Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
24-04-2015
George Oppen
De Amerikaanse dichter George Oppen (eig. George Oppenheimer) werd geboren op 24 april 1908 in New Rochelle, New York. Oppen was een kind van een rijke Joodse familie en groeide op ten noorden van New York City. Zijn moeder stierf toen hij vier jaar oud was. Met zijn stiefmoeder had hij geen goede verstandhouding. Een huishoudelijke hulp bracht hem vaardigheden in het timmeren bij, zodat hij later in zijn leven als timmerman en schrijnwerker in zijn levensonderhoud kon voorzien. In 1917 verhuisde het gezin naar San Francisco, waar Oppen een high school bezocht die georiënteerd was op het leger. Na een ernstig auto-ongeluk dat hij als bestuurder overleefde, was hij getraumatiseerd. Dit betekende dat hij in 1925 van school moest zonder eindexamen. In 1925 begon hij zijn studie aan de Oregon State Agricultural College in Corvallis, nu Oregon State University. Daar ontmoette hij zijn toekomstige vrouw Mary Colby. Het jonge paar overtrad echter de huisregels, Maria werd weggestuurd en hij werd geschorst. In 1927 veranderde hij zijn achternaam van Oppenheimer in Oppen. Het paar trok liftend door de Verenigde Staten, trouwde en leefde van allerlei klussen. Oppen begon zijn eerste gedichten te schrijven die af en toe werden gedrukt in lokale kranten. In 1929 kreeg Oppen een kleine erfenis die een zelfstandig leven mogelijk maakte, eerst in 1930 in Californië en daarna in Frankrijk. In Frankrijk richtte hij en Louis Zukofsky het tijdschrift To Publishers op, waarin werk van Ezra Pound en William Carlos Williams werd gepubliceerd. Gedurende deze tijd publiceerde Oppen zijn eerste dichtbundel “Discrete Series”. De Oppens keerde in 1933 terug naar New York City en richtten met Williams, Zukofsky en Reznikoff de uitgeverij Objectivist Press op. Oppen werd een lid van de Communistische Partij en in 1936 hun campagnleider in Brooklyn. Bij het uitbreken van WO II werd hij vrijgesteld van militaire dienst, maar hij verliet zijn werkgever en meldde zich als vrijwilliger voor het front. Hij raakte gewond tijdens de oorlog en In 1945 werd hem het Purple Heart verleend. Oppen en zijn vrouw ging na de oorlog naar Mexico, omdat ze er zeker van waren dat ze vervolgd zouden worden omwille van hun communistische verleden. In Mexico begonnen de Oppens een klein bedrijf voor de productie van meubels, voortdurend gadegeslagen door de Mexicaanse politie en de FBI. Het paar kon niet naar huis terug te keren, omdat hun paspoorten ongeldig waren. Pas in 1958 waren ze in staat om een aanvraag voor nieuwe paspoorten in te dienen. In 1960 vestigde ze zich in Brooklyn en Oppen begon weer gedichten te schrijven en te publiceren.
And Their Winter and Night in Disguise
The sea and a crescent strip of beach Show between the service station and a deserted shack
A creek drains thru the beach Forming a ditch There is a discarded super-market cart in the ditch That beach is the edge of a nation
There is something like shouting along the highway A California shouting On the long fast highway over the California mountains
Point Pedro Its distant life
It is impossible the world should be either good or bad If its colors are beautiful or if they are not beautiful If parts of it taste good or if no parts of it taste good It is as remarkable in one case as the other As against this
We have suffered fear, we know something of fear And of humiliation mounting to horror
The world above the edge of the foxhole belongs to the flying bullets, leaden superbeings For the men grovelling in the foxhole danger, danger in being drawn to them
„SHYLOCK No, not take interest, not, as you would say, Directly interest: mark what Jacob did. When Laban and himself were compromised That all the eanlings which were streak'd and pied Should fall as Jacob's hire, the ewes, being rank, In the end of autumn turned to the rams, And, when the work of generation was Between these woolly breeders in the act, The skilful shepherd peel'd me certain wands, And, in the doing of the deed of kind, He stuck them up before the fulsome ewes, Who then conceiving did in eaning time Fall parti-colour'd lambs, and those were Jacob's. This was a way to thrive, and he was blest: And thrift is blessing, if men steal it not. ANTONIO This was a venture, sir, that Jacob served for; A thing not in his power to bring to pass, But sway'd and fashion'd by the hand of heaven. Was this inserted to make interest good? Or is your gold and silver ewes and rams? SHYLOCK I cannot tell; I make it breed as fast: But note me, signior. ANTONIO Mark you this, Bassanio, The devil can cite Scripture for his purpose. An evil soul producing holy witness Is like a villain with a smiling cheek, A goodly apple rotten at the heart: O, what a goodly outside falsehood hath! SHYLOCK Three thousand ducats; 'tis a good round sum. Three months from twelve; then, let me see; the rate—“
William Shakespeare (23 april 1564 – 23 april 1616) John Sessions (Salerio) en Jeremy Irons (Antonio) in de verfilming uit 2004
Uit: Death and the Penguin (Vertaald door George Bird)
« Two days later the phone rang. «Capital News . Sorry to trouble you, »said a crisp, clear female voice. I have the Editor-in-Chief on the line.” The receiver changed hands. «Viktor Alekseyevich”? a man's voice enquired. « Couldn't pop in today, could you? Or are you busy? » «No, »said Viktor. «I'll send a car. Blue Zhiguli . Just let me have your address. » Viktor did, and with a “Bye, then,”the Editor-in-Chief rang off without giving his name. Selecting a shirt from the wardrobe, Viktor wondered if it was to do with his story. Hardly ... What was his story to them? Still, what the hell! The driver of the blue Zhiguli parked at the entrance was deferential. He it was who conducted Viktor to the Editor-in-Chief. “I'm Igor Lvovich,”he said, extending a hand. “Glad to meet you.”
« Une dernière fois le maître de pêche la supplie : — Si tu m’expliques pourquoi tu ne m’as pas aimé autant que le chantre, je te laisse passer. Elle le regarde dans les yeux. Puis elle hausse les épaules. Elle tourne son regard vers le large. Plus tard encore, elle regarde de nouveau son époux, longuement. Son visage ne marque pas de mépris, mais il est sans douceur. Elle baisse les paupières mais elle ne dit rien. Il dit tout bas : — Dis-moi, mon amour, pourquoi tu ne m’aimes plus ? Alors le beau visage de son épouse est placé sur sa gauche. Il la voit de profil. Il ne voit pas ses lèvres bouger. Il entend pourtant qu’elle dit à voix basse : — J’avais plus de plaisir dans la compagnie de ce mort, même une minute, même en pensée, même en errantes mâchouillant sans fin dans ma bouche le secret de son nom, que dix ans dans tes bras, même quand j’étais heureuse dans tes bras. — Ah ! fit-il et il s’effondra sur le sol. Ils passèrent. Ils descendirent le sentier. Ils gagnèrent le sable et la laisse de mer. Ils se tenaient par la main au bord des vagues. Ils marchaient sur les algues tout en bas. Le pêcheur voyait les vêtements jaunes flotter au-dessus des algues et des flaques. Il était jaloux. Bien que tous deux fussent morts, le maître pêcheur était jaloux de leur bonheur chez les morts."
Pascal Quignard (Verneuil-sur-Avre, 23 april 1948)
Uit:Paradise Reclaimed (Vertaald door Magnus Magnusson)
“It had long been the custom in the district to point out the dry-stone dykes and walls of Hlidar in Steinahlidar as an example for aspiring young farmers to follow in life; there were no other works of art in those parts to compare with these carefully built walls of stone. The farms in Steinahlidar stand on a plain under cliffs which had been the seaboard twenty thousand years before. Pockets of soil keep forming in crevices up in the rock-face and various plants take root in them, which undermine the fabric of the rock. In the heavy rains of spring and autumn the soil is washed away from the fissures, and pieces of rock bounce down on to the farms below. On some farms these stones would cause great damage every year to the meadows and home-field, sometimes even to the buildings themselves. Steinar of Hlidar often had his hands full in the spring, clearing the boulders from his home-field and meadows--the more so since he was more meticulous than most. Many were the times he had to bend double and straighten up with a heavy boulder in his arms, for no other reward than the joy of seeing a destructive stone fitted with dedicated care into a wall. It is said that Steinar of Hlidar had a white pony which was considered the finest animal in the south. This horse was the sort of phenomenon that every farm needs. It seemed beyond serious doubt that this was a supernatural beast and had been so ever since he was a foal, when he had unexpectedly appeared on the scene at the side of a rather elderly white mare which had been running with the herd for a long time in the mountains. At the time of the birth she was grazing at LÃ?nsbakkar (Creek-Banks), but she had been stabled over midwinter and no one had had any idea that she was in foal. If there were ever a case of immaculate conception in Iceland, then this was it.”
An jeder Ecke gibt’s heut ein Scharmützel: der Wind pflückt Kapuzen und Kinderhauben, hat keinen Respekt vor Damenhüten und hängt sie an kahle Sträucher wie Blüten, dem Maronibrater stibitzt er Stanitzel, und die Zeitungsfrau flattert wie zwanzig Tauben.
Für den Winterabend
Wenn der Mondmann geht ums Haus, weht der Schnee bald leiser, nur die rote Feuermaus huscht noch durch die Reiser. Leiser, als die Spinne spinnt, webt im Ofenloch der Wind Träume schon für Vater, Mutter, Kind und Kater.
Christine Busta (23 april 1915 – 3 december 1987) Zelfportret, 1966
Uit: Het geweten van Roberto Doni (Vertaald door Philip Supèr)
“De bouten. Daarmee was het allemaal begonnen. Elke dag, als hij op het werk kwam, naar buiten liep om te lunchen of weer naar huis ging, bleef Doni even staan om ze te bekijken. Van een afstand leken het gewoon slijtplekken, of vlekjes die altijd al in de tegels hadden gezeten, maar het waren bouten, grote metalen bouten, die het marmer op zijn plaats moesten houden. Het oorspronkelijk aangebrachte cement was namelijk aan het loslaten, waardoor het hele gebouw gevaar liep. Die dingen hadden natuurlijk iets van een morele boodschap. Het huis van het Recht dat zich moet voegen naar de hogere wetten van de materie. Maar Doni zag er niets anders in dan de idiotie van de mensen, en misschien een vage waarschuwing: nooit bouwen op zand. Op de dag dat zij hem schreef, bedacht Doni dat het Paleis van Justitie dat lot had moeten ondergaan omdat het de omringende ruimte van zich af stootte. Het was ermee in gevecht, het was niet in staat er deel van uit te maken, zoals het dat trouwens ook niet zou kunnen in een willekeurige andere wijk van de stad. En het kon niet alleen maar een kwestie zijn van bouten en scheuren en lelijkheid. Net zo min als de architectuur uit de tijd van het fascisme of de overwinning van de breedte op de hoogte voldoende waren om het Paleis te vonnissen. Nee, het Paleis had één bepaalde, unieke eigenschap. Het was iets wat te maken had met ballingschap, een moeilijk te vatten gevoel. Als hij daar binnen was, voelde Doni zich verbannen uit de rest van de stad, uit het land, uit de wereld. De kracht van honderden bouten moest hem overeind houden, zand gebouwd op zand. Op de dag dat zij hem schreef, bestond Doni’s lunch niet uit de gebruikelijke mueslireep, maar at hij samen met Salvatori, een officier van justitie, in een restaurant. Dat was niet de gewoonte. Als magistraten hadden ze altijd haast, hoogstens kwamen ze wel eens in een of andere vreselijke selfservice in de buurt.”
“Hij streelt haar muts, maar durft haar niet meer te kussen; zij wandelen samen naar de sluis en staan daar weer in een omhelzing, tot een rattenplons in de diepte hen opschrikt. Dan nemen zij haastig afscheid en hij vloekt op de maat van zijn driftige stappen tot hij bij zijn kosthuis is; de wereld is vol schoften en ratten en er is ook een juffrouw Dijkmans, die laatdunkende oogjes heeft en een mond als een litteken en een gevaarte van een boezem vol onverzettelijke heerszucht, - de duivel hale hen met z'n allen! In Juli krijgt hij vacantie, vaart tot September weer als matroos, alsof er niets gebeurd was, tracht in het vooronder bij een slingerende lantaren zijn taak te leren, maar de maats laten duidelijk blijken dat hij zich niet moet verbeelden nou meneer de Piet te zijn; is dat gemummel nou potdome uit of hoe zit dat, er moet geslapen worden! Hij vloekt en tracht minuten te stelen met een boek op het privaat, maar ze hebben hem in de gaten en nu moeten ze ineens allemaal, of er wordt geschreeuwd: Wandelaar! Wandelaar! en als hij haastig komt, wijzen ze overboord en zeggen: een zeemeermin, je ben nèt te laat. Hij wil den stuurman er niet in kennen, want dat zou mis zijn; hij slaat er een op zijn bakkes en dat is helemaal mis, want nu is het vooronder met één slag vol armen en benen, die stompen en trappen en hij wordt met een vork in zijn billen gestoken, dat hij 's nachts aan het roer staat te krimpen. Hij heeft de spaken van het stuurwiel beet of het de strotten van dat rapalje zijn en de kompasroos wordt een nevelig maantje door de tranen. Eindelijk is die bezoeking voorbij; hij heeft niet veel geleerd voor de school, maar heel wat voor het leven. Zijn eerste rapport dat seizoen is niet zo best, maar nu laat hij zich niet meer kennen; nu wordt de nacht ook een dag en zelfs moeder Dijkmans zegt dat hij weinig meer komt, op een toon of ze het verdacht vindt.”
Jan de Hartog (22 april 1914 – 22 september 2002) Scene uit de televisieserie "Hollands Glorie”, 1977-1978
“Among some treasures I lost during the wanderings of my adult years, there was a snapshot taken by my aunt which showed Annabel, her parents and the staid, elderly, lame gentleman, a Dr. Cooper, who that same summer courted my aunt, grouped around a table in a sidewalk café. Annabel did not come out well, caught as she was in the act of bending over her chocolat glac?, and her thin bare shoulders and the parting in her hair were about all that could be identified (as I remember that picture) amid the sunny blur into which her lost loveliness graded; but I, sitting somewhat apart from the rest, came out with a kind of dramatic conspicuousness: a moody, beetle-browed boy in a dark sport shirt and well-tailored white shorts, his legs crossed, sitting in profile, looking away. That photograph was taken on the last day of our fatal summer and just a few minutes before we made our second and final attempt to thwart fate. Under the flimsiest of pretexts (this was our very last chance, and nothing really mattered) we escaped from the caf? to the beach, and found a desolate stretch of sand, and there, in the violet shadow of some red rocks forming a kind of cave, had a brief session of avid caresses, with somebody's lost pair of sunglasses for only witness. I was on my knees, and on the point of possessing my darling, when two bearded bathers, the old man of the sea and his brother, came out of the sea with exclamations of ribald encouragement, and four months later she died of typhus in Corfu. I leaf again and again through these miserable memories, and keep asking myself, was it then, in the glitter of that remote summer, that the rift in my life began; or was my excessive desire for that child only the first evidence of an inherent singularity? When I try to analyze my own cravings, motives, actions and so forth, I surrender to a sort of retrospective imagination which feeds the analytic faculty with boundless alternatives and which causes each visualized route to fork and re-fork without end in the maddeningly complex prospect of my past. I am convinced, however, that in a certain magic and fateful way Lolita began with Annabel.”
Vladimir Nabokov (22 april 1899 - 2 jüli 1977) Scene uit de film `Lolita` met Jeremy Irons en Dominique Swain, 1997
"Meine Mutter bettelte nicht, wenn ich nein gesagt hatte, sie sagte nicht: Überleg es dir noch mal, sondern machte eine kleine Pause und erzählte dann von meinem Vater. Mein Vater hörte entweder nicht zu, wenn sie mit ihm sprach, oder er lag mit nervösem Magen im Bett und war für niemanden da. Am Telefon erzählte sie mir, wie sehr sie darunter litt. Manchmal auch, daß sie ihn verstand. Es regnete seit dem Morgen, und irgendwann rief sie: Dann gehen wir eben mit Schirm. Sie verschwand in der Garderobe, suchte und fluchte eine Weile und kam dann mit einem zerrissenen schwarzen Regenschirm zurück. Auf dem Feldweg staute sich das Wasser, ich machte einen Bogen um die Pfützen, aber meine Mutter sah immer nur geradeaus. Als ihre Schuhe in einer Lache verschwanden, sagte sie: Auch egal, naß bin ich sowieso. Dann klappte sie den Schirm zusammen und schaute mit offenem Mund in den Himmel. Sie schnappte nach den Regentropfen und sagte: Ich fühl mich wie ein kleines Kind. Unter meinen Sohlen klumpte der Schlamm, ich war naß bis auf die Unterhose, und neben mir schnappte meine Mutter nach Tropfen."
“Dr. Iyer…” “Neeta is fine,” she said. “OK, Neeta, I don’t think my problem warrants this. I don’t know why Dr.Ramachandran sent me here.” She picked my file from her desk. “Let’s see. This is Dr. Ram’s brief to me –patient has sleep deprivation, has cut off human contact for a week, refuses toeat, has Google-searched on best ways to commit suicide.” She paused andlooked at me with raised eyebrows. “I Google for all sorts of stuff,” I mumbled, “don’t you?” “The report says the mere mention of her name, her neighbourhood or anyassociation, like her favourite dish, brings out unpredictable emotions rangingfrom tears to rage to frustration.” “I had a break-up. What do you expect?” I was irritated. “Sure, with Ananya who stays in Mylapore. What’s her favourite dish? Curdrice?” I sat up straight. “Don’t,” I said weakly and felt a lump in my throat. I foughtback tears. “Don’t,” I said again. “Don’t what?” Neeta egged me on, “Minor problem, isn’t it?” “Fuck minor. It’s killing me.” I stood agitatedly. “Do you South Indians evenknow what emotions are all about?” “I’ll ignore the racist comment. You can stand and talk, but if it is a long story,take the couch. I want it all,” she said. I broke into tears. “Why did this happen to me?” I sobbed. She passed me a tissue. “Where do I begin?” I said and sat gingerly on the couch. “Where all love stories begin. From when you met her the first time,” she said. She drew the curtains and switched on the air-conditioner. I began to talk andget my money’s worth."
Chetan Bhagat (New Dehli, 22 april 1974)
De Zwitstserse schrijver en müsicüs Peter Weber werd geboren op 22 april 1968 in Wattwil / Toggenbürg. Zie ook alle tags voor Peter Weber op dit blog.
Uit:Die melodielosen Jahre
"Der Wecker spuckt diese kleinen Ausrufezeichen ins schläfrige Nachmittagsblau, zwischen die keifenden Möwen, unter die Hornstösse der mächtigen Schiffe, fern der Schlafhintergrund, auf der europäischen Seite die Silhouetten der Moscheen, vorne am Wasser die Kutter und kleinen Boote, auf denen Fisch gegrillt und an Land gereicht wird, Makrelen und Sardinen, Schwarmfische also. Wenn eine Fähre anlegt, schlagen die Wellen an die Ufermauer, die Fischboote mit ihren farbigen Sonnenverdecken beginnen zu wanken, die Männer üben uraltes Gleichgewicht, es entsteht für Momente ein Bild gesamthaften Wankens, selbst der asiatische Bahnhof, ganz ans Wasser gebaut, scheint schwimmend, ein Wasserbahnhof, Bahnhof mit Meeranstoss, die Gleise nach Asien haben Deutsche verlegt: die Bagdadbahn, dahinter die Krananlagen des Frachthafens. Bosporus, weltschönste Umwälzanlage der Elemente, die nachmittägliche Sonne streut üblich Münzen übers Wasser, mehrt das Glück zu einem schimmernden Vielfachen, erfindet die Mehrzahl von Glück, indem sie Schwebeteilchen kleinsten Lichts zeugt, blinkende Blättchen, die dann von den Schrauben der Fähren unters Wasser gebracht werden, Vapur im Singular, Vapuren wohl im Plural, was nach einem der Völker klingt, die hier das Meer überquert haben mögen. Die alten weissen Fähren sind Geschwisterschiffe der Raddampfer auf Schweizer Seen, wenn sie ablegen, wühlen sie Grund auf, die Möwen stürzen sich auf die zerkraulten Wasser, folgen ihren Ernährern über den Bosporus verwegenen Flugs, setzen ihnen lebendige Flug- oder Gedankenhauben auf."
De mensen doen hun warme luiken dicht. De nacht heest smaak van mout en wilgehout. Het leven gevend ingewand is dood gewicht in 't mispelvlees dat aan de beenderen houdt. Ik heb mijn laatste vriend naar huis gebracht. Het houten kleppen van mijn bekkeneel wordt door de rinse kliersappen verzacht, en herfstwind schuift, als handen, rond mijn keel de koelte van een vrouwelijk geweld. Twee dode vrienden lachen veel te luid, verdwijnen in hun nachthemd over veld van bietebladeren uit kikkerhuid. Dan dansen duivels met de bladeren rond. De wegen vluchten in een wolk van kaf. Een bonte piekenier spietst op de grond het dronken dier en steekt zijn lenden af.
Avond en morgen
II Steeds meer denk ik aan hem die, vóór een Ariër keizer of paus werd in een wereld van vijf delen, potaarde stak en blij was met zijn ziel
- een berm zijn horizon, een dier zijn vriend, een plant zijn stijl - en als een brand beweging blies in 't eerste pottenbakkerswiel.
Jos de Haes (22 april 1920 – 1 maart 1974) Rond 1950
“Charlotte's reply to Robert Southey 16 March 1837 “SIR, I cannot rest till I have answered your letter, even though by addressing you a second' time I should appear a little intrusive ; but I must thank you for the kind and wise advice you have condescended to give me. I had not ventured to hope for such a reply ; so considerate in its tone, so noble in its spirit. I must suppress what I feel, or you will think me foolishly enthusiastic- At the first perusal of your letter I felt only shame and regret that I had ever ventured to trouble you with my crude rhapsody ; I felt a painful heat rise to my face when I thought of the quires of paper I had covered with what once gave me so much delight, but which now was only a source of confusion ; but after I had thought a little, and read it again and again, the prospect seemed to clear. You do not forbid me to write ; you do not say that what I write is utterly destitute of merit. You only warn me against the folly of neglecting real duties for the sake of imaginative pleasures ; of writing for the love of fame ; for the selfish excitement of emulation. You kindly allow me to write poetry for its own sake, provided I leave undone nothing which I ought to do, in order to fureue that single, absorbing, exquisite gratification, I am afraid, sir, you think me very foolish. I know the first letter I wrote to you was all senseless trash from beginning to end ; but I am not altogether the idle dreaming being it would seem to denote. My father is a clergyman of limited though competent income, and I am the eldest of his children. He expended quite as much in my education as he could afford in justice to the rest. I thought it therefore my duty, when I left school, to become a governess. In that capacity I find enough to occupy my thoughts all day long, and my head and hands too, without having a moment's time for one dream of the imagination. In the evenings, I confess, I do think, but I never trouble any one else with my thoughts. I carefully avoid any appearance of pre- occupation and eccentricity, which might lead those I live amongst to suspect the nature of my pursuits. Following my father's advice who from my childhood has counselled me, just in the wise and friendly tone of your letter I have endeavoured not only attentively to observe all the duties a woman ought to fulfil, but to feel deeply interested in them. I don't always succeed, for sometimes when I'm teaching or sewing I would rather be reading or writing ; but I try to deny myself ; and my father's approbation amply rewarded me for the privation. Once more allow me to thank you with sincere gratitude. I trust I shall never more feel ambitious to see my name in print ; if the wish should rise, I'll look at Southey's letter, and suppress it. It is honour enough for me that I have written to him, and received an answer. That letter is consecrated ; no one shall ever see it but papa and my brother and sisters. Again I thank you. This incident, I suppose, will be renewed no more ; if I live to be an old woman, I shall remember it thirty years hence as a bright dream. The signature which you suspected of being fictitious is my real name.
Again, therefore, I must sign myself C. BRONTE.”
Charlotte Brontë (21 april 1816 – 31 maart 1855) Op een Engelse poster
De Duitse literatuurwetenschapper en musicus Michael Mann werd als jongste kind van Thomas en Katia Mann geboren op 21 april 1919 in München. Zie ook alle tags voor Michael Mann op dit blog.
Uit: Achterbahn (door Frido Mann)
„So unberechenbar sich mein Vater als nervös überspannter Wüterich aufführen kann, so überraschend zugewandt, liebevoll und lebendig humorvoll kann er sein. Als einen der schönsten Augenblicke erinnere ich es, einmal auf seinen Schultern zu sitzen, während er von der Küche ins Esszimmer und wieder zurück geht und ich dabei aus dieser riesigen Höhe den abgründig tiefen Boden betrachten kann. Auch zu einem Kinderkonzert der San Francisco Symphony nimmt er mich manchmal mit, und ich darf von meinem Fauteuilsitz aus stolz seinem Bratschenspiel an einem der Pulte zuschauen, bis er mich wieder abholt. Eines Nachmittags darf ich mich in einem Fotostudio ablichten lassen (ein Foto, das noch bis vor Kurzem lose in meiner Fotosammlung herumlag) und mir anschließend ein wenig Marzipan aussuchen. Unvergesslich geblieben ist mir auch eine Nachtwanderung mit meinem Vater und Toni bei Vollmond durch den unheimlich dunklen Wald am Fuß des Mount Tamalpais über Mill Valley. Auf dem Heimweg verirren wir uns hoffnungslos. Mein Vater versteht uns jedoch zu beruhigen. Mit dem kleinen Toni auf seinen Schultern leitet er uns wohlbehalten zurück nach Hause. Gelegentlich nimmt er uns zum Krebsefangen am Waldbach neben der alten Mühle mit, die unserem Wohnort seinen Namen gegeben hat. Ein recht gruseliger Anblick ist es dann nur, wenn der Vater zu Hause vor unseren Augen die Tiere lebend in das kochende Wasser im Topf auf dem Herd wirft und dann begeistert den raschen Wechsel ihrer dunkelbraunen Farbe ins Rote kommentiert. Als er beim Krebsefangen einmal in den Bach stürzt, gibt er sein Missgeschick geistesgegenwärtig als eine Clown-Einlage für uns Kinder aus.“
Michael Mann (21 april 1919 - 1 januari 1977) V.l.n.r. Michael, Monika en Gret Mann, met de kleine Frido op de arm
“In the morning of Tuesday 16 May 1809, a Berline flanked by horsemen pulled out of Schönbrunn and drove at a leisurely pace along the right bank of the Danube. It was an unremarkable carriage, olive coloured, without coats of arms on its panels. As it passed, the Austrian peasants raised their black, broad-brimmed hats, out of caution, rather than respect, because they recognized the officers riding their long-maned Arabs at a trot, a panther skin under their seats, uniforms in the Hungarian style — white, scarlet, heavy with gold — a heron's feather in their shakos: these young gentlemen were the permanent escort of Berthier, Major-General of the occupying army. A man's arm appeared through the Berline's lowered window. The Grand Equerry Caulaincourt, who had been keeping his horse abreast of the carriage door, instantly squeezed his mount with his knees, removed his cocked hat and gloves with the dexterity of a circus rider, and unbuttoned his jacket to produce a folded map of Vienna's surroundings, which he held out with a salute. A moment later, the carriage came to a halt in front of the yellow, fast-flowing river. A Mameluke in a turban jumped off the footman's box, unfolded the step, opened the door and prostrated himself in a flurry of exaggerated bows. The Emperor emerged, putting on his beaver-skin hat, its fur scorched by years of ironing. He had slung his frock coat of grey Louviers cloth like a cape over his grenadier's uniform. His breeches were ink-stained, since it was his habit to wipe quillpens on them and there had been an armful of decrees for him to sign before the day's parade. As ever, the Emperor wanted to decide everything himself, to settle in person every one of a thousand matters — from the distribution of new boots to the Guard to the supplying of Paris's fountains with water — matters which, more often than not, bore no relevance to the war he was now waging in Austria. Napoleon was beginning to put on weight. His kerseymere waistcoat was stretched tight across a rounded stomach, he no longer had a neck and his shoulders sagged. His blank, indifferent expression only became passionate when he was angry. Today he was sullen, his mouth pinched. When he had heard for certain that Austria was arming herself against him, he returned from Valladolid to Saint-Cloud in five days, riding one horse after another into the ground. Having recently been sleeping ten hours a night and another two in his bath, thanks to the setbacks in Spain and now this further imbroglio, he had recovered all his strength in an instant.”
"Their horizons seem to have become wide enough to include a quick dive for my wallet," I reminded her. "It's a slow business Mr Rumpole, but we've got to keep trying." I looked at her with admiration. No doubt it was an impossible task to persuade a bunch of adolescents that a choral work in a strange language was more interesting than picking the odd pocket. I felt a sudden affinity with Harriet. Both of us spent our lives trying to win impossible cases. My thoughts on this subject were interrupted by a twangy voiced, prematurely balding, eager man who had arrived in front of our table. "Henry Dyson" - he announced his name as though confident I would know all about him - "of Dyson Furbelow, local solicitors. I'll be sending you a brief. I hope you may be able to fit us into your busy practice." Flattery will get you anywhere, and I couldn't help warming to the strange solicitor. "A murder perhaps?" I shouldn't have expected anything so sensational. "I'm afraid not. I've got some important clients. You'll have heard of Lord Winsome, big house and estate up on the way to Kidlington? His boy, young Charlie, is being done for 'dangerous'. I told him you were the only man for the job. You are the only brief I have ever seen getting a client off a dangerous driving. You came down to the magistrates court here in Oxford. I was waiting to come on in the next case and I was astonished at the way you did it."
“Hin und wieder vermisste ich den Karton, weil ich ihn jahrelang nicht mehr gesehen hatte. Dann suchte ich ihn in einem Anfall undeutlicher Verlustangst und konnte ihn nicht finden. Wenn er beim nächsten Umzug wieder auftauchte, überkam mich eine Erleichterung, als hätte ich etwas für mich unendlich Wichtiges wieder entdeckt, und ich machte mich daran, den einen oder anderen Brief zu lesen. Aber es gelang mir nie, mehr als ein paar Halbsätze zu entziffern. Wie bei früheren Versuchen gab ich wieder auf – schwer zu sagen, ob es die Scheu vor den Mühen des Lesens war, die den Reflex des Aufschiebens hervorrief, oder die Furcht vor Entdeckungen, von denen ich lieber nichts wissen wollte. Mir gefiel das Motto, dem Bob Dylan gefolgt war: »Don’t look back!« Erfinde dich selbst, entferne dich von allen Bindungen, die du nicht selbst gewählt hast, besonders aber von dem Teil der Vergangenheit, den du nicht bestimmen konntest – von deiner Kindheit! Eine alte Freundin, die von den Briefen wusste, hatte mir einen Rat gegeben, der mich beschäftigte: Am besten verfahre man mit den Briefen der Eltern, soweit sie nicht an einen selbst gerichtet seien, wenn man sie ungelesen in eine volle Badewanne werfe. Der Satz passte zu dem Misstrauen, das die »Generation der Nachgeborenen« gegen ihre Eltern entwickelt hatte, und er passte zu meinem Projekt der Selbsterfindung. Gleichzeitig schien mir eine derartige Aktion zu dramatisch und nicht recht effizient zu sein. Wie verfährt man mit Briefen, deren Schrift sich nicht in Wasser auflöst, weil sie mit Bleistift geschrieben sind? Bleistift ist haltbarer als Tinte.“
nacht die akkorde der sitar und die klage der saz des mannes der immer hier sitzt die klage der bäume und die violinen die aus fenstern klingen morgens um zwei stimmt der gitarrenbauer ein letztes instrument bevor er die letzten katzen füttert ein letzter çay ein letzter noch zuletzt dieser blick dieses lachen und die nachtlichter der schiffe auf dem bosporus
sis
im nebel verschwindet die stadt schläft im regen unter der brücke ragen die türme aus dem nichts
vor haydarpasa tauchen geister möwen auf und ziehen kreise um kadiköy und das knirschen am anleger das knirschen einer leisen berührung die delphine
De Nederlandse schrijver Charles den Texwerd geboren in Box Hill, Australië, op 21 april 1952. Den Tex kwam op vijfjarige leeftijd met zijn ouders terug naar Nederland. Hij studeerde fotografie en film in Londen, werkte in Parijs en vestigde zich in 1979 als reclametekstschrijver en later als communicatie- en managementadviseur in Nederland. Hij schreef dertien thrillers waarvan er zes werden genomineerd voor de Gouden Strop. In 2002 won hij de prijs met “Schijn van kans”, in 2006 met “De macht van meneer Miller” en in 2008 met “Cel”. Hij heeft een eigen subgenre ontwikkeld, de corporate thriller dicht op de huid van de tijd. Zijn boeken worden in de pers vergeleken met die van John Grisham, Michael Crichton en Michael Ridpath. Zijn boek”De macht van meneer Miller” werd in 2010 voor de VPRO bewerkt tot de vierdelige televisieserie Bellicher; de Macht van meneer Miller. Later is zijn boek “Cel” ook tot een televisieserie bewerkt Bellicher; Cel. Met De Vriend won hij de Crimezone Thriller Award 2012. In 2013 is Charles den Tex door het Letterenfonds voorgedragen voor de Ripper Award, de eerste Europese thrillerprijs. Van 1999 tot 2004 was Den Tex voorzitter van het in 1986 opgerichte Genootschap van Nederlandstalige Misdaadauteurs.
Uit: Cel
“Van Bilt pakte een paar papieren uit de map, schikte ze voor zich op de tafel, zette een leesbril op en begon voor te lezen. ‘Om tien voor twee op 2 juli werd in Monster, Zuid-Holland, een man aangereden.’ Hij stopte en keek me aan over de rand van zijn leesbril. Ik zei niets. (…)
‘De man heeft zijn beide benen verloren, zijn rug gebroken en zware inwendige bloedingen gehad’, zei Van Bilt zonder nog in het verslag te kijken. ‘Hij ligt in het ziekenhuis en zijn vooruitzichten zijn slecht.’ ‘Dat geloof ik onmiddellijk.’ ‘Nee toch.’ Van Bilt kon zijn sarcasme niet meer onderdrukken.
Scene uit de verfilming uit 2012 met o.a. Tim Murck en Daan Schuurmans
Ik zweeg. Dat dit allemaal aan mij werd verteld en dat ik het op een politiebureau in Monster moest horen, stelde me niet gerust. De overeenkomsten met de gebeurtenissen van die ochtend waren overduidelijk. Hit and run. ‘Van de auto hebben we alle gegevens’, zei Van Bilt. ‘Niet alleen door de getuigenverklaring, maar ook door de foto die automatisch werd gemaakt toen hij door het rode licht reed.’ ‘Mooi’, zei ik. Van Bilt antwoordde niet. Hij pakte een envelop en haalde er een foto uit die hij naar me toe schoof. ‘Het betreft een bronskleurige BMW 5-serie’, zei hij. Ik keek naar de foto van een BMW die door een rood stoplicht reed op een kruispunt dat ik nog nooit had gezien. De fietser stond ook op de foto. Het was het moment vlak voor de aanrijding, vastgelegd zoals het nooit meer worden zou.”
Charles den Tex (Box Hill, Australië, 21 april 1952)
Zo ook hier. Toen de man kwam en met zijn gestrekte pas voortliep, begon men het gas in de buizen onder het huis te horen, en het gesuis van water onder de straat, en, in de elektrische draad naar radio en telefoon, een vonkende zoemertoon als waren er bijen in de buurt. Er werd niet gegluurd. Gewoonlijk, als iemand passeert, is men geïnteresseerd: men vouwt met voorzichtige hand vitrages terzijde, want elke voorbijganger is min of meer een gebeurtenis. Was er niets te zien aan hem?—Kwam het misschien doordat iedereen sliep, of doordat hij zo zacht liep, dat geen vitrage bewoog? Neen, neen, elk raam was oog, was toegeschoven lid voor het oog van een uil die zit te spieden op zijn tak. De stilte, die niets verbrak, ging trillen en werd muziek. Het is een groot woord: paniek, maar het tekent de stille schrik die op dit ogenblik de ledige straat beving.
Na een jaar
In deze morgen zie ik dat de nachten Dragend geweest zijn, van extase zwaar - En onze dagen, lichtend in elkaar, Ernstig van de bezinning der gedachten.
Boven de warreling van zwarte nachten En witte dagen, staan wij, boven 't jaar. En zien de harde oneindigheden naar Het wentlen onzer wereld zich verzachten.
Ik heb me plat tegen de grond gelegd En woorden heb ik tot mezelf gesproken, Die ook een dode tot zichzelve zegt, Die in zijn donkere eenzaamheid ontwaakt:
Leven was goed al heeft het mij gebroken, Leven is goed ofschoon het doden maakt.
Martinus Nijhoff (20 april 1894 – 26 januari 1953) In 1916
De Nederlandse schrijver en beeldend kunstenaar Jan Cremer werd geboren in Enschede op 20 april 1940. Zie ook alle tags voor Jan Cremer op dit blog. Jan Cremer viert vandaag zijn 75e verjaardag.
Uit:Ik Jan Cremer
“Wat ik op toiletten kwijt geraakt ben: een paspoort (draaide weg in het schijtgat van een wecee in Parijs, eruit gevallen toen ik mijn broek optrok), twee zilveren armbandjes, ontelbaar veel geld, een paar portemonnaies, een tandenborstel, kammen, een onderbroekje, ringen (waaronder 'n verlovingsring) en een revolver.”
Umbro I, 2003
Ik dacht aan vroeger thuis bij mijn moeder. Mijn moeder, die gebrekkig Nederlands sprak, zei tegen mij: ‘Vanavond is Schraalhans Keukenmeester, hoor Jantje.’ Een uitdrukking die ze opgevangen had. Hoi hoi hoi, juichte ik en ik zag een of andere Sprookjesheld voor me. Een dikke vette man met een puntmuts vol pluimen, die in onze keuken alles grinnikend op zou vreten, net zoiets als Zwarte Piet of Hans & Grietje in het koekhuisje.
De tijd vliegt, maar de dagen gaan te traag. Een jaar is zo voorbij, terwijl de uren elk wel een eeuwigheid lijken te duren, en morgen wordt als gister en vandaag.
De mens is niet gelukkig van nature, en kwelt zichzelf met steeds dezelfde vraag waarop geen antwoord is. Je zou zo graag iets door de spiegel zien, maar het blijft turen.
Er valt geen enkel onheil te vermijden, en dat de dood komt, is een zekerheid waaraan je geen gedachte meer wilt wijden.
Je raakt de mensen en de dingen kwijt, tot je het leven langzaam voelt verglijden en deel wordt van het raadsel van de tijd.
Uitvaart
Zo'n tien jaar terug voor haar gevallen; het duurde maar een maand of drie. Toen kwamen drank en jaloezie en achterklap de boel vergallen.
Op zich geen grond voor nostalgie - zo ging het vroeg of laat met allen - maar het is vreemd nu ik de smalle doodkist in deze aula zie.
Iets wat ik nooit geheel aanvaardde blijkt plotseling ontstellend echt:
Dat ook door mij beminde vrouwen verdwijnen in de natte aarde,
de handen op de borst gevouwen, de voeten naast elkaar gelegd.
“There wasn't room for everyone in the main house, so some people put up tents in the grounds and some took rooms in the local village. I found one above the butcher's shop. The proprietor was called Michael Clohessy and we joked about having the same Christian name. His wife called me 'little Michael' and cooked breakfast of black pudding and bacon and sausage and soda bread. The rent was five pounds a week, and after Mrs Clohessy's breakfast I didn't have to eat again till the evening, when there'd be dinner on the lawn after the day's filming was over. “You'll not be wanting rain on your fillum, will you?” said Mrs Clohessy every day as I left for the set. “Let's hope you're lucky again.” The odd thing is that we were. 'Tip', as they called the local town, as one of the highest annual rainfalls of any town in Europe, you half expect it to have gondolas, but we never saw a drop. Day after day the sun shone. The lawn of the old country house began to look bare and brown. The owners worked in horse-breeding and they had stables with thoroughbreds, but they hadn't had much luck at the market or the races and they took in guests whenever they could. They were pleased to be full up, but after a week they said they wanted a day off, so we'd have to do dinner for ourselves. In the morning I hitched to Tip, where I found an off-license. I'd noticed that the drinks stores were running down and I bought a dozen bottles of cider, some seven-pint tins of beer and a half dozen glass carafes of wine with sealed metal tops.The Clohessys' rent was so small that I still had plenty of cash left from the paper mill. I bought a tray of cut-price chicken pieces from a supermarket and the ingredients for a barbecue sauce. I'd done a lot of cooking as a child because I got hungry waiting for my parents to come home. I had to feed Julie as well as myself and she was quite fussy about the way I did it."
2 een haan kraait rood licht koren ruist de dag vol aaibaar leven geen klamme handen op koude lakens met rechte rug hiernamaals toe gekeerd
3 in de luwte van de linde een hangmat vol leven vindplaats van troost nu het koord knelt niet eerder hing hij frivool te bengelen met de benen boven het hiernamaals van het graf
“In the dark, in no starlight at all, the blocks hurtled invisibly by, ejected into the night air; he heard them break but he believed it was only the echoes of broken windows, not even his broken windows but someone else’s in some other city, people all over the night searching madly for those who transmitted the vague and unpersuasive frequency of destiny, not even this night but some other night that came before, from which the sound of breaking windows reached him only now like the light of novae. Ice busting in the dirt. The storm turned north.” (…)
“I struck down his evil no matter what name it took for itself, no matter that it called itself history or revolution, America or the son of God, no matter that it called itself righteous, a righteousness that presumed the license to bind the free word and thought, that presumed the wisdom to timetable the birth of a soul, that presumed the morality that offers its children up to the plague rather than teach them the language of love. A thousand righteous champions calcified into something venal and mean by their presumptions of something sacred and pure and undirtied by the blood and spit and semen of being human: I recognized all of them by the bit of him they carried, sometimes in one eye, sometimes under their nails.”
Het is al lang geleden maar ze weet nog hoe, niet op een dag maar sluipend, haar dromen zijn ontvreemd. Of gaf ze zelf verlangen mee aan morgenster en vuilnisman? Hoe ook - het meubilair verdween van wat toekomstig huis wou zijn in haar: geen kamer meer met zon en zang, geen schaapjes die op het behang een kindje tellen zou, geen toegekend belang aan elk gebaar tot aan de afwas toe die neuriënd van simpel stil geluk en liefde voor elkaar, ach laat ook maar, die aandacht voor elk ding.
Wer jetzt kein Haus hat
Begraven worden ergens, nu vooruit ik weet wel waar het fluitekruid met luchtig kant het voorjaar vult. Maar hoe te sterven eerst hoe weten waar het oog graag rust waar alles zo dat je besluiten kunt om weg te gaan.
Is dat je leven fout geleefd werd af te zien aan geen vertrouwde plaats die voorbestemd lijkt voor vaarwel? Als je een huis gebouwd had, dan wist je 't wel.
I’m leaving for Pasargada There, I am the king’s friend Have the woman I want In the bed that I choose I’m leaving for Pasargada I am leaving because Here I am not happy Life there is adventure And so very inconsequent, that A queen of Spain, Joan the Mad Becomes my relative, through The daughter in law I never had How I’ll do calisthenics Cycle riding Wild donkey taming Climb greasy poles Do some sea bathing! When feeling tired I’ll lie by the river bank Send for a Siren To retell the old tales Those spun by Rose When I was a child I’m leaving for Pasargada There, you have everything Another civilization With a safe-proof system For the dangers of conception Automatic phone booths Alkaloids for the asking Good looking harlots With whom to romance When, during the night I am feeling sadder Sad without hope Wishing to kill myself — There I am the king’s friend — Have the woman I want In the bed that I choose I’m leaving for Pasargada
Vertaald door A. B. M. Cadaxa
Manuel Bandeira (19 april 1886 – 13 oktober 1968) Borstbeeld in Cocotá
geliebtes land aus kuhglocken gebaut & gasthausrauferei
kind des wetters mutter der trauben
schnaufen der winde alpenglut an gruenen fluessen & zu fueßen ein erschlagner wurm traute gassen buergersinn stolzer bauernmut dem welschen feind & schlechter als der
kind des wetters mutter der trauben
innige doerfer blauer schurz & stiere autonom heiden im rock der schuetzen feuerwehr musik hackbretter zithern jodeln kann keiner
“Two vexations awaited me the next morning. For one thing, Mother had found the crabs and cooked them. There went my twenty kopeks and with them the hope of new hooks and spoonbait for catching pike. Secondly, I had lost my penknife. It was Father' s knife, really, but as the blade was broken he had given it to me. I searched for it everywhere, inside the house and in the yard, but it seemed to have vanished into thin air. The search kept me occupied till twelve o' clock when I had to go down to the wharf with Father' s lunch. This was my duty, and very proud of it I was. The men were still at work when I arrived. One wheelbarrow had got stuck between the planks and all traffic between the ship' s side and the bank was stopped. The men behind were sliouting and swearing, and two men were leaning their weight on a crowbar, trying to lift the barrow back into the wheel-track. Father passed round them in his leisurely way. He bent over and said something to them. That is how I have remembered him-a big man with a round, moustached face, broad-shouldered, lifting the heavily-laden wheelbarrow with ease. I was never to see him like that again. He kept looking at me as he ate, as much as to say, " What' s wrong, Sanya?" when a stout police-officer and three policemen appeared at the waterside. One of them shouted " Gaffer! " -that was what they called the ganger-and said something to him. The ganger gasped and crossed himself, and they all came towards us. " Are you Ivan Grigoriev?" the officer asked, slipping his sword round behind him. " Yes." " Take him!" the police-officer cried, reddening. " He' s arrested." Voices were raised in astonishment. Father stood up, and all fell silent.“ " What for?" " None o' your lip! Grab him!"
« Il n'était pas beau parleur, mais il agissait avec une hardiesse et une résolution extrêmes aussitôt qu'il croyait être dans son droit. Sa force le faisait redouter de tous les écoliers du faubourg et de la banlieue, comme sa droiture l'en faisait aimer. On le prenait volontiers pour juge dans toutes les querelles d'enfants; Jacques rendait son arrêt, l'appuyait au besoin de quelques bons coups de poing, et tout le monde s'en retournait content. Quand il y avait une dispute et des batailles pour des cerises ou quelque toupie d'Allemagne, aussitôt qu'on voyait arriver Jacques, les plus tapageurs se taisaient et les plus faibles se redressaient; Jacques écartait les combattants, se faisait rendre compte des causes du débat, distribuait un conseil aux uns, une taloche aux autres, adjugeait l'objet en litige et mettait chacun d'accord par une partie de quilles. Il lui arrivait parfois de s'adresser à plus grand et plus fort que lui; mais la crainte d'être battu ne l'arrêtait pas. Dix fois terrassé, il se relevait dix fois; vaincu la veille, il recommençait le lendemain, et tel était l'empire de son courage appuyé sur le sentiment de la justice inné en lui, qu'il finissait toujours par l'emporter. Mais ce petit garçon déterminé, qui n'aurait pas reculé devant dix gendarmes du roi, se troublait et balbutiait devant une petite fille qui pouvait bien avoir quatre ans de moins que lui. Il suffisait de la présence de Mlle Suzanne de Malzonvilliers pour l'arrêter au beau milieu de ses exercices les plus violents. Aussitôt qu'il l'apercevait, il dégringolait du haut des peupliers où il dénichait les pies, lâchait le bras du méchant drôle qu'il était en train de corriger, ou laissait aller le taureau contre lequel il luttait. Il ne fallait à la demoiselle qu'un signe imperceptible de son doigt, rien qu'un regard, pour faire accourir à son côté Jacques, tout rouge et tout confus."
Louis Amédée Achard (19 april 1814 – 24 maart 1875) Cover
„Bild Am Flusse Thermodon nahe der Themiskyra, Lager des Herakles. HERAKLES Kein Zeichen, kein Ast der bricht, das Warten scheuert die Lenden wund. Doch nicht vergebens aufgepeitscht, werd ich Weib und Schwerter schmelzen. Zeig dich, einbrüstige Antiope, wirf dein Volk in die Schlacht, daß ich euch besiege nur mit der linken Hand, der schwächeren, und mir nehme, was mein Befehl ist, deine Rüstung, Königin, von Mars geschmiedet! (Lacht.) Feigheit hat ein Weib gebracht, und Feigheit ist euch eigen. RUFINUS (hinzu:) Geflecht und Stein, Themiskyra sträubt sich einem Angriff, ihr Rücken ist Gebirge und die Scheide Wasser. Ersaufen oder zerschellen, das ist unsere Wahl. HERAKLES Heraus müssen die Weiber, sich zum Kampf stellen! RUFINUS Weder Gebet noch Delphi werden sie dazu bringen. HERAKLES Ruf mir Theseus. Rufinus ab. Zwölf Taten, und ich bin ein Gott, will jemand mein Orakel sprengen? (Gestank, würgender Schleim von hundert Köpfen, mit diesen Armen gegen Gebiß und Krallen! Muskeln, die im Flug und Krampf alles besiegten, werden auch Amazonen schlachten.) Hier die Pranken, dort ihr Opfer, pack ich zu, ists ein Röcheln, ob Untier oder Weib, im Sterben sind sie alle gleich. An der Göttertafel will ich speisen und unsterblich sein. Nicht nach mir soll es geben einen solchen Helden. Gemacht ist der Mann für die Tat, und siegreich, liegt er für immer auf den Zungen der Geschichte. (Lacht.) Mein Mut ist der Griechen Zeitung und soll nicht verwässert werden durch ein kratzendes Amazonenheer. In die Zange nehm ichs und richte gründlich hin, damit es Ruhm mir bringt! Weibernester, Hornissenschar, weg damit!”
Stefan Schütz (Memel 19 april 1944) Theseus en Antiope door Adriaen de Vries, rond 1600
„Wir wurden auch sonst sehr ordent lich und sammelten abends unsere Spielsachen ein und brach ten sie ins Haus, weil wir nicht wussten, ob kleine Drachen nicht auch Appetit auf Puppenwa gen und Federballschläger haben. Vielleicht hätten wir das ein bisschen unauffälliger tun sol len, denn Mama merkte an unserem ungewohnten Ordnungs sinn sehr schnell, dass schon wieder Drachen zeit war und dass ein paar vorwitzige Drachenbabys das Loch im Gartenzaun gefunden hatten. Das war schade, denn manchmal haben die Er wachsenen leider einfach kein bisschen Drachenver stand. Sie ärgern sich darüber, dass die Dra chen kinder den Kopfsalat ausbuddeln, Schnittlauch und Petersilie bis zu den Wurzeln abgrasen und in den Goldfischteichen plantschen. Dabei gibt es nichts Lustigeres als einen begeistert badenden Drachen, der vor lauter Wonne leise vor sich hin grunzt und mit allen vier Drachenfüßchen, dem lan gen Drachenschwanz und den winzigen Drachen flügeln rudert. Und außerdem sind Drachen doch nur harmlose Pflanzenfresser, na ja, und manchmal auch Gummistiefelfresser. Nur hin und wieder erschrecken sie einen Wanderer, der sich mit Drachen nicht auskennt.“
„Aber genau um diesen Größenwahn geht es: Er ist unabdingbar fürs Schreiben. Man muss sich schon selbst Flügel verleihen, wenn man fliegen will. (Und wenn sie gegen innen wachsen, legt man sich einfach auf die Erdstrahlung, denn auch die trägt – das habe ich letzthin geträumt – und man muss nicht mehr albern mit den Armen flattern.) Den einen oder anderen Absturz wird man zwar nicht überleben (zum Beispiel, wenn man plötzlich nicht mehr unterscheiden kann zwischen dem Geschriebenen und der Erinnerung; oder wenn man Jahre an einem Manuskript arbeitet, um es am Ende nicht einmal mehr gut genug für die Schublade zu finden), aber für Kinder Gottes sollte das mit der Auferstehung kein allzu großes Problem darstellen. (Und es ist ja kein Geheimnis, dass Gott die Welt nach Jesus' Tod den Schriftstellern überlassen hat, seinen eigentlichen Söhnen und Töchtern.) Und auch Jesus ist doch nur so bekannt, weil er sich nach der Krise am Kreuz wieder aufgerappelt hat. Weil er glaubte, es würde ihm sein Leiden erleichtern, wenn er es teilen, mitteilen könnte, damit die Menschen begreifen, wie schwer er wirklich trägt; er war einfach sehr einsam. Einsamkeit und Größenwahn. Und vielleicht noch die Welt (mit der eigenen Erfindung) verändern wollen und glauben, man richte damit nicht nur Schaden an. Das sind nicht die schlechtesten Voraussetzungen zum Schreiben. Wenn man sich nicht selbst zum Gott erklärt, tut es niemand.“
Bas Belleman, Wam de Moor, Clara Eggink, Kathy Acker, Joy Davidman, Richard Harding Davis
De Nederlandse dichter Bas Belleman werd in Alkmaar geboren “op een heldere ochtend in april” (Rottend Staal) van het jaar 1978. Zie ook alle tags voor Bas Belleman op dit blog.
Uit:Sneeuwwitje (Fragment)
11
Ze is welkom, stiefmoeder, koningin. In het vuur hangen koperen schoenen met hoge hakken: om te eren of te wreken, ze weet het niet zeker. Ze ziet de andere gasten grijnzen, zelfs haar eigen koning, en tot overmaat van belediging grijnst hij iets milder. Nu vergaat haar trotse schoonheid. Hard gevochten, toch verloren. Ze doet de roodgloeiende schoenen aan haar voeten en ze danst, danst, danst met alles wat ze heeft, met gloeiende schoenen blijft ze dansen alsof ze sneeuw wil vertrappen. Haar zwartgeblakerde voeten verraden haar, weigeren hun hitte te verdragen, weigeren haar te dragen, moeilijker en moeilijker danst de koningin met alle waardigheid die ze kan verbeelden. Haar voeten branden, haar kokende bloed stroomt uit de schoenen over de vloer. Nog nooit was ze zo akelig mooi.
Uit: Twee Koningskinderen (Fragment)
De koningskinderen vluchtten verder zigzag door het bos op weg naar het koninkrijk van de prins. De koning galoppeerde woedend achter hen aan, vastbesloten hen in te halen. Opnieuw wist de prinses raad. ‘Ik verander jou in een kerk en mijzelf in de galm.’ Een grote koele ruimte strekte zich uit in de prins. Hij kreeg er benen bij, en nog meer benen, ze stonden in een rij en versteenden tot zuilengalerij. Zijn armen strekten zich uit en vervormden tot muren en zijn schedel werd de koepel waar de hemel tegenaan was geschilderd en op zijn gezicht verschenen de uren. Zijn orgel speelde en de prinses begon te schemeren, verloor in hem haar lichaam, loste op en was de galm. De koning stapte over de drempel van de kerk, knielde bij het altaar en kwam met lege handen bij de koningin terug. ‘Je had de galm moeten vangen,’ zei ze, onthutst dat hij, heerser van hun koninkrijk, zijn dochter niet had herkend.
Bas Belleman (Alkmaar, april 1978)
De Nederlandse schrijver, dichter, neerlandicus en literatuurcriticus Willem Anton Marie (Wam) de Moor werd geboren in Zevenaar op 18 april 1936. Wam de Moor overleed op 12 januari jomgstleden. Zie ook alle tags voor Wam de Moor op dit blog.
Uit: Over J. Van Oudshoorn
“Waar in Frankrijk de symbolisten, waar bij ons de meeste Tachtigers, met Van Deyssel als belangrijkste exponent, juist in hun dagelijkse handel en wandel het burgerlijke geheel vermeden - zij waren kunstenaar en verfoeiden de burgerlijke moraal -, bepaalde Van Oudshoorn zich in wezen tot die moraal, haar soms verfoeiend, soms koesterend. (...) Van de symbolisten wordt gezegd: ‘Zij leven voor de kunst; over kunst en vooral ook over kunstenaars wordt op elk uur van de dag en van de nacht gesproken.’ Feijlbrief, die Van Oudshoorn was, roept daarentegen het beeld op van de man alleen, die op het koude terras van Café Grossenwahn schuilgaat onder hoed en overjas en schuchter tuurt naar het bohémien artiestenvolk achter de ramen van de verwarmde kroeg. Dat beeld vind ik bestendigd in de wijze waarop Van Oudshoorn zich aan het begin van de jaren twintig bejegend wist door enkele van de notoire kunstenaars onder het letterenvolk: Boutens, Van Deyssel, Kloos. In augustus 1919 had hij P.C. Boutens leren kennen. ‘Hij was zeer tegemoetkomend’, schreef hij aan een gemeenschappelijke kennis, ‘en ik verheug mij hem te hebben leeren kennen’. Boutens wees Van Oudshoorn op zijn rechten als auteur en op de mogelijkheid om lid te worden van de Vereniging voor Letterkundigen. Zoals de hiervoor beschreven conflicten met Brusse hebben laten zien, had dit contact het kersverse lid strijdbaarder gemaakt. Feijlbrief kon op zijn beurt Boutens een plezier doen. Door het contact met Clifford Kocq van Breugel was hij eraan gewend geraakt om van tijd tot tijd via Buitenlandse Zaken in Den Haag zendingen buitenlandse boeken te verzorgen. En blijkens enige brieven van Boutens gaat hij dat ook voor deze doen. Soms kan dat niet probleemloos, er moeten uitvoerrechten betaald worden. Maar Boutens bedenkt: ‘De boeken zouden misschien dadelijk kunnen worden verzonden. U zoudt in de deelen van Keller mijn naam en in de overige boeken den naam van A. van Herzeele kunnen schrijven, als bewijs dat het particulier eigendom is. Men zegt mij, dat de boeken dan niets zouden kosten aan toeslag.’ Of anders: ‘Het is mogelijk doenlijk om met voorweten van v. Breugel nu en dan in zijn pakket een enkel ding te stoppen.’ Wilde hij Feijlbrief vleien of meende hij werkelijk wat hij schreef: ‘Het is mijn stille hoop dat U als practisch man een uitweg zult weten te vinden, die voor een onpractisch brein als het mijne niet te bedenken valt.”
Op dezen stormdag is een kind verdronken Wien d'oever van het meer bekoorde. Het water had zoozeer geblonken Hij greep en viel en niemand die het hoorde. De stille aftocht van zijn kleine leven Heeft, als de wind, geen spoor gezet. Slechts heeft een zilvren ring gedreven Waar zijn blond hoofdje werd gebed. Maar later zal één die hem moest behooren Verlaten langs het water gaan, Nadenkend, in zichzelf verloren. Een ring zal op den spiegel staan.
Clara Eggink (18 april 1906 - 3 maart 1991) Utrecht, Oude Gracht rond 1900
De Amerikaanse schrijfster, essayiste en feministe Kathy Acker werd op 18 april 1947 in New York geboren als Karen Alexander. Zie ook alle tags voor Kathy Acker op dit blog.
Uit: Great Expectations
“This cluster, travelling through a series of other clusters that, like mirrors, kept defining or explained the first cluster more clearly, for there is nowhere to go there is no lineality of time time is an almost recurring conical, led to the final reversed (not consciously known by me) image: during Christmas the whole world is rejecting a male and a female kid who are the genetic existing scum. To the right of this card is the Star. To the left is the card of craftsmanship which due to hard work succeeds. Terence told me that despite my present good chance and my basic stability and contentedness with myself (the fat purring human cat), or alongside these images, I have the image or obsession of being cast out and scum. This powerful image depends on the image of the Empress or the image I have of my mother. When I was very young, even before I was born, my mother hated me because my father left her (because she got pregnant?) and because my mother wanted to remain her mother’s child rather than be my mother. My image of my mother is the source of my creativity—I prefer the word consciousness. My image of my hateful mother is blocking consciousness. To obtain a different picture of my mother, I have to forgive my mother for rejecting me and committing suicide (the picture of love, found in one of the clusters, is forgiveness transforming need (the savage red untamed lion) into desire (the two lovers hold the cup of fantasy with the caduceus of health). Due to this hatred, the cards continued, I separate women myself into virgin meditation (The Hierophant) or the scantiest lust, rather than believing I can be fertile.”
Only remember, wanderer, under the murdered and slender trees white bodies given over to slaughter, remember only the fireweed, comrade, the glory in burnt places, the sharply colored torchbearers, the new warriors, the green and flowery resurrection, the fireweed marching over burnt hills down to the sea's edge. Remember resurrection riot among the roots of the birches, resurrection out of the white and black bones of burnt trees, resurrection. Remember with what a brave necessity the fireweed answers birdcry down the desolate beaches speaks to the aimless wind the heart's red syllable, blooms on our bones. Let the fireweed answer, comrade, and so we may lie quiet in our graves.
“My education and my daily environment each pointed to that career, and even if I had shown a remarkable aptitude for any other calling, which I did not, I doubt if I would have pursued it. I am confident that had my education been directed in an entirely different channel, I should have followed my destiny, and come out a soldier in the end. For by inheritance as well as by instinct I was foreordained to follow the fortunes of war, to delight in the clash of arms and the smoke of battle; and I expect that when I do hear the clash of arms and smell the smoke of battle, the last of the Macklins will prove himself worthy of his ancestors. I call myself the last of the Macklins for the reason that last year, on my twenty-second birthday, I determined I should never marry. Women I respect and admire, several of them, especially two of the young ladies at Miss Butler's Academy I have deeply loved, but a soldier cannot devote himself both to a woman and to his country. As one of our young professors said, "The flag is a jealous mistress." The one who, in my earliest childhood, arranged that I should follow the profession of arms, was my mother's father, and my only surviving grandparent. He was no less a personage than Major-General John M. Hamilton. I am not a writer; my sword, I fear and hope, will always be easier in my hand than my pen, but I wish for a brief moment I could hold it with such skill, that I might tell of my grandfather properly and gratefully, and describe him as the gentle and brave man he was. I know he was gentle, for though I never had a woman to care for me as a mother cares for a son, I never missed that care; and I know how brave he was, for that is part of the history of my country. During many years he was my only parent or friend or companion; he taught me my lessons by day and my prayers by night, and, when I passed through all the absurd ailments to which a child is heir, he sat beside my cot and lulled me to sleep, or told me stories of the war. There was a childlike and simple quality in his own nature, which made me reach out to him and confide in him as I would have done to one of my own age. Later, I scoffed at this virtue in him as something old-fashioned and credulous. That was when I had reached the age when I was older, I hope, than I shall ever be again. There is no such certainty of knowledge on all subjects as one holds at eighteen and at eighty, and at eighteen I found his care and solicitude irritating and irksome. With the intolerance of youth, I could not see the love that was back of his anxiety, and which should have softened it for me with a halo and made me considerate and grateful."
Richard Harding Davis (18 april 1864—11 april 1916)
Not like that month when, in imperial space, The high, strong sun stares at the white world’s face; Not like that haughty daughter of the year Who moves, a splendour, in a splendid sphere; But rather like a nymph of afternoon, With cool, soft sunshine, comes Australian June. She is the calm, sweet lady, from whose lips No breath of living passion ever slips; The wind that on her virgin forehead blows Was born too late to speak of last year’s rose; She never saw a blossom, but her eyes Of tender beauty see blue, gracious skies; She loves the mosses, and her feet have been In woodlands where the leaves are always green; Her days pass on with sea-songs, and her nights Shine, full of stars, on lands of frosty lights.
July
High travelling winds, filled with the strong storm’s soul, Are here, with dark, strange sayings from the Pole; Now is the time when every great cave rings With sharp, clear echoes caught from mountain springs; This is the season when all torrents run Beneath no bright, glad beauty of the sun. Here, where the trace of last year’s green is lost, Are haughty gales, and lordships of the frost. Far down, by fields forlorn and forelands bleak, Are wings that fly not, birds that never speak; But in the deep hearts of the glens, unseen, Stand grave, mute forests of eternal green; And here the lady, born in wind and rain, Comes oft to moan and clap her palms with pain. This is our wild-faced July, in whose breast Is never faultless light or perfect rest.
« Beatrice. Why 'tis impossible thou canst be so wicked, Or shelter such a cunning cruelty, To make his death the murderer of my honor. Thy language is so bold and vitious, I cannot see which way I can forgive it with any modesty. Deflores. Push, you forget your selfe, a woman dipt in blood, and talk of modesty. Beatrice. O misery of sin! would I had been bound Perpetually unto my living hate In that Piracquo, then to hear these words. Think but upon the distance that Creation Set 'twixt thy blood and mine, and keep thee there. Deflores. Look but into your conscience, read me there, 'Tis a true Book, you'l find me there your equall: Push, flye not to your birth, but settle you In what the act has made you, y'are no more now, You must forget your parentage to me, Y'are the deeds creature, by that name You lost your first condition, and I challenge you, As peace and innocency has turn'd you out, And made you one with me. Beatrice. With thee, foul villain? Deflores. Yes, my fair murdress; Do you urge me? «
Thomas Middleton (18 april 1580 – 4 juli 1627) Cover
Uit: Le chant du merle derrière les barreaux (Vertaald door Sophie Grimal en Frédéric Gervais)
" Comme un idiot, j'avais pris ma cravate dans ta tirette du distributeur et je ne pouvais plus la dégager. J'étais si fatigué que je m'étais endormi comme ça, suspendu par la cravate. Et si l'agent n'était pas passé par là... " L'agent, justement, était passé. Et c'est ce qui, de fil en aiguille, fit échouer David en clinique psychiatrique. C'est d'ailleurs là que nous le retrouvons, commentant les événements et résistant à sa façon, celle de l'adolescent révolté. De sa chambre, il analyse sa situation, mais aussi celle de chacune des personnes, membres de sa famille, amis, personnel médical, malades, qui l'entourent ou qui lui rendent visite. Des personnages picaresques traversent un récit éclaté dans sa construction, comme schizophrénique. Chaque situation est prétexte à une peinture au vitriol de son entourage. Cela nous vaudra une série de scènes contées avec une verve destructrice. Une démolition en règle, furieusement réjouissante, une farce cruelle où pointe une ironie tendre et désespérée. »
„Dieser Roman schließt den Deutschland-Zyklus Werner Steinbergs ab. Es sind die Jahre 1950/51, denen der Autor literarische Gestalt verleiht. Andreas Münch geht durch die kalte, ungemütliche Stadt zu seinem dünnen, lieben Mädchen'. Er will sie zu sich holen, damit das Leben für ihn endlich warm und gut wird. Aber auf ihn wartet nicht mehr das schutzsuchende Mädchen, von dem er träumte. Jutta ist eine selbständige Frau geworden. Andreas ist vom Leben enttäuscht, findet ein Heim bei einer anderen Frau und lebt mit ihr zusammen. Wie wird Andreas jetzt dem Leben entgegentreten Wird er die Schale der Passivität, des Trübsinns durchstoßen Wird er seine Enttäuschungen und Irrtümer überwinden, zu Jutta zurückkehren, um endlich seinen Lebenstraum Wirklichkeit werden zu lassen Werner Steinberg, der die Jutta Münch durch drei Romane geführt hat, findet in diesem Band eine endgültige Lösung für ihre Ehe mit Andreas Münch.“
Udo Werner Steinberg (18 april 1913 – 25 april 1992)
“Jargo war der erste. Es hat nicht sonderlich weh getan. Das Laken hebe ich auf, hat er danach gesagt. Er hat es hoch gehalten und damit rumgewedelt, als wäre es eine Fahne. Dann hat er mich geküsst und gesagt: Du musst es für dich behalten. Was denkst du denn?, hab ich gefragt und Empörung in meine Stimme gelegt. Ich habe mir sein T-Shirt angezogen und seine Unterhose. Jargo hat gesagt: Ich muss noch mal los. Ich habe hinter dem Fenster gestanden und auf das Geräusch seiner Vespa gehört, bis er hinter der nächsten Straßenecke verschwunden war. Ich habe mich ins Bett gelegt und einen Film angesehen, »Jules et Jim« mit Jeanne Moreau. Wie sie die Brücke entlangläuft, das ist das Schönste. Jargo hat den Film oft an dieser Stelle angehalten, er hat zurückgespult und auf Zeitlupe gedrückt, er hat gesagt: du wirst auch mal so aussehen; eine Woche später habe ich mir die Haare abgeschnitten und einen gestreiften Pulli gekauft. Meine Mutter fand das nicht toll und hat gesagt, die schönen Haare. Jargo stand in der Ecke und hat mir zugezwinkert. Wir sind fertig und er sagt: Komm wir gehen zum See. Ich habe keine Lust und sage: Ich habe keine Lust. Es wird voll sein, es sind große Ferien. Und Jargo sieht mich an, seine Augen ein wenig dunkler und sagt: Ach komm! Und wie immer, wenn Jargo etwas vorschlägt, lasse ich mich überreden und gehe mit.“
“Waarom moest hij zo gewaarschuwd worden. Daar was geen grotere stroper dan Cis. Hij stroopte in zijn enigheid, hij nam de hazen onder schot. Hij luchtte ook de polder af met de lichtbak en had er bedrevenheid in, om tegelijk te luchten en te schieten. De oppasser Beysens, die loert op hem. Dat is er een, die is van verderop langs de Maas hier gekomen. Hij heeft felle jukbeenderen, daar staan zijn diepliggende loerogen zo stekend boven als smalle spleetjes, waar ge de kleur niet van kunt zien. Daar is natuurlijk maar één ding van belang in het leven: stropers vangen. Stropers vangen, hoe dan ook, de oppasser Beysens zet zelf de strikken, legt er een dode haas in, sleept een stroper er naartoe en zegt: ‘Nu heb ik u op heterdaad betrapt.’ Dit is Cis de Dove gebeurd, omdat Cis in al zijn slimheid zo onnozel is en te goed van vertrouwen. Op een keer slenterde Cis met zijn hondje langs zo'n strik, die Beysens gezet had, Cis zijn hondje waarschuwde dat de oppasser in de buurt op de loer lag. Cis lachte hartelijk om te spotten met zulke streken. Maar Beysens kwam voor de dag getreden, Cis stond nog te lachen, maar hij kreeg een proces aan zijn broek gesmeerd. Cis was er in Den Bosch voor voorgekomen. Maar aan het kantongerecht geloven ze maar één ding, dat stropers altijd liegen en dat oppassers altijd waarheid spreken. Cis werd veroordeeld. Een avond, dat Cis met zijn geweer in de polder lag, kreeg hij een schot langs zijn oren, hij wist dat dit schot van Beysens kwam. Dit was in zekere zin een mededeling van Beysens. Cis was ook al eens een geweer kwijtgeraakt, daarom werd hij uitgerekend. Hij had zo'n lang smal kist gemaakt en die met zink gevoerd en bedaan, daar paste zijn geweer in. Die kist kon hij met het geweer erin naar de geheimzinnige bodem van de Maas laten zinken. Dan konden de brasem, de bliek en de voorn eens nieuwsgierig aan die kist komen snuffelen, de vissen waren stom zoals Cis doof was. Ze gingen geen geheim verraden. Niemand verraadde een geheim van Cis, de mensen kwamen hem liever waarschuwen als er ergens iets dreigde. Cis, dat mocht nou misschien een barbaar zijn in zijn bombazijnen broek, in zijn schipperstrui, met zijn petje en zijn ongeknipt haar, mijn God, wat een voorname ogen had hij in zijn gezicht en hoe waren zijn mond en zijn kin krachtig en mannelijk getekend. Neen, Cis was op zijn manier bemind bij de mensen, ze bewonderden hem als stroper, die niet gauw gevat werd. En Cis kon op zijn waakzaam hondje aan voor de geluiden, die hij van wege zijn doofheid niet hoorde.”
„Der Sprachkünstler, der durch das ganze Werk sich auf einer überragenden und ganz individuell umrissenen Höhe zeigt, findet dort die glücklichsten Worte, wo er die darstellerische Verpflichtungen des Thronfolgers Klaus Heinrich schildert, die ihm früh von seinem kränklichen Bruder, dem Großherzog, übertragen wurden, der seinerseits Popularität für »Schweinerei« hält und der seine ganze Regententätigkeit in einem niederdrückenden Vergleich zusammenfaßt. Es lebt in der Hauptstadt der Grimmburger ein Mann, Fimmelgottlieb genannt, der nicht bei Trost ist. Der trägt seinen Hut auf der Spitze des Spazierstocks und eine Rose im Knopfloch, er ist stets auf dem Bahnhof, wenn ein Zug abfährt, und winkt mit der Hand, wobei er sich einbildet, der Zug führe infolge seines Winkens. (Wir älteren Lübecker kennen wohl alle die Figur, die hierbei dem Dichter vor Augen stand, das Erstaunliche ist nur, daß Thomas Mann ein kleiner Knabe war, als er sie hat beobachten können.) Und der Großherzog Albrecht sagt, wenn ein Regierungsakt von ihm verlangt wird: Nun gehe ich auf den Bahnhof und winke. Die Bitterkeit dieses Vergleichs ist nicht zu überbieten. – Es fährt also der junge, liebenswürdige, geistig ganz im Primitiven und Schablonenmäßigen steckengebliebene Klaus Heinrich in Stadt und Land umher. Eröffnet Ausstellungen, gibt bei Schützenfesten den ersten Schuß ab, weiht öffentliche Gebäude ein. Und sein, durch ein paar eingelernte Redensarten verhülltes Nichtwissen ist immer in einen, sich von selbst aufdrängenden Gegensatz zu der tätigen Gruppe der gerade in Frage kommenden Berufsmenschen gebracht, wodurch die völlige Überflüssigkeit seines Tuns zwar deutlich, aber das darin enthaltene Gemütsmoment doch hervorhebend, dargetan wird.“
Ida Boy-Ed (17 april 1852 – 13 mei 1928) Boy-Eds woning naast het Burgtor in Lübeck
“Will ordered a beer, and his mum ordered a glass of white wine. Nobody said anything again. Marcus didn’t have a girlfriend, nor had he ever come close to having one, unless you counted Holly Garrett, which he didn’t. But he knew this: if a girl and a boy met, and they didn’t have a boyfriend or a girlfriend, and they both looked all right, and they didn’t mind each other, then they might as well go out together. What was the point in not? Will didn’t have a girlfriend, unless you counted Suzie, which he didn’t, and his mum didn’t have a boyfriend, so…It would be good for all of them. The more he thought about it, the more obvious it seemed. It wasn’t that he needed someone to replace his dad. He’d talked about that with his mum ages ago. They’d been watching a programme on TV about the family, and some silly fat Tory woman said that everyone should have a mother and a father, and his mum got angry and later depressed. Then, before the hospital thing, he’d thought the Tory woman was stupid, and he’d told his mum as much, but at the time he hadn’t worked out that two was a dangerous number. Now he had worked that out, he wasn’t sure it made much difference to what he thought about the fat Tory woman’s idea; he didn’t care whether the family he wanted were all men, or all women, or all children. He simply wanted people. ‘Don’t just sit there,’ he said suddenly. Will and his mother looked at him. ‘You heard me. Don’t just sit there. Talk to each other.’ ‘I’m sure we will in a moment,’ said his mother. ‘Lunch will be over before you two’ve thought of anything to say,’ Marcus grumbled. ‘What do you want us to talk about?’ Will asked. ‘ Anything. Politics. Films. Murders. I don’t care.’ ‘I’m not sure that’s how conversation happens,’ said his mother. »
Nick Hornby (Redhill, 17 april 1957) Hugh Grant en Nicholas Hoult in de film ‘About a boy” uit 2002
Nu de dag van de trap gevallen is, en de gebeden verleden zijn Er zwaait een engel vanuit de hemel De dag is kapot gevallen in stukken, daar onderaan de trap
Pijlen in een brandende roos Het sterfbed van het geluk De bijna dood ervaring
“It seemed to Brother Juniper that it was high time for theology to take its place among the exact sciences and he had long intended putting it there. What he had lacked hitherto was a laboratory. Oh, there had never been any lack of specimens; any number of his charges had met calamity, -- spiders had stung them; their lungs had been touched; their houses had burned down and things had happened to their children from which one averts the mind. But these occasions of human woe had never been quite fit for scientific examination. They had lacked what our good savants were later to call proper control. The accident had been dependent upon human error, for example, or had contained elements of probability. But this collapse of the bridge of San Luis Rey was a sheer Act of God. It afforded a perfect laboratory. Here at last one could surprise His intentions in a pure state. You and I can see that coming from anyone but Brother Juniper this plan would be the flower of a perfect skepticism. It resembled the effort of those presumptuous souls who wanted to walk on the pavements of Heaven and built the Tower of Babel to get there. But to our Franciscan there was no element of doubt in the experiment. He knew the answer. He merely wanted to prove it, historically, mathematically, to his converts, -- poor obstinate converts, so slow to believe that their pains were inserted into their lives for their own good. People were always asking for good sound proofs; doubt springs eternal in the human breast, even in countries where the Inquisition can read your very thoughts in your eyes.”
Thornton Wilder (17 april 1897 – 7 december 1975) In 1920
De Deense schrijfster Karen Blixen (eig. barones von Blixen-Finecke) werd geboren op 17 april 1885 te Rungsted. Zie ook alle tags voor Karen Blixen op dit blog.
Uit: Out of Africa
“When now the next morning the man looked out of his little round window, -- thus the take was finished, as dramatically as possible,-- what did he see?-- A stork! stork-6.gif (9145 bytes) I am glad that I have been told this story and I shall remember it in the hour of need. The man in the story was cruelly deceived, and had obstacles put in his way. He must have thought: "What ups and downs! What a run of bad luck!" He must have wondered what was the idea of all his trials, he could not know that it was a stork. But through them all he kept his purpose in view, nothing made him turn round and go home, he finished his course, he kept his faith. That man had his reward. In the morning he saw the stork. He must have laughed out loud then. The tight place, the dark pit in which I am now lying, of what bird is it the talon? When the design of my life is complete, shall I, shall other people see a stork? Infandum, Regina, jubes renovare dolarem. Troy in flames, seven years of exile, thirteen good ships lost. What is to come out of it? "Unsurpassed elegance, majestic stateliness, and sweet tenderness."
Karen Blixen (17 april 1885 – 7 september 1962) Hier met haar broer Thomas in Kenia in 1920
„Ich stand auf dem Bett und hüpfte auf und ab. Mein Zimmer leuchtete gelb, die Wände waren frisch gestrichen, am Wandstück neben mir hingen meine Messer. Ich hüpfte auf der grünen Frotté-Tagesdecke, die Liegefläche federte, unter der Matratze war kein Lattenrost, sondern ein aus Draht geknüpftes Gewebe: ein Trampolin aus federnden Metallringen. Das Bett ächzte, es war weich. Lag ich in ihm, fühlte ich mich sicher, denn unter meiner Matratze spannte sich Kettenhemdstoff, den kein Pfeil durchdringen konnte. Kettenhemden kannte ich aus den Ritterburgen am Rhein - schwere, aus winzigen Metallringen gefertigte Schutzkleidung, die Schwerthieben standhielt. Von unter dem Bett hätte mich niemand erdol-chen können. Die Messer an der Wand hingen an Nägeln, die ich selbst eingeschlagen hatte, die meisten krumm. Unser Haus war nicht gemauert, sondern aus Beton gegossen und anschließend ausgehärtet. So stellte ich es mir vor, und so sah ich es auf den Baustellen im Neubaugebiet: Verschalungsbretter wurden zu Formen gezimmert und Hohlräume mit Flüssig-beton gefüllt. Auf den nackten Wänden, so war es auch in manchen Räumen unseres Hauses, blieb später die grobe Maserung der Verschalungsbretter zurück, eine Zeitlang dachte ich, Beton sei eine Art versteinertes Holz. Waren da nicht sogar Astlöcher zu sehen? Und, zweite Frage, wohnten wir in einem Bunker? Ich schaute mich um. Links von mir lagen Bücher auf dem Boden, die ich aus der Stadtbücherei ausgeliehen hatte, auch eigene waren dabei, Lustige Taschenbücher etwa, Donald Duck las ich jeden Tag. Vielleicht lagen da auch Die Insel der Abenteuer von Enid Blyton oder Die drei Fragezei-chen und der tanzende Teufel, das nicht Alfred Hitchcock geschrieben hatte, wie ich von meiner ältesten Schwester wusste, obwohl sein Name und ein stilisiertes Schwarz-Weiß-Porträt von ihm auf den Umschlag gedruckt waren. Das Fußende meines Bettes zeigte Richtung Schreibtisch, über ihm hingen Regale mit weiteren Büchern. Eigentlich hatte ich zwei Schreibtischplatten, das Zimmer war groß oder kam mir groß vor, lag voll von allen möglichen Din-gen, die im Kinderzimmer eines Grundschülers herumliegen können: Stifte, Pinsel, Blöcke, Papiere, Schulbücher, Zettel, Munition für Spielzeugpistolen, Steine, Murmeln, eine kaputte Erbsenpistole, eine Zwille, Dartpfeile, andere Malutensilien, Süßigkeitenpapiere, eine aufgebrochene Sparbüchse, Taschenmesser, eine Uhr, noch eine Uhr, Bilder, eine Blockflöte, ein Springseil und so fort.“
Sarah Kirsch, Kingsley Amis, Patricia De Martelaere, Tristan Tzara, Ewald Vanvugt, Sibylle Lewitscharoff, Jan Luyken
De Duitse schrijfster en dichteres Sarah Kirsch (eig. Ingrid Hella Irmelinde Kirsch) werd geboren op 16 april 1935 in Limlingerode. Zie ook alle tags voor Sarah Kirsch op dit blog.
Fahrt 1
Die Erde in unserer Gegend ist übel dran Der Winter wie Krieg ging seine Fetzen Verdrecktes Verbandzeug zerfallen, da sehn Narben und Schorf hervor, die Erde In unserer Gegend ist grindig
Filziges bleiches Gras Schamhaar Reckt sich über die größten Löcher, die Erde Ist tonig sanft blutig stöhnt unterm trocknen Himmel
Die durchsichtigen Bäume sind so leicht zu verletzen Daß sie ganz still stehn Modelle aus Glas
Nur Schwertlilien im Bahnwärtergarten Schlagen sich unbeirrt aus der Erde Die Blattspitzen zerreißen dabei Die ersten haben es am schwerste
Fahrt II
1 Aber am liebsten fahre ich Eisenbahn Durch mein kleines wärmendes Land In allen Jahreszeiten: der Winter Wirft Hasenspuren vergessene Kohlplantagen Durchs Fenster, ich seh die Säume der kahlen Bäume Zarte Linie ums Geäst sie fahren heran Drehn sich verlassen mich wieder
2 Im Frühjahr schreitet der Fasan vorbei Seine goldenen Löwenzahnfedern Machen ihn kostbar ich fürchte für ihn Schon ist er verschwunden, zerbrochne Erde Liegt schamlos am Bahndamm aber Beim Schrankenhäuschen wird sie geebnet Von Stiefmütterchen Pfingstrosenbüschen und Veilchen Ich seh schon den Sommer, da Wird das geflügelte Rad rotgestrichen Der Schrankenwärter legt aus Steinen Den Reisenden gute Wünsche
“The thing is, Charlie’s got nothing else to do and he can afford it. It’s quite a problem for retired people, I do see. All of a sudden the evening starts starting after breakfast. All those hours with nothing to stay sober for. Or nothing to naturally stay sober during, if you see what I… » (…)
« Those toenails had in themselves become a disproportion in his life. They tore the pants because they were sharp and jagged, and they had got like that because they had grown too long and broken off, and he had let them grow because these days cutting them was no joke at all. He could not do it in the house because there was no means of trapping the fragments and Muriel would be bound to come across a couple, especially with her bare feet, and that was obviously to be avoided. After experimenting with a camp-stool in the garage and falling off it a good deal he had settled on a garden seat under the rather fine flowering cherry. This restricted him to the warmer months, the wearing of an overcoat being of course ruled out by the degree of bending involved. But at least he could let the parings fly free, and fly they bloody well did, especially the ones that came crunching off his big toes, which were massive enough and moved fast enough to have brought down a sparrow on the wing, though so far this had not occurred.” (…)
“Any man in the company of two woman is outnumbered four to one however amiable they may be. By definition." 'So when its just you and me I outnumber you two to one, is that right?' "Affirmative.”
1 Hij slaat mij om het hart, als angst, als deuren in de tocht met kindervingers tussen. Rood erop. Het is al over. Zoen. Maar troost mij, blijf mij troosten, de pijn was lang niet lang genoeg. Klem mij weer in, zet mij tussen, als noten voor het kraken. Troost mij te pletter, te samen te rapen, te op te eten.
2 Zo dichtbij niets, zo zonder onderkomen, zo zonderling. Zo draai ik mij om en om en zie en zie wat niemand ziet. Het begint met nergens, en eindigt op niets. Koud. Koud. Warmer.
Alleen wie weg is, is gezien.
Hoe kun je zo zijn, zegt hij. Niet, zeg ik. Niet.
3 Hij komt niet meer. Hij is er al. Aan wachten geen beginnen aan, aan niets: hij zal niet komen. Ik hoef niet aan het raam te staan.
Hij is er al, hoe nodeloos wordt nu dit wachten, dit staan en staren aan handen van hem, aan mij. Hij is er al. Hij zal nooit komen.
Patricia De Martelaere (16 april 1957 – 4 maart 2009)
De Franse dichter, dadaïst en surrealist Tristan Tzara werd op 16 april 1896 in de Roemeense plaats Moinesti geboren als Samuel Rosenstock. Zie ook alle tags voor Tristan Tzara op dit blog.
DADA MANIFESTO ON FEEBLE LOVE AND BITTER LOVE
I preamble = sardanapalus one = suitcase woman = women trousers = water if = moustache 2 = three stick = perhaps after = sightreading irritant = emerald vice = screw october = periscope nerve =
or all this together in any old savoury, soapy, brusque or definitive order - drawn by lot - is alive. It is thus that over and above the vigilant spirit of the clergyman built at the corner of every road, be it animal, vegetable, imaginable or organic, everything is the same as everything that is not the same. Even if I didn't believe it, it's the truth of the fact that I've put it on paper - because it's a lie that I have FIXED like a butterfly on a hat. Lies circulate - welcome Mister Opportune and Mister Convenient: I arrest them-they're turning into the truth. Thus DADA takes on the job of the two-wheeled cops and of undercover morality. Everyone (at a certain moment) was sound in mind and body. Repeat this 30 times. I consider myself very likeable.
“Kenmerkend voor het Europees Museum is dat aan alle hoofdzalen kleinere zalen en kabinetten grenzen. Zij dragen niet alleen bij aan de variatie in de vormgeving en de mogelijkheid te dwalen, maar ook aan de verdieping van de inhoud. Het is mijn stellige overtuiging dat iedereen zelfs tijdens een kort bezoek aan dit museum ten minste twee of drie voorwerpen zal tegenkomen om nooit meer te vergeten. Ondersteunende argumenten om aan de wandeling door de toonzalen te beginnen zijn de diverse koffiebars onderweg waar het gebak en de cappuccino van de eerste kwaliteit zijn. Het is altijd druk in dit museum, maar het is nergens krap of benauwd. Met de mooie ruimtes en ongedwongen presentatie slaagt het museum er wonderwel in om een barrière te doorbreken, want de kunstwerken die hier worden getoond vertellen bij uitstek geschiedenissen die Europeanen liever niet willen horen. Tegenwoordig vinden Europeanen het niet prettig om te worden herinnerd aan het feit dat de startkapitalen van hun welvaart met geweld werden weggehaald uit de andere werelddelen. De gewone menselijke neiging om zich van gruwel en onrecht af te keren is de grootste steun van al diegenen die de historische wandaden willen verdonkeremanen en die de oude praktijken tot op heden laten voortbestaan. Sommige initiatiefnemers van het Europees Museum hebben in interviews verteld over het langdurig en geduldig overleg met collega’s dat nodig was om hun medewerking te krijgen. Sommige belangrijke Europese musea weigerden aanvankelijk botweg op het initiatief te reageren. Vanaf het eerste plan tot de opening kostte het de initiatiefnemers twaalf jaren van vergaderen, reizen en dineren om deze omvangrijke collectie van Europese buit uit de andere werelddelen bijeen te brengen. Het was een omvangrijke taak die kennelijk met plezier werd volbracht.”
„Wir, sage ich zu meiner Schwester, können uns nicht beschweren. Wir wurden ernährt, wurden nicht geschlagen und haben lange Ausbildungen finanziert bekommen, zu guter Letzt reichte es sogar zu einem bescheidenen Erbe. Was will man mehr. Die freudlose Vernunft meiner Sätze widert mich an, was dazu führt, daß ich eine Weile den Mund halte. Meine Schwester schweigt ohnehin viel, und Rumen wagt es nicht, sich in eine Rede zu mengen, die auf Fortsetzung angelegt ist. Wir rollen auf der gut ausgebauten Straße nach Veliko Tarnovo dahin. Sofia haben wir gerade hinter uns gelassen, auf der linken Seite zeigen sich marode Industrieanlagen, von denen rötlichgelbe Rauchfahnen in den Himmel wehen. Die ganze linke Seite ist in einen rötlichgelben Schleier gehüllt, dessen Partikel im Sonnenlicht giftig glitzern. Es stinkt. Eine lange Reihe Lastwagen befindet sich vor uns. Rumen Apostoloff rückt den Oberkörper in seinem Sitz zurecht und packt das Steuer mit Entschlossenheit, vor sich das harte Geschäft des Überholens, auf der Rückbank eine Frau, die er nicht leiden kann. Die Windrose des Vaterhasses verwirbelt so manches Fünkchen Vaterliebe, sage ich unhörbar zu meiner Schwester, während wir die roten Staubwolken des Metallurgiekombinats von Kremikovski, einstmals ein Kind bulgarisch- sowjetischer Freundschaft, hinter uns lassen.“
Menig steld zyn weg gevaarlyk aan, Die hy met veiligheid kost gaan. Het Knaapje, dat door 't lyntje loopt, Steld zich gevaarlyk om te vallen: Maar wie zyn oud verstand verkoopt, Om met het kinderspel te mallen, En slingerd alles om zich heen, Steld zich gevaarlyk op de been.
Het Kind moet Gehoorzaam zyn
Gelyk, gezelt zich, by gelyk; Deugd, lokt de Vreugd, van 't Hemelryk. Die de Engelen Gezel wil weezen, Moet onzen Lieven Heere vreezen, En leeven in gehoorzaamheid; Geen Ondeugd leeren op de straaten, Maar alles doen, en alles laaten, Wat Vader, en wat Moeder zeid.
Jan Luyken (16 april 1649 – 5 april 1712) Illustratie bij Het Kind moet Gehoorzaam zyn
“At the time at which we are chiefly concerned with him he was some fifty years of age, and his popularity was at its height. He was very witty, and he passed in the best society of New York for a man of the world—which, indeed, he was, in a very succinct degree. I hasten to add, to anticipate possible misconception, that he was not the least of a charlatan. He was a thoroughly honest man—honest in a degree of which he had perhaps lacked the opportunity to give the complete measure; and, putting aside the great good nature of the circle in which he practiced, which was rather fond of boasting that it possessed the “brightest” doctor in the country, he daily justified his claim to the talents attributed to him by the popular voice. He was an observer, even a philosopher, and to be bright was so natural to him, and (as the popular voice said) came so easily, that he never aimed at mere eVect, and had none of the little tricks and pretensions of second-rate reputations. It must be confessed that fortune had favored him, and that he had found the path to prosperity very soft to his tread. He had married, at the age of twenty-seven, for love, a very charming girl, Miss Catherine Harrington, of New York, who, in addition to her charms, had brought him a solid dowry. Mrs. Sloper was amiable, graceful, accomplished, elegant, and in 1820 she had been one of the pretty girls of the small but promising capital which clustered about the Battery and overlooked the Bay, and of which the uppermost boundary was indicated by the grassy waysides of Canal Street. Even at the age of twenty-seven Austin Sloper had made his mark to mitigate the anomaly of his having been chosen among a dozen suitors by a young woman of high fashion, who had ten thousand dollars of income and the most charming eyes in the island of Manhattan. These eyes, and some of their accompaniments, were for about five years a source of extreme satisfaction to the young physician, who was both a devoted and a very happy husband. »
Henry James (15 april 1843 - 28 februari 1916) Portret door John Singer Sargent, 1913
“Ik was deze zomer in Lhasa en Teheran, maar nergens kun je het krijgen als in Amsterdam. Gisteravond wilde ik precies hier een taxi nemen. Ik probeerde het bij drie auto’s waar ‘taxi’ op stond; allen weigerden me thuis te brengen. ‘Dat zijn die kutmoslims die het voor de hele branche verpesten’, zei tenslotte de Amsterdamse chauffeur die zelf zijn meter vergat aan te zetten en me voor mijn deur 15 euro rekende. In Iran halen de kutmoslims je uit de trein om je voor 50 cent naar een andere provincie te rijden en ze zullen ook nog voor je koken. Om mij heen gaat het verkeer ongeregeld zijn gang. De politiemeisjes hebben zich op hun fiets gehesen alsof ze een kameel gaan bereiden en met een ultralichte versnelling maken ze de oversteek. ‘Problemen?’, vragen ze niet aan mij. ‘Deze onbeschofte meneer is te respectloos om een beetje respect voor mij op te brengen’. ‘Dat is niet zo mooi. Dan zullen wij daar even een proces-verbaal van opmaken’, zegt een van de meisjes. Over de schouder van de agente zie ik het aankomen. Een taxi rijdt achteruit weg van de stoep, terwijl een ander op het laatste moment voorsorteert om af te slaan. Een klap en het gerinkel van glas. Even staat alles stil. Dan stormen de chauffeurs uit hun glanzende Mercedessen, vloeken woorden die ik niet ken en sta ik weer alleen op de vluchtheuvel.
« Oui, en effet, on aime le foot en général à mon âge. ET ALORS ? Est-ce que j'ai une tête à faire du foot le mercredi ? Non, je n'aime pas le foot en particulier ni les sports collectifs en général. Ça ne veut pas dire que je suis un cas perdu et ça n'a rien à voir avec le fait d'avoir mauvais caractère. Ce n'est pas obligatoire dans l'existence d'un homme de savoir marquer un but dans la boue en short, que je sache. Des tas de gens réussissent leur vie sans enfiler une paire de crampon, non ? Et sans manger d'endives. Enfin, j'espère,sinon les soixante prochaines années s'annoncent mal pour moi. » (…)
Je ne sais pas pourquoi je me suis confié à elle [sa grand-mère]. C'était la première fois et je n'avais rien prémédité. Je ne croyait plus depuis longtemps à cette légende des Ancêtres Qui Connaissent Tout De La Vie, mais j'avais l'impression qu'elle pouvait entendre, me laisser parler, simplement, sans jugement, sans questions morales, sans me demander si c'était bien ou mal, s'il y avait un moyen de réparer les choses. Elle était assise en face de moi, je la sentais présente d'une manière qui se passait de mots et même de gestes, elle me regardait attentivement et sans lourdeur."
“Het was in het jaar 1888 dat ik de geforceerde banaliteiten en de rigide structuren van de roman voorgoed en bewust inruilde voor een eigen vorm van geschiedschrijving, die geen behoefte had aan een begin, een midden en een slot waarin alles netjes werd verklaard. Een roman heeft zin, betekenis, een doel. De geschiedenis daarentegen is voor een man met talent niet meer dan een kapstok om zijn ideeën en stijl aan op te hangen, die de gebeurtenissen kleuren met zijn temperament of vervormen met zijn vooroordelen. Documenten en bronnen – hoe betrouwbaar ze ook lijken – worden immers voortdurend herzien en tegengesproken door andere stukken die later zijn opgedoken, niet minder authentiek lijken dan de eerste en op hun beurt wachten om verworpen te worden doorweer nieuwe ontdekkingen. Het is waar, blinde mollen doken toen en masse onder in stoffige archieven. Het schrijven van geschiedenisboeken waarin ze beschimmelde bevindingen recycleerden, was niet meer dan een uitlaatklep voor hun pedanterie, die met een of andere medaille werd beloond door een of ander instituut. Geschiedenis is wellicht de meest infantiele van alle misleidingen: Clio heeft het hoofd van een sfinx. Hoe kunnen we ervan dromen de waarheid over de middeleeuwen te presenteren als we niet eens in staat zijn een volledig verslag van de Revolutie te geven? Juist dat was precies wat mij zo aantrok in de geschiedschrijving. Geschiedenis geeft geen antwoorden, geschiedenis stelt vragen. En in die jaren probeerde ik een historicus te zijn, jazeker. Het was ook mijn beroep, dit zoeken naar een waarheid die – zodra ze was geformuleerd – zo feitelijk mogelijk werd onderbouwd. “
Sei ein braver Biedermann, Fange tüchtig an zu loben! Und du wirst von uns sodann Gerne mit emporgehoben.
Wie, du ziehst ein schiefes Maul? Willst nicht, daß dich andre adeln? Na, denn sei mir nur nicht faul Und verlege dich aufs Tadeln.
Gelt, das ist ein Hochgenuß, Schwebst du so mit Wohlgefallen Als ein sel‘ger Kritikus Hocherhaben über allen.
Mein Freund, an einem Sonntagmorgen
Mein Freund, an einem Sonntagmorgen, Tät sich ein hübsches Rößlein borgen. Mit frischem Hemd und frischem Mute, In blanken Stiefeln, blankem Hute, Die Haltung stramm und stramm die Hose, Am Busen eine junge Rose, So reitet er durch die Alleen, Wie ein Adonis anzusehen.
Die Reiter machen viel Vergnügen, Wenn sie ihr stolzes Roß bestiegen.
Nun kommt da unter sanftem Knarren Ein milchbeladner Eselskarren. Das Rößlein, welches sehr erschrocken, Fängt an zu trappeln und zu bocken, Und, hopp, das war ein Satz, ein weiter! Dort rennt das Roß, hier liegt der Reiter, Entfernt von seinem hohen Sitze, Platt auf dem Bauche in der Pfütze.
Die Reiter machen viel Vergnügen, Besonders, wenn sie drunten liegen.
Wilhelm Busch (15 april 1832 - 9 januari 1908) Wilhelm Busch: Selbstbildnis in holländischer Tracht, rond 1870
“Kerels, bruingebrand, met felle ogen in de verweerde gezichten, leidden de kleine schonkige paarden aan de teugel; slordige vrouwen en wilde kinderen hurkten op de wagens en gluurden door de raampjes. En hun luidruchtigheid, hun kalme brutaalheid, hun uiterlijk van onverschillige vagebonden, sloeg als een kreet in de rust der straat. Al wat op die karren lag werd afgeladen; uit de huizen keken de mensen met starre onbewogen gezichten, maar met ogen, die vastgehouden werden, naar wat er gebeurde. En eromheen groepten de kinderen uit alle buurtjes samengeklit; begerig kijkend, betastend, springend over de stapels planken en zeilen - minachtend scheldend op wat daar vreemds was, wat ze wantrouwden en haatten als niet bij hen behorend, maar dat hen trok met een machtige bekoring. De kerels bouwden. Onbekommerd te midden van de rust, de vijandige rust van de straat, bouwden ze ook ditmaal hun vreemde wereld van één week daar op; wrongen zij zich met niets ontziend gelach, lawaai en gevloek tussen de verbeten stilte der straat. En na een rumoerige avond en halve nacht, stond daar in de blanke najaarsmorgen een kleine vreemde stad van gesloten tenten en kramen, geborgen hun geheim achter de dichte zeilen. Op de sociëteit voor de ramen zaten de heren van het stadje en zagen toe. De secretaris en de ontvanger speelden domino - dat deden zij iedere middag. Zij speelden zonder hartstocht, zonder fijnheid; zij speelden als het accompagnement van hun twintigjarige bijna woordenloze vriendschap. Schouder aan schouder streden ze hun strijd van eerlijke, stille mannen - een strijd die ze niet begrépen, maar wisten en doorkenden van elkaar. En over de brugjes van dominostenen kwam in de middag het enkele woord dat de ander voldoende was een hele situatie te vatten - het woord dat die dag tekende als een triomferend volbrachte worsteling, een nederlaag, een nieuwe zorg.”
Ina Boudier-Bakker (15 april 1875 - 26 december 1966) Gedenksteen in Vianen
Zochten wij de maan zagen wij de sterren zochten zij de stenen hun stenen hun ster
Zijn zwijgen de wind zijn twinkelen zijn stem deze maanloze nacht zijn stilte zal de onze zijn
Stenen tranen op zijn eeuwig bed behoedzaam neergelegd
Blijft hij eeuwig boven staan Timo was zijn naam.
Trein
De waaivlakte ligt er verlaten bij
Weide richelpalen wat daar graast wat hier raast door prikkeldraad gescheiden
Zij daar wij hier duidelijkheid is geschapen wij rijden zij blaten
En bij het zien van een aardappelrug rustend op het land weet ik het zeker grazen is een gave.
Tjitse Hofman (Assen, 14 april 1974)
De Zwitserse dichter en schrijver Roman Graf werd geboren geboren op 14 april 1978 in Winterthur, Zwitserland. Zie ook alle tags voor Roman Graf op dit blog.
Großvater (Fragment)
Großvater, lass uns um den Müliberg laufen deine Geschichten und das Knacken des Waldes Wiegenlieder Tell ist ein alter Mann als er ein kleines Kind aus den Wogen des wilden Bergbaches rettet / er selber ertrinkt meine Späne fliegen deshalb u. wenn ich Pfeilbogen schnitze kämpft die Schweizer Armee mit Taschenmessern
nun sind wir älter du und ich u. über dem Müliberg sitzen unter den Birken und essen Fleisch vom Grill mit den Ästen bindest du Besen und wischst Wiegenlieder schon seit Jahren da bin ich längst fort wenn ich herumreise spiele ich deine Jugendjahre und denke manchmal an Lindau: weiß liegt es in der Ebene Großvater, du hast dir dein Haus gebaut
"Dieu qu'il s'était épuisé le cerveau à inventer des stratagèmes. Elle éprouva une pointe de fierté à ne pas être de ceux dont l'ennui matrimonial fait périr la passion. Elle était amoureuse. Oui, elle l'aimait aujourd'hui avec des transports plus vifs encore que dans les débuts de leur liaison. Le Zèbre avait gagné son défi. Elle s'en réjouissait. Ils ne finiraient pas comme un couple fossile. A mi-chemin entre la vie et l'au-delà, il entra dans la vérité des choses : « Ah, pourquoi ne me suis-je pas montré plus tôt, avec mes craintes et mes espoirs, songea-t-il, plutôt que de me cacher derrière un personnage théâtral. J'ai réussi, Camille m'aime ; mais je m'éteins. Si seulement j'avais laissé paraître ce que je suis... Au fond, les couples meurent de silence. L'usure du temps n'est qu'un alibi. Pourquoi ne me suis-je ouvert qu une fois, lors de son départ, au dernier moment, beaucoup trop tard? Ah, Si quelqu'un pouvait écrire ma biographie... Cela donnerait au moins un exemple à ne pas suivre aux amoureux de longue date... (…)
Se déprendre du Zèbre ? Cette éventualité l'épouvantait. Elle s'en voulut d'être humaine et donc sujette à l'inconstance. Plus elle y pensait, plus l'outrance de Gaspard lui paraissait sage. Oui, il avait eu raison de faire feu de tout bois pour réchauffer leur passion. Oui, il y avait urgence. Oui, la mort était pour demain ; car elle est toujours en avance. Oui, il faut cesser de ne pas s'aimer à la folie. Oui, les lunes de miel sont un rêve trop fugace; chaque jour doit en être une, oublions l'infect conditionnel. Impossible ? Oui, et alors ? Oui, il est raisonnable de ne pas l'être ; les ténèbres nous talonnent de trop près."
„Noch vor viertel zehn wechselte er die Position. Wüsste ich alles, dann wüsste ich, dass von rechts nach links. Und da, auch für ihn unerwartet, entfuhr ihm ein gewaltiges, dennoch leises Ächzen, das nah am Wimmern und nicht weit entfernt vom Seufzen war. Wie Blei, so schwer fühlte er sich. Und ein Schmerz ohne konkreten Schmerz überkam ihn. Der Schmerz, das Wort überflutete ihn. Als sei er aufgedunsen. Als sei er mit seinem eigenen verdorbenen Fleisch vollgestopft. Er legte sich zum Ausruhen auf den Bauch; sein Kopf bohrte sich ins Kissen wie in Schlamm. Als wäre sein Haltbarkeitsdatum abgelaufen. Da wurde es halb zehn. Alt. Bin ich. Sagte er laut, ein Teil des Ächzens. Die Luft entwich ihm pfeifend wie einer gut synchronisierten alten Frau. Und prompt dachte er auch: Von nun an möchte ich ausschließlich kleine böse Novellen schreiben. Dieser Gedanke erfüllte ihn mit einem wohligen Gefühl. Er sprang auf, erschrocken bemerkte er, wie jugendlich, ging in sein Zimmer, zu seinem Schreibtisch (aus dem abstrakten und sinnlichen Raum des Bettes in den abstrakten und sinnlichen Raum des Tisches) und schlug sein Ideen-Heft auf. Ideen für Novellen, mit Grün; mit Rot gestrichen, wenn er sie geschrieben, mit Schwarz, wenn er sie verpfuscht hatte. Oder er vergaß, was er eigentlich wollte. Zuletzt hatte er mit Schwarz gestrichen: »vorsichtige Annäherung, fehlende Entscheidung, Flecke, Trüffelarten, Grappasorten, ein deutsches Wort: möge, das Ich spricht in der dritten Person von sich, siehe Jandl!, anschwellende, tiefpurpurne Blütenblätter«. Was mag das sein? Völlige Finsternis, obwohl er Schwarz nicht deshalb verwendete. Meine Begegnung mit der deutschen Sprache, dieser grüne Titel war die letzte Eintragung. Und mit Bleistift, sichtlich überstürzt festgehalten, Notizen: 1. Onkel, Onkel, bitte Uhr.Mein lieber Neffe.“
„Zum Park, in dem ich den Fahrradfriseur entdeckt habe, weise ich Kuni den Weg. Er ist viel zu klein und zu überschaubar, als dass eine an Größe gewöhnte Pekingerin ihn kennen könnte. Ich dagegen, mich hier heimisch fühlend, grüße wortlos die Chinesen, die sich an Turngeräten quälen, rückwärtslaufen, Bäume umarmen, sich mit den Füßen einen Federball zuspielen, bunte Schwerter schwingen und mit ihren in Käfigen an den Bäumen hängenden Vögeln reden. Alles ist wie bei meinem ersten Besuch. Nur auf den einsamen Seitenwegen bietet mir in Begleitung von Kuni keine Frau »Love« an. Und die zwei Fahrradfriseure haben heute Kundschaft. Den älteren der beiden schmückt eine sehr üppige dunkelgraue Haarmähne. Über seinem blauen Anorak trägt er einen weißen Kittel. Er schaut mich fragend an, als ich bei ihm stehenbleibe. Doch als Kuni ihm sagt, dass ich nicht aus Neugierde hier bin, sondern um meine Haare schneiden zu lassen, überredet er den wartenden Chinesen, dass der mir den Vortritt lässt. Sorgfältig steckt er ein graues, bis auf den Boden reichendes Tuch unter meinen Hemdkragen, gibt einen Tropfen Öl auf die Haarschneidemaschine und rückt den Spiegel am Baumstamm gerade. Dann prüft er, ob Kämme, Scheren und Rasiermesser ordentlich nebeneinander auf dem Fahrradtisch liegen und kehrt mit einem Besen aus Reisig die schwarzen Haare des Vorgängers auf der trockenen rissigen Erde des Parks zusammen. Er freut sich, wenn Bekannte einen Ausländer auf seinem Stuhl sehen und grüßen. Kuni erklärt, wie kurz er die Haare schneiden soll.“
die lüge saß auf dem schemel und biß sich die zehennägel ab der salat war durchgerührt und weinte nun vor rührung das ich war besoffen und blubberte ätzend der hut sagte guten tag beim in die luft steigen die fliege flog und war tot an der patsche der kleber klebte klug das eine ans andere auch wenn er zwischendurch versank
die nähe ist angebunden die ferne ist frei die nähe kommt die ferne geht die nähe hat ein gesicht und hände die ferne löst sich auf im nebel die nähe schlägt sich prügelt sich kotzt ab die ferne ist erhaben noch zu haben? der dampf treibt wolken − vors gesicht sieh mich an und sieh mich nicht folg der worte lauteklang körper dreht sich wochenlang und es war trotzdem nur ein lauern um den heißen brei
„In diesem Teil des Dorfes kann ich die Menschen nicht unterscheiden, ich bin noch nicht lange genug da, obwohl ich schon viel zu lange da bin, ich gehöre nicht dazu, ich habe an ihren Beerdigungen nicht geweint und an ihren Hochzeiten nicht den pot de l'amitié getrunken, und überhaupt lernt man die alltäglichen Menschen sehr viel schwerer kennen als die Verrückten. Jojo zum Beispiel, der gutmütige dicke Jojo, der hundert Kilo wiegt oder hundertzwanzig, weil er beim Essen nicht aufhören kann. Man muss ihm sagen: „Jojo, du hast genug gehabt“, dann schaut er sich den Bissen an, den er in der Hand hält, auf halbem Wege zum Mund, ganz überrascht schaut er ihn an, vorwurfsvoll geradezu, als ob der sich eingeschlichen hätte bei ihm, und legt ihn weg mit einer fast graziösen Geste. „Ich habe damit nichts zu tun“, sagt die Geste, „ich habe keine Ahnung, wie das passieren konnte.“ Auch Jojo hat seine Geschichte, eine Mutter kommt darin vor, die sich zu Tode gesoffen hat, aber eigentlich ist er geschichtslos, ohne Vergangenheit, ohne Zukunft, er kennt nur die Gegenwart, in der er durch das Dorf geht, vom Morgen bis zum Abend, in die Fenster schaut und in die Gärten. Ich weiß nicht einmal, wo er wohnt. Wenn irgendwo Musik erklingt, aus einem Radio, aus einem Fernseher, dann beginnt Jojo zu tanzen, kleine, stampfende Schrittchen, sein Gesicht, das sonst immer voller Falten ist, weil das Denken ihn so anstrengt, sein ernsthaftes Altmännergesicht entspannt sich, er hört etwas, das sonst keiner hört in dem dummen Schlager, und er ist glücklich.“
« Le Surabaya, un navire de trois cents tonneaux, déjà vieux, de la Holland Africa Line, venait de quitter les eaux sales de l'estuaire de la Gironde et faisait route vers la côte ouest de l'Afrique, et Fintan regardait sa mère comme si c'était pour la première fois. Peut-être qu'il n'avait jamais senti auparavant à quel point elle était jeune, proche de lui, comme la sœur qu'il n'avait jamais eue. Non pas vraiment belle, mais si vivante, si forte. C'était la fin de l'après-midi, la lumière du soleil éclairait les cheveux foncés aux reflets dorés, la ligne du profil, le front haut et bombé formant un angle abrupt avec le nez, le contour des lèvres, le menton. Il y avait un duvet transparent sur sa peau, comme sur un fruit. Il la regardait, il aimait son visage. Quand il avait eu dix ans, Fintan avait décidé qu'il n'appellerait plus sa mère autrement que par son petit nom. Elle s'appelait Maria Luisa, mais on disait : Maou. C'était Fintan, quand il était bébé, il ne savait pas prononcer son nom, et ça lui était resté. Il avait pris sa mère par la main, il l'avait regardée bien droit, il avait décidé : « A partir d'aujourd'hui, je t'appellerai Maou. » Il avait l'air si sérieux qu'elle était restée un moment sans répondre, puis elle avait éclaté de rire, un de ces fous rires qui la prenaient quelquefois, auxquels elle ne pouvait pas résister. Fintan avait ri lui aussi, et c'est comme cela que l'accord avait été scellé. Le buste appuyé sur le bois de la lisse, Maou regardait le sillage du navire, et Fintan la regardait. C'était la fin du dimanche 14 mars 1948, Fintan n'oublierait jamais cette date. Le ciel et la mer étaient d'un bleu intense, presque violet."
Jean-Marie Gustave Le Clézio (Nice, 13 april 1940)
"And what I saw was more like a crumbling, a frenzied collapsing of all that had always protected me from all I was always condemned to be. Or it was like a kind of clawing towards a light and countenance I could not name, that I had once known and long denied. But what words can describe this sensation at first all darkness and bulk, with a noise like the grinding of stones, then suddenly as soft as water flowing. And then I saw a little globe swaying up slowly from the depths, through the quiet water, smooth at first, and scarcely paler than its escorting ripples, then little by little a face, with holes for the eyes and mouth and other wounds, and nothing to show if it was a man's face or a woman's face, a young face or an old face, or if its calm too was not an effect of the water trembling be-tween it and the light. But I confess I attended but absently to these poor figures, in which I suppose my sense of disaster sought to contain itself. And that I did not labour at them more diligently was a further index of the great changes I had suffered and of my growing resignation to being dispossessed of self. And doubtless I should have gone from discovery to discovery, concerning myself, if I had persisted. But at the first faint light, I mean in these wild shadows gathering about me, dispensed by a vision or by an effort of thought, at the first light I fled to other cares. And all had been for nothing. And he who acted thus was a stranger to me too. For it was not my nature, I mean it was not my custom, to conduct my calculations simultaneously, but sepa-rately and turn about, pushing each one as far as it would go before turning in desperation to another. ... But one incident remains to be noted ..."
Samuel Beckett (13 april 1906 - 22 december 1989) In 1985
I To-night, a first movement, a pulse, As if the rain in bogland gathered head To slip and flood: a bog-burst, A gash breaking open the ferny bed. Your back is a firm line of eastern coast And arms and legs are thrown Beyond your gradual hills. I caress The heaving province where our past has grown. I am the tall kingdom over your shoulder That you would neither cajole nor ignore. Conquest is a lie. I grow older Conceding your half-independant shore Within whose borders now my legacy Culminates inexorably.
II And I am still imperially Male, leaving you with pain, The rending process in the colony, The battering ram, the boom burst from within. The act sprouted an obsinate fifth column Whose stance is growing unilateral. His heart beneath your heart is a wardrum Mustering force. His parasitical And ignorant little fists already Beat at your borders and I know they're cocked At me across the water. No treaty I foresee will salve completely your tracked And stretchmarked body, the big pain That leaves you raw, like opened ground, again.
„Die Straße ist verlassen, schmal. Hier hat alles mit Stein zu tun. Steinchen auf dem Weg, überhängende Felsen. Überall das verblichene Elefantengrau von Stein. Entlang der Straße Klatschmohn und Hundertmeterpfosten. Viel Klatschmohn und wenig Hundertmeterpfosten. Eine Haarnadelkurve, hin und wieder ein Blick nach unten. Alles ist da: Höhe, klares Wasser, bizarre Felsen. "Die Fahrer hatten keine Zeit, die herrliche Landschaft zu betrachten." Ein Hundertmeterpfosten. Ich fahre dreiundvierzig mal achtzehn. Zu hoch. Ich werde aufs Neunzehner müssen, aber wenn ich damit bis zu diesem Pfosten warte, steht fest, dass ich das Rennen doch noch gewinnen werde. Interview mit dem Mechaniker von Lucien van Impe nach einer großen Bergetappe: "Sein Zweiundzwanziger war noch völlig sauber." Bedeutet: Er fuhr mühelos heute, dieses Schmerzmittel hat er nicht gebraucht. Ich schalte. Dreiundvierzig neunzehn: die Übersetzung für den unerschütterlichen Kletterer. Wie in Himmels Namen ist es nur möglich, dass ich jedes Mal wieder Rennen fahren will.“
De Nederlands schrijver en journalist Alexander Münninghoff werd geboren in Posen op13 april 1944. Van 1974 tot 2007 werkte hij voor de Haagsche Courant. Münninghoff heeft veel artikelen en boeken over de schaaksport geschreven. In 1983 won hij de Prijs voor de Dagbladjournalistiek. Zijn vader vocht voor de Waffen SS aan het Oostfront, zijn grootmoeder was een Russische gravin.[Münninghoff doorliep het Gymnasium Haganum. Hij studeerde Slavische taal- en letterkunde aan de Universiteit Leiden en aan de Universiteit van Amsterdam. Hij werkte indertijd voor de MID als instructeur Russisch. Als journalist was hij onder andere correspondent in Moskou voor de Haagsche Courant. en in die hoedanigheid oorlogscorrespondent in Cambodja, El Salvador en tijdens de Eerste Golfoorlog tussen Iran en Irak. In 2014 publiceerde hij de bewogen geschiedenis van zijn familie onder de titel “De stamhouder”, een familiekroniek.
Uit: De stamhouder
“Terwijl Mimousse steeds meer aandacht aan mijn opvoeding ging besteden, wendde mijn vader zich juist steeds meer van me af. In het begin was hij nog wel bereid om mee te doen. Hij leerde me veters strikken op Russische wijze, zeer onhandig met twee lussen die je met elkaar moet verstrengelen, maar als je je zoiets eenmaal hebt aangeleerd kom je er de rest van je leven niet meer van af. Hij knipte mijn nagels, leerde me schoenen poetsen, nam me geregeld mee naar de kapper en deed me op paardrijles. Daar, in de stokoude manege in de Kazernestraat, midden in Den Haag, leefde hij helemaal op als hij me op zaterdagmiddag begeleidde en toekeek hoe ik, op aanwijzingen van rijschoolhoudster Noortje Tak, in de piste mijn kunstjes deed. De eerste keer dat ik werd afgeworpen en huilend naar hem toe liep, kreeg ik prompt een draai om mijn oren. ‘Hou op met janken, oud wijf. Een paard merkt alles. Als de sodemieter weer dat zadel in, laat zien dat jij de baas bent, anders kun je het wel schudden,’ beet hij me toe. Noortje Tak, een vrouw met haar op de tanden van wie mijn vader zei dat zij zo iemand was die je voor haar verjaardag een Ronson-aansteker cadeau kon doen, stond er goedkeurend bij te knikken. Die opmerking over de Ronson was typisch zo’n bizarre uitspraak waar mijn vader patent op had en die, hoewel volstrekt betekenisloos, toch op een geheimzinnige manier een essentie wist te raken. Wijze levenslessen hoefde ik van mijn vader niet te verwachten. Zijn drie favoriete slogans luidden: de domste boeren hebben de dikste lullen, met geweld gaat alles, denken moet je aan paarden overlaten want die hebben een veel groter hoofd dan jij.”
De Amerikaanse schrijfster Eudora Alice Welty werd geboren in Jackson, Mississippi, op 13 april 1909. Zij genoot haar opleiding aan de universiteit van Wisconsin en studeerde vervolgens in New York aan de reclameopleiding van de Columbia-universiteit. In de jaren dertig werkte zij als fotograaf en schreef zij voor de plaatselijke radio en kranten in Jackson. Haar debuutbundel, “A Curtain of Green, and Other Stories”, verscheen in 1941 en luidde meteen het begin van haar faam in. De schrijfster Katherine Anne Porter schreef een lovend voorwoord en trad ook op als mentor van Welty. Haar publiek nam allengs toe in omvang. In 1943 volgde de bundel “The Wide Net, and Other Stories”, in 1949 “The Golden Apples” en in 1955 “The Bride of Innisfallen, and Other Stories”. In haar romans staat de intimiteit van gezins- en familieleven centraal. De bekendste is “Delta Wedding” (1946): familieleden komen bijeen voor een bruiloft in de rivierdelta van de Mississippi. Het kenmerkende is dat de meesten hunner niet veel van de wereld weten, zoals die is buiten hun beperkte horizon. Onderling kibbelen zij, maar als de familie lijkt te worden bedreigd of aangevallen, sluiten zich de gelederen. Voor het verstilde “The Optimist’s Daughter” (1972) ontving Welty een Pulitzerprijs. Welty schreef ook essays onder de titel “The Eye of the Story” (1978). Haar “One Writer’s Beginnings” (1984) is autobiografisch. Welty ontving een groot aantal bekroningen, prijzen en andere vormen van erkenning. Daarbij hoorden zowel in 1942 als in 1943 de O. Henry Memorial Prize voor het beste korte verhaal van het jaar, in 1944 een prijs van de American Academy of Arts and Letters en in 1955 de Howells Medal for Fiction voor haar roman The Ponder Heart. De Brandeis-universiteit verleende haar in 1966 de Creative Arts Medal for Fiction. De Pulitzerprijs van 1973 werd al genoemd bij de bespreking van The Optimists Daughter.Tweemaal viel haar een Guggenheim Fellowship ten deel, in 1942 en in 1968. Haar woonhuis in Jackson is nu een museum, het Eudora Welty House.
Uit: A Curtain of Green (Petrified Man)
"Reach in my purse and git me a cigarette without no powder in it if you kin, Mrs. Fletcher, honey," said Leota to her ten o'clock shampoo-and-set customer. "I don't like no perfumed cigarettes." Mrs. Fletcher gladly reached over to the lavender shelf under the lavender-framed mirror, shook a hair net loose from the clasp of the patent-leather bag, and slapped her hand down quickly on a powder puff which burst out when the purse was opened. "Why, look at the peanuts, Leota!" said Mrs. Fletcher in her marveling voice. "Honey, them goobers has been in my purse a week if they's been in it a day. Mrs. Pike bought them peanuts." "Who's Mrs. Pike?" asked Mrs. Fletcher, settling back. Hidden in this den of curling fluid and henna packs, separated by a lavender swing-door from the other customers, who were being gratified in other booths, she could give her curiosity its freedom. She looked expectantly at the black part in Leota's yellow curls as she bent to light the cigarette. ... "Mrs. Pike is a lovely girl, you'd be crazy about her, Mrs. Fletcher. But she can't sit still a minute. We went to the travelin' freak show yestiddy after work. ... What, you ain't been?" "No, I despise freaks," declared Mrs. Fletcher. "Aw. Well, honey, talking about (you) bein pregnant an' all, you ought to see those twins in a bottle, you really owe it to yourself ..." "Well, honey, what Mrs. Pike liked was the pygmies ... you know the teeniest men in the universe... "But they got this man, this petrified man, that ever'thing ever since he was nine years old, when it goes through his digestion, see, somehow Mrs. Pike says it goes to his joints and has been turning to stone." "How awful!" said Mrs. Fletcher."
Eudora Welty (13 april 1909 – 23 juli 2001) Portret door Karl Wolfe, 1982
De Schotse, Engelstalige schrijver van Nederlandse herkomst, Michel Faber werd geboren in Den Haag op 13 april 1960. Faber emigreerde in 1967 naar Australië. Hij studeerde Nederlands, Engels, retorica en filosofie aan de Universiteit van Melbourne. Na zijn afstuderen had hij moeite om werk te vinden en ging hij een opleiding tot verpleegkundige volgen, welk beroep hij uitvoerde van 1983 tot 1993. In 1993 emigreerde hij met zijn tweede vrouw naar Schotland, waar hij nog altijd woont. Faber schreef al volop vanaf het begin van de jaren tachtig, maar publiceerde pas vanaf in 1998 zijn eerste verhalen onder de titel “Some Rain Must Fall” (Gods speelgoed) en in 2000 zijn eerste roman “Under the Skin” (Onder de huid). Met werken als “The Hundred and Ninety-Nine Steps” (2001, Honderdnegenennegentig treden) en “The Courage Consort” (2002, Het courage-ensemble) bereikte hij een breed publiek. Hoogtepunt in Fabers oeuvre is ongetwijfeld zijn monumentale roman van bijna duizend bladzijden “The Crimson Petal and the White” (2002, Lelieblank, scharlakenrood). Het is het verhaal van de negentienjarige intelligente prostituee Sugar in het Victoriaanse Londen van 1875. ”The Crimson Petal and the White werd een internationale bestseller en geroemd door de literaire kritiek. Zijn volgende boeken, twee verhalenbundels en de roman “The Fire Gospel” wisten het succes van hun voorganger ook niet te evenaren. Fabers boeken werden meermaals onderscheiden, onder andere met de O. Henry Award en de Costa Book Award.
Uit: Under the Skin
“Isserley always drove straight past a hitch-hiker when she first saw him, to give herself time to size him up. She was looking for big muscles: a hunk on legs. Puny, scrawny specimens were no use to her. At first glance, though, it could be surprisingly difficult to tell the difference. You'd think a lone hitcher on a country road would stand out a mile, like a distant monument or a grain silo; you'd think you would be able to appraise him calmly as you drove, undress him and turn him over in your mind well in advance. But Isserley had found it didn't happen that way. Driving through the Highlands of Scotland was an absorbing task in itself; there was always more going on than picture postcards allowed. Even in the nacreous hush of a winter dawn, when the mists were still dossed down in the fields on either side, the A9 could not be trusted to stay empty for long. Furry carcasses of unidentifiable forest creatures littered the asphalt, fresh every morning, each of them a frozen moment in time when some living thing had mistaken the road for its natural habitat. Isserley, too, often ventured out at hours of such prehistoric stillness that her vehicle might have been the first ever. It was as if she had been set down on a world so newly finished that the mountains might still have some shifting to do and the wooded valleys might yet be recast as seas. Nevertheless, once she'd launched her little car onto the deserted, faintly steaming road, it was often only a matter of minutes before there was southbound traffic coming up behind her. Nor was this traffic content to let her set the pace, like one sheep following another on a narrow path; she must drive faster, or be hooted off the single carriageway. Also, this being an arterial road, she must be alert to all the little capillary paths joining it. Only a few of the junctions were clearly signposted, as if singled out for this distinction by natural selection; the rest were camouflaged by trees. Ignoring junctions was not a good idea, even though Isserley had the right of way: any one of them could be spring-loaded with an impatiently shuddering tractor which, if it leapt into her path, would hardly suffer for its mistake, while she would be strewn across the bitumen.“
De Duitse schrijver Günter Grass is vandaag overleden in de stad Lübeck. Dat heeft zijn uitgever Steidl Verlag bekendgemaakt. Günter Grass werd geboren in Danzig (tegenwoordig Gdansk) op 16 oktober 1927. In 1999 ontving hij de Nobelprijs voor de Literatuur. Grass is 87 jaar oud geworden. Zie ook mijn blog van 16 oktober 2010 en eveneens alle tags voor Günter Grass op dit blog.
Uit: Die Blechtrommel
„Jetzt habe ich keine Worte mehr, muß aber dennoch überlegen, was Oskar nach seiner unvermeidlichen Entlassung aus der Heil- und Pflegeanstalt zu tun gedenkt. Heiraten? Ledigbleiben Auswandern? Modellstehen? Steinbruch kaufen? Jünger sammeln? Sekte gründen? All die Möglichkeiten, die sich heutzutage einem Dreißigjährigen bieten, müssen überprüft werden, wo mit überprüft, wenn nicht mit meiner Trommel. So werde ich also jenes Liedchen, das mir immer lebendiger und fürchterlicher wird, auf mein Blech legen, werde die Schwarze Köchin anrufen, befragen, damit ich morgen früh meinem Pfleger Bruno verkünden kann, welche Existenz der dreißigjährige Oskar fortan im Schatten eines immer schwärzer werdenden Kinderschreckens zu führen gedenkt; denn was mich früher auf Treppen erschreckte, was im Keller, beim Kohlenholen buhhh machte, daß ich lachen mußte, was aber dennoch immer schon da war, mit Fingern sprach, durchs Schlüsselloch hustete, im Ofen seufzte, schrie mit der Tür, wölkte auf aus Kaminen, wenn Schiffe im Nebel ins Horn atmeten, oder wenn zwischen den Doppelfenstern stundenlang eine Fliege starb, auch als die Aale nach Mama verlangten, und meine arme Mama nach den Aalen, wenn die Sonne hinter dem Turmberg verschwand und für sich lebte,starb, auch als die Aale nach Mama verlangten, und meine arme Mama nach den Aalen, wenn die Sonne hinter dem Turmberg verschwand und für sich lebte, Bernstein! Wen meinte Herbert, als er das Holz berannte? Auch hinterm Hochaltar — was wäre der Katholizismus ohne die Köchin, die alle Beichtstühle schwärzt? Sie warf den Schatten, als des Sigismund Markus Spielzeug zusammenbrach, und die Gören auf dem Hof des Mietshauses, Axel Mischke und Nuchy Eyke, Susi Kater und Hänschen Kollin, sie sprachen es aus, sangen, wenn sie die Ziegelmehlsuppe kochten: »Ist die Schwarze Köchin da? Jajaja! Du bist schuld und du bist schuld und du am allermeisten. Ist die Schwarze Köchin da...« Immer war sie schon da, selbst im Waldmeisterbrausepulver, so unschuldig grün es auch schäumte; in allen Kleiderschränken, in denen ich jemals hockte, hockte auch sie und lieh sich später das dreieckige Fuchsgesicht der Luzie Rennwand aus, fraß Wurstbrote mitsamt den Pellen und führte die Stäuber auf einen Sprungturm — nur Oskar blieb übrig, sah Ameisen zu und wußte: das ist ihr Schatten, der sich vervielfältigt hat und der Süße nachgeht, und alle die Worte: Gebenedeite, Schmerzensreiche, Seliggepriesene, Jungfrau der Jungfrauen ... und alle die Gesteine: Basalt, Tuff, Diabas, Nester im Muschelkalk, Alabaster so weich... und all das zersungene Glas, durchsichtige Glas, hauchdünn geatmete Glas... und Kolonialwaren: Mehl und Zucker in blauen Pfund- und Halbpfundtüten. Später vier Kater, deren einer Bismarck hieß, die Mauer, die frisch gekalkt werden muß te, ins Sterben verstie gene Pole n, auch So ndermeldu nge n, wenn wer was versenkte, Karto ffeln, die von der Waage polterten, was sich zum Fußende hin verjüngt, Friedhöfe, auf denen ich stand, Fliesen, auf denen ich kniete, Kokosfasern, auf denen ich lag ... alles im Beton Eingestampfte, der Saft der Zwiebeln, der die Tränen zieht, der Ring am Finger und die Kuh, die mich leckte... Fragt Oskar nicht, wer sie ist! Er hat keine Worte mehr. Denn was mir früher im Rücken saß, dann meinen Buckel küßte, kommt mir nun und fortan entgegen:
Schwarz war die Köchin hinter mir immer schon. Daß sie mir nun auch entgegenkommt, schwarz. Wort, Mantel wenden ließ , schwarz. Mit schwarzer Währung zahlt, schwarz. Während die Kinder, wenn singen, nicht mehr singen: Ist die Schwarze Köchin da? Ja — Ja — Ja!"
Am ersten Sonntage nach Ostern (Annette von Droste-Hülshoff)
Bij Beloken Pasen
Het Ongeloof van Sint Thomas door Guercino, 1621
Am ersten Sonntage nach Ostern
Evang.: Jesus geht durch verschlossene Türen und spricht: "Der Friede sei mit Euch!"
Und hast du deinen Frieden denn gegeben An Alle, die dich sehnen um dein Heil, So will ich meine Stimme auch erheben: Hier bin ich, Vater, gib mir auch mein Teil! Warum sollt' ich, ein ausgeschloßnes Kind, Allein verschmachtend um mein Erbe weinen? Warum nicht sollte deine Sonne scheinen, Wo doch im Boden gute Keime sind?
Oft mein' ich zwar, zum Beten sei genommen Mir alles Recht, da es so trüb und lau; Mir könne nur geduldig Harren frommen Und starrer Aufblick zu des Himmels Blau: Doch Herr, der du dem Zöllner dich gesellt, O laß nicht zu, daß ich in Nacht verschwimme; Dem irren Lamme ruft ja deine Stimme, Und um den Sünder kamst du in die Welt.
Wohl weiß ich, wie es steht in meiner Seelen, Wie glaubensarm, wie trotzig und verwirrt, Wohl weiß ich, daß sich manches mochte hehlen; Ich fühle, wie es durch die Nerven schwirrt, Und kraftlos folg' ich seiner trüben Spur. Mein Helfer, was ich nimmer mag ergründen, Du kennst es wohl, du weißt es wohl zu finden, Du bist der Arzt, ich bin der Kranke nur.
Und hast du tief geschaut in meine Sünden, Wie nicht ein Menschenauge schauen kann; Hast du gesehn, wie in den tiefsten Gründen Noch schlummert mancher wüste, dunkle Wahn: Doch weiß ich auch, daß keine Trän' entschleicht, Die Deine treue Hand nicht hat gewogen, Und daß kein Seufzer dieser Brust entflogen, Der dein barmherzig Ohr nicht hat erreicht.
Du, der verschloßne Türen kann durchdringen, Sieh, meine Brust ist ein verschloßnes Tor. Zu matt bin ich, die Riegel zu bezwingen; Doch siehst du, wie ich angstvoll steh' davor. Brich ein, brich ein! O komm mit deiner Macht, Laß Liebe gelten, da gering der Glaube, O laß mich schauen deine Friedenstaube, Laß fallen deinen Strahl in meine Nacht!
Nicht weich' ich, eh' ich einen Schein gesehen, Und wär' er schwach wie Wurmes Flimmer auch; Und nicht von dieser Schwelle will ich gehen, Bis ich vernommen deiner Stimme Hauch. So sprich, mein Vater, sprich denn auch zu mir Mit jener Stimme, die Maria nannte, Als sie verkennend, weinend ab sich wandte, O sprich: "Mein Kind, der Friede sei mit dir!"
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Slot Hülshoff met de kapel