalteermachine Dicht gaten in de straat. Daar zijn geen brave Aartstegenstanders van het onvoorziene,
Geen bedden, rij aan rij, als serpentine, Waarin ze zieken aan het oog onttrekken. Elk huis vervalt er doodkalm tot ruïne. Elk mens kan er vrijuit op straat verrekken.
Elk monument zakt ongestoord ineen En op een zomaar wandelende dame Stort zich de pest. Dáár ligt haar grote teen. Het is een echte stad, en geen reclame.
Ellebogenwerk
Hij ziet de toekomst voor zich als mals gras. Hoor hem zijn kaken roeren. Hij heeft trek. Omzien geeft voor een zakenman geen pas. Maar morgen is er altijd tijdgebrek.
Agenda's heeft hij en zijn aktetas Zit vol prognoses, tot de jongste dag, Van opwinding beslaat zijn brillenglas Als hij naar nog een gaatje zoeken mag.
Hij graast de toekomst leeg om haar meteen Opnieuw met hoop te vullen. In een tijd Die niet te ruimen valt ziet hij geen been.
De toekomst is een ruif waaruit hij eet. Daar ligt het leven, denkt hij en vergeet Het nu - zijn enige gelegenheid.
Een gedicht
De eerste regel is om te beginnen. De tweede is de elfde van beneden, De derde is om wat terrein te winnen. De vierde moet weer rijmen op de tweede.
De vijfde draait u plotseling een loer. De zesde heeft het twaalftal gehalveerd. De zevende schijnt zwaar geouwehoer, De achtste bloedserieus. Of omgekeerd.
De negende vertelt nog eens hetzelfde. De tiende is misschien een desillusie. De elfde is niets anders dan de elfde. De twaalfde is van niets de eindconclusie.
Gerrit Komrij (30 maart 1944 - 5 juli 2012) In 1994
Music first and foremost! In your verse, Choose those meters odd of syllable, Supple in the air, vague, flexible, Free of pounding beat, heavy or terse.
Choose the words you use—now right, now wrong— With abandon: when the poet’s vision Couples the Precise with Imprecision, Best the giddy shadows of his song:
Eyes veiled, hidden, dark with mystery, Sunshine trembling in the noonday glare, Starlight, in the tepid autumn air, Shimmering in night-blue filigree!
For Nuance, not Color absolute, Is your goal; subtle and shaded hue! Nuance! It alone is what lets you Marry dream to dream, and horn to flute!
Shun all cruel and ruthless Railleries; Hurtful Quip, lewd Laughter, that appall Heaven, Azure-eyed, to tears; and all Garlic-stench scullery recipes!
Take vain Eloquence and wring its neck! Best you keep your Rhyme sober and sound, Lest it wander, reinless and unbound— How far? Who can say?—if not in check!
Rhyme! Who will its infamies revile? What deaf child, what Black of little wit Forged with worthless bauble, fashioned it False and hollow-sounding to the file?
Music first and foremost, and forever! Let your verse be what goes soaring, sighing, Set free, fleeing from the soul gone flying Off to other skies and loves, wherever.
Let your verse be aimless chance, delighting In good-omened fortune, sprinkled over Dawn’s wind, bristling scents of mint, thyme, clover . . . All the rest is nothing more than writing.
Vertaald door Norman R. Shapiro
Mondschein
Wie eine seltne Gegend ist dein Herz, Wo Masken, die mit Bergamasken schreiten, Zum Tanze spielen voll geheimem Schmerz Im Truggewand, mit dem sie bunt sich kleiden.
Obgleich in weichem Ton sie singen, wie Der Liebe Sieg dem Lebensglück sich eine, So glauben doch nicht an die Freude sie, Und ihr Gesang fliesst hin im Mondenscheine.
Im kalten Mondenschein, des trübe Pracht Die Vögel träumen lässt auf ihren Zweigen, Und der die Wasserstrahlen weinen macht, Die schlank aus weissen Marmorschalen steigen.
Vertaald door Graf Wolf von Kalckreuth
Femme et chatte
Elle jouait avec sa chatte, Et c'était merveille de voir La main blanche et la blanche patte S'ébattre dans l'ombre du soir.
Elle cachait - la scélérate ! - Sous ces mitaines de fil noir Ses meurtriers ongles d'agate, Coupants et clairs comme un rasoir.
L'autre aussi faisait la sucrée Et rentrait sa griffe acérée, Mais le diable n'y perdait rien... Et dans le boudoir où, sonore, Tintait son rire aérien, Brillaient quatre points de phosphore.
Paul Verlaine (30 maart 1844 - 8 januari 1896) Paul Verlaine à l'hôpital Broussais door Frédéric-Auguste Cazals, 1890
Knowing I live in a dark age before history, I watch my wallet and am less struck by gunfights in the avenues than by the newsie with his dirty pink chapped face calling a shabby poet back for his change.
The crows mobbing the blinking, sun-stupid owl; wolves eating a hamstrung calf hindend first, keeping their meat alive and fresh … these are marks of foresight, beginnings of wit: but Jesus wearing thorns and sunstroke beating his life and death into words to break the rods and blunt the axes of Rome: this and like things followed.
Knowing that in this advertising rainbow I live like a trapeze artist with a headache, my poems are no aspirins … they show pale bayonets of grass waving thin on dunes; the paralytic and his lyric secrets; my friend Al, union builder and cynic, hesitating to believe his own delicate poems lest he believe in something better than himself: and history, which is yet to begin, will exceed this, exalt this as a poem erases and rewrites its poet.
Es spielen Hasen in der Abendlichtung, das Gras der Wiesen wird allmählich grau. Ein Fernrohr sucht in ungewisser Richtung. Auf allen Halmen perlt der frische Tau.
Es mischt sich Ruch von Harz und Öl und Leder, der Wind bringt aus dem Tale Duft von Heu. Die Spur des Geiers weist die kleine Feder zu unsern Füßen, denn ihr Blut ist neu.
Wo sich die Quelle windet, tanzen Gelsen. Jäh lost der Hund, der sich die Flanke leckt: Fünf Gemsen stieben lautlos über Felsen –, leer liegt der Abhang und ein Rehbock schreckt.
Die Weiden
Siehe, wie seltsam: die hängenden Weiden, Bild unsrer Trauer in müdem Bemühn, fangen als erste an, sich zu kleiden, sich zu verschleiern mit zartestem Grün.
Während die Birken, dem Stamme zum Hohne, nackt noch verharren im milderen Wind und die Tannen, entwachsen dem Lohne des Überstehens, im Gleichgewicht sind,
neigen die Weiden sich willig und schmiegen Zartes an Zärtliches ... Sie, die so viel wissen vom fließenden Weinen, wiegen leicht und gelöst sich im windigen Spiel.
Alter
Wir haben alles im Überfluß: Essen und Trinken, Kleider und Schuhe – und am meisten das, was uns ehemals abging: Zeit!
Wir haben keinen Appetit mehr. Den Spiegel benützen wir nur, weil man muß, um nicht abstoßend zu wirken.
„Zeit, sagte er, habe ich und Lust sowieso. Aber es wird ein wenig umständlich sein, hierherzukommen. Selma hatte ihr erzählt, dass er auf einer Insel lebe, schon seit Monaten. Wie Robinson, aber mit Handy. Sie fand das aufregend, aber auch ein wenig komisch, und sagte, ich bin gespannt. Er gab ihr die Telefonnummer des Bauern, der mit seinem Pferdewagen die Besucher bei Ebbe vom Festland bringt. Ich muss mich nach den Gezeiten erkundigen. Und dein Besuch muss bewilligt werden. Hört sich nach Gefängnis an. Ja. Naturschutz, sagte er, die Insel ist Naturschutzgebiet. So viel Bürokratie garantiert die Einsamkeit. Sie lachte und sagte, das ist gut, ich bin jetzt in Hamburg bei einer Freundin. In zwei Tagen bin ich bei dir, wenn du denn die Genehmigung bekommst. Vor sechs Jahren hatte er ihre Stimme zuletzt gehört: Bitte. Ruf mich nicht mehr an. Ich will und ich kann nicht mehr. Verstehst du. Endgültig. Das war ihre Botschaft auf seinem Anrufbeantworter gewesen. Er hatte sich diese Sätze mit dem abschließenden Endgültig vorgespielt. Und ihm war bewusst geworden, dass es keine Hoffnung gab, sie in ihrem Entschluss noch mal umzustimmen. Es war ihr Tonfall, vor allem aber, dass sie auf den Anrufbeantworter gesprochen hatte. Er hatte sich ihre Nachricht einige Male angehört und sie dann gelöscht.“
Het was gekalkt, zeer rein, zoals de andere, in alle dorpen die we konden zien. Het interieur zou grijs zijn, blauw, misschien ook goud. Gestrengheid die nooit mocht veranderen. We gingen kijken, L. en ik. Muziek, een protestants, scherp orgel overspoelde ons. Een vrouw oefende een psalm. Haar vingers woelden in onze rationele dogmatiek.
Ze woont in een gehucht, die vrouw, bij rozen en vlier. Haar houten huis is geel, vieux-rose of als de kerk zo wit. En ze gelooft. Heeft zij het paradijs in hart en hoofd? Vanuit het kerkportaal kon je de zee zien. In ons stak heimwee op. Of was het weerzin?
3 september 2004
De theepot op mijn eettafel, het mooiste monument van deze stad. De stilte in mijn woonkamer, gebeeldhouwd, de omtrekken helder. In de tuin een kinderstem, een stap op straat, een auto. De stilte in de kamer en de theepot, de mooiste monumenten, breekbaar, breekbaar.
In deze kamer, deze stad, nog vóór mijn geboorte, kwam zestig jaar geleden vrede wonen. Al die jaren, een theepot op tafel. Stilte.
Ik ga nu slapen met mijn verdriet...
Ik ga nu slapen met mijn verdriet. Zelf slaapt het al. Het voelt mij niet. Jaagt het zich op van droom naar droom, zo bang als ik voor dwalende vragen?
Ik weet het niet. Ik lig en kijk het zwart in. Ik ben ver van het lijf dat naast me ademt. Ik gebied mijn hersens , tervergeefs, te doven.
Zij spinnen een eentonig lied, verjagen slaap maar niet verdriet, dat in zijn droom mijn slaap verbiedt.
En als het ontwaakt? Vlucht ik dan? Sla ik? Omhels ik het? Het lichaam naast me beweegt. Het kreunt. Ik ken het niet.
„5.I.15. Heut durften wir bis 12 Schlafen, eine wahre Erquickung. Nachmittags wurden Erdlöcher gegraben; sogenannte Winterhütten. Dann wurden wir alarmiert. Der Alarm war blind. Es wurden die Gewehre nachgesehen und es stellte sich heraus, daß eine Menge Leute mit gelad [ Rest der Zeile abgest0ßen, vermutlich: enen]|und nicht gesicherten Gewehren herumliefen. Am Abend kam die Feldküche angewackelt und brachte einen Scheißfraß, der wahrscheinlich aus den erfroren Schweinerüben zusammengekocht war.
6.I.15. Von Morgens 9 -½ 12, Nachmittags 1 - 4 geschanzt. Wir standen um die Unteroffi ziere und erzählten uns eins. Ich habe höchstens 50 Spaten ausgehoben. Ich sprach mit einem kleinem Unteroffizier der die Sache von Anfang an mitgemacht hat. Er meinte, die Verteilung der eisernen Kreuze und das rote Kreuz wären. Wort gestrichen, unlesbar] zwei große Schandfl ecke unseres Heeres. Ebenso die Feldpost. Fein ausehende Pakete kommen überhaupt nicht an. Jedem sind schon X Pakete verschwunden, von denen sich die Herren hinter der Front ein feines Leben machen. Wir bekommen hier einmal abends warmes Essen und ein halbes oder|ein Drittel Kommißbrot, das Bischen Speck oder Schmalz was wir dazu bekommen, sind Liebesgaben. Könnte uns der Staat nicht ebensoviel zukommen lassen, wie unseren Kameraden in Deutschland? Oder sieht es niemand hier? Heut morgen wurde ein Mann der Maschienengewehrabteilung durch den Kopf geschossen. Diese Abteilung steht neben uns. Die Kugel fl og durch den Aus guck| ihres eisernen Schutzschildes. Wer es haben soll, den trifft es auch. In den Gräben stehen Maschinengewehre, Scheinwerfer u. s. w. Nach dem Schanzen am Nachmittag wurden die Einjährigen Kaufl eute u. s. w. zusammengerufen. Der Leutnant sagte, er wolle mit den besseren Elementen, die die moralischen Führer der Companie wären, ab und zu eine freie Diskussion abhalten. Abends bezo|gen wir wieder Feuerstellung. Dem neuen Reg. Befehl zu Folge durften wir pro Mann nur 2 Stunden Schlafen. Des morgens fielen mir im Stehen die Augen zu und die Kniekehlen knickten ein. Es regnete und stürmte, daß wir völlig durchnäßt wurden.”
Ernst Jünger (29 maart 1895 - 17 februari 1998) Hier links in Regnieville in 1917
„Nie ist er zurückhaltend, nie trocken, immer heiter, einfallsreich und raffiniert, ein Partylöwe und Männerschwarm, ein schöner und schlanker Halbwüchsiger, der in einer schwulen Diskothek Berlins oder Kölns unserer Tage begehrliche Blicke auf sich ziehen würde. Die wenigen Büsten, die von ihm erhalten geblieben sind, zeigen ein Gesicht, wie es heute einem jungen, schönen Türken gehören könnte: kurze, ein wenig gelockte Haare, einen halb gleichgültigen, halb verführenden Blick aus dunklen Augen, volle, leicht geöffnete Lippen. Und doch ist Heliogabal, auch wenn er das Gesicht eines exotischen Models hat, die Ausgeburt der Hölle. Das Imperium Romanum im Jahre 217 unserer Zeitrechnung: seit neunhundertsiebzig Jahren ist es stets aufwärts gegangen mit römischer Kultur und dem Herrschaftsanspruch über die mediterrane Welt; gewaltige Tempel und Marmorpaläste sind entstanden sowie riesige Arenen, in denen pompöse Spiele abgehalten werden. Kaum ein Römer muss noch hart arbeiten, alles erledigen Sklaven und billige Handlanger aus fremden Gebieten. Das Leben ist ein Fest, eine Folge von Genüssen. Und doch, seit einigen Jahrzehnten schleifen innere und äußere Krisen den Glanz vergangener Jahrhunderte matt. Vom Norden drücken wandernde germanische Stämme gegen den Limes, in Vorderasien droht das Partherreich, doch schlimmer als die Gefahr der Feindvölker ist die innere Zerrüttung durch staatliche Willkür. Der gerechte und aristokratische Stern des ersten Kaisers, Augustus, leuchtet nur noch fern und schwach, längst hat der Senat jede Mitsprache verloren, längst haben proletarische Generäle nach dem Purpur gegriffen und ihre eigenen Dynastien errichtet.“
Eric Walz (Königstein im Taunus, 29 maart 1966) Keizer Heliogabalus, Musei Capitolini, Rome
„Weil das Wetter nicht besser werden will, hat die Mutter den Kindern den großen Raum neben dem Fahrradkeller aufgeschlossen, obwohl sie deswegen wieder Ärger mit Herrn Krausser, dem neuen Hausmeister, bekommen wird. Der dumme Streber, wie ihn die Mutter vor den anderen Müttern nennt, hat sie erst kürzlich, erst im verregneten Juli, kategorisch darauf hingewiesen, dass Keller und Dachboden keine zum Spielen freigegebenen Bereiche seien und dies in jedem Mietvertrag unter Paragraph soundso Wort für Wort nachgelesen werden könne. Aber die Mutter kann an einem Regentag nicht alle Kinder gleichermaßen mögen. Wenn bloß Sybille und deren kleine Schwester zu ihren Söhnen kämen, wäre es ihr schon recht. Dann trüge sie bereitwillig die gelbgepunkteten Gläser voll mit verdünntem Himbeersirup und Wurstbrote ins winzige Kinderzimmer. Fünf Kinder sind an einem Regennachmittag noch auszuhalten, wenn sie auf dem Boden Karten spielen oder sich rund um ein Brettspiel lümmeln. Dann macht es nichts, wenn sie sich im Laufe der Regenstunden ein paarmal in die Haare kriegen, wenn Sybilles kleine Schwester losheult, weil sie immer noch nicht verlieren kann und leider immerzu verliert, obwohl der Ältere Bruder schummelt wie Gott, um sie wenigstens einmal zur strahlenden Gewinnerin zu machen. Sogar wenn fünf Piraten im Doppelstockbett der Zwillinge das Kapern eines Schiffes und das Niedermetzeln seiner Besatzung üben und dabei das Holz wie unter Schmerzen quarrt, ist die Mutter imstande weiterzubügeln, als könnte nichts passieren. Aber wer die Witzigen Zwillinge und unseren großen Bruder in die Welt gebracht hat, muss an einem Regentag wie diesem damit rechnen, dass nicht nur die Töchter von Frau Böhm an der Wohnungstür klingeln und etwas erzählt bekommen wollen.“
Georg Klein (Augsburg, 29 maart 1953)
De Duits-Franse dichter en schrijver Yvan Goll (eig. Isaac Lang) werd geboren in Saint-Dié-des-Vosges op 29 maart 1891. Zie ook alle tags voor Yvan Gollop dit blog.
Uit: Sodom And Berlin (Vertaald doorD. Nicholson-Smith)
“One evening in November 1918, Odemar Muller lurked near an advertising column in Potsdamer Platz, darting back and forth behind it as if he was playing hide-and-seek with someone, or looking in agitation for a particular theater announcement. In fact he was simply trying to dodge the hail of bullets directed by a detachment of machine-gunners at the railway station, where some Spartakists were holed up. It was a November of flood and revolution. A steely rain lashed horizontally, and the silk umbrellas of the pretty women were useless. Bullets struck the roses they wore on their left breasts, and without a word these beauties lay down on the spot as if at the command of an invisible lover. The Potsdamer Platz area was almost as dangerous as a front line in Champagne. A grey sky capped the city like a coffin lid. But the blue and white of the Kiel sailors added a splash of joy to the greyness of death. And the Red soldiers, with the rectangular gestures of Expressionist pictures, waved the banners of a devastating nightfall. Yet the city pretended to know nothing of the Revolution. Day after day, on one street corner or another, skirmishes erupted: a few staccato reports, the screams of wounded men. The crowds melted away, right and left, into the sidestreets, and then everything returned to normal. The trams started up again, advancing slowly, like snails after a squall, between the broken walking-sticks and the stiffening corpses.”
Yvan Goll (29 maart 1891 – 27 februari 1950) Berlijn, Potzdamer Platz, 1929 (detail oude ansichtkaart)
My father is dead. I who am look at him who is not, as once he went looking for me in the woman who was.
There are pictures of the two of them, no need of a third, hand in hand, hearts willing to be one but not three.
What does it mean life? I am here I am there. Look! Suddenly the young tool in their hands for hurting one another.
And the camera says: Smile; there is no wound time gives that is not bandaged by time. And so they do the three of them at me who weep.
An Old Man
Looking upon this tree with its quaint pretension Of holding the earth, a leveret, in its claws, Or marking the texture of its living bark, A grey sea wrinkled by the winds of years, I understand whence this man's body comes, In veins and fibres, the bare boughs of bone, The trellised thicket, where the heart, that robin, Greets with a song the seasons of the blood.
But where in meadow or mountain shall I match The individual accent of the speech That is the ear's familiar? To what sun attribute The honeyed warmness of his smile? To which of the deciduous brood is german The angel peeping from the latticed eye?
La terre se retourne sur les peuples qui la composent la terre où j'éprouve du pied ma place Vieille berceuse où dorment les millénaires vieille rassembleuse Terre où s'emmêlent nos racines où nos haines fraternisent Terre aux mille sourires des morts réconciliés
Tes bras autour de ta nichée attendent celui qui va naître à sa mort Et pour un qui tombe et rentre en sa fin en voici mille debout et durs comme le désir
que si tes lèvres tant et tant goûtées
que si tes lèvres tant et tant goûtées devaient se souder à celles d'un autre si tes doigts s'incrustaient dans sa poitrine comme en la mienne naguère si sur un autre visage dévalait ta chevelure bleutée en tel silence que je connais encore ou si (par dernière douleur) se crispaient tes mots muets cherchant le plein-dire se tenant désarmés devant une mémoire aux abois
si ça devait être ainsi — je dis si ça devait être
toi au cœur de mon cœur ne fais qu'un signe à peine que je puisse aller à lui et prendre ses mains (comme les tiennes) et lui murmurer accueille ce bonheur (le mien) tout entier
"I saw the boy in the dust-smelling new church calmly ringing the bell; then I heard the great weight of bronze smashing through the floors, and saw the boy again, now lying in his own blood on the white stone. No one came to him. He was quite alone, with his life bleeding away. I pictured the face of the person who found him later. It was amazing to me that this boy could be back now, ringing this same bell. Did it never terrify him? Did he never feel the weight of it swinging far above him—the bell that had had his blood on it? I thought that when its clapper tongue clanged in the hollowness, swelling the tower with its vibrating drone, he must feel terror at its violence. But his face on that afternoon when I first saw him had been smoother than any sea-ground pebble. (…)
Life seemed now nothing but a long reverie, made up of imaginings and memories of childhood. Over this sunken, buried life, the facts of every day rippled and tinkled like a shallow stream; and they seemed to move so rapidly that I had no time for reflection. I was only able to note them with a flickering interest; then they were gone, hidden and submerged by new happenings."
“Le lendemain de ma sortie de prison, par un après-midi de juillet, je me presentais au bar de la Boussole, un établissement miteux sur le côté passant du boulevard Rochechouart. un établissement miteux sur le côté passant du boulevard Rochechouart. Je venais trouver là un certain Médéric, surnommé a Médé Clin d'oeil », en me recommandant d'un de ses amis, devenu le mien pendant les derniers mois de ma détention. En entrant à la Boussole, je pus croire que j'étais le seul client, mais le patron, debout derrière son zinc, me découvrit, assis dans l'ombre au fond du bar, un groupe de trois buveurs avec lesquels il était en conversation. L'un de ceux-ci, un grand et gros homme aux cheveux blancs, au petit oeil de rat, était justement Médéric. Je parle à dessein de son petit oeil parce qu'il était borgne, d'où son surnom de « Clin d'oeil ». Bien que le cafetier s'exprimât surtout à son intention, il observait un silence bienveillant et laissait aux deux autres le soin de lui répondre. Les comparses paraissaient assez insignifiants. Le plus bavard était un petit homme à épaules avec une grasse figure de faux dur et un chapeau vert-bouteille très sur l'oeil. L'autre, malingre, vêtu de noir, avait l'air d'un huissier souffreteux. Écoute, Médéric, disait le patron, je vais te dire une chose bien réelle. Avant la guerre, je laissais pas passer une semaine sans aller à l'Européen ou à Bobino, ma parole d'honneur. J'ai la prétention que les chanteurs, je m'y reconnais aussi bien que dans la lirno."
Marcel Aymé (29 maart 1902 – 15 oktober 1967) Rond 1929
De Surinaamse dichter, schrijver en politicus R. Dobru (seudoniem van Robin Ewald Raveles)werd geboren inParamaribo op 29 maart 1935. Zie ook alle tags voor R. Dobru op dit blog.
Uit: Wan monki fri. Bevrijding en strijd
“Komt nog bij, dat het woord van een Hollander so wie so, toen in onze gemeenschap meer gezag had dan dat van een Surinamer. Van welke Surinamer dan ook. Hij gaf een uiteenzetting van het syncretisme. Dat zou een Christendom zijn dat zich had vervlochten met oude gewoonten en gebruiken bij een bepaald volk. In elk geval zou het een meer voorkomend verschijnsel zijn. De vrouw die zondagmorgen in de kerk zit, diezelfde vrouw was de vorige nacht op een wintipré zonder dat zij zelf de twee zaken als met elkaar in tegenstelling ziet of ondergaat. Een heleboel dingen werden mij duidelijker. Voorhoeve zei, dat je met alles goed en kwaad kan doen. Het mes waarmee je het brood snijdt, kan je gebruiken om iemand mee te vermoorden. Je zondigt als je iemand anders met de winti kwaad doet. Ik begon in te zien dat het Christendom waarschijnlijk minder beschuldigd zou worden van uitbuiting en kolonialisme, als het anders was gebracht. Als het zich niet had verbonden met de veroveringszucht van de Europeaan toen. Als het rekening had gehouden met het eigene van de volkeren tot wie het werd gebracht. Je moet zwarte dominé's hier horen over de drum. De drum is voor hen gewoon een instrument van de duivel. Over de dans zullen we maar zwijgen. Ik heb kerkeraadsleden ontmoet die beledigd waren toen wij Christus als een zwarte man voorstelden. Christus betekende terstond minder voor ze. Velen hebben nog nooit gehoord van de misaloeba. Ze weten niet dat de kerk in andere landen, de in het verleden gemaakte fouten heeft ingezien en e drai anoe. Zo verging het ons in Kra. Elke dag stortte een ander heilig huis, een ander dogma voor onze ogen, in onze geest, in elkaar. Elke dag werden wij een beetje verder bevrijd van het kolonialisme. Want het kolonialisme is niet iets dat slechts van buiten wordt opgelegd. Het kolonialisme is een levenshouding, een wijze van denken en doen bij het gekolonialiseerde volk zelf. Vele Surinamers zijn er nog mee behept. In Kra werden wij op een gegeven moment zo rijp dat we voelden dat we moesten vallen, om niet te verrotten aan de boom. We begonnen naar buiten te treden. We organiseerden studieweken, waarmee wij naar andere jeugdklubs gingen. Brutusklub. H.N.S. Amos. Spes. Labor.”
Uit: The 14-Carat Roadster (Vertaald door Patricia Bozsó)
“Naturally, not one word of all this was true. But the gullibility of very young girls and aged scientists is apparently boundless. The professor put on his pince-nez. "So, you are an emigrant. » "Definitely Professorovitch Uncleushka," Gorchev answered, with a sigh. "Once in high spirits, my father gave ten thousand roubles to the Tsar's ballet... And he was flown to Tsarskoe Selo in a troika with a gold escutcheon on it... Oh, kontusovka! Oh, Volga, if only I could be there once again..." "But listen, you can't remember Russia if you are only twenty-one!" "That makes it all the more difficult, Uncleushka Professorovska! Just imagine! I have never once seen that magnificent snowy land which so unforgettably lives in my memory..." "And where are you en route to now, Mr. Gorchev?" "I'm travelling for political purposes, disguised as a sailor." If we have observed our hero scrupulously, then we will have noted something peculiar about him: he never told the truth, but then he never lied either. It was just that he said, without hesitation, anything and everything that came into his mind - a habit that plunged him into many astounding situations. His words rarely followed a logical line; nor, for that matter, did his actions. "Unfortunately I'm travelling with very little money," he went on. "A scoundrel cheated me ofeverything." "How on earth did it happen?" "I was unsuspecting and stupid. One becomes acquainted with all sorts of shifty characters, without ever thinking of the consequences. It just happened that in London a crook taught me to play macao, and won all my money."
Jenő Rejtő (29 maart 1905 – 1 januari 1943) In 1928
„Auf den oft besungenen Sudeten haust in friedlicher Eintracht der berufene Berggeist, Rübezahl genannt, der das Riesengebirge berühmt gemacht hat. Dieser Fürst der Gnomen besitzt zwar auf der Oberfläche der Erde nur ein kleines Gebiet, von wenigen Meilen im Umfang, mit einer Kette von Bergen umschlossen. Aber unter der urbaren Erdrinde hebt seine Alleinherrschaft an und erstreckt sich auf achthundertsechzig Meilen in die Tiefe, bis zum Mittelpunkt der Erde. Zuweilen beurlaubt er sich aller unterirdischen Regierungssorgen, erhebt sich zur Erholung auf die Grenzfeste seines Gebiets und hat sein Wesen auf dem Riesengebirge, treibt da sein Spiel und Spott mit den Menschenkindern wie ein froher Übermütiger, der, um einmal zu lachen, seinen Nachbarn zu Tode kitzelt. Freund Rübezahl ist geartet wie ein Kraftgenie, launisch, ungestüm, sonderbar; bengelhaft, roh, unbescheiden; stolz, eitel, wankelmütig, heute der wärmste Freund, morgen fremd und kalt; zuzeiten gutmütig, edel und empfindsam; aber mit sich selbst in stetem Widerspruch, albern und weise, schalkhaft und bieder, störrisch und beugsam. Von Olims Zeiten her toste Rübezahl schon im wilden Gebirge, hetzte Bären und Auerochsen aneinander, daß sie zusammen kämpften, oder scheuchte mit grausendem Getöse das scheue Wild vor sich her und stürzte es von den steilen Felsenklippen hinab ins tiefe Tal. Dieser Jagden müde, zog er wieder seine Straße durch die Regionen der Unterwelt und weilte da Jahrhunderte, bis ihn von neuem die Lust anwandelte, sich an die Sonne zu legen und des Anblicks der äußern Schöpfung zu genießen. Wie nahm's ihn wunder, als einst bei seiner Rückkehr, von dem beschneiten Gipfel des Riesengebirges umherschauend, die Gegend ganz verändert fand! Die düsteren undurchdringlichen Wälder waren ausgehauen und in fruchtbares Ackerland verwandelt, wo reiche Ernten reiften. Zwischen den Pflanzungen blühender Obstbäume ragten die Strohdächer geselliger Dörfer hervor, aus deren Schlot friedlicher Hausrauch in die Luft wirbelte; hier und da stand eine einsame Warte auf dem Abhang eines Berges zu Schutz und Schirm des Landes.“
Johann Musäus (29 maart 1735 – 28 oktober 1787) Rübezahl door Moritz von Schwind, 1859
“Een recensent is gedoemd de literaire actualiteit op de voet te volgen. In kranten en weekbladen verschijnen bijgevolg vrijwel uitsluitend stukken die over de allernieuwste boeken gaan. Dat is jammer, want daardoor wordt onbewust gesuggereerd dat alles wat in het verleden werd geschreven hopeloos verouderd, en dus de moeite van het lezen niet meer waard is - Joyce, Kafka, Proust en nog een paar andere Heilige Koeien buiten beschouwing gelaten, natuurlijk. Het gevolg daarvan is dan weer dat de in literatuur geïnteresseerde lezer geen gebruik maakt van zijn belangrijkste goed: zijn vrijheid om dwars door de tijd en de ruimte heen te lezen. Ikzelf recenseer niet en kan mij dus de luxe permitteren volop van die vrijheid gebruik te maken. Ik volg de actualiteit ook wel, maar niet scrupuleus. Op mijn leesmenu staan bijgevolg zowel Monika van Paemel als Thomas Mann, Leo Pleysier als Albert Camus, Peter Sloterdijk als Joost van den Vondel, Geertrui Daem als Dante Alighieri, John Berger als Samuel Taylor Coleridge, Salman Rushdie als Emily Dickinson, Koen Peeters als Stijn Streuvels. +Jaja, ook iemand als Stijn Streuvels, want ik wil niet ten prooi vallen aan een soort literaire amnesie. Ik ben namelijk van mening dat wie geen beeld heeft van het verleden zich gegarandeerd de toekomst laat ontfutselen. Maar er is nog een andere reden waarom ik af en toe een oude Vlaamse meester herlees. Niet zelden kan je er als collega schrijftechnisch nog flink wat van opsteken. Je moet dan wel een aantal idiote bezwaren tegen dialectisch getinte boerenverhalen laten varen. (Alle verhalen gaan tenslotte over hetzelfde. Eerst is er een orde. Die wordt al spoedig verstoord, en na vele, liefst escalerende moeilijkheden weer hersteld. De herstelde orde kan dan zowel de oude als een nieuwe orde zijn, en een nieuwe kan zich zowel op een hoger als op een lager niveau situeren dan de oude. Dat alles kan zowel een reden zijn om géén verhalen te lezen - het is in wezen toch altijd hetzelfde -, als om wèl verhalen te lezen - eens zien of er een interessante variant op het klassieke stramien werd uitgevoerd. Maar dit terzijde.)”
Uit: Conversation in the Cathedral (Vertaald door Gregory Rabassa)
“He doesn’t want to go to the Catholic University but to San Marcos,” Señora Zoila said. “That upset Fermín very much.” “I’ll bring him to his senses, Zoila, don’t you get involved,” Don Fermín said. “He’s at the foolish age, you have to know how to lead him. If you fight with him, he’ll get all the more stubborn.” “If instead of advice you’d give him a couple of whacks, he’d pay more attention to you,” Señora Zoila said. “The one who doesn’t know how to raise him is you.” “She married that boy who used to come to the house,” Santiago says. “Popeye Arévalo, Freckle Face Arévalo.” “Skinny doesn’t get along with his old man because they don’t have the same ideas,” Popeye said. “And what ideas does that snotnose still wet behind the ears have?” The senator laughed. “Study hard, get your law degree and you can dip your spoon into politics,” Don Fermín said. “Right, Skinny?” “Skinny gets mad because his old man backed Odría in his revolt against Bustamante,” Popeye said. “He’s against the military.” “Is he a Bustamantist?” the senator asked. “And Fermín thinks he’s the genius of the family. He can’t be much of that if he admires that weak sister Bustamante.” “He might have been a weak sister, but he was a decent person and he’d been a diplomat,” Popeye’s old lady said. “Odría, on the other hand, is a coarse soldier and a half-breed.” “Don’t forget that I’m an Odríist senator,” the senator laughed, “so stop half-breeding Odría, silly.” “He’s got the notion of going to San Marcos because he doesn’t like priests and because he wants to go where the people go,” Popeye said. “He’s really doing it because he’s an againster. If his folks told him to go to San Marcos, he’d say no, Catholic University.”
“Hij gold als de bekendste Hitler in Chili en er waren er best wat. Brik had een Spaanssprekende studente laten zoeken; nog voordat ik vertrok was ze glunderend bij me gekomen op het Slaapwandelaar- kantoortje. Je kon ze in het nationale telefoonboek vinden, gewoon, tussen alle huis-tuin-en-keukennamen lichtte de naam op als een vallende ster. Hitler Mendoza, Hitler de la Huerta, Hitler Fazal. Ze had de naam niet teruggevonden op Facebook — een beleidsmaatregel van de sociale netwerksite, om te zorgen dat mensen geen accounts creeren op naam van seriemoordenaars en oorlogsmisdadigers — maar vond op de gok wel de fonetische Hitlers, een Diego Ytler Bravo en een Itler Moccadenes. Hitler Lima woonde in Aquila, een kustplaatsje 500 kilometer onder Santiago, in de Jauregui-baai. Hij stond gewoon onder zijn eigen naam, voluit, in het telefoonboek. Het was zes uur rijden. Op het grootste cafe aan de boulevard was ooit een rood Coca Cola-logo geschilderd dat nu door de zoute zeewind was verweerd als een paar dagen oude plaktatoeage. Aquila was nooit een toeristische trekpleister geworden. Vanaf de boulevard keek je uit over een vreemd panorama; het zeewater werd door verschillende stromingen uit de Zuidpool de baai in geduwd, waardoor het ongewoon wit en helder was. Tegelijk was het strandzand door vulkanische activiteit duizenden jaren geleden pikzwart, waardoor het in de zomer te heet was om er op blote voeten op te lopen. Wit water, zwart zand, een dia-negatief van hoe het zou moeten zijn. Vanaf het strand kon je Lima’s huis zien staan, in het verlengde van de boulevard. Het stond net los van het stadje — een vierkante doos, omringd door hoge, gesnoeide dennenbomen die als cipiers rond het huis stonden opgesteld.”
« Call me Mack. What's yours?" "Call me Tex." "If I jest had a sock like you said, Tex, do y' think it'd keep it from rubbin' some?" Tex surmised that this must be a northern Negro, to judge by his speech. The fog lifted a little, and the El Paso sun came through. They came to a park with a picket fence going around and around; there were teeter-totters for small children and swings for smaller children; and at one end was a net whereon two large men swung and belammed one small red ball. A stretch of grass looked dry for sleep here. The 'boes found a gate and entered. The small grass bent itself between Tex McKay's fingers. Long shadows trembled in the light .... "Ah better shake this shine," Tex counseled himself. Surreptitiously, the Negro began bathing his foot by wriggling his naked toes beneath a dripping bush. He did this for several minutes, covertly, then declared his foot well. "But a sock .... if oney I had a white sock now." His eyes closed even as he muttered, and in a moment he was sleeping soundly, one arm in a ragged sleeve outflung and the other shielding his eyes; as though fearing in sleep to be struck. "Ah ought to got me a coat fo' the night that's comin'," Tex thought, watching sunshadow between half-closed lids. Sunshadow made him think of wet lengths of yellow ribbon stretched flat aslant the grass to dry. Some lengths were narrow and some were quite wide, some intertwined and became one, then wriggled away into many, all yellow-wet and delicate across green shadowgrass.“
Nelson Algren (28 maart 1909 - 9 mei 1981) In Chicago, 1952
“No, she didn't remember. She remembered nothing but her own overwhelming feeling of tenderness and inadequacy, though she knew what the nurse was talking about. She had learned a great deal from her grandchildren. Then Sister Märta talked about the old woman's general condition in consoling terms. They had gotten rid of her bedsores, so she was in no physical pain. "But she's rather uneasy at night," she said. "She seems to have nightmares. She wakes up screaming." "She dreams?" "But of course she dreams, everyone does. The pity is we can never find out what they're dreaming, our patients." Anna thought about the cat they'd had at home, a lovely creature leaping up out of its sleep, hissing, its claws extended. Then she was ashamed of the thought. But Sister Märta didn't notice her embarrassment. "Considering Johanna's poor condition, we prefer not to give her tranquilizers. I also think perhaps she needs her dreams." "Needs?" Sister Märta pretended to ignore the surprise in the other woman's voice. "We're thinking of giving her a room of her own," she went on. "As things are, she's disturbing the others in the ward." "A room of her own? Is that possible?" "We're waiting out Emil in number seven," said the nurse, lowering her eyes. Not until the daughter was backing the car out of the parking lot did she take in what had been said about Emil, the old priest whose hymns she'd heard over the years. She hadn't thought about it today, that there'd been no sound from his room. For years, she'd heard him singing about life in the valley of the shadow of death, and the Lord waiting with his terrible judgments”.
Marianne Frederiksson (28 maart 1927 – 11 februari 2007)
“It actually started with me roaming around the house after school looking for something thatwasn't boring, porn books or videos maybe, or condoms. Anything. Plus who knows, they might have their own little stash of weed. My mom and especially Ken were seriously into alcohol then but maybe they aren't as uptight as they seem, I'm thinking. Anything is possible. The house was small, four rooms and a bathroom, a mobile home on cinderblocks like a regular house only without a basement or garage and no attic and I'd lived there with my mom and my real dad from the time I was three until he left which happened when I was five and after that with my mom and Ken who legally adopted me and became my stepfather up until now, so I knew the place like I knew the inside of my mouth. I thought I'd poked through every drawer and looked into every closet and searched under every bed and piece of furniture in the place. I'd even pulled out all these old Reader's Digest novels that Ken had found out at the base and brought home to read someday but mainly just to look good in the livingroom and flipped them open one by one looking for one of those secret compartments that you can cut into the pages with a razor and hide things. Nothing. Nothing new, I mean. Except for some old photograph albums of my grandmother's that my mom had that I found in a box on the top shelf of the linen closet. My mom'd showed them to me a few years ago and I'd forgotten probably because they were mostly pictures of people I didn't know like my mom's cousins and aunts and uncles but when I saw them again this time I remembered once looking for pictures of my father from when he was still alive and well and living here in Au Sable and finding only one of him. It was of him and my mom and his car and I'd studied it like it was a secret message because it was the only picture of him I'd ever seen. You'dthought Grandma at least would've kept a few other snaps but no.”
“‘Ook ik wroet voortdurend in het verleden. Hoewel ik het mijn vader soms kwalijk neem, bijt ik me net zo hardnekkig vast in wat echt, voorgoed is verdwenen en nooit, nooit, nooit meer terug kan worden geroepen. Dat is het eerste stadium. In het laatste stadium word ik een oude zeur. Het is een ziekte. Een afwijking. We proberen allebei te ontkennen dat er iets voorgoed weg is, dat de mensen over wie we gegevens verzamelen dood zijn, dood en voorgoed dood, en we weten dat het ons niet zal lukken ze weer op te roepen. Koppige ezels, dat zijn we. Kunstenaars, alle twee, op onze eigen manier, hoewel mijn vader zich nooit zo zou noemen.’ (…)
‘Lezen is eerder een aarzelend pas op de plaats maken bij een mooie zin of passagen, het wegdromen bij een alledaagse, maar mooi beschreven gebeurtenis, stilstaan bij de dingen die onontkoombaar zijn, mee huiveren als een personage een kwetsuur ondergaat, dan dat het een avontuur is. Je kunt wel verdwijnen in een boek, maar je kunt niets “meemaken” terwijl je leest. Er blijft altijd een onderscheid tussen boek en lezer, twee werelden die in de taal even heel dicht bij elkaar komen; ze raken of overlappen elkaar nooit.”
Chrétien Breukers (Leveroy, 28 maart 1965) Cover
De Russische schrijver Maksim Gorki (pseudoniem van Aleksej Maksimovitsj Pesjkov) werd geboren in Nizjni Novgorod op 28 maart 1868. Zie ook alle tags voor Maksim Gorki op dit blog.
Uit:Kinderjaren (Vertaald door Peter Charles)
“In het benauwde, halfduistere vertrekje ligt onder het raam mijn vader op de grond, in het wit gekleed en onnatuurlijk lang, de tenen van zijn blote voeten op een vreemde manier samengetrokken, de ook al verkrampte vingers van zijn zachte handen vredig op de borst gevouwen, zijn vrolijke ogen geheel afgedekt door de zwarte cirkels van ronde koperen muntstukken, zijn goedhartige gelaat donker verkleurd en zijn tanden ontbloot in een schrikaanjagend lelijke grijns. Mijn moeder, slechts gekleed in een rode onderjurk, ligt op haar knieën en strijkt de lange, zachte haren van mijn vader naar achteren met hetzelfde zwarte kammetje waarmee ik het zo prachtig vond schillen van watermeloenen door te zagen. Mijn moeder praat aan één stuk door met een verstikte en hese stem, haar grijze, dik opgezette ogen lijken in grote, neerdruppelende tranen weg te smelten. Ik word aan mijn hand vastgehouden door mijn grootmoeder, een kogelronde vrouw met een reusachtig hoofd, grote ogen en een clownesk dikke, sponsachtige neus. Ze is helemaal in het zwart, voelt prettig zacht aan en maakt dat ik mij aan één stuk over haar verbaas. Zij huilt zelf ook, op een ongewone manier, alsof ze met het verdriet van mijn moeder meehuilt, trilt daarbij over haar hele lijf en trekt me naar voren, duwt me in de richting van mijn vader. Ik stribbel tegen, verschuil me achter haar, ben bang en weet me geen raad. Nog nooit had ik volwassen mensen zien huilen en ik begreep de woorden niet die mijn grootmoeder steeds maar herhaalde: ‘Neem nou afscheid van je papaatje, je zult hem nooit meer zien, dood is-ie, die lieveling; veel te vroeg van ons weggegaan, ver voor zijn tijd...’ Ik was pas heel erg ziek geweest* en kon maar net weer op mijn benen staan.Toen ik ziek was, en dat wist ik nog heel goed, kwam mijn vader voortdurend bij me om mij op te vrolijken en bezig te houden, tot hij opeens verdwenen was en mijn grootmoeder, die ik toen nog niet kende, voor hem in de plaats was gekomen.”
Maksim Gorki (28 maart 1868 – 18 juni 1936) Rond 1900
Uit: Al te luide eenzaamheid (Vertaald door Kees Mercks)
“Vijfendertig jaar lang heb ik oud papier geperst op mijn mechanische pletpers, vijfendertig jaar lang had ik gedacht dat ik zo, zoals ik werkte, voor altijd zou blijven werken, dat die pers met mij met pensioen zou gaan, maar de derde dag nadat ik die gigant van een pers bij Bubny had gezien, werd het tegendeel van al mijn dromelarij werkelijkheid. Ik kwam op mijn werk en daar stonden twee jongelui, ik herkende ze, het waren leden van de socialistische arbeidersbrigade, ze waren gekleed alsof ze zo dadelijk baseball moesten spelen met hun oranje handschoenen en oranje Amerikaanse petten met klep en blauwe werkbroeken tot aan hun tepels en groene coltruien onder de galgjes. Een triomfantelijke chef leidde hen rond in mijn keldergewelf, liet hun mijn pletpers zien en de jongelui voelden zich er meteen thuis, ze legden schoon papier op de tafel en zetten daar hun flessen melk op en ik stond daar bedeesd en beduusd bij, ik voelde me gestresst en gepresst en opeens merkte ik aan mijn lichaam en ziel dat ik nooit meer in staat was om me aan te passen, dat ik in dezelfde situatie verkeerde als ooit die monniken van een paar kloosters, toen deze erachter kwamen dat Copernicus een ander slag kosmische wetten had uitgevonden dan tot dan toe had gegolden, dat de aarde niet het centrum van de wereld was, maar omgekeerd, die monniken hebben toen collectief zelfmoord gepleegd, omdat ze zich geen wereld konden voorstellen die anders was dan die waarin en waardoor ze tot dan toe hadden geleefd. De chef zei me vervolgens dat ik de binnenplaats aan moest vegen, of meehelpen of helemaal niets doen, want de volgende week kon ik schoon papier gaan verpakken in de kelders onder de drukkerij van Melantrich, dat ik daar niets anders zou hoeven te doen dan schoon papier verpakken.”
“Ahn-dre-ah, my car needs to be picked up from the place and dropped off at the garage. Attend to it immediately, as we'll be needing it tonight to drive to the Hamptons. That's all." I stood, rooted to the carpet in front of her behemoth desk, but she'd already blocked out my presence entirely. Or so I thought. "That's all, Ahn-dre-ah. See to it right now," she added, still not glancing up. Ah, sure, Miranda, I thought to myself as I walked away, trying to figure out the first step in the assignment that was sure to have a million pitfalls along the way. First was definitely to find out at which "place" the car was located. Most likely it was being repaired at the dealership, but it could obviously be at any one of a million auto shops in any one of the five boroughs. Or perhaps she'd lent it to a friend and it was currently occupying an expensive spot in a full-service garage somewhere on Park Avenue? Of course, there was always the chance that she was referring to a new car--brand unknown--that she'd just recently purchased that hadn't yet been brought home from the (unknown) dealership. I had a lot of work to do. I started by calling Miranda's nanny, but her cell phone went straight to voice mail. The housekeeper was next on the list and, for once, a big help. She was able to tell me that the car wasn't brand-new and it was in fact a "convertible sports car in British racing green," and that it was usually parked in a garage on Miranda's block, but she had no idea what the make was or where it might currently be residing. Next on the list was Miranda's husband's assistant, who informed me that, as far as she knew, the couple owned a top-of-the-line black Lincoln Navigator and some sort of small green Porsche. Yes! I had my first lead. One quick phone call to the Porsche dealership on Eleventh Avenue revealed that yes, they had just finished touching up the paint and installing a new disc-changer in a green Carrera 4 Cabriolet for a Ms. Miranda Priestly. Jackpot!”
“Quand elle l'aperçut au milieu des danseurs, Anny pensa « C'est qui, cette pute ? ». Le maquillage ruiné par la sueur, le corps bridé dans un bustier de lycra, un court tissu glissé autour du bassin en guise de jupe, la fille lui sembla une grue qu'on loue à la soirée. Bon marché en plus ! Oui, Anny ne vit d'abord, au-dessus des cuisses nues où scintillaient des paillettes, en haut des bottes aux talons géants qui obligeaient les fesses à pointer, qu'une de celles dont les journaux gratuits proposaient le portrait à la page « Escortes ». Or, à cause de son malencontreux voisin qui se croyait le roi du dance floor, Anny dérapa, moulina des bras et tomba en avant, se rétablit in extremis ; aux mouvements symétriques qu'exécutait la pouffiasse d'en face, elle constata qu'il s'agissait d'elle-même dans le miroir. En se reconnaissant, elle hennit. Cela l'amusa. (…)
La calèche nous conduisit au pied d'un immeuble de six étages où exerçait le docteur Calgari. Rien que ce détail m'amusait : j'allais enfin voir à quoi ressemblait un appartement ! J'avoue que j'ai du mal à imaginer comment les gens acceptent de vivre entassés les uns sur les autres. Supporterais-tu, ma Gretchen, que trois à cinq familles campent au-dessus de toi, y courent, chantent, dansent, chahutent, dorment, forniquent, défèquent, qu'elles y mènent leur vie sans songer à toi qui circules en-dessous ? Personnellement, j'aurais l'impression qu'on m'assomme, qu'on me piétine, qu'on m'étouffe."
Il est des choses dont j'ai pu n'avoir perdu tout souvenir
Et brimades en bambou pour toute mangue tombée durant l'indigestion de tout morceau d'histoire de France
Et flûte
Flûte de roseau jouant sur les mornes des airs d'esclaves pendant qu'aux savanes des boeufs sagement ruminent pendant qu'autour des zombies rôdent pendant qu'ils éjaculent les patrons d'Usine pendant que le bon nègre allonge sur son grabat dix à quinze heures d'Usine.
Toujours ces mots toujours les mêmes dont il ne semble pas qu’elle ait encore jamais jamais saisi sur l’heure toute l’inutile cruauté
Léon-Gontran Damas (28 maart 1912 – 22 januari 1978)
Alleen een wrak van denken bleef waar al het andre overdreef. Alleen draait in zijn arme geest de indruk nog die is geweest, gelijk een oud versleten plaat, die afknapt en weer zingen gaat.
Zijn vinger heft zich krank en... zie hij hoort... hij hoort een melodie. Hij hoort rumoer, gekreun, een schot! Het breekt weer af, het loopt maar tot... En dan weer gaat d'herinnering door. Hij steekt den krommen vinger... hoor!
Daar, waar de plaat gebroken is, valt weer het floers der duisternis. De wind waait om, hij hoort geen lied. De regen valt, hij merkt het niet. De avond zakt, het licht gaat aan. Hij weet niet dat hij is gegaan.
Hij wuift aan ieder zijn vaarwel. Wie is hem dan tot metgezel? Alleen het herfstblad, dat, als hij, verslingerd werd in het getij. En dansend, lachend in zijn dood, hem stervend afzinkt in den schoot.
Martien Beversluis (28 maart 1894 – 18 februari 1966)
Tiefe Stille hütet diesen Hügel, Rings um in der Espen bangem Laub' Horcht der Wind und ehrt des Todten Staub; Nur die Andacht hebt die Flammenflügel; Und aus des Vergangnen Dämmerung Kommt mit Thränen die Erinnerung.
Edler, dessen Hülle hier vermodert, Dessen hohes Haupt mit Sternenlicht, Herrlicher dein Genius umflicht; Dem im Mittagslicht die Wahrheit lodert, Und der Erdball in der Welten Raum, Ferne schwebt, wie ein verscheuchter Traum! –
Horche hin ins düstre Erdenleben, Wo der Wahrheit stilles Erstlingslicht Dämmernd durch des Staubs Gewölke bricht, Zweifel ihren Orient umschweben, Der Verklärung Morgenroth erbleicht, Und des Irrthums gift'ger Nebel steigt! -
Horche her aus deinem Himmelsleben Meinem bangen Ruf an dieser Gruft! Hülle deinen Glanz in Erdenduft, Mich mit hoher Ahndung zu umschweben, Von den Freuden der Unsterblichkeit, Und des Wiedersehens naher Zeit!
Oder sink, Erscheinung, von den Sphären Mit der stillen Mitternacht herab! Leuchte hin auf dieses düstre Grab, Träufelnd von des Angedenkens Zähren! Strahle Hell, der Auferstehung Bild, Auf der Gruft von deinem Staub erfüllt!
Schack von Staffeldt (28 maart 1769 – 26 december 1826)
„Er bewegte sich zwischen ihnen wie ein launenhafter Pascha; drohte ihnen bald, es dem Vater zu melden, dass sie sich Bier holten, und bald ließ er kokett aus sich die Stunde herausschmeicheln, zu der Herr Heßling zurückkehren sollte. Sie waren auf der Hut vor dem Prinzipal: er kannte sie, er hatte selbst gearbeitet. Er war Büttenschöpfer gewesen in den alten Mühlen, wo jeder Bogen mit der Hand geformt ward; hatte dazwischen alle Kriege mitgemacht und nach dem letzten, als jeder Geld fand, eine Papiermaschine kaufen können. Ein Holländer und eine Schneidmaschine vervollständigten die Einrichtung. Er selbst zählte die Bogen nach. Die von den Lumpen abgetrennten Knöpfe durften ihm nicht entgehen. Sein kleiner Sohn ließ sich oft von den Frauen welche zustecken, dafür, dass er die nicht angab, die einige mitnahmen. Eines Tages aber hatte er so viele beisammen, dass ihm der Gedanke kam, sie beim Krämer gegen Bonbons umzutauschen. Es gelang - aber am Abend kniete Diederich, indes er den letzten Malzzucker zerlutschte, sich ins Bett und betete, angstgeschüttelt, zu dem schrecklichen lieben Gott, er möge das Verbrechen unentdeckt lassen. Er brachte es dennoch an den Tag. Dem Vater, der immer nur methodisch, Ehrenfestigkeit und Pflicht auf dem verwitterten Unteroffiziersgesicht, den Stock geführt hatte, zuckte diesmal die Hand, und in die eine Bürste seines silberigen Kaiserbartes lief, über die Runzeln hüpfend, eine Träne. »Mein Sohn hat gestohlen«, sagte er außer Atem, mit dumpfer Stimme, und sah sich das Kind an wie einen verdächtigen Eindringling. »Du betrügst und stiehlst. Du brauchst nur noch einen Menschen totzuschlagen.« Frau Heßling wollte Diederich nötigen, vor dem Vater hinzufallen und ihn um Verzeihung zu bitten, weil der Vater seinetwegen geweint habe! Aber Diederichs Instinkt sagte ihm, dass dies den Vater nur noch mehr erbost haben würde. Mit der gefühlsseligen Art seiner Frau war Heßling durchaus nicht einverstanden. Sie verdarb das Kind fürs Leben. Übrigens ertappte er sie geradeso auf Lügen wie den Diedel. Kein Wunder, da sie Romane las! Am Sonnabendabend war nicht immer die Wochenarbeit getan, die ihr aufgegeben war. Sie klatschte, anstatt sich zu rühren, mit dem Mädchen… Und Heßling wusste noch nicht einmal, dass seine Frau auch naschte, gerade wie das Kind. Bei Tisch wagte sie sich nicht satt zu essen und schlich nachträglich an den Schrank. Hätte sie sich in die Werkstätte getraut, würde sie auch Knöpfe gestohlen haben.“
Heinrich Mann (27 maart 1871 – 12 maart 1950) Scene uit de film “Der Untertan” met o.a. Werner Peters en Paul Esser, 1951
Uit: Deutsche Geschichte des 19. und 20. Jahrhunderts (Over Bismarck)
“Seine Ablehnung des demokratischen, parlamentarischen Systems hat Bismarck stets geistvoll verteidigt, wobei er jedoch die widersprechendsten Argumente ins Feld führte. Einmal blickte er wehmütig nach England: Ja, wenn wir in Deutschland so glücklich von der Geschichte gemachte Verhältnisse hätten wie dort, so wäre auch er für eine Parlamentsregierung! Dann wieder sprach er von den englischen Dingen mit Hohn, besonders von dem liberalen Minister Gladstone, den er als eitlen Idealisten ver¬achtete. Einmal verwarf er den Grundsatz der Majorität: Man müsse seinen eigenen pflichtgemäßen Weg gehen, ohne vor unwissenden, wetterwendischen Mehrheiten zu liebedienern. Im nächsten Augenblick warf er den deutschen Parteien vor, sie seien zu viele und zu sehr untereinander verfeindet, um je eine kompakte Mehrheit bilden zu können; gäbe es eine, so würde er herzlich gern mit ihr regieren, aber es sei eben keine da und könne keine da sein. Dann wieder redete er sich auf den alten Kaiser hinaus: mit Vergnügen würde er zurücktreten und den Abgeordneten Windthorst und Bebel eine Chance geben, einmal als Minister zu zeigen, was sie könnten; ein solcher Kabinetts¬wechsel wäre auch an sich eine gesunde Sache; nur leider habe er Seine Majestät nie von dessen Nützlichkeit überzeugen können. Um bei nächster Gelegenheit das monar¬chische Prinzip zu preisen: der wahre Ministerpräsident in Preußen sei noch immer der König, der gebe seine Befehle, welchem er selber wie alle seine Kollegen zu parieren habe, und ohne eine solche einzige, von Wählern und Parteien unabhängige Befehlsgewalt gehe es nicht. Nach seiner Entlassung endlich, als der Kaiser wirklich sein eigener Reichskanzler sein wollte, schlug er um und rief nun nach einem starken Parlament ...“
‘Ik hoop dat wetenschap en bijgeloof elkaar in dit dorp niet zullen bijten,’ zei ze en toen was het wachten tot ze op haar vruchtbaarst was. Ze baadde zich in rozenwater, smeerde zich in met bevergeilolie en gebruikte meer dan nodig van haar hemelse pommade. Zo toog ze naar de praktijk. Dokter Romero had haar niet verwacht, hij werkte niet op afspraak. ‘Dokter,’ had ze hem toegesproken, ‘met alle respect voor u en uw gezin (punt) Ik ben een alleenstaande vrouw en dat wil ik graag zo houden (punt) Ik wil echter wel een kind (punt) (stilte). Ik vroeg mij af of u bereid zou zijn daarvoor te zorgen (punt)’ ‘Maar natuurlijk,’ glimlachte de dokter staand bij het raam, alsof hij haar liever van een afstand bekeek, ‘met genoegen, sinds wanneer bent u zwanger?’ ‘Ik ben nog niet zwanger,’ glimlachte ze, ‘daarom vraag ik of u mij daarbij wilt helpen.’ Ze kon hem zien denken, en weer helemaal opnieuw. Kunstmatige inseminatie was destijds geen dagelijks gebruik en in de provincie Dolores was het al helemaal nooit voorgekomen. Dokter Romero knikte vriendelijk en liet het daarbij. ‘Ik wil dat het kind van u is,’ maakte ze duidelijk. Dokter Romero ging zitten. Als al haar trucjes gewerkt hadden had hij haar in zijn dromen hele legioenen kinderen gegeven. Als het goed was dacht hij aan haar lichaam als hij met zijn vrouw in bed lag en ontwaakte hij in natte dromen alsof hij vijftien was. ‘Hoe lang wilt u dat al?’ vroeg hij tot Marta’s grote tevredenheid: dat was een zeer wetenschappelijke vraag.”
“I was thinking how right ma was--Mrs Nugent all smiles when she met us and how are you getting on Mrs and young Francis are you both well? It was hard to believe that all the time what she was really saying was: Ah hello Mrs Pig how are you and look Philip do you see what's coming now--The Pig Family! But it didn't matter for me and ma we were great pals after that any chance I got I says to her well ma do you want any messages up the town sometimes she did and sometimes she didn't but I always made sure to ask her anyway. She gave me my dinner and says Francie if you ever have a sweetheart you'll tell her the truth and never let her down won't you? I says I will ma and she says I know you will son and then we'd just sit there for hours sometimes just staring into the firegrate only there never was a fire ma never bothered to light one and I wasn't sure how to go about it. I said what fire do we want its just as good sitting here staring into the ashes. I don't know what night it was I think it was the night the town won the cup da had to be left home it was one of the railwaymen dropped him at the door. I stood on the landing but all I could hear was mumbling and coins dropping on the floor. I was going back into the room when I heard something breaking I wasn't sure what it was but it sounded like glass. Then I heard da cursing the town and everybody in it he said he could have been somebody hadn't he met Eddie Calvert who else in the town had ever met Eddie Calvert who else in the town even knew who Eddie Calvert was? Who? he said, Who? He shouted at ma: Do you hear me talking to you?”
“In de loop der tijd heb ik er een afkeer van gekregen dingen te vragen. Wat heb ik al niet gedaan. Zo wilde ik een ander bed, het bed in mijn cel was goed maar te zacht. Elke ochtend had ik bij het wakker worden pijn in mijn zij. Ik wist natuurlijk niet zeker of dat van het zachte bed kwam, maar het leek me wel voor de hand liggen. Ik heb een ander bed gevraagd, men knikte instemmend, pijn in je zij is zeker niet prettig. Daar is het dan bij gebleven, een nieuw bed met een harde matras is nooit gekomen. De pijn in mijn zij is langzamerhand vanzelf verdwenen. Het vreemde is dat mij wel voorstellen bereiken over veranderingen die door mij niet gewenst worden. Zoals het verven van mijn celmuren in een andere kleur. Ze moeten weten dat ik daar niet aan wil, dat heb ik duidelijk gezegd toen ze er voor de eerste keer mee aankwamen. Toch hebben ze zeker al drie keer laten weten dat ik maar hoefde te waarschuwen en de potten muurverf in de door mij genoemde kleur zouden worden gebracht. Of de vaste tijdstippen, zoals die van de maaltijden en het opstaan en naar bed gaan, konden gewijzigd worden als ik dat wilde. Ik kan een klok krijgen in mijn cel, een andere vloerbedekking en al die dingen meer. Je zou zeggen dat er achter dit systeem van enerzijds mijn wensen vriendelijk negeren en anderzijds mij dingen opdringen die ik niet nodig heb, een perverse opzet steekt. Ik ben daar wel eens van overtuigd geweest, maar later heb ik die gedachte weer verworpen. Er bestaat natuurlijk een reglement van het huis dat de gehele gang van zaken in nauwkeurige taal vastlegt. De dingen die ik veranderd zou willen zien zullen in dit reglement onder de vaste voorschriften vallen zodat hieraan niet kan worden getornd, terwijl de veranderingen die men mij wel kan aanbieden, door mij toevallig niet worden gewenst. Een aanwijzing in die richting is wellicht het feit dat het opknappen van de cel ook het onderhoud van de hele inrichting ten goede komt. Zo snijdt het mes aan twee kanten; het individu wordt beziggehouden en acht zich een nuttig mens, terwijl de kosten van het arbeidsloon worden uitgespaard. Het opknappen van de cellen moet van tijd tot tijd toch gebeuren. De mogelijkheid dat de zaken zo liggen lijkt me aanwezig, al blijft het bij veronderstellingen.”
Bob den Uyl (27 maart 1930 - 14 februari 1992) Cover
“Ten years ago I held a Yugoslav passport, with its soft, pliable, dark red cover. I was a Yugoslav writer. Then the war came, and the Croats, without so much as a by your leave, shoved a blue Croatian passport at me. The Croatian government expected a prompt transformation from its citizens, as if the passport itself was some sort of magic pill. Since this didn’t go down easily in my case, they excluded me from their literary and other ranks. Croatian passport in hand, I abandoned both my newly acquired and formerly demolished homeland and set out into the world. With impassioned, Eurosong-like glee, the rest of the world identified me as a Croatian writer. I became a literary representative of a place that no longer wanted me. I, too, no longer wanted the place that no longer wanted me. I am no fan of unrequited love. Even today, I still, however, haven’t shaken free of the labels. Again I hold a passport with a soft, pliable, dark red cover, a Dutch passport. Will this new passport make me a Dutch writer? It may but I doubt it. Now that I have a Dutch passport, will I ever be able to “reintegrate” into the ranks of Croatian writers? Possibly, but I doubt it. What is my real problem? Am I ashamed of the label of Croatian writer that still trails after me? No. Would I feel any better with a label like Gucci or Armani? Undoubtedly I would, but that’s not the point. Then what is it that I want? And why am I, for God’s sake so edgy about labels? Why? Because the reception of literary texts has shown that the luggage of identification bogs down a literary text. Because it has further been shown that labels actually alter the substance of a literary text and its meaning.“
Uit: Stilte (Vertaald door C.M. Steegers-Groeneveld)
“… Het vage licht van de dageraad. Het schijnsel viel op de onbedekte kippenek en de uitstekende sleutelbeenderen van de padre. De priester tilde met beide handen de fumi-e op, en bracht hem dicht bij zijn gezicht. Hij wilde zijn gezicht tegen dat – door vele voeten vertrapte – gezicht drukken. De Man op de fumi-e, versleten en uitgehold doordat zo velen op Hem hadden getrapt, staarde de priester met droeve blik aan. Het was net of er echt een traan uit Zijn ogen rolde. ‘O, wat doet dat zeer!’ De priester beefde. ‘Het is louter voor de vorm. Dat maakt toch niets uit?’ drong de tolk opgewonden aan. De priester hief zijn voet. Hij voelde een doffe, zware pijn in die voet. Het was niet louter een formaliteit. Hij zou nu trappen op wat hij als het mooiste in zijn leven had beschouwd, het allerheiligste waar hij in had geloofd, op degene die het meest beantwoordde aan de idealen en dromen van de mensen. De pijn die hij in zijn voet voelde!...”. En juist dan wordt de stilte doorbroken: “… Op dat ogenblik sprak de Man op de koperen plaat tot de priester: ‘Trap maar. Trap maar. Ik ken de pijn in je voet het allerbeste. Trap maar. Ik ben in de wereld geboren om door jullie vertrapt te worden. Om in jullie pijn te delen, heb ik het kruis op mijn rug gedragen.´ De ochtend brak aan toen de priester zijn voet op de fumi-e zette. In de verte kraaide een haan…”.
I Un jour je vis s'asseoir au pied de ce grand arbre Un Pauvre qui posa sur ce vieux banc de marbre Son sac et son chapeau, s'empressa d'achever Uu morceau de pain noir, puis se mit à rêver. Il paraissait chercher dans les ongues allées Quelqu'un pour écouter ses chansons désolées ; Il suivait à regret la trace des passants Rares et qui, pressés, s'en allaient en tous sens. Avec eux s'enfuyait l'aumône disparue, Prix douteux d'un lit dur en quelque étroite rue Et d'un amer souper dans un logis malsain. Cependant il tirait lentement de son sein, Comme se préparait au martyre un apôtre, Les trois parts d'une Flûte et liait l'une à l'autre Essayait l'embouchure à son menton tremblant, Faisait mouvoir la clef, l'épurait en soufflant, Sur ses genoux ployés frottait le bois d'ébène, Puis jouait. - Mais son front en vain gonflait sa veine, Personne autour de lui pour entendre et juger L'humble acteur d'un public ingrat et passager. J'approchais une main du vieux chapeau d'artiste Sans attendre un regard de son oeil doux et triste En ce temps, de révolte et d'orgueil si rempli ; Mais, quoique pauvre, il fut modeste et très poli.
Alfred de Vigny (27 maart 1797 – 17 september 1863) Standbeeld in Loches
« STELLA: Now please tell me quietly what you think you've found out about my sister. STANLEY: Lie Number One: All this squeamishness she puts on! You should just know the line she's been feeding to Mitch -- He thought she had never been more than kissed by a fellow! But Sister Blanche is no lily! Ha-ha! Some lily she is! STELLA: What have you heard and who from? STANLEY: Our supply-man down at the plant has been going through Laurel for years and he knows all about her and everybody else in the town of Laurel knows all about her. She is as famous in Laurel as if she was the President of the United States, only she is not respected by any party! This supply-man stops at a hotel called the Flamingo. BLANCHE [singing blithely]: "Say, it's only a paper moon, Sailing over a cardboard sea -- But it wouldn't be make-believe If you believed in me!" STELLA: What about the -- Flamingo? STANLEY: She stayed there, too. STELLA: My sister lived at Belle Reve. STANLEY: This is after the home-place had slipped through her lily white fingers! She moved to the Flamingo! A second class hotel which has the advantage of not interfering in the private social life of the personalities there! The Flamingo is used to all kinds of goings-on. But even the management of the Flamingo was impressed by Dame Blanche! In fact they were so impressed by Dame Blanche that they requested her to turn in her roomkey -- for permanently! This happened a couple of weeks before she showed here. BLANCHE [singing]: "It's a Barnum and Bailey world. Just as phony as it can be -- But it wouldn't be make-believe if you believed in me!" STELLA: What – contemptible – lies."
Tennessee Williams (26 maart 1911 – 25 februari 1983) Cover dvd
There’s a truth limits man A truth prevents his going any farther The world is changing The world knows it’s changing Heavy is the sorrow of the day The old have the look of doom The young mistake their fate in that look That is truth But it isn’t all truth
Life has meaning And I do not know the meaning Even when I felt it were meaningless I hoped and prayed and sought a meaning It wasn’t all frolic poesy There were dues to pay Summoning Death and God I’d a wild dare to tackle Them Death proved meaningless without Life Yes the world is changing But Death remains the same It takes man away from Life The only meaning he knows And usually it is a sad business This Death
I’d an innocence I’d a seriousness I’d a humor save me from amateur philosophy I am able to contradict my beliefs I am able able Because I want to know the meaning of everything Yet sit I like a brokenness Moaning: Oh what responsibility I put on thee Gregory Death and God Hard hard it’s hard
I learned life were no dream I learned truth deceived Man is not God Life is a century Death an instant
Gregory Corso (26 maart 1930 – 17 januari 2001) In 1961 in Tangier
De Zuid-Koreaanse dichter en schrijver Hwang Sun-won werd geboren op 26 maart 1915 in Taedong, Zuid-Pyongan, in het hedendaagse Noord-Korea. Zie ook alle tags voor Hwang Sun-won op dit blog.
Uit: The Mule (Vertaald door Kim Chong-un and Bruce Fulton)
"Now why are you always...," said the old gentleman. How could he tell this man, who always welcomed him so heartily, to stop tying up his mule in the accustomed place? Feigning reluctance, he went inside. "That's it, come on in," chimed in the man's wife with obvious pleasure. Knowing they had put the old gentleman and his family in a fix by tying up their animal next to his house, the husband had told her they should treat him to a drink whenever visited. And so out she went, to return with a bottle in her arms. " Afraid there's not much for you to munch on, though..." With only kimchi and some scraps of dried pollack for snacks, the liquor soon took effect. The old gentleman began to feel flushed. "You know, we have a problem," he ventured. As if expecting this, the mule owner broke in: "I know I've gone and put you on the spot, but if you could give us a break and bear with us a little longer... That mule is our livelihood. What else can we do? As you know, uncle, that little mule is all we have in the world. I've said this before, but without that little mule we'd of starved a long time ago." No matter how drunk he felt, the old gentleman didn't have the heart to tell the mule owner not to tie up the animal in its usual place because of the mess it made. The man had said he couldn't survive without it. And besides, wasn't himself always accepting warm hospitality from him? "Well, sir, there's been all sorts of talk from the neighbors," he ended up saying. "I figured as much. But uncle, sir, I wish you wouldn't talk so polite, me being just a young guy and all." "Well, for the time being..."
« Davey If you’re insulting me hair again, Donny Osbourne, I’ll be off right this minute. After going out of me way to bring your cat in to you . . . Donny After squashing the life out of me cat, and he isn’t my cat at all . . . Davey So as not to let the oul flies be picking the meat off him. A favour I was doing you. Donny It’s a favour now! With half of that cat’s head poking out of the spokes of your wheels, I’ll bet, and it’s a favour you’re doing me! Davey stares at Donny a moment, then darts out through the front door. Donnygoes over to the cat and strokes it sadly, then sits in the armchair stage left, looking at the cat’s blood on his hands. Davey returns a few moments later, dragging his mum’s bicycle in through the door. It is pink, with small wheels and a basket. He brings it right over for Donny to see, raises its front wheel so that it’s almost in Donny’s face, and starts slowly spinning it. Davey Now where’s your cat’s head? Eh? Now where’s your cat’s head? Donny (depressed) Scraping it off on the way wouldn’t have been a hard job. Davey There’s no cat’s head on that bicycle wheel. Not even a stain, nor the comrade of a stain, and the state of Wee Tommy you’d have had lumps of brain pure dribbling. Donny Put your bicycle out of me face, now, Davey. Davey Poor Wee Thomas’s head, a bicycle wouldn’t do damage that decent. Damage that decent you’d have to go out of your way to do. Donny Your bicycle out of me face, I’m saying, or it’ll be to your head there’ll be decent damage done. Davey leaves the bike at the front door. Davey Either a car or a big stone or a dog you’d need to do that decent damage. And you’d hear a dog. Donny And you’d hear a car."
Martin McDonagh (Camberwell, 26 maart 1970) Scene uit een opvoering in het Plays and Players Theatre in Philadelphia, 2011
When a friend calls to me from the road And slows his horse to a meaning walk, I don't stand still and look around On all the hills I haven't hoed, And shout from where I am, What is it? No, not as there is a time to talk. I thrust my hoe in the mellow ground, Blade-end up and five feet tall, And plod: I go up to the stone wall For a friendly visit.
A Boundless Moment
He halted in the wind, and - what was that Far in the maples, pale, but not a ghost? He stood there bringing March against his thought, And yet too ready to believe the most.
'Oh, that's the Paradise-in-bloom,' I said; And truly it was fair enough for flowers had we but in us to assume in march Such white luxuriance of May for ours.
We stood a moment so in a strange world, Myself as one his own pretense deceives; And then I said the truth (and we moved on) . A young beech clinging to its last year's leaves.
Into My Own
One of my wishes is that those dark trees, So old and firm they scarcely show the breeze, Were not, as 'twere, the merest mask of gloom, But stretched away unto the edge of doom.
I should not be withheld but that some day into their vastness I should steal away, Fearless of ever finding open land, or highway where the slow wheel pours the sand.
I do not see why I should e'er turn back, Or those should not set forth upon my track To overtake me, who should miss me here And long to know if still I held them dear.
They would not find me changed from him they knew-- Only more sure of all I though was true.
Robert Frost (26 maart 1874 – 29 januari 1963) Rond 1895
„Und erst später, am Vorabend der Französischen Revolution, nachdem einige der Leichengräben gefährlich eingestürzt waren und der Gestank des überquellenden Friedhofs die Anwohner nicht mehr zu bloßen Protesten, sondern zu wahren Aufständen trieb, wurde er endlich geschlossen und aufgelassen, wurden die Millionen Knochen und Schädel in die Katakomben von Montmartre geschaufelt, und man errichtete an seiner Stelle einen Marktplatz für Viktualien. Hier nun, am allerstinkendsten Ort des gesamten Königreichs, wurde am 17. Juli 1738 Jean-Baptiste Grenouille geboren. Es war einer der heißesten Tage des Jahres. Die Hitze lag wie Blei über dem Friedhof und quetschte den nach einer Mischung aus fauligen Melonen und verbranntem Horn riechenden Verwesungsbrodem in die benachbarten Gassen. Grenouilles Mutter stand, als die Wehen einsetzten, an einer Fischbude in der Rue aux Fers und schuppte Weißlinge, die sie zuvor ausgenommen hatte. Die Fische, angeblich erst am Morgen aus der Seine gezogen, stanken bereits so sehr, daß ihr Geruch den Leichengeruch überdeckte. Grenouilles Mutter aber nahm weder den Fisch- noch den Leichengeruch wahr, denn ihre Nase war gegen Gerüche im höchsten Maße abgestumpft, und außerdem schmerzte ihr Leib, und der Schmerz tötete alle Empfänglichkeit für äußere Sinneseindrücke. Sie wollte nur noch, daß der Schmerz aufhöre, sie wollte die eklige Geburt so rasch als möglich hinter sich bringen. Es war ihre fünfte. Alle vorhergehenden hatte sie hier an der Fischbude absolviert, und alle waren Totgeburten oder Halbtotgeburten gewesen, denn das blutige Fleisch, das da herauskam, unterschied sich nicht viel von dem Fischgekröse, das da schon lag, und lebte auch nicht viel mehr, und abends wurde alles mitsammen weggeschaufelt und hinübergekarrt zum Friedhof oder hinunter zum Fluß.“
“Laten we met een feestje beginnen in de binnentuin van een hotel waar overdadig zonlicht weerkaatst op witgekalkte muren. Klimrozen en hortensia’s staan in bloei. Uit de paardestallen schiet een zwaluw weg. Raakt zoveel naturalisme ons nog? Na het overzoete dessert poseerde het pas gehuwde paar bij de volière met tropische vogels. De illegaal geïmporteerde kolibiries zongen voor de gelegenheid een Caraïbisch wijsje. In de opening van de dubbel beglaasde tuindeur verscheen een gezelschap dat met zijn getater de honingvogeltjes deed beven. Een uitgelaten dalmatiër stoof op de bruid af. “Brucargo, my dear, come here!” “Ik zweer het u!” De grootvader was aan zijn vijfde liter wijn begonnen. Een danseres wenste het echtpaar geluk. “Chateauneuf.” De bruidegom haalde een kleurenfoto uit zijn portefeuille. “North Sea, booreiland.” “Boring Heiland.” “Ik zweer het u!” “Prosper, verdomme, houd u in!” “What did he say?” “Flamenco tropical. She’s a dancer.” “Sweet Brucargo, he’s a dalmatiër.” “You say it in Spanish.” Op die manier zullen we de hoofdpersonages onder de figuranten moeten zoeken. Van de danseres konden we daarnet al even een glimp opvangen, maar ik denk niet dat we in dit fragment ook nog kennis zullen maken met de schrijfster, haar zus en haar vriendin. De kans dat het feestvierende gezelschap hun de gelegenheid biedt om aan het woord te komen is trouwens verwaarloosbaar.”
Ik eet al dagen niet. Ik loop met zijn portret voor mijn gezicht. De meeste mensen zullen dus denken dat ik iemand anders ben met een bekend gezicht dat vreemde dingen zegt.
We lijken even groot, maar niemand weet dat ik gewicht verlies, nog meer verliezen zal.
Er hoeft maar weinig te gebeuren. Als ik een visioen krijg, zie ik eten.
Ik laat de foto uit mijn handen vallen en pak een bord. Ik zal hem niet vergeten.
"She wouldn't stay at home for a million bucks," June Star said. "Afraid she'd miss something. She has to go everywhere we go." "All right, Miss," the grandmother said. "Just re- member that the next time you want me to curl your hair." June Star said her hair was naturally curly. The next morning the grandmother was the first one in the car, ready to go. She had her big black valise that looked like the head of a hippopotamus in one corner, and underneath it she was hiding a basket with Pitty Sing, the cat, in it. She didn't intend for the cat to be left alone in the house for three days because he would miss her too much and she was afraid he might brush against one of her gas burners and accidentally asphyxiate himself. Her son, Bailey, didn't like to arrive at a motel with a cat. She sat in the middle of the back seat with John Wesley and June Star on either side of her. Bailey and the children's mother and the baby sat in front and they left Atlanta at eight forty-five with the mileage on the car at 55890. The grandmother wrote this down because she thought it would be interesting to say how many miles they had been when they got back. It took them twenty minutes to reach the outskirts of the city. The old lady settled herself comfortably, removing her white cotton gloves and putting them up with her purse on the shelf in front of the back window. The children's mother still had on slacks and still had her head tied up in a green kerchief, but the grandmother had on a navy blue straw sailor hat with a bunch of white violets on the brim and a navy blue dress with a small white dot in the print. Her collars and cuffs were white organdy trimmed with lace and at her neckline she had pinned a purple spray of cloth violets containing a sachet. In case of an accident, anyone seeing her dead on the highway would know at once that she was a lady.”
Flannery O'Connor (25 maart 1925 – 3 augustus 1964)
I HOPE TO BE CURED OF YOU one of these days. I have to quit smoking you, drinking you, thinking you. It’s possible, following the moral guidelines of our times. I prescribe time, abstinence, solitude.
Would you mind if I loved you for only a week? It’s neither too much nor too little. It’s plenty. In a week one can gather up all the words of love that have ever been uttered and set them ablaze. I’m going to ignite you with this bonfire of burned-out love. And silence too. Because the finest words of love are between two people who say nothing.
We will have to burn this other lateral and subversive language of the lover as well. (You know I am really telling you I love when I say: “It’s getting hot,” “Give me water,” “Do you know how to drive?”, “Night has fallen”… Among the people, in the midst of your folks and mine, I have said to you, “It is late,” and you knew that I was saying, “I love you.”)
One week more to gather up all the love of time. To give it to you. So you can do whatever you want with it: keep it, caress it, throw it away. It serves no purpose, that much is certain. I only want one week to figure things out. Because this is a lot like leaving a lunatic asylum to enter a graveyard.
“You dial the school. The woman who answers tells you there's no one in the building. You want to scream, point out the illogic of that, and slam down the phone. But you wheedle, you plead, you beg her to please check, it's an emergency. You can tell by the way she sucks her teeth and sets the receiver down that you're known in that office. You've been up there often about incidents they called "discipline" and you called "battering." Things weren't tense enough in Atlanta, teachers were sending "acting-out problems" to the coach to be paddled. In cut-off sweats, he took a wide-legged stance and, arms crossed against his bulging chest, asked, since it wasn't your child sent to him for punishment, what is your problem? Exactly what the principal had wanted to know when the parents broke up the PTA meeting, demanding security measures in the school. Never enough textbooks to go around; students would linger after school to borrow each other's, then, having missed the bus, would arrive home to an hysterical household. The men voted to form safety patrols. The principal went off: "There will be no vigilantes in my school!" City under siege. Armed helicopters overhead. Bullhorns bellowing to stay indoors. The curfew pushed back into the p.m. hours. Gun stores extending sales into the a.m. hours. Hardware stores scrambling to meet the demand for burglar bars, deadbolt locks, alarms, lead pipes, and under-the-counter cans of mace and boxes of pellets. Atlanta a magnet for every bounty hunter, kook, amateur sleuth, sooth-sayer, do-gooder, right-wing provocateur, left-wing adventurer, porno filmmaker, crack-shot supercop, crackpot analyst, paramilitary thug, hustler, and free-lance fool. But there should be no patrols on the principal's turf. "Unladylike," you heard the gym teacher say when you led the PTA walkout. But how do you conduct a polite discussion about murder?"
Toni Cade Bambara (25 maart 1939 – 9 december 1995) Cover
“It thus happened that towards the end of April Noemi was with the Dessalles at Bruges. They occupied a small villa on the shore of the little mirror of water called "Lac d'Amour." Carlino had fallen in love with Bruges and especially with the Lac d'Amour, the name of which he contemplated giving to the novel he dreamed of writing. As yet, however, the novel existed only in his brain, while he lived in the pleasant anticipation of one day astonishing the world with an exquisite and original work of art. "En tout cas," Noemi replied—"not with all my heart." "Why?" "Because I am thinking of giving my heart to another person." "To whom?" "To a monk." Jeanne shuddered, and Noemi, to whom her friend had confided the story of her hopeless love for the man who had disappeared, buried in the hidden solitude of a cloister, trembled lest she had erred in thus lightly introducing a subject with which her mind was much occupied. "By the way, what about Memling," she said, colouring violently, "we were going to talk about Memling." She spoke in French, and Jeanne answered gently: "You know you must speak Italian." Her eyes were so sad and despairing that Noemi took no notice of her reproof, and continued in French, saying many endearing things, and begging for a loving word and a kiss. Both were willingly bestowed. Noemi did not at once succeed in restoring her friend to her usual calm; but Jeanne, smoothing back Noemi's hair from her brow with both hands, and following the caressing gesture with her eyes, begged her gently not to be afraid that she had wounded her. Sad she was indeed, but that was no new thing. True she was never gay. This Noemi admitted, but to-day the cloud of sorrow seemed heavier than ever. Perhaps it was the fault of l'Intruse. Jeanne said, "Indeed it must be so," but with a look and an accent that implied that l'Intruse who had made her so sad was not the imaginary being in Maeterlinck's book but the terrible Reaper in person."
Nicht daß ein Engel eintrat (das erkenn), erschreckte sie. Sowenig andre, wenn ein Sonnenstrahl oder der Mond bei Nacht in ihrem Zimmer sich zu schaffen macht, auffahren -, pflegte sie an der Gestalt, in der ein Engel ging, sich zu entrüsten; sie ahnte kaum, daß dieser Aufenthalt mühsam für Engel ist. (O wenn wir wüßten, wie rein sie war. Hat eine Hirschkuh nicht, die, liegend, einmal sie im Wald eräugte, sich so in sie versehn, daß sich in ihr, ganz ohne Paarigen, das Einhorn zeugte, das Tier aus Licht, das reine Tier -.) Nicht, daß er eintrat, aber daß er dicht, der Engel, eines Jünglings Angesicht so zu ihr neigte; daß sein Blick und der, mit dem sie aufsah, so zusammenschlugen als wäre draußen plötzlich alles leer und, was Millionen schauten, trieben, trugen, hineingedrängt in sie: nur sie und er; Schaun und Geschautes, Aug und Augenweide sonst nirgends als an dieser Stelle -: sieh, dieses erschreckt. Und sie erschraken beide.
Dann sang der Engel seine Melodie.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) Glas-in-lood raam van Alfons Mucha, Sint-Vituskathedraal, Praag (detail) Rilke werd in Praag geboren.
„An einem solchen Maitag, der das Grün zum Leuchten brachte, waren die Waldwege im Klinik-Areal belebt. Patienten mit ihren Angehörigen, Patienten ohne Angehörige. Einmal wurde Percy sogar mit einem lauten Zuruf begrüßt von einem Pfleger, der eine Gruppe von Patienten zu einem Termin führte. Percy grüßte zurück. Ihm war noch rechtzeitig eingefallen, dass das Alfons war. Einaug Alfons. Der war mit ihm hier auf der Pflegerschule ausgebildet worden. Vielleicht sieht man sich noch, hatte Einaug Alfons gerufen. Das hoff’ ich schwer, hatte Percy zurückgerufen und hatte daran gedacht, dass Alfons inzwischen ein Auge eingebüßt hatte. In einem Kampf mit einem Tobsüchtigen. Der Professor, der ihm das erzählt hatte, hatte gesagt, Alfons habe sich nicht gewehrt. Und dass er sich nicht gewehrt habe, sei inzwischen Alfons’ Wappen. Beide hatten, was sie riefen, mit winkenden Händen begleitet. Als Percy dann den Brunnenplatz überquerte, der dem Klinik-Areal eine Art Zentrum liefert, wurde er gestoppt. Ein junger Mann, der auf dem niederen Brunnenrand gesessen hatte, sprang auf, trat Percy in den Weg, gab aber dann den Weg, den er gerade noch gesperrt hatte, mit großer Gebärde wieder frei und sagte: Bitte! An Friedlein Vogel ist bis jetzt noch jeder vorbeigekommen, also wird der Baron Schlugen keine Ausnahme machen wollen. Etwas, was er gemacht oder bewirkt oder gesagt hatte, zu bedauern, lag Percy nicht. Nur wenn er dem Potpourri begegnete, das mit seinem oder mit seinen Namen veranstaltet wurde, spürte er, dass er während seiner mehrjährigen Wanderschaft durch die Pfarrhäuser und Anstalten zwischen Donau und Bodensee manchmal zu mitteilsam gewesen sein musste. Wenn es nicht die Pfarrköchinnen waren, müssen es Ärzte oder Pfleger im PLK gewesen sein, die seinem Ruhm allzu farbige Kränze flochten.“
Martin Walser (Wasserburg, 24 maart 1927) Cover (detail)
„Es gibt ein christliches Nein, und das wohl erschütterndste Nein stammt von Jesus selbst. »Meinet ihr, daß ich gekommen bin, Frieden zu bringen auf Erden? Nein, sondern Zwietracht«, sagt der trotzige Jesus in Lukas 12,51. Und er meint wohl damit »Auseinandersetzung«, »Dagegen sein können«. Mir gefällt das kleine, stille, liebe Kind, dem der Onkel zärtlich übers Haar streichelt und sagt: »Du besch e ganz e Liebe«, und es stampft auf den Boden und sagt: »Nei, e be e ganz e Böse.« Das heißt: Ich bin nicht nur lieb und opportun, ich bin auch selbst jemand. Ich bin ein anderer – das ist Trotz. Und der wunderbare Satz von Dorothee Sölle ist ein trotziger Satz: »Christ sein bedeutet das Recht, ein Anderer zu werden.« Eine andere, ein anderer werden – das bedeutet das Recht, nein zu sagen. »Der Herr ist mein Trotz!« Ich weiß nicht, ob ich an einen Gott glaube – und Fromme werden mir diesen Satz nicht verzeihen, aber ich kann in dieser einen Sache nicht lügen – das ist schon sehr eigenartig, daß ich es in dieser Sache nicht kann, und vielleicht ist das schon ein Teil eines Gottesbeweises – aber ich kann wirklich beim besten Willen nicht wissen, ob ich an ihn glaube. Trotzdem, trotzdem – ich brauche ihn. Nicht einfach als Tröster und Helfer, nicht einfach als einen, bei dem sich der Leichtathlet durch Bekreuzigen einen Hochsprungweltrekord erbetet – ich brauche ihn, damit das alles, was ist, nicht sinnlos ist – und damit das alles, was ist, nicht alles ist. »Der Herr ist mein Trotzdem!«
Peter Bichsel (Luzern, 24 maart 1935)
De Italiaanse regisseur, acteur en toneelschrijver Dario Fo werd geboren in Leggiuno-Sangiamo op 24 maart 1926. Zie ook alle tags voor Dario Fo op dit blog.
Uit: Mistero Buffo (Mary at the Cross, vertaald door Ed Emery)
“OTHER WOMAN: Listen to that silence. Listen to the din of it. There's no point blockig your ears. Say something, say something, Mary... Oh, please! MARY: Give me a ladder... I want to climb it, to be near to my loved one. My loved one... Oh, my fine, pale, dying son. Don't worry, my beloved, because now your mother is here! What have these murderers, these butchers done to you? These God-forsaken animals? Coming and doing this to my son! What did this big silly boy of mine ever do to you, for you to hate him so much, for you to do such terrible things to him... But I shall make you pay for this, one by one! Oh, you will pay, even if I have to go to the ends of the world to find you. Animals! beasts! Wretches! CHRIST: Mother, don't shout, mother. MARY: Yes, yes. You're right. Forgive me, my dear one, for this outburst and for the angry words I spoke. It was just my grief at finding you here, stained with blood and stripped, kicked, beaten and hung on this cross... with holes in those delicate, fine hands and feet... the feet that I made... the feet that now drip blood, drop by drop... Oh, it must hurt so! CHRIST: No, mother, don't worry. I promise you, I don't feel pain any more. it has passed. I don't feel anything; go home, mother, go home, please... MARY: Yes, we'll go home together. I'll come up and bring you down. I'll pull out your nails, gently, gently. Give me a pair of pincers... come and give me a hand... hep me, someone! SOLDIER: Hey, woman, what are you doing up on that ladder? Who gave you permission? MARY: That's my son that you have crucified... I want to pull his nails out, and take him home with me... SOLDIER: Home? You're in a hurry! But he's not yet run out his time, holy Virgin, he's not yet well seasoned! Rest assured that the momenthe draws his last breath, I'll give a whistle, and you can come and take this young fellow of yours, all packed up and ready to go... Alright? Come down, now... MARY: No, I'm not coming! I'm not going to leave my son all on his own, to spend the night in this place, dying, all on his own. And you can't do this to me. Because I'm his mother! I am his mother!”
Dario Fo (Leggiuno-Sangiamo, 24 maart 1926) Scene uit een uitvoering van “Mistero Buffo” in het Courtyard Theatre, Londen, 2009
And now our government a bird with two right wings flies on from zone to zone while we go on having our little fun & games at each election as if it really mattered who the pilot is of Air Force One (They're interchangeable, stupid!) While this bird with two right wings flies right on with its corporate flight crew And this year its the Great Movie Cowboy in the cockpit And next year its the great Bush pilot And now its the Chameleon Kid and he keeps changing the logo on his captains cap and now its a donkey and now an elephant and now some kind of donkephant And now we recognize two of the crew who took out a contract on America and one is a certain gringo wretch who's busy monkeywrenching crucial parts of the engine and its life-support systems and they got a big fat hose to siphon off the fuel to privatized tanks And all the while we just sit there in the passenger seats without parachutes listening to all the news that's fit to air over the one-way PA system about how the contract on America is really good for us etcetera As all the while the plane lumbers on into its postmodern manifest destiny
Lawrence Ferlinghetti (Yonkers, 24 maart 1919) Hier met Jack Kerouac (links) in 1959
“Met den heer PAN de Koepoort uitgetreden zijnde vermaakten ons de menigvuldige optrekjens en tuintjens welke den straatweg naar Enkhuizen aan weerszijden bezoomden. Een derzelver behoorde onzen vriendelijken leidsman, die ons thee schonk en in zijne door hem aangelegde tuin rondbracht, welke met tallooze bloemen, heesters en bloemboomen beplant was. Na die wandeling geleidde hij ons den Enkhuizer weg op, die aan weerskanten met drie rijen hooge iepen beplant is, kwamen langs een anderen lommerrijken laan in zijn tuintjen terug en bleven er tot half elf wijn drinken, ons over zijn goed onthaal, fijne smaak, belezenheid, gezond oordeel, diepe en grondige kennis van letterkunde en rechten verwonderende. Zeer tevreden over onzen dag keerden wij in het logement waar wij in genommerde bedsteden, met een officier van het strafbataillon in eene kamer sliepen en heerlijk uitrusteden. De steden Hoorn en Edam hebben wat de zeevaart betreft niets belangrijks meer. De kaas- en botermarkten houden beide nog staande. De eerste overtreft Enkhuizen en andere steden in bloei, doch haalt nog niet bij Alkmaar. Er zijn vele huizen gesloopt.
Zaturdag 31 Mei. Te 6 ure opgestaan zijnde en ons ontbijt, uit een glas melk bestaande, gebruikt hebbende, traden wij te 7 ure de Koepoort uit, en vervolgden door de optrekjens en breede iepenlaan onzen tocht over den straatweg, die in 1660 aangelegd, sinds dien tijd slecht onderhouden is door de schuld der boeren welke hem gedurig schrobden. Bijna onmogelijk is het hem te berijden, zoo ongelijk en gebroken zijn de klinkers. Noch is er geen voetpad en geen zand over den weg, 't geen voor den voetganger lastig is. Voor drie jaren werd door keuren van den schout de weg overal geboend; 't geen een zonderling gezicht moet opgeleverd hebben."
Jacob van Lennep (24 maart 1802 – 25 augustus 1868) Hoorn, Achterstraat met Doelen en Koepoort (Cornelis Springer, 1874)
“Leuker kunnen we het niet maken. Tijdens het schrijven viel een lieveheersbeestje op de strook bureau tussen mij en het toetsenbord, en ik keek naar het plafond, waar niets te zien was behalve de licht gebogen planken, die ik soms hoor kraken, maar nu verbazingwekkend zwegen. Nu kan ik weer doen wat ik wil. Je bedoelt dat je wel vertrouwen hebt in de Japanse economie, maar niet in mij? Ideologie speelt daarbij geen rol; het is ’n puur bedrijfsmatige kwestie. Als de geschiedenis telt, tel jij niet mee. Si bene calculum ponas, ubique naufragium est. Ik schop je in je kut tot je bloedend klaarkomt. De bus stopt. Bladeren trillen als voeten. Identifixatie. De gesprekken zijn vastgelopen op de weigering van Peking de binnenlandse markt open te stellen voor westerse banken en multimediabedrijven. Ze zit er warmpjes bij. Hoeveel rechtser is ‘extreem’? Van de Marind-anim van Nieuw-Guinea is bekend dat ze op sneltocht gingen om namen voor hun kinderen te verkrijgen: het laatste woord van het slachtoffer werd de ‘snelnaam’ van de nieuwgeborene. Het was natuurlijk in het midden van september en na zessen ’s avonds. En nu, nog gezelliger? Solidariteit houdt op bij Oldenzaal. De zon gaat onder en in de vijver drijven zwanen, alsof ze van hout zijn, stil tussen de oevers. Terwijl m’n browser ’n applet laadt, laat ik de jaloezieën neer. Ik zag een man – een mens met een gezicht en een geslacht en een manier van kleden en fietsen – en ik dacht: daar gaat een zin! Een koude wind buigt de stengels naar beneden en dompelt de bloemen in het water.”
Jeroen Mettes(24 maart 1978 - 21 september 2006)
De Nederlandse (gelegenheids)dichter, historicus, geschiedenisleraar, illustrator en journalist Harry Prenen werd geboren in Schoten op 24 maart 1915. Zie ook alle tags voor Harry Prenen op dit blog.
Het onderste uit de kan, in 1890
't Is middernacht,. De toren siddert op den laatsten tel. Wacht tot de morgen in het bleeke Oosten gluurt. Wie staeg den afgrond peilt ontmoet den bodem snel Doch ben grondeloos, hoe scherp het oog ook tuurt.
Want uit de schoot van Abraham tot het vuur Valt er geen druppel water in de hel, Maar deze wijn kent duizeling noch duur En mijn Tokayer haalt de diepte wel.
Ik wiebelwaggel op mijn veege bibberbeenen, Ach, 's werelds vaste punt is sedert lang verdwenen.
De morgen zal eerst dagen als wij, in het onstoflijk, Ten klaren spiegel nijgen, geslepen onverdoflijk.
Hoor als een koekoekklok den staegen kneukeltik Van dit mijn harte, tot mijn laatsten hik kik snik.
Ik weet niet, waar ik sterven zal, En of zoo'n roemrijk ongeval Bij 't attaqueeren, Den frontsoldaat, die moordend heeft Zich loflijk naar z'n graf geleefd, Mag intresseeren.
Ik weet niet, waar ik sterven zal, Of gas-, torpedo-, luchtaanval Het mij zal leeren, En of ik, hangend in het draad, Zal tobben hoe zoo'n houding schaadt Aan 's konings kleeren.
Ik weet niet, waar ik sterven zal En of ik straks of bijgeval Reeds ben vergeten. En of de bruid, waar ik voor val Haar rouw confectie koopen zal Of aangemeten!!
Willem van Iependaal (24 maart 1891 - 23 oktober 1970) Rotterdam, Hoogstraat in 1916
De Russische schrijfster en dichteres Lidija Kornejevna Tsjoekovskajawerd geboren in Helsinki op 24 maart 1907 als dochter van Kornej Tsjoekovski. Centraal in het werk van Tsjoekovskaja staat de tijd van de Stalin-terreur en de grote zuiveringen in de jaren dertig. Haar man, de bekende natuurkundige Matvej Bronstein (1906-1938), werd in 1937 op onduidelijke gronden gearresteerd en in 1938 gefusillieerd, terwijl zij zelf te horen kreeg dat hij voor tien jaar verbannen zou worden. Na de oorlog stond Tsjoekovskaja te boek als een der eersten die in het openbaar het Sovjetregime durfden bekritiseren. Ze kreeg haar werk moeilijk gepubliceerd. In de jaren zestig circuleerden als Samizdat-uitgaven haar novellen "Het verlaten huis" en "Duik in de diepte", beide reeds geschreven in de Stalin-tijd, beide handelden over de tragedie van de vrouw in die periode van "zuivering" en terreur. In 1974 werd Tsjoekovskaja uit de schrijversbond gestoten vanwege haar steun aan Solzjenitsyn en leefde verder als dissidente. Het werk van Tsjoekovskaja kon tot eind jaren tachtig niet in Rusland worden gepubliceerd. Behalve als dissidente verwierf Lidija Tsjoekovskaja in het westen vooral bekendheid door haar memoires “Ontmoetingen met Anna Achmatova” (1987, in Nederland verschenen in de reeks Privé-domein). Deze aangrijpende herinneringen omspannen bijna een kwart eeuw en beginnen aan het einde van 1938, wanneer het tijdperk van de grote zuiveringen op zijn hoogtepunt is. Tsjoekovskaja bezoekt Anna Achmatova de eerste keer om raad: zij hoopt haar man nog uit de gevangenis te kunnen krijgen, niet wetende dat hij al gefusilleerd is. Dit gezamenlijke lot - de man en de zoon van Achmatova waren gearresteerd - schept een band tussen beide vrouwen die uitgroeit tot een hechte vriendschap.
Uit: Ontmoetingen met Anna Achmatova”
“10 november 1938 Gisteren ben ik bij Anna Andrejevna geweest voor zaken. Ik, die sinds mijn jeugd haar gedichten van buiten ken en haar portretten verzamel, heb nooit gedacht dat ik nog eens naar haar toe zou gaan `voor zaken'. Toen ik dertien was heeft Kornej Ivanovitsj [Tsjoekovski] mij op een keer naar haar meegenomen en zij signeerde haar gedicht “Aan zee” voor mij. Ik durfde haar niet aan te kijken, omdat Kornej Ivano- vitsj bij onze binnenkomst zei: 'Lida zegt dat vergeleken met de tijd-schriftversie hier regels ontbreken.' Dat 'Lida zegt' had mij dodelijk geraakt. Later, of was het eerder, zag ik haar in het Schrijvershuis op een avond ter nagedachtenis aan Blok. Ze las “Het is vandaag de feestdag van de H. Maagd van Smolensk” en ging direct daarna weg. Ik was getroffen door haar houding, haar hemelsblauwe omslagdoek, haar afwezige blik en haar stem. Het was onvoorstelbaar dat zij net zo’n mens was als wij. Na haar vertrek voelde ik sterk 'de stile pijn van de scheiding'. Maar niemand had me kunnen dwingen haar aan te spreken. Later, in Olgina, ben ik haar tegengekomen op de rechte laan van het station naar zee. Ze liep daar met een dame met een weelderige haardos (pas later bedacht ik dat het Olga Soedejkina was). Ik groette Anna Andrejevna en schaamde me meer dan ooit voor mijn onhandigheid en mijn kromme rug. De laan was recht als een snaar en terwijl ik hen nakeek, bedacht ik dat hun slanke verschijning in die laan gemakkelijker in muziek was weer te geven dan in woorden. Gisteren ben ik bij Anna Andrejevna geweest voor zaken. Via het Huis van de Vrolijke Wetenschap (wat een stompzinnige naam!) liep ik de tuin in. De takken van de bomen leken wel uit haar verzen, of die van Poesjkin, te zijn gegroeid. Ik liep de moeilijk begaanbare achtertrap op, die niet van deze eeuw was en waar iedere trede voor drie telde. Die trap had nog enige verwantschap met haar, maar de rest! Op mijn bellen deed een vrouw open die het schuim van haar handen veegde. Dat schuim en de haveloze hal, waar het behang aan Harden hing, was het laatste dat ik had verwacht. De vrouw ging mij voor. De keuken - wasgoed aan de lijn, dat nat langs je gezicht streek. Het natte wasgoed was als het slot van een naargeestig verhaal, van Dostojevski bijvoorbeeld. Een gang na de keuken en aan de linkerkant een deur die naar haar kamer leidde.”
Lidija Tsjoekovskaja (24 maart 1907 - 8 februari 1996)
“Toen ik het kamertje op de afdeling intensive care binnenkwam en zijn voeten zag die onbedekt op het ondereind van het bed lagen, toen ben ik daar maar bij gaan zitten. Zijn voeten, die herkende ik ja. Dat waren de voeten waar ik van hield, mooie mannenvoeten nog altijd. De tenen slank, kaarsrecht naast elkaar, elk met de eigen kleine gekromde rug die een paar centimeter verder overgaat in de teentop met nagel. Als gezichtjes, die nagels, in zijn geval eerlijke gezichtjes, betrouwbaar, flink. O ja, met die voeten van hem had ik geen enkele moeite. In tegenstelling tot wat ik daarboven wist aan lichaam en gezicht. De voeten, die waren helemaal niet die van een ernstig zieke man. 'Als u iets nodig hebt dan zegt u het wel, hè?' zei de broeder die door twee ruiten heen het kamertje in de gaten hield en tegelijkertijd op de monitor ook wat niet zichtbaar in het lichaam op het bed plaatsvond. 'Ja, dank u wel,' zei ik, en trok me terug bij de voor mij liggende voeten. Ik kon nog goed zien hoe die tenen zich bijvoorbeeld klemden om de stenen rand van het zwembad, om het uiterste basaltblok aan het uiteinde van de pier in San Terenso aan de Italiaanse kust. Ik zag hoe de spieren zich spanden, de voetzolen verend loslieten en hoe door hun kracht een lange, kerngezonde man in een fraaie boog het water in gleed. Ik keek naar die voeten in het ziekenhuisbed en bedacht hoe jammer het was dat hij misschien nooit meer zeggen zou wat hij in een andere situatie dan deze hier in een kamertje op de intensive care gezegd zou hebben: 'Wat zit je te kijken? Wat is er met mijn voeten?'
There should be a word for the way they look with just one eye, neck bent, for beetle or worm or strewn grain. "Gleaning," maybe, between "gizzard" and "grit." And for the way they run toward someone they trust, their skirts hiked, their plump bodies wobbling: "bobbling," let's call it, inserted after "blowout" and before "bloom." There should be terms, too, for things they do not do—like urinate or chew— but perhaps there already are. I'd want a word for the way they drink, head thrown back, throat wriggling, like an old woman swallowing a pill; a word beginning with "S," coming after "sex feather" and before "shank." And one for the sweetness of hens but not roosters. We think that by naming we can understand, as if the tongue were more than muscle.
2. Schmutzig Sagen alle Kinder Was ist das? Hat keinen Namen Auf der Straße gefunden Man darf es nicht anfassen Was ist das? Hat keinen Namen Auf der Straße gefunden Man darf es nicht anfassen Was ist das? Namenlos, das auf der Straße Gefundene Eine Orange liegt unter dem Apfelbaum Auch sie ist schmutzig Und namenlos Die Erde ist schmutzig Sagen alle Kinder Man darf sie nicht essen Alle Kinder sind Auf der Erde gefunden worden Ein Fundstück, ein Findling Schmutzig, schmutzig Der Schmutz ist das Endprodukt Aus dem, was war Wurde der Schmutz Der Schmutz auf dem Papier Das Schmatzen der Tinte Dieser Fleck Größer als jedes Komma Länger als jeder Gedankenstrich Der schwarze Fleck verblaßt nicht In ihm versammeln sich Ameisenbuchstaben Immer mehr Dicht übereinander Die Masse Oder das Muttermal unter dem Auge Die Tränen zeichnend Die nicht fließen können Der Schmerz, der Schmutz, der feuchte Sand
“Sit down, he thought. Go away. Die. Blank faces turned to see her. Then, as if on cue, the very same faces returned to Bing, who was rubbing his chin. Chewing absently on the cap of his pen, a boy sitting in the front row smirked and shook his head. Bing liked that kid. "There was a question somewhere in there, I think." "Yes." "Seems you want to know if I believe extraterrestrials visit the earth?" She nodded. "Something like that, yeah." "But you already know they do. I'll just take your word for it." He glanced at the boy in the front row, giving him a wink. "Well, I guess I was wondering if you feel our government has been lying to us about—" He knew her. He had known her for years and years. Sometimes she was male, sometimes black, sometimes Latino or Asian, more often than not she was female and white and young. And she had to be heard. He had never taught a class in which she didn't exist. And when her peers grew tired of her rambling—her inane questions and comments—she would still fail to sense the complete meaninglessness of her own words and thoughts. White-girl disease, he called it. How she talked talked talked, blathering with authority. He hated her with every inch of his flesh. "Hitler's mother," Bing said, interrupting her. That got their attention.”
« On this day the tomb was closed to visitors. An iron gate barred entry to the vestibule. I was among those who carried the battering ram. We pivoted into formation, perpendicular to the gate. As Artemon, our leader, counted to three, we heaved the ram forward, then back, then forward again with all our might. The gate shuddered and buckled at the impact. “Again!” shouted Artemon. “On my count! One—two—three!” Each time the ram butted against it, the gate moaned and shrieked, as if it were a living thing. On our fourth heave, the gate flew open. Those of us carrying the battering ram retreated back into the street and tossed it aside while the vanguard of our party, led by Artemon, rushed through the sundered gate. I drew my sword and followed them into the vestibule. Dazzling mosaics celebrating the life of Alexander decorated every surface from the floor to the domed ceiling high above, where an opening admitted sunlight to shimmer across the millions of pieces of colored glass and stone. Ahead of me, I saw that only a handful of armed men offered resistance. These guardians of the tomb looked surprised, frightened, and ready to run—and who could blame them? We greatly outnumbered them. They also looked rather old to be bearing arms, with weathered, wrinkled faces and gray eyebrows. Why were there so few guards, and why were they of such a low grade? Artemon had told us that the city was in chaos, wracked by daily riots. All the most able-bodied soldiers had been summoned by King Ptolemy to protect the royal palace, leaving only this feeble handful to defend the Tomb of Alexander.“
They come and ask where is your home they come with papers and say this belongs to nobody this is government land everything belongs to the State They bring out dingy fat books and say this is the law it applies to you too
What shall I say sister what shall I say brother
You know brother you understand sister
But when they ask where is your home do you answer them all this On Skuolfedievva we pitched our lavvo during the spring migration Cappavuopmi is where we built our goahti during rut Our summer camp is at Ittunjarga and during the winter our reindeer are in Dalvadas
You know it sister you understand brother
Nils-Aslak Valkeapää (23 maart 1943 – 26 november 2001)
Dolce far niente, Thomas Hardy, Andreas Gryphius, Billy Collins, Annette von Droste-Hülshoff
Dolce far niente
The doctor door Luke Fildes, 1891
A Wasted Illness
Through vaults of pain, Enribbed and wrought with groins of ghastliness, I passed, and garish spectres moved my brain To dire distress.
And hammerings, And quakes, and shoots, and stifling hotness, blent With webby waxing things and waning things As on I went.
"Where lies the end To this foul way?" I asked with weakening breath. Thereon ahead I saw a door extend - The door to death.
It loomed more clear: "At last!" I cried. "The all-delivering door!" And then, I knew not how, it grew less near Than theretofore.
And back slid I Along the galleries by which I came, And tediously the day returned, and sky, And life—the same.
And all was well: Old circumstance resumed its former show, And on my head the dews of comfort fell As ere my woe.
I roam anew, Scarce conscious of my late distress . . . And yet Those backward steps through pain I cannot view Without regret.
For that dire train Of waxing shapes and waning, passed before, And those grim aisles, must be traversed again To reach that door.
Thomas Hardy (2 juni 1840 – 11 januari 1928) Portret door William Strang, 1893
An sich selbst
Mir grauet vor mir selbst, mit zittern alle Glieder, Wenn ich die Lipp' und Nas' und beider Augen Kluft, Die blind vom Wachen sind, des Atems schwere Luft Betracht', und die nun schon erstorbnen Augenlider.
Die Zunge, schwarz vom Brand, fällt mit den Worten nieder, Und lallt ich weiß nicht was; die müde Seele ruft Dem großen Tröster zu, das Fleisch reucht nach der Gruft, Die Ärzte lassen mich, die Schmerzen kommen wieder,
Mein Körper ist nicht mehr als Adern, Fell und Bein. Das Sitzen ist mein Tod, das Liegen eine Pein. Die Schenkel haben selbst nun Träger wohl vonnöten!
Was ist der hohe Ruhm und Jugend, Ehr' und Kunst? Wenn diese Stunde kommt: wird alles Rauch und Dunst. Und eine Not muss uns mit allem Vorsatz töten.
Lucas Cranach de Oude, Jezus en de overspelige vrouw, rond 1520
Am fünften Sonntage in der Fasten Ev.: Die Juden wollen Jesum steinigen.
Die Propheten sind begraben! Abraham ist tot! Millionen, Greis' und Knaben, Und der Mägdlein rot, Viele, die mir Liebe gaben, Denen ich sie bot, Alle, alle sind begraben! Alle sind sie tot!
Herr, du hast es mir verkündet, Und dein Wort steht fest, Daß nur der das Leben findet, Der das Leben läßt. Ach, in meiner Seele windet Es sich dumpf gepreßt; Doch, du hast es mir verkündet, Und dein Wort steht fest!
Aber von mir selbst bereitet, Leb' ich oft der Pein, Alles scheint mir wohl geleitet, Und der Mensch allein, Der dein Ebenbild bedeutet, Jammervoll zu sein: Sieh, so hab' ich mir bereitet Namenlose Pein.
Hab' ich grausend es empfunden, Wie in der Natur An ein Fäserchen gebunden, Eine Nerve nur, Oft dein Ebenbild verschwunden Auf die letzte Spur: Hab' ich keinen Geist gefunden, Einen Körper nur!
Seh ich dann zu Staub zerfallen, Was so warm gelebt, Ohne daß die Muskeln wallen, Eine Nerve bebt, Da die Seele doch an allen Innig fest geklebt, Möcht' ich selbst zu Staub zerfallen, Daß ich nie gelebt!
Schrecklich über alles Denken Ist die dumpfe Nacht, Drin sich kann ein Geist versenken, Der allein gedacht, Der sich nicht von dir ließ lenken, Helle Glaubensmacht! Ach, was mag der Finstre denken Als die finstre Nacht!
Meine Lieder werden leben, Wenn ich längst entschwand, Mancher wird vor ihnen beben, Der gleich mir empfand. Ob ein andrer sie gegeben, Oder meine Hand! Sieh, die Lieder durften leben, Aber ich entschwand!
Bruder mein, so laß uns sehen Fest auf Gottes Wort, Die Verwirrung wird vergehen, Dies lebt ewig fort! Weißt du wie sie mag entstehen Im Gehirne dort? Ob wir einst nicht lächelnd sehen Der Verstörung Wort,
Wie es hing an einem Faden, Der zu hart gespannt, Mit entflammten Blut beladen Sich der Stirn entwand? Flehen wir zu Gottes Gnaden! Flehn zu seiner Hand, Die die Fädchen und die Faden Liebreich ausgespannt.
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Burg Hülshoff, Kapel. Techter koorraam met St. Caecilia van Rome, St. Hendrik II Keizer, rond 1870