Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
28-05-2016
Maeve Binchy, Thomas Moore, Ian Fleming, Walker Percy, Fritz Hochwälder, Henri-Pierre Roché, Maximilian Voloshin
“Everyone had their own job to do on the Ryans’ farm in Stoneybridge. The boys helped their father in the fields, mending fences, bringing the cows back to be milked, digging drills of potatoes; Mary fed the calves, Kathleen baked the bread, and Geraldine did the hens. Nor that they ever called her Geraldine-she was “Chicky” as far back as anyone could remember. A serious little girl pouring out meal for the baby chickens or collecting the fresh eggs each day, always saying, “Chuck, chuck, chuck," soothingly into the feathers as she worked. Chicky had names for all the hens, and no one could tell her when one had been taken to provide a Sunday lunch. They always pretended it was a shop chicken, but Chicky always knew. Stoneybridge was a paradise for children during the summer, but summer in the west of Ireland was short, and most of the time it was wet and wild and lonely on the Atlantic coast. Still, there were caves to explore, cliffs to climb, birds' nests to discover, and wild sheep with great curly horns to investigate. And then there was Stone House. Chicky loved to play in its huge overgrown garden. Sometimes the Miss Sheedys, three sisters who owned the house and were ancient, let her play at dressing up in their old clorhes. Chicky watched as Kathleen went off to train to be a nurse in a big hospital in Wales, and then Mary got a job in an insurance office. Neither of those jobs appealed to Chicky at all, but she would have to do something. The land wouldn’t support the whole Ryan family. Two of the boys had gone to serve their time in business in big towns in the West. Only Brian would work with his father.“ Chicky’s mother was always tired and her father always worried. They were relieved when Chicky got a job in the knitting factory. Not as a machinist or home knitter but in the office. She was in charge of sending out the finished garments to customers and keeping the books. It wasn’t a great job but it did mean that she could stay at home, which was what she wanted. She had plenty of friends around the place. and each summer she fell in love with a different O’Hara boy but nothing ever came of it.”
There is not in the wide world a valley so sweet As that vale in whose bosom the bright waters meet; Oh! the last rays of feeling and life must depart, Ere the bloom of that valley shall fade from my heart.
Yet it was not that nature had shed o'er the scene Her purest of crystal and brightest of green; 'Twas not her soft magic of streamlet or hill, Oh! no, -- it was something more exquisite still.
'Twas that friends, the beloved of my bosom, were near, Who made every dear scene of enchantment more dear, And who felt how the best charms of nature improve, When we see them reflected from looks that we love.
Sweet vale of Avoca! how calm could I rest In thy bosom of shade, with the friends I love best, Where the storms that we feel in this cold world should cease, And our hearts, like thy waters, be mingled in peace.
Thomas Moore (28 mei 1779 – 25 februari 1852) Cover biografie
“Women are often meticulous and safe drivers, but they are very seldom first-class. In general, Bond regarded them as a mild hazard and he always gave them plenty of road and was ready for the unpredictable. Four women in a car he regarded as the highest potential danger, and two women nearly as lethal. Women together cannot keep silent in a car, and when women talk they have to look into each other’s faces. An exchange of words is not enough. They have to see the other person’s expression, perhaps to read behind the others’ words or analyze the reaction to their own. So two women in the front seat of a car constantly distract each other’s attention from the road ahead and four women are more than doubly dangerous for the driver not only has to hear and see, what her companion is saying but also, for women are like that, what the two behind are talking about.” (…)
“Anyway, I make up my own mind about men and women. What's the good of other people's opinions? Animals don't consult each other about other animals. They look and sniff and feel. In love and hate, and everything in between, those are the only tests that matter. But people are unsure of their own instincts. They want reassurance. So they ask someone else whether they should like a particular person or not. And as the world loves bad news, they nearly always get a bad answer--or at least a qualified one.”
Ian Fleming (28 mei 1908 – 12 augustus 1964) Scene uit de Bondfilm uit 1965 met Sean Connery en Claudine Auger
“He was actually like one of those scientists in the movies who don’t care about anything but the problem in their heads. . . . Yet I do not envy him. I would not change places with him if he discovered the cause and cure of cancer. For he is no more aware of the mystery which surrounds him than a fish is aware of the water it swims in. So, just as the malaise threatens to make Binx a ghost who is divorced from the material world, the vertical search rendered him, like Harry, no more than a scientific Anyone Anywhere (“outside the universe,” without “time and place”). And just as Binx resolves to vanquish the malaise —“ I vow: I’m a son of a bitch if I’ll be defeated by the everydayness” — he abandoned his vertical search long ago. He discovered that, in the end, that search was insufficient, failing to put him in touch with ambient “mystery” and leading to the “difficulty” that, “though the universe had been disposed of, I myself was left over. There I lay in my hotel room with my search over yet still obliged to draw one breath and then the next”. Binx’s experience of the failure of the vertical search, which rendered him “left over,” is suggestive of an idea that, for Percy, was not confined to his first novel. In his essays, Percy often commented on the existential inadequacy of science: “the more science progressed, and even as it benefitted man, the less it said about what it is like to be a man living in the world. every advance in science seemed to take us further from the concrete here-and-now in which we live.”
„Da es erwiesen ist, daß die Jesuiten in Paraguay Unserer Krone abtrünnig geworden; da es erwiesen ist, daß sie unter dem Vorwand der Religion Sklaverei und Bedrückung unter Meinem indianischen Volk aufgerichtet, da es erwiesen ist, daß sie sich durch Verheimlichung von Bergwerken bereichert; da es erwiesen ist ... befehle ich kraft Meiner höchster Gewalt, die der Allmächtige in Meine Hände niedergelegt hat, daß alle Ordens personen der Gesellschaft Jesu die paraguayanischen Provinz zu räumen haben und daß ihre Güter eingezogen werden. Gegeben zu Buen Retiro, am 27. Februar 1767. ICH, KÖNIG.“ (…)
„Eure Weigerung wäre der Untergang Eures Ordens im ganzen spanischen Weltreich! Überlegt: in Frankreich und Portugal ist die Gesellschaft Jesu verboten. Wir lassen Euch im ganzen spanischen Reich bestehen — wenn ihr Euch aus Paraguay freiwillig zurückzieht.“ (…)
„Und wir, die wir genau wissen, daß wir im Grund machtlos sind, wir haben uns um äußeren Erfolges willen selbst in die Netze der Macht verstrickt — wir, die wir frei von Parteinahme in allen Ländern der verzweifelnden, unterdrückten, leidenden Menschheit den Weg zu ebnen haben in jenes Reich, in das uns alle erst der Tod entläßt.“
"C'était vers 1907. Le petit et rond Jules, étranger à Paris, avait demandé au grand et mince Jim, qu'il connaissait à peine, de le faire entrer au bal des Quat-z'Arts, et Jim lui avait procuré une carte et l'avait emmené chez le costumier. C'est pendant que Jules fouillait doucement parmi les étoffes et choisissait un simple costume d'esclave que naquit l'amitié de Jim pour Jules. Elle crût pendant le bal, où Jules fut tranquille, avec des yeux comme des boules, pleins d'humour et de tendresse. Le lendemain ils eurent leur première vraie conversation. Jules n'avait pas de femme dans sa vie parisienne et il en souhaitait une. Jim en avait plusieurs. Il lui fit rencontrer une jeune musicienne. Le début sembla favorable. Jules fut un peu amoureux une semaine, et elle aussi. Puis Jules la trouva trop cérébrale, et elle le trouva ironique et placide. Jules et Jim se virent tous les jours. Chacun enseignait à l'autre, jusque tard dans la nuit, sa langue et sa littérature. Ils se montraient leurs poèmes, et ils les traduisaient ensemble. Ils causaient, sans hâte, et aucun des deux n'avait jamais trouvé un auditeur si attentif. Les habitués du bar leur prêtèrent bientôt, à leur insu, des moeurs spéciales. Jim introduisit Jules dans des cafés littéraires où fréquentaient des célébrités. Jules y fut apprécié et Jim en fut content. Jim avait une camarade, dans un de ces cafés, une jolie petite femme désinvolte, qui tenait le coup aux Halles mieux que les poètes, jusqu'à six heures du matin. Elle distribuait, de haut, ses faveurs brèves. Elle conservait, à travers tout, une liberté hors la loi et un esprit rapide qui frappait juste. Ils eurent des sorties à trois. Elle déconcertait Jules, qu'elle trouvait gentil, mais ballot. Il la jugeait remarquable, mais terrible. Elle amena pour Jules une amie bonasse, mais Jules la trouva bonasse. Jim ne put donc rien pour Jules. Il l'engagea à chercher seul. Jules, peut-être gêné par son français encore imparfait, échouait toujours. Jim dit à Jules « Ce n'est pas qu'une question de langue. » Et il lui exposa des principes. Autant me prêter vos souliers, ou vos gants de boxe, dit Jules, tout cela est trop grand pour moi. Jules, malgré l'avis de Jim, prit contact avec des professionnelles, sans y trouver satisfaction. Ils se rabattirent sur leurs traductions et sur leurs entretiens."
Henri-Pierre Roché (28 mei 1879 – 9 april 1959) Scene uit de film "Jules et Jim" vanFrançois Truffaut uit 1962
1. The pearl bejeweling the quiet of night, The gem of the lagoon’s star-studded base! Your light makes young and pallid every face, Thorn-apple longs for You in love-lorn plight.
Love’s anguish echoes in the hearts the tunes That, string-like strummed, Your rays set loose. Uneasy dreams revive and reproduce In haunting hues the once disquieting moons.
Your humid glow and faded shadows, falling Upon the walls, the stairway, and the flooring, Throw tints of turquoise onto stones, finesse
The leaf of plane toward greater yet indention, Endowing strands of vine with greater fineness. Dreams’ luminary! Mistress of conception!
Vertaald door Constantine Rusanov
Cimmerian Twilight I
The evening light has soaked with ancient gold And gall the yellow hills. Like tawny fur Grass rises shaggy in a ruddy blur; Past fiery bushes metal waves unfold; And enigmatic cliffs and boulders hold Worn troughs that are the sea's chronologer. In the winged twilight figures seem to stir: A heavy paw, a jowl grins stark and bold, Like swelling ribs the dubious hillocks show; On what bent back, like wool, does savory grow? What brute, what titan, to this region cleaves? The dark is strange . . . and yonder, space is clean. And there the tired ocean, panting, heaves, And rotting grasses breathe of iodine.
Maximilian Voloshin (28 mei 1877 – 11 augustus 1932)
Xin Qiji, K. Satchidanandan, Patrick White, Maria Müller-Gögler, B. S. Ingemann, J. D. Wyss, C. H. von Ayrenhoff
De Chinese dichter Xin Qiji werd geboren op 28 mei 1140 in Jinan, in de provicie Shandong. Zie ook alle tags voor Xin Qiji op dit blog.
Zhu Yin Ta
Precious hairpin, broken, halved At the Peach-Leaf Ferry where We parted; darkening mist and willow shround the place. I dread to climb the tower-top stair; Nine days out of ten wind raves, rain torrents race: It breaks my heart to see the scarlet petals scatter one by one. All this with nobody to care Above it - who is there Will bid the oriole's singing cease? From mirrored flowers that frame my face I pluck the petals, try to foretell your return, Counting and re-counting them a thousand ways. By silken curtains dimly lit Words born of dreams fight in my throat for release. It was he, the Spring, who brought on me this agony of grief; Who knows where Spring now strays? He did not guess he should have gone Taking my grief in his embrace.
Xin Qiji (28 mei 1140 – 1207) Standbeeld in Changsha, Hunan, Chima
One day a lean poem reached Gandhi’s ashram to have a glimpse of the man. Gandhi spinning away his thread towards Ram took no notice of the poem waiting at his door, ashamed at not being a bhajan. The poem now cleared his throat And Gandhi glanced at him sideways through those glasses that had seen hell. “Have you ever spun thread?” he asked, “Ever pulled a scavenger’s cart? Ever stood in the smoke of An early morning kitchen? Have you ever starved?”
The poem said: “I was born in the woods, in a hunter’s mouth. A fisherman brought me up in a cottage. Yet I knew no work, I only sing. First I sang in the courts: then I was plump and handsome but am on the streets now, half-starved.”
“That’s better,” Gandhi said with a sly smile. “But you must give up this habit of speaking in Sanskrit at times. Go to the fields. Listen to The peasants’ speech.” The poem turned into a grain and lay waiting in the fields for the tiller to come and upturn the virgin soil moist with new rain.
“Mamma had been taken into the saloni. She was sitting talking to the Englishwoman. “You’ll find her a quiet, reasonable child.” It made the reasonable child feel grave, important, while remaining unconvinced. She was standing in a smaller room which opened off the important one where callers are received. It was a house of many rooms, whether their purpose was reasonable or not she hadn’t had time to find out, but sensed that she might approve of the house, dark and quiet, standing on the edge of this precipice. She looked down through the closed window, through the leaves of dark yet glossy trees growing out of a wall of rock above the shining water of a small, private-seeming bay. More than anything the water consoled, its light that of the Gulf. She half-expected that if the curtain were to lift she would catch sight of the volcano on the island opposite. But the leaves were unmoved. She was reminded of the trees in the Royal Garden. As she ran past the benches with their officers and girls she heard her feet crunch on the gravel, running through the cool towards the muddy smell of ducks. “I’m sure she won’t give you any trouble,” (Mamma was saying in the saloni). “Oh dear, no, I can see, Mrs.—er—Sklavos” carefully, “I can see she is quite the grown-up little lady.” Suddenly Mamma burst into tears, through her crying the sound of furniture a rusty stirring and another sort of motion which must have been this Englishwoman’s, she had the figure of a dressmaker’s dummy. “It must be a comfort to know she will be on British soil.” Mamma could have been mopping her tears. “But we are not British, Mrs. Bulpit. Eirene is a Greek.” How strange it was to hear Mamma’s voice, as though feeling its way into a foreign language. “My husband was a Greek—a Greek patriot. And I was Australian before I married. I do not think of myself as British.”
“We immediately searched about for what would answer the purpose, and fortunately got hold of a number of empty flasks and tin canisters, which we connected two and two together so as to form floats sufficiently buoyant to support a person in the water, and my wife and young sons each willingly put one on. I then provided myself with matches, knives, cord, and other portable articles, trusting that, should the vessel go to pieces before daylight, we might gain the shore not wholly destitute. Fritz, as well as his brothers, now slept soundly. Throughout the night my wife and I maintained our prayerful watch, dreading at every fresh sound some fatal change in the position of the wreck. At length the faint dawn of day appeared, the long, weary night was over, and with thankful hearts we perceived that the gale had begun to moderate; blue sky was seen above us, and the lovely hues of sunrise adorned the eastern horizon. I aroused the boys, and we assembled on the remaining portion of the deck, when they, to their surprise, discovered that no one else was on board. "Hullo, papa! What has become of everybody? Are the sailors gone? Have they taken away the boats? Oh, papa! Why did they leave us behind? What can we do by ourselves?" "My good children," I replied, "we must not despair, although we seem deserted. See how those on whose skill and good faith we depended have left us cruelly to our fate in the hour of danger. God will never do so. He has not forsaken us, and we will trust Him still. Only let us bestir ourselves, and each cheerily do his best. Who has anything to propose?"
Johann David Wyss (28 mei 1743 – 11 januari 1818) Scene uit de gelijknamige film uit 1960 met o.a. John Mills en Dorothy McGuire
All the sky was dull and drear, But what cared I! For my sky shone bright and clear In Eliza's eye.
Not a star was to be seen, Yet I felt no fear; For like stars of brightest sheen Shone those eyes so dear.
All the way was rough and dark; Unheeding wind, or weather, O'er the roughest path we trudge, Joyfully together.
Then the sky again was fair, But what cared I! For I saw no longer there My Eliza's eye.
Friendly shone the stars above, But joyless was their light; For in them I could not see Her sweet eyes so bright.
Would the sky were dark once more! And no star appear! But give the wanderer back again His companion dear.
Bernhard Severin Ingemann (28 mei 1789 – 24 februari 1862) Jonge vrouwen bieden B. S. Ingemann een Gouden Hoorn aan op zijn 70e verjaardag. Geschilderd door Jørgen Valentin Sonne, 1859
„DER VERWALTER. Ha nun begreif' ich! Denken Sie nur, Lisette! nebst den hochfreyherrlichen Pferden, mußt' ich alle unsre Mayerpferde, meine zween Braunen, und des Pfarrers Rappen in den herrschaftlichen Stall einstellen. Zum Glück ist nicht mehr Platz, sonst kämen wohl des Schulzens Hengste auch dazu. LISETTE. O warum nicht auch des Majors von Rheinberg vier Schäcken? Die wären doch gewiß die schönsten von allen. Das nenn' ich Eitelkeit! DER VERWALTER. Wenn Sie erst wüßten, wie heute der Stall aussieht! LISETTE. Nu? DER VERWALTER. Seit Anbruch des Tages sind zwölf Frohnleute mit Putzen, Fegen und Polieren beschäftiget. Der Fußboden wurde mit weißem Sand ausgerieben, und dick mit Sägespähnen bestreut. LISETTE. Nur? und nicht mit Rosenblättern? Ha! ha! ha! DER VERWALTER. Sie kennen ja die alten Familienportraits von den geharnischten Rittern, die alle das hochfreyherrliche Wappen neben der Schulter, oder zwischen den Füßen, und allmächtig große Perücken auf den Köpfen haben? LISETTE. Soll ich sie nicht kennen? sie hängen in des Barons Gewehrkammer. DER VERWALTER. Nicht mehr. Sie hängen alle im Stalle. LISETTE. Im Stalle? die Ritter in großen Perücken? Das ist ja eine Schmach für die Familie. DER VERWALTER. Für die Familie eben nicht – ob diese Helden im Stalle, oder in der Gewehrkammer hängen. Nur dem feinen Geschmack unserer Frau, dessen sie sich so oft rühmet, dürfte diese Veränderung keine Ehre bringen.“
Cornelius Hermann von Ayrenhoff (28 mei 1733 – 15 augustus 1819) Der Postzug“, radering door Georg Melchior Kraus. 18e eeuw
Jan Blokker, Niels 't Hooft, Louis-Ferdinand Céline, Georges Eekhoud, Said, John Cheever, John Barth, Max Brod
De Nederlandse schrijver, journalist en columnist Jan Blokker werd geboren in Amsterdam op 27 mei 1927. Zie ook alle tags voor Jan Blokkerop dit blog.
Uit: The boldest way
“Niemand bij mijn weten heeft ooit de oude Dryden tegengesproken die satire aanbeval als The boldest way, if not the best, to tell men freely of their foulest faults, to laugh at their vain deeds and vainer thoughts.
Vraag het morgen aan de vrome samenstellers van het televisieprogramma Farce Majeur en ze zullen het, zingend in close harmony, beamen. Had het aan Aristophanes gevraagd, aan Petronius, aan Willem die Madocke maakte, aan Swift, aan Voltaire, aan Multatuli, aan Tucholsky, en de instemming was eenparig geweest. Vraag het alsnog aan Brandt Corstius, en hij zal het niet ontkennen. Het zou haast wantrouwig moeten stemmen: dat we het vijfentwintighonderd jaar lang onder mekaar kennelijk nooit principieel oneens zijn geworden over de aanduiding van een literair genre. Maar misschien moeten we satire ook niet omschrijven als een literaire soort op zichzelf. Ze is het in de strikte zin al niet, omdat er ook gehekeld blijkt te kunnen worden in de beeldende kunst of per film; er bestaat zelfs satirische muziek. Maar los daarvan maken ook de grote, beroemde beoefenaars de indruk het genre beoefend te hebben in de marge van andere, deels ‘serieuzer’ bezigheden. Petronius diende keizer Nero, Dryden zelf schreef doorgaans buitengewoon onopmerkelijke verzen en toneelstukken die niet aan Shakespeare konden tippen, Multatuli wilde bovenal de Javaan verheffen en de assistent-resident van Lebak gerehabiliteerd krijgen, en Stoker geeft overdag college aan twee universiteiten. Als het om de letterkunde gaat is satire waarschijnlijk helemaal geen genre, maar een nevenwerkzaamheid - zoals een ander na kantoortijd opgaat in het verenigingsleven of de actie Vrouwen voor Vrede. Satire is niet het weloverwogen resultaat van een kunstzinnige roeping, maar eenvoudig een uitkomst van sociaal ongenoegen. Ten tijde van Dryden en in de eeuwen daarvoor stond dat laatste zeker voorop: de uitval tegen instituties. De mensen aan wie de satiricus de waarheid moet vertellen zullen we vermoedelijk ook moeten lezen als de mensheid, en dan meer in het bijzonder de verzameling hoogwaardigheidsbekleders aan wie de conservering van diverse instituties was toevertrouwd: de hovelingen, de priesters, de edelknapen, de ordebewakers, de Brinkmannen, of zeg maar de Tartuffes aller dagen. Omdat de grote instituties - hof, kerk, adel - algemene geldigheid hadden en hun conventies van macht en gedrag in Canterbury wel zo ongeveer dezelfde waren als op een Duits narrenschip, konden ze als het ware ook ‘internationaal’ uitgelachen worden: je hoefde geen Spanjaard te zijn om te begrijpen waar Cervantes, noch een Nederlander (of een latinist) om mee te voelen waar Erasmus zich tegen keerde."
Jan Blokker (27 mei 1927 - 6 juli 2010)
De Nederlandse schrijver, journalist, blogger en gamedeskundige Niels 't Hooft werd geboren in Leiderdorp op 27 mei 1980. Zie ook alle tags voor Niels ‘t Hooft op dit blog.
Uit:De verdwijners
‘Kijk nooit te lang naar jezelf,’ zei de vrouw met een laconieke grijns. ‘Hoe langer je kijkt, hoe meer je ziet wat mis is.’ Ze veegde het bloed weg met de rug van haar hand en waste haar handen. Er kwam geen nieuw bloed meer bij. ‘Nu valt me bijvoorbeeld op hoe raar mijn beha zit. Moet je zien hoe de bandjes mijn lijf indeuken, dat is toch lelijk?’ Marthe haalde haar schouders op. ‘Het stoort me niet.’ ‘Nee,’ zei de vrouw, ‘het moest maar eens afgelopen zijn.’ Ze droogde haar handen, klikte de sluiting op haar rug los en wurmde de beha uit haar jurk. Haar boezem slonk met minstens de helft, maar ze was nog steeds vrij sexy. Met een onderhandse beweging gooide ze haar kostbaar ogend ondergoed in de prullenbak. Marthe lachte, maar de tranen zaten nog in haar systeem, waardoor het meer klonk als een snik. ‘Vertel,’ zei de vrouw scherp, ‘wat zit jou dwars?’ Marthe haalde haar schouders op. ‘Ik kan het niet zomaar uitleggen.’ ‘Soms helpt het om je hart te luchten bij een vreemde.’ Marthe schudde haar hoofd. ‘Het is niets,’ zei ze. Heel even zag ze Isobel in de spiegel. Niet als een straal zonlicht, maar echt haar zusje. ‘Als je erom huilt is het meer dan niets.’ Marthe keek haar evenbeeld strak aan. ‘We deden weinig samen, mijn zus en ik,’ zei ze. ‘Onze karakters en interesses liepen totaal uiteen. Maar dansen, dat deden we wel.’
Uit:Reis naar het einde van de nacht (Vertaald door E.Y. Kummer)
“De kolonel verzette nog steeds geen poot, ik zag hoe hij op de helling rustig onder de kogelregen de briefjes die hij van de generaal kreeg, doorlas en ze daarna in kleine stukjes scheurde. Stond er dus in geen van die briefjes dat er onmiddellijk een eind aan deze ellende gemaakt moest worden? Zei men hem van hogerhand dus niet dat het een abuis was, een afschuwelijk misverstand? Dat er een vergissing in het spel was? Een blunder? Dat het manoeuvres waren die men voor de grap had willen houden, en geen moordpartijen! Maar nee, hoor! ‘Gaat u maar door, kolonel, u bent op ’t goeie pad!’ Dat waren waarschijnlijk de woorden van des Entrayes, divisie-generaal, chef van ons allen, van wie hij om de vijf minuten een envelop ontving door middel van een verbindingsman, die van angst elke keer nog wat grauwer werd en ’t steeds meer in z’n broek deed. […]– Wachtmeester Barousse is zo net gedood, kolonel, zei hij in één ruk. – Nou, en? – Hij is gedood toen hij, op de weg naar Les Etrapes, de broodwagen ging halen, kolonel! – Nou, en? – Hij is door een granaat uit elkaar gespat! – En verder, godverdomme! – Verder niets! Kolonel!… – Is dat alles? – Ja, dat is alles, kolonel! – En ’t brood? vroeg de kolonel. Dat was het eind van deze dialoog, want ik herinner me goed dat hij nog net tijd had om te zeggen: ‘En ’t brood?’ En toen niets meer. Daarna, alleen maar een vlam, met lawaai erbij. Maar dan een lawaai zoals je nooit zou geloven dat het bestond. M’n ogen, oren, neus en mond waren opeens zo vol lawaai dat ik werkelijk dacht dat dit het eind betekende, dat ik zelf vuur en lawaai was geworden.”
Louis-Ferdinand Céline (27 mei 1894 - 1 juli 1961) Dodenmasker
“In den stal, op de dwarsstaken gezeten, boven het hoornvee, gerochtten de kiekens in hunnen slaap. De loomerige koeien loeiden dof. Het eenig gerucht, dat men nog in de verte hoorde, was het zangerig sjirpen der krekels, of het kwaken der kikkers, zonder ophouden reutelend op de boorden van de verdroogde poelen. Janneke, de koewachter, de neef van de bazin, een sluwe en heimelijke rakker , had, zoo goed het ging, de twee forschige Hollanders uitgespannen dieren met billen zoo rond als een kegelbol en lenden zoo glad en glanzend als pannen van de Wit-Hoef, en zette ze bij in den stal, waar drie andere koppels 't voeder reeds dapper maalden. 't Opwekkend gerucht van die gebitten wakkerde 't ongeduld aan der laatstkomenden, en de kleine had groote moeite ze te bedwingen.. Terwijl hij ze van hun halsters ontdeed, zonder zich daaraan erg te spoeden, sakkerde hij als een groote, en slingerde nijdige „haroem's !" en „haoet's !" naar den kop van de fiere beesten. De uitgeputte maaiers spraken geen woord. Kees, dapperder, neuriede en floot om beurten een liedje, dat hij gehoord had van Jaak Korebrood, den liedjeszanger van 't dorp: „Komt, laat ons nog een wandelingsken doen, Al in dat jeugdig groen, Met de meiskens van fatsoen..." en hij onderbrak het slechts om zijn helpers aan te wakkeren : Allo ! Scheele, nog een stootje! Is 't nog voor vandaag? Ba! Hopsa, pak vast, Dirk Pap... Jan, pas as op da'k u de paarden niet meer zie slaan. Sloeber !... Vooruit, tas maar op, Lieven Piot, daar is plaats genoeg, rechts achter de deur... Ewel, bazin, wa' zeg-de er van? Door die plotselinge vraag schoot Annemie wakker uit haar droomerij: - 'k Zeg, ida'ge wakkere kadee's zijt, en da'ge uw best doet !... 'k Zie da' geerne. Paulien, schenk eens 'nen gogen druppel in voor ons mannen. Paulien, de rosharige en vette meid, hing juist aan den hangel, onder den schouwmantel, een groo- ten koperen ketel die glom in 't halfduister. Ze verdween een oogenblik en kwam dan terug met het aarden jeneverkruikje en een glas.”
Georges Eekhoud (27 mei 1854 - 29 mei 1927) Affiche voor een tentoonstelling in Antwerpen, 2013
De Duits-Iraanse dichter en schrijver Said werd geboren op 27 mei 1947 in Teheran. Zie ook alle tags voor Saidop dit blog.
die stadt
die stadt sie lehnt die erde ab und meint jede berührung mit ihr sei eine abwärts gerichtete zärtlichkeit sie überläßt ihre toten den einheimischen tieren und ihre gebeine den fremden winden ihre grenzen sind verseuchte mülldeponien die zu festungen mutiert sind die stadt lebt von den fortgegangenen und vom fleisch ihrer erzählungen dem fremden wird an der grenze ein wort beigebracht fortan pflegt er seine verblendung die einwohner lassen sich verleugnen sie tragen kein organ mehr zur bespitzelung der heimkehrer wird in ein glashaus gestellt mit einem maulkorb und muß sich alles anhören die stadt lauscht vergnügt dem klagelied der blinden nachts wandert sie durch ihre gassen und achtet auf die schritte der fremden
“In town with D. His 65th birthday. The face is strong, his gray hair is long. We do not mention his remarkable wife, who choked to death during lunch a month ago. HIs mistress has called him from Australia and asked him to marry her, and I suppose he will. The barbershop at the Biltmore has been cut in half, and there are only three barbers on the job. Do people get their haircuts elsewhere or don’t they get it cut at all? One used to have to wait, reading copies of The Tatler. What is the sigificance of a dying barbershop? The barbers are all old friends, and we talk in Italian. I spend a dollar in tips for being whisk-broomed and drink a Martini at the bar, where there is a new, and more attractive, painting of a nude. The face seems unusually sensitive. But as I walk up Madison Avenue the city escapes me. What has happened to this place where I used to so happily pound the sidewalk? Where has my city gone, where shall I look for it? In the Playboy Club, The Century Club, the Princeton Club, or the Links? In the steamroom at the Biltmore, in L’s panelled apartment, in the skating rink, in the Park, in the Plaza, on the walks where someone behind me makes tonguing noises with his or her mouth? I don’t look. I know the city well, why does it not know me? A pair of well-filled boots, pretty legs, a tossed head. A restaurant where all the lights are pink, and so my hands are pink, and pink is the face of my friend. Everybody is pink. Fifteen of twenty men stand at the urinal in Grand Central. Their looks are solicitious, alert, sometimes wistful. They use the polished marble as a glass for pick-ups, and most of them are fondling or pulling thier various sized and -colored cocks. Why does the sight of fifteen or twenty men jerking off seem more sigificant than the string music in the Palm Court?”
“Mid-spring mid-morning in mid-twentieth-century USA-in the mid-Atlantic-coast state of Maryland, to be exact, and even in mid-sentence, as our then young and recently interrupted narrator made to resume his anecdote-in-progress by saying to his apartment-mates, "As I was saying, guys"-their telephone rang again. "Your turn," his friend Al said to their friend Winnie: a standing joke between that latter pair (although both were in fact seated, on their hand-me-down couch in their grad-student apartment in the university's high-rise Briarwood Residences, just off campus), inasmuch as in those days before phone-answering machines, Winnie, Al's girlfriend, took all their calls, for reasons presently to be explained, and thus had taken the previously interruptive one (wrong number) a few minutes before. With a roll of her eyes she reached again for the phone-one of those black rotary-dial jobs, standard issue back then-on the hand-me-down end table next to which she customarily sat, when reading or chatting, for just that purpose. "Hello?" "If this were a story and you were its narrator," Alfred Baumann advised Wilfred Chase while Winifred Stark attended the caller, "you could stop the action right here and get some capital-E Exposition done: like who the Three Freds are and what they're doing here; what the capital-C Conflict is; what's At Stake for whichever of us is the Protagonist, and why Win takes all our calls in Briarwood Three-oh- four ..."
John Barth (Cambridge, 27 mei 1930)
De Tsjechisch-Israëlische dichter, schrijver, criticus en componist Max Brod werd geboren in Praag op 27 mei 1884. Zie ook alle tags voor Max Brod op dit blog.
Uit: Streitbares Leben
„Die Bekanntschaft zwischen Werfel und mir wurde durch Willy Haas herbeigeführt. Werfel und Haas saßen als Mitschüler in der obersten Klasse des Prager Stefansgymnasiums (in der gleichen Klasse auch Ernst Deutsch und der Dichter Paul Kornfeld). Ich hatte diese schicksalsreiche Anstalt bereits sechs Jahre vorher absolviert, meine ersten Bücher waren 1906 und 1907 erschienen, ich hatte sogar einen festen Verleger, den seltsamen, durch eine buntgestickte Weste ausgezeichneten dänischen Grandseigneur Axel Juncker in Berlin, der mich, wenn ich nach Berlin kam, zwar nicht mit Honoraren, aber mit vorzüglichen Diners, spaßiger Aussprache und pikfeinem Rheinwein regalierte. Immerhin war ich schon so etwas wie eine „literarische Respektsperson“. Sechs Jahre sind in diesen jungen Jahren ein gewaltiger Abstand. – So brachte mir denn der Gymnasiast Haas Gedichte eines Hochbegabten aus seiner Klasse. Es waren die ersten „Weltfreund“-Gedichte, sie bezauberten mich einfach. Beim nächsten Besuch lotste mir Haas den schüchternen Autor ins Zimmer. Um weitere Gedichte befragt, zog Werfel nicht etwa Manuskripte aus der Rocktasche; vielmehr begann er mit dröhnender, dann wieder kantabler Stimme zu deklamieren, nun gar nicht mehr schüchtern. Wie nach Rhapsodenart entquollen ihm die Verse. Alles, was er je geschrieben hatte, wußte er auswendig. Weltanschaulichen Gegensätzen und etlichen Mißverständnissen trotzend, ist der Bund zwischen Werfel und mir ein dauernder geblieben. Er schien allerdings von Anfang an nicht unter dem günstigsten Stern zu stehen.“
De Amerikaanse dichteres Linda Pastanwerd geboren op 27 mei 1932 in New York. Zij studeerde af aan Radcliffe College en behaalde een MA aan Brandeis University. Van 1991-1995 was zij Poet Laureate van Maryland. Tot haar meest recente dichtbundels behoren: “Insomnia”, “Traveling Light” en “Queen of a Rainy Country”. Pastan heeft minstens 12 dichtbundels en een aantal essays gepubliceerd. Zij ontving o.a. de Dylan Thomas Award, een Pushcart Prize, de Alice Fay di Castagnola Award (Poetry Society of America), de Bess Hokin Prize (Poetry Magazine), de 1986 Maurice English Poetry Award (voor “A Fraction of Darkness”), de Charity Randall Citation of the International Poetry Forum, de Ruth Lilly Poetry Prize 2003 en de Radcliffe College Distinguished Alumnae Award. Twee van haar dichtbundels werden genomineerd voor de National Book Award en één voor de Los Angeles Times Book Prize. Linda Pastan is de moeder drie kinderen, waaronder de schrijfster Rachel Pastan.
Insomnia
I remember when my body was a friend,
when sleep like a good dog came when summoned.
The door to the future had not started to shut,
and lying on my back between cold sheets
did not feel like a rehearsal.
Now what light is left comes up-- a stain in the east,
and sleep, reluctant as a busy doctor,
gives me a little of its time.
Wildflowers
You gave me dandelions. They took our lawn by squatters’ rights— round suns rising in April, soft moons blowing away in June. You gave me lady slippers, bloodroot, milkweed, trillium whose secret number the children you gave me tell. In the hierarchy of flowers, the wild rise on their stems for naming. Call them weeds. I pick them as I picked you, for their fierce, unruly joy.
The New Dog
Into the gravity of my life, the serious ceremonies of polish and paper and pen, has come
this manic animal whose innocent disruptions make nonsense of my old simplicities--
as if I needed him to prove again that after all the careful planning, anything can happen.
Am Fronleichnamsmorgen door Ferdinand Georg Waldmüller, 1857
Fronleichnamsprozession
O weites Land des Sommers und der Winde, Der reinen Wolken, die dem Wind sich bieten. Wo goldener Weizen reift und die Gebinde Des gelben Roggens trocknen in den Mieten.
Die Erde dämmert von den Düften allen, Von grünen Winden und des Mohnes Farben, Des schwere Köpfe auf den Stielen fallen Und weithin brennen aus den hohen Garben.
Des Feldwegs Brücke steigt im halben Bogen, Wo helle Wellen weiße Kiesel feuchten. Die Wassergräser werden fortgezogen, Die in der Sonne aus dem Bache leuchten.
Die Brücke schwankt herauf die erste Fahne. Sie flammt von Gold und Rot. Die Seidenquasten Zu beiden Seiten halten Kastellane Im alten Chorrock, dem von Staub verblaßten.
Man hört Gesang. Die jungen Priester kommen. Barhäuptig gehen sie vor den Prälaten. Zu Flöten schallt der Meßgesang. Die frommen Und alten Lieder wandern durch die Saaten.
In weißen Kleidchen kommen Kinder singend. Sie tragen kleine Kränze in den Haaren. Und Knaben, runde Weihrauchkessel schwingend, Im Spitzenrock und roten Festtalaren.
Die Kirchenbilder kommen auf Altären. Mariens Wunden brennen hell im Licht. Und Christus naht, von Blumen bunt, die wehren Die Sonne von dem gelben Holzgesicht.
Im Baldachine glänzt des Bischofs Krone. Er schreitet singend mit dem heiligen Schrein. Der hohe Stimmenschall der Diakone Fliegt weit hinaus durch Land und Felderreih'n.
Der Truhen Glanz weht um die alte Tracht. Die Kessel dampfen, drin die Kräuter kohlen. Sie ziehen durch der weiten Felder Pracht, Und matter glänzen die vergilbten Stolen.
Der Zug wird kleiner. Der Gesang verhallt. Sie ziehn dahin, dem grünen Wald entgegen. Er tut sich auf. Der Glanz verzieht im Wald, Wo goldne Stille träumt auf dunklen Wegen.
Der Mittag kommt. Es schläft das weite Land, Die tiefen Wege, wo die Schwalbe schweift, Und eine Mühle steht am Himmelsrand, Die ewig nach den weißen Wolken greift.
Georg Heym (30 oktober 1887 - 16 januari 1912) Hirschberg. Georg Heym werd geboren in Hirschberg
“Yet only this year I had been with boys called just those staid things; and they were not staid boys. Nor was Arthur. His name was perhaps the least likely ever to have been young: it evoked for me the sunless complexion, unaired suiting, steel-rimmed glasses of a ledger clerk in a vanished age. Or had done so, before I found my beautiful, cocky, sluttish Arthur-an Arthur it was impossible to imagine old. His smooth face, with its huge black eyes and sexily weak chin, was always crossed by the light and shade of uncertainty, and met your gaze with the rootless self-confidence of youth. Arthur was seventeen, and came from Stratford East. I had been out all that day, and when I was having dinner with my oldest friend James I nearly told him that I had this boy back home, but swallowed my words and glowed boozily with secret pleasure. James, besides, was a doctor, full of caution and common sense, and would have thought I was crazy to leave a virtual stranger in my home. In my stuffy, opinionated family, though, there was a stubborn tradition of trust, and I had perhaps absorbed from my mother the habit of testing servants and window-cleaners by exposing them to temptation. I took a slightly creepy pleasure in imagining Arthur in the flat alone, absorbing its alien richness, looking at the pictures, concentrating of course on Whitehaven’s photograph of me in my little swimming-trunks, the shadow across my eyes… I was unable to feel anxiety about those electrical goods which are the general currency of burglaries-and I doubted if the valuable discs (the Rattle Tristan among them) would be to Arthur’s taste. He liked dance-music that was hot and cool-the kind that whipped and crooned across the dance-floor of the Shaft, where I had met him the night before. He was watching television when I got in. The curtains were drawn, and he had dug out an old half-broken electric fire; it was extremely hot. He got up from his chair, smiling nervously. ‘I was just watching TV,’ he said. I took my jacket off, looking at him and surprised to find what he looked like. By remembering many times one or two of his details I had lost the overall hang of him. I wondered about all the work that must go into combing his hair into the narrow ridges that ran back from his forehead to the nape of his neck, where they ended in young tight pigtails, perhaps eight of them, only an inch long. I kissed him, my left hand sliding between his high, plump buttocks while with the other I stroked the back of his head. Oh, the ever-open softness of black lips; and the strange dryness of the knots of his pigtails, which crackled as I rolled them between my fingers, and seemed both dead and half-erect.”
Uit:Siraaj. An Arab Tale(Vertaald door Barbara Romaine)
“But she was never away for more than a month, after which she would return to spread gloom and fear wherever she went in her fancy sandals. An austere and coldhearted woman she was, who never smiled—had the hardness of her heart spread to her entrails, turning them to stony ground in which no seed could take root, or had her heart turned to stone from grief over the absence of offspring? Amina pondered as she stood before the fire flattening the loaves. The absence of children wouldn't harden a tender heart. Ammar used to hide lumps of sugar in his pocket for Saïd—Ammar, cut off like a tree limb, fatherless, motherless, wifeless, and childless, yet for all that, he spread as the branches of jasmine spread over the walls of the houses, telling the children stories that they would then demand from their mothers at bedtime: "We want one of Ammar's stories"—the same stories he had told Amina when she was a child. "Tell me a story, Ammar . . ." "The story of the frog who married two wives and took to croaking his complaints all night long, or the story of the box in which the children collected stars?" "The story of the sun and the moon." Ammar told her the story, and Amina laughed, clutching the hem of his jilbaab to keep him from leaving her. "I must return to the palace, Amina." "I'll let you go after you tell me the story of the box of stars." So he would tell her the story and then go to work. "The absence of children wouldn't harden a tender heart," murmured Amina as she attended to her baking.“
“Sommige heren roken dan een sigaret, liggend naast de dieprustende vrouw, overweegt hij. Sommige harde knapen doen zelfs een trekje tijdens. Maar hij rookt niet. En zij is niet rustig. Ze ageert eerder zenuwachtig. En nu nog de slaap te pakken krijgen, dat zal wat worden, zegt ze. Ze trekt enkele kledingstukken naar zich toe, per ongeluk de sprei meetrekkend. O! De slaap, zegt Michael H. geleerd en zelfzeker, de slaap is iets wat je moet kunnen doorgronden, bestuderen. De mens is eigenlijk een verpest wezen. Zijn slaap, althans bij de stadsmens, de intellectueel, komt moeilijk. Misschien is het slaapgodje, het vuige zandmannetje ons voosgezind en zouden wij hem moeten paaien, wellicht geschenkjes, offers brengen. Heu! doet zij nerveus, en een beetje mannelijk, vindt hij plots en zonder reden. Heu, zo ken ik een vrouw die, als ze de slaap niet kan vatten, opstaat en muntstukjes begint op te poetsen met metaalpolish. Dan kun je al beter trompet spelen, zegt Houtdrager. Nee, laat ons terugkeren tot mijn proefondervindelijke vaststellingen: ik heb het zonder hem proberen doen, buiten Klaas Vaak om, bedoel ik: de slaaptablet, de alcohol - alhoewel ik bepaald geen drinker ben - het geeft me een vilten gevoelen, Vilt op gevild vlees. En de uitputting, ook geprobeerd. Maar is het niet eigenaardig dat, ook uitgeput, en moe, wij de slaap vaak niet kunnen vatten door de gedachten? Altijd maar gedachten die opduiken, de ene na de andere, met tientallen worden ze tegelijk uit mekaar geboren. Wanneer ze onsamenhangend worden, dan is het inslapen nabij, had ik ondervonden wanneer ik slaappoeders innam. En als je autosuggestie gebruikt, ook. Wanneer de gedachten, de beelden incoherent worden, dan kan men inslapen. Dit is het sein, het eerste teken dat het onbewuste of onderbewuste overneemt. Ik beproefde het dus omgekeerd. Wanneer de gedachten maar oprijzen, opduiken, zich vermenigvuldigen, tracht ik mij eerst zo ontspannen mogelijk te leggen, mij zo loom mogelijk te voelen. In de winter het daarom warm genoeg hebben. Met koude voeten gaat het niet.”
2 Under the slender Gothic arch Of a water tower Stands A beardless young man Lamp in hand In his vaulted chest A bell When he coughs The bell rings And in the town Open In one fell swoop All the windows
13 From dormer windows Stretch Tilted upward Toward the west Long and beautiful hands In white gloves Bedecked with Diamond jewels Getting Rained on
Vertaald door Stephan Delbos en Tereza Novická
Vítězslav Nezval (26 mei 1900 – 6 april 1958) Borstbeeld in Dalešice
« Il dut attendre à bonne distance, luttant contre l’asphyxie. Et le bénitier s’ouvrit à nouveau, brisant l’obscurité sourde et oppressante. C’est à cet instant que le pêcheur la vit pour la première fois. Elle était d’une beauté nacrée, à la fois fragile et éternelle. Elle semblait s’éveiller, et ses yeux d’albâtre grandissaient à mesure que, doucement, elle se dressait. Il voulut la regarder encore, mais son corps implorait, et il remonta. Le jeune pêcheur n’arriva pas à oublier cette vision sublime un seul instant de la nuit qui suivit, ni d’ailleurs les nuits suivantes. Il se sentait le jouet d’un amour sans limite. Alors il y retourna, jour après jour, délaissant son labeur, ne plongeant plus que pour l’apercevoir. Mais chaque fois qu’il voulait s’approcher, le tridacne se refermait – et le temps qui s’écoulait avant qu’il ne s’ouvre à nouveau grandissait. Il comprit qu’il risquait de ne plus jamais la revoir. Ce jour-là, et tous les jours qui suivirent, il demeura sans bouger, volant à chaque fois quelques battements de cœur de plus. La dévorant des yeux. Jamais la nixe ne vit le pêcheur. Et jamais le pêcheur n’approcha la nixe.”
PAST POET I wrote of roses on a woman's breast, Glowing as though her blood Had welled out to a spellbound fierceness; And the glad, light mixture of her hair. I wrote of God and angels. They stole the simple blush of my desire To make their isolated triumph human. Knights and kings flooded my song, Catching with their glittering clash The unheard boldness in my life. Gods and nymphs slipped through my voice, And with the lofty scurrying of their feet Spurned the smirched angers of my days.
PRESENT POET You raised an unhurried, church-like escape. You lingered in shimmering idleness; Or lengthened a prayer into a lance; Or strengthened a thought till it heaved off all of life And dropped its sightless heaven into your smile. Life, to us, is a colourless tangle. Like madly gorgeous weavers Our eyes reiterate themselves on life.
PAST POET My towering simplicity Loosening an evening of belief Over the things it dared not view, Gladly shunned reality Just as your mad weaver does.
PRESENT POET Reality is a formless lure, And only when we know this Do we dare to be unreal.
„Führte man jedoch Leute dorthin, um ihnen diese Pracht zu zeigen, so nebelte sich das Gebirge ein, und man war gezwungen, mit einer weiten Armbewegung zu sagen: »Schade, was ihr dort nicht seht, das sind die Ostalpen!« An dieser Eigenheit Seehams hatte sich seit dem Jahre 1910 kaum etwas geändert. Im übrigen war Seeham ein ganz gewöhnliches Dorf mit Spritzenhaus und Viehwaage, einem Bach mit Enten und Forellen, mit drei Dorftrotteln, zwei Kropfträgern und einer Schwäche für den Fremdenverkehr. Schon in den guten alten Zeiten vor meiner Geburt hatten die Eltern alljährlich samt Mädchen und Großmama eine Etage in einer jener Villen gemietet, die in so manchen Dörfern Oberbayerns herumstehen und deren Dächer in eine Unzahl sinnloser Türmchen und Erkerchen ausblühen. Bei dieser Sommergewohnheit war man geblieben. Die Fotoalben im Salon, deren Messingbeschläge die Tischplatten zerkratzten, wenn man sie besah, waren voller Strandbilder: die fröhlichen Eltern, Fische räuchernd, Schwemmholz zusammentragend, Bruder Leo in gestreifter Badehose und schließlich eines Tages sogar ich, heidnisch nackt, die Korkenzieherlocken hochgebunden, damit sie nicht in den See hingen, mißvergnügt gegen die Sonne in die Kamera blinzelnd. Das war nun eine Weile her. Ich hatte nur noch Erinnerungen an die wundervollen Steine, die ich sorgfältig abwusch und wieder ins Wasser legte. Bruder Leo zeichnete noch immer an seinem Plan. Papa schob die Patiencekarten zusammen und sah ihm über die Schulter. »Das Lange dort, soll das eine Kegelbahn werden?« »Das ist eine Veranda«, sagte Leo. »Wir werden ja hauptsächlich draußen essen«, sagte Mama entschieden. Essensgeruch war ihr stets zuwider, sie fand ihn spießig. »Du kennst Oberbayern noch immer nicht genügend, scheint’s«, sagte Papa sanft und schloß leise die Tür hinter sich.“
Isabella Nadolny (26 mei 1917 – 31 juli 2004) Cover
“Ich möchte nicht in der Zukunft leben miissen. Die Zukunft ist brutal, ordinär und billig. Die Zeit, die ich erleben durfte, war eine bessere. Das sollen gemäß der Überlieferung die letzten Worte des Meisters gewesen sein, gesprochen vier Jahre vor seinem Tod. Als Josef Maria Auchentaller starb, herrschte in den Redaktionen der meisten Zeitungen in kürzester Zeit helle Aufregung. Denn die Sonntagsausgaben waren fast schon in Druck, als das gerade hereingeschneite Gerücht von seinem Tod bestätigt wurde. Eigentlich sollte die am ersten Jänner in Kraft getretene Kraftfahrzeugs-Benutzungsverordnung als Hauptthema herhalten, die der Wirtschaftsrat erlassen hatte, durch die Ausflugs- und Vergnügungsfahrten verboten waren. Nun aber stoppte man die Produktion im letzten Augenblick, warf den öden Wirtschaftsrat mitsamt seiner Kraftfahrzeugs-Benutzungsverordnung sowie die eine oder andere verzichtbare Glosse aus der Nummer und fiigte an deren Stelle in höchster Eile einen notdürftig zusammengeschusterten Artikel ein, in dem Auchentaller »Gigant« oder »Pionier« genannt und mit seinen zwei endgültigen Jahreszahlen versehen wurde. Ja, ein Gigant war er, auch wenn das zu seinen Lebzeiten, also die letzten vierundachtzig Jahre bis vor einer knappen halben Stunde, kaum jemand so gesagt hatte. Ein Pionier war Auchentaller weniger. Auchentaller hatte - darin waren sich die Zeitungen einig - in den letzten Jahren »total zurückgezogen in seiner Villa Fortino gelebt«, über den Tod seiner Tochter und vor allem über den Tod seiner geliebten Frau Emma sei er nie hinweggekommen. Das Wort Lebensekel« konnte man allerdings nirgendwo lesen, das passte nicht mehr in die Zeit, und es passt wohl auch nicht in Nachrufe. Einer der Leitartikler meinte, Auchentallers Ära habe lange vor seinem Tod geendet, seine Epoche sei schon lange vor ihm gestorben, früher als er selbst es bemerkt haben mochte.“
Uit: Giftspritzen: Rabenschwarze Erzählungen über Mütter und Töchter (Vertaald door Gaby Wurster)
„Mein Mann hat mir ein schönes Leben versprochen, als ich ihn kennenlernte. Wir reisten sehr gern. Übrigens trafen wir uns im Iran, ich kaufte gerade einen Teppich. Ein harmloser Scherz über einen fliegenden Teppich, und mein Mann konnte sich später vor seinen Freunden damit brüsten, dass er mich mit seinem Humor verführt hätte. Wir heirateten bei meinen Eltern, die in der Touraine ein Anwesen besitzen, dann zogen wir in ein Haus mit Garten, von dem man sagte, es sehe aus wie ein englisches Cottage. Wenn wir abends beim Essen saßen und Wein tranken, erzählte ich meinem Mann von meinen Ängsten: dass ein Maskierter durch die Terrassentür in mein Schlafzimmer eindringt. Mein Mann versprach mir dann beim Zubettgehen immer, Fensterläden anbringen zu lassen, aber am nächsten Morgen war natürlich alles wieder vergessen. Normalerweise bin ich nicht besonders ängstlich. Im Übrigen haben die Männer meine Gelassenheit immer geschätzt. Man kann mich überallhin mitnehmen, ich gewöhne mich an das Klima und an die Leute, ich finde immer den richtigen Ton, den richtigen Takt - ein wahres Chamäleon. Wir haben auch im Ausland gelebt, je nachdem, wohin mein Mann versetzt wurde, und ich habe mir immer mit Vergnügen ein Heim eingerichtet. Eine neue Umgebung, neue Bekanntschaften, neue Aktivitäten raubten mir nie den Mut, im Gegenteil, ich bin ein optimistischer Mensch, ich lasse mich nicht verdrießen|; mein Credo ist, aus meinem Leben etwas zu machen. Auch nach unserer Rückkehr nach Frankreich ziehen wir nun weiter durch die Weltgeschichte, denn mein Mann darf die Gattin bei Geschäftsreisen mitnehmen. Um ganz für ihn da zu sein, gehe ich keiner bezahlten Arbeit nach und habe auch keinen Hund. Außerdem - ich weiß nicht, was Sie von all dem halten, aber ich habe da meine Vorstellungen von den Dingen, die ein alleinreisender Mann so treibt. Vier Tage allein, und schon wird Madame betrogen. Ach, nicht den Kopf hängen lassen! Haben Sie diese Erfahrung etwa schon gemacht?“
“I never dreamed of growing up and getting married and having children because I never dreamed of growing up, living that long. I could never imagine life past thirty, and I came close to making sure I didn’t get there. I never dreamed of having children, as I was so scared of repeating what had been done to me. I was so scared that I had my father in me. And in fact, I did. I held his rage, his impatience, and his judgments for many years. It is not surprising that I have grown up to become nomadic. I was unable to have a dining room table until my early fifties, as it was the set piece of so much humiliation and violence. Until my late thirties I kept my bedroom out in the open in my living room so no one could get me. My dreams were limited, simple. All I wanted was to grow up and not be hit or molested. I lived as a survivor. Happy every day not to be screamed at, ridiculed, beaten, terrorized, or thrown out. I did not care about a career. I did not think what kind of a person might be right for me. It was all about what was not happening, all about the pain stopping, all about safety, security. I wanted a man or a woman who would not hit me. This, as you can well imagine, is not the greatest prerequisite for a relationship. Not a very high standard. And it’s broad. And, to be honest, until you have gone back and retraced and experienced and purged and transformed that initial violation, it is impossible not to keep being attracted to what you are trying to escape I think you have several options when you experience enormous terror and violence as a child. You can shut down completely, you can pretend it didn’t happen, you can become violent yourself, or you can create situations that mirror your initial situation in an attempt to understand and master it. I have, at some point, embraced all of these. My life has been a journey to find a way to make sense of violence and terror and make peace with insecurity."
Uit:Freiheit ist nur in dem Reich der Träume (Schillers Jahrhundertwende)
„Waren jemals solche Verse auf dieser Bhne gesprochen worden? In seinem »Faust« hatte der andere es vorgemacht, aber den enthielt er dem Theater immer noch vor; noch war kein Stück aus den vielen Szenen geworden, sosehr er drängte, mahnte, auf die Sprünge half. Ein Stck in Knittelversen – er hatte gemeint, die Neuerung begründen zu sollen, man sollte ihm nicht vorwerfen, diesen schrecklichen Krieg, dem der Wallenstein ein Ende machen wollte, ins Harmlos-Heitere hinberzuspielen. Den Krieg selbst konnte man nicht darstellen, allenfalls die, welche ihn austrugen, wie sie im Lager zechten, zankten, prahlten, aufbrausten, sich wieder versöhnten, ein wilder Haufen, den ein einziger zusammenhielt, der Zauderer mit dem Marschallstab. Man solle – nein, nicht dem Autor, der Muse solle man danken, daß sie mit Reimes Hilfe alles dies in das heitre Reich der Kuns hin überspiele; so ähnlich hatte er es ausgedrückt in dem Prolog. Aber Goethe hatte das gestrichen und das folgende auch, die Verse, in denen er den Unterschied zwischen dem Theater und der Vorspiel Wirklichkeit auf die Spitze getrieben hatte. Wollte der Intendant sein Publikum schonen? Den letzten Vers hatte er ihm in den Konjunktiv versetzt. »Ernst ist das Leben, heiter ist die Kunst« – daraus war ». . . sei die Kunst« geworden, mit einem Ausrufezeichen hintendran, ein Vorsatz, ein Imperativ statt einer Feststellung. Das war eine Schwchung, aber er hatte es hingenommen, über die Druckfassung verfügte er schließlich allein. Gegenüber Regisseuren und Intendanten war er immer duldsam gewesen.“
Friedrich Dieckmann (Landsberg an der Warthe, 25 mei 1937) Friedrich Schiller: standbeeld in het Schiller-Nationalmuseum in Marbach
This old woman who kept house for them. She’d seen and heard the most amazing things. Sights like plates and bottles flying. An ashtray travelling like a missile that hit the dog in the head. Once she let herself in and found a huge salad in the middle of the dining room table. It was sprinkled with moldy croutons. The table was set for six, but nobody had eaten. Dust filmed the cups and silver. Upstairs a man pleaded not to have his hair pulled by the roots again. Please, please, please he cried.
Her job was to set the house in order. At least make it like she’d left it last time. That was all. Nobody asked her opinion, and she didn’t give it. She put on her apron. Turned the hot water on full, drowning out that other sound. Her arms went into the suds to her elbows. She leaned on the counter. And stared into the backyard where they kept the rusty swing set and Jungle-Gym bars. If she kept watching, she was sure to see the elephant step out of the trees and trumpet as it did every Monday at this house, at this hour.
The River
l waded, deepening, into the dark water. Evening, and the push and swirl of the river as it closed around my legs and held on. Young grisle broke water. Parr darted one way, smolt another. Gravel turned under my boots as I edged out. Watched by the furious eyes of king salmon. Their immense heads turned slowly, eyes burning with fury, as they hung in the deep current. They were there. I felt them there, and my skin prickled. But there was something else. I braced with the wind on my neck. Felt the hair rise as something touched my boot. Grew afraid at what I couldn’t see. Then of everything that filled my eyes- that other shore hung with heavy branches, the dark mountain range behind. And this river that had suddenly grown black and swift. I drew breath and cast anyway. Prayed nothing would strike.
Raymond Carver (25 mei 1938 – 2 augustus 1988)
De Amerikaanse schrijfster Jamaica Kincaid(eig.Elaine Cynthia Potter Richardson) werd geboren in Saint John's, Antigua en Barbuda, op 25 mei 1949. Zie ook alle tags voor Jamaica Kincaid op dit blog.
Uit: Girl
“Wash the white clothes on Monday and put them on the stone heap; wash the color clothes on Tuesday and put them on the clothesline to dry; don’t walk bare-head in the hot sun; cook pumpkin fritters in very hot sweet oil; soak your little cloths right after you take them off; when buying cotton to make yourself a nice blouse, be sure that it doesn’t have gum in it, because that way it won’t hold up well after a wash; soak salt fish overnight before you cook it; is it true that you sing benna in Sunday school?; always eat your food in such a way that it won’t turn someone else’s stomach; on Sundays try to walk like a lady and not like the slut you are so bent on becoming; don’t sing benna in Sunday school; you mustn’t speak to wharf-rat boys, not even to give directions; don’t eat fruits on the street—flies will follow you; but I don’t sing benna on Sundays at all and never in Sunday school; this is how to sew on a button; this is how to make a buttonhole for the button you have just sewed on; this is how to hem a dress when you see the hem coming down and so to prevent yourself from looking like the slut I know you are so bent on becoming; this is how you iron your father’s khaki shirt so that it doesn’t have a crease; this is how you iron your father’s khaki pants so that they don’t have a crease; this is how you grow okra—far from the house, because okra tree harbors red ants; when you are growing dasheen, make sure it gets plenty of water or else it makes your throat itch when you are eating it; this is how you sweep a corner; this is how you sweep a whole house; this is how you sweep a yard; this is how you smile to someone you don’t like too much; this is how you smile to someone you don’t like at all; this is how you smile to someone you like completely; this is how you set a table for tea; this is how you set a table for dinner; this is how you set a table for dinner with an important guest; this is how you set a table for lunch; this is how you set a table for breakfast;…”
“Perhaps this last was what Bourne liked best about her. In that, though in no other way, she was like Marie. He had never pried into her relationship with Martin, but he assumed it had been romantic, since Martin had given Bourne standing orders to send her a dozen red roses should he ever die. This Bourne had done, with a sadness whose depth surprised even him. Settled in her chair, one long, shapely leg crossed over her knee, she looked the model of a European businesswoman. She had told him that she was half French, half English, but her genes still carried the imprint of ancient Venetian and Turkish ancestors. She was proud of the fire in her mixed blood, the result of wars, invasions, fierce love. "Go on." He leaned forward, elbows on his desk. "I want to hear what you have to say." She nodded. "All right. As I've told you, NextGen Energy Solutions has completed our new liquid natural gas terminal in Long Beach. Our first shipment is due in two weeks. I had this idea, which now seems utterly crazy, but here goes. I'd like you to head up the security procedures. My bosses are worried the terminal would make an awfully tempting target for any terrorist group, and I agree. Frankly, I can't think of anyone who'd make it more secure than you." "I'm flattered, Moira. But I have obligations here. As you know, Professor Specter has installed me as the head of the Comparative Linguistics Department. I don't want to disappoint him." "I like Dominic Specter, Jason, really I do. You've made it clear that he's your mentor. Actually, he's David Webb's mentor, right? But it's Jason Bourne I first met, it feels like it's Jason Bourne I've been coming to know these last few months. Who is Jason Bourne's mentor?" Bourne's face darkened, as it had at the mention of Marie. "Alex Conklin's dead."
Robert Ludlum (25 mei 1927 – 12 maart 2001) Matt Damon als Jason Bourne in de film « Jason Bourne », uit 2016
A list of some observation. In a corner, it's warm. A glance leaves an imprint on anything it's dwelt on. Water is glass's most public form. Man is more frightening than its skeleton. A nowhere winter evening with wine. A black porch resists an osier's stiff assaults. Fixed on an elbow, the body bulks like a glacier's debris, a moraine of sorts. A millennium hence, they'll no doubt expose a fossil bivalve propped behind this gauze cloth, with the print of lips under the print of fringe, mumbling "Good night" to a window hinge
A Polar Explorer
All the huskies are eaten. There is no space left in the diary, And the beads of quick words scatter over his spouse's sepia-shaded face adding the date in question like a mole to her lovely cheek. Next, the snapshot of his sister. He doesn't spare his kin: what's been reached is the highest possible latitude! And, like the silk stocking of a burlesque half-nude queen, it climbs up his thigh: gangrene.
Galatea Encore
As though the mercury's under its tongue, it won't talk. As though with the mercury in its sphincter, immobile, by a leaf-coated pond a statue stands white like a blight of winter. After such snow, there is nothing indeed: the ins and outs of centuries, pestered heather. That's what coming full circle means - when your countenance starts to resemble weather, when Pygmalion's vanished. And you are free to cloud your folds, to bare the navel. Future at last! That is, bleached debris of a glacier amid the five-lettered "never." Hence the routine of a goddess, nee alabaster, that lets roving pupils gorge on the heart of color and the temperature of the knee. That's what it looks like inside a virgin.
“Friends of yours?” he said. It was a reasonable inference, given the fact that, in her bowling shirt, she stood out from the other women in attendance, most of them done up in cocktail attire. She was also one of a strikingly few women of color in the room. She nodded again, more stiffly, no longer playing along with the bass, stare going glassy. Feeling big, he supposed, underdressed, and trapped behind a cactus by a celebrated black man in a fancy house full of white folks. He went further out a limb. “My man on bass?” The pregnant woman looked sidelong at him, a droll look, and seemed to recover from her initial bout of self¬-consciousness. “Well, that’s the question, now,” she said with an asperity that took him aback. “Isn’t it?” “That is quite a suit,” Obama said. “Takes a special kind of man to go around wearing a suit like that.” “You know, he isn’t even aware of that?” the pregnant woman said. “Man doesn’t feel self¬-conscious, not one little bit embarrassed, walking around in that thing.” Scorn and admiration in her tone in about equal measure. “The outside of him matches perfectly with the inside. It’s like, I can’t even tell you. Not stubborn, I mean, yes, he can be stub¬born as hell, stubborn and full of pride, but to walk around looking like that, I mean, a purple suit, even a pimp might have doubts about it, and saddle shoes … you have to have—” “Dignity.” At the sound of the word, the pregnant woman looked at him. A strange expression passed over her face, as if, he thought, she might be experiencing a contraction. “He just had a loss,” she said. “I gathered that, something about a man named Jones.” “Yeah, yes, he was supposed to be here, he played the organ. It’s Cochise Jones.”
Michael Chabon (Washington, 24 mei 1963)
De Amerikaanse zanger, songwriter en dichter Bob Dylan werd geboren als Robert Allen Zimmerman op 24 mei 1941 in Duluth, Minnesota. Zie ook alle tags voor Bob Dylan op dit blog. Bob Dylan viert vandaag zijn 75e verjaardag.
Highway 61 Revisited
Oh God said to Abraham, “Kill me a son” Abe says, “Man, you must be puttin’ me on” God say, “No.” Abe say, “What?” God say, “You can do what you want Abe, but The next time you see me comin’ you better run” Well Abe says, “Where do you want this killin’ done?” God says, “Out on Highway 61”
Well Georgia Sam he had a bloody nose Welfare Department they wouldn’t give him no clothes He asked poor Howard where can I go Howard said there’s only one place I know Sam said tell me quick man I got to run Ol’ Howard just pointed with his gun And said that way down on Highway 61
Well Mack the Finger said to Louie the King I got forty red, white and blue shoestrings And a thousand telephones that don’t ring Do you know where I can get rid of these things And Louie the King said let me think for a minute son And he said yes I think it can be easily done Just take everything down to Highway 61
Now the fifth daughter on the twelfth night Told the first father that things weren’t right My complexion she said is much too white He said come here and step into the light, he says hmm you’re right Let me tell the second mother this has been done But the second mother was with the seventh son And they were both out on Highway 61
Now the rovin’ gambler he was very bored He was tryin’ to create a next world war He found a promoter who nearly fell off the floor He said I never engaged in this kind of thing before But yes I think it can be very easily done We’ll just put some bleachers out in the sun And have it on Highway 61
Parfois, tout d'un coup, sans cause visible, s'étend sur moi un grand frisson de bonheur.
Venant d'un centre de moi-même si intérieur que je l'ignorais, il met, quoique roulant à une vitesse extrême, il met un temps considérable à se développer jusqu'à mes extrémités.
Ce frisson est parfaitement pur. Si longuement qu'il chemine en moi, jamais il ne rencontre d'organe bas, ni d'ailleurs d'aucune sorte, ni ne rencontre non plus idées ni sensations, tant est absolue son intimité.
Et Lui et moi sommes parfaitement seuls.
Peut-être bien, me parcourant dans toutes mes parties, demande-t-il au passage à celles-ci : « Eh bien? ça va? Est-ce que je peux faire quelque chose pour vous ici? » C'est possible, et qu'il les réconforte à sa façon. Mais je ne suis pas mis au courant.
Je voudrais aussi crier mon bonheur, mais quoi dire? cela est si strictement personnel.
Bientôt la jouissance est trop forte. Sans que je m'en rende compte, en quelques secondes cela est devenu une souffrance atroce, un assassinat.
La paraiysie! me dis-je.
Je fais vite quelques mouvements, je m'asperge de beaucoup d'eau, ou plus simplement, je me couche sur le ventre et cela passe.
“The Annunciation in the church of Santa Fabiola is by an unknown artist, perhaps of the school of Filippo Lippi, no one is certain. The angel kneels, gray wings protruding, his lily half hidden by a pillar. The floor is marble, white and green and ochre. The Virgin looks alarmed, right hand arresting her visitor’s advance… Harriet’s eye records the details: the green folds of the angel’s dress, the red beneath it, the mark in the sky that is a dove, the Virgin’s book, the stately pillars and the empty vase, the Virgin’s slipper, the bare feet of the angel. The distant landscape is soft, as if no heat had ever touched it. It isn’t alarm in the Virgin’s eyes, it’s wonderment. In another moment there’ll be serenity. A few tourists glide about the church, whispering now and again. A man in a black overall is mopping the floor of the central aisle and has roped it off at either end. An elderly woman prays before a statue of the Virgin, each bead of her rosary fingered, lips silently murmuring… The rain has stopped when Harriet leaves the church, the air is fresher. Too slick and glib, to use her love affairs to restore her faith in love: that thought is there mysteriously. She has cheated in her love affairs: that comes from nowhere, too… He backed away, as others had, when she asked too much of love, when she tried to change the circumstances that are the past by imposing a brighter present, and constancy in the future above all else. She has been the victim of herself: with vivid clarity she knows that now and wonders why she does and why she didn’t before. Nothing tells her when she ponders the solitude of her stay in the Pensione Cesarina, and she senses that nothing ever will. She sees again the brown-and-green-striped tie of the old man who talked about being on your own, and the freckles that are blotches on his forehead. She sees herself walking in the morning heat past the graveyard and the rusted petrol pumps. She sees herself seeking the shade of the chestnut trees in the park, and crossing the piazza to the trattoria when the first raindrops fell. She hears the swish of the cleaner’s mop in the church of Santa Fabiola, she hears the tourist’s whisper. The fingers of the praying woman flutter on her beads, the candles flare. The story of Santa Fabiola is lost in the shadows that were once the people of her life, the family tomb reeks odorlessly of death. Rain has sweetened the breathless air, the angel comes mysteriously also.”
Nähen Teilchen sich durch unsere Stirn, das Mark, ziehen fester den Zwirn, lautlos, geruchlos, leicht, der, durchs Nervenmeer webend, unsre sinnliche Welt umspannt,
durch Schablonen ersetzt. Orte und Namen sind hinter Rastern verblasst, deine Pupille, sie formt sich jeden Tag fremder, findet was sie sonst fand nicht vor.
Tobias Falberg (Wittenberg, 24 mei 1976)
De Britse schrijver Arnold Wesker werd geboren op 24 mei 1932 in Londen. Zie ook alle tags voor Arnold Wesker op dit blog. Arnold Wesker is vorige maand op 83-jarige leeftijd overleden.
Uit: Roots
"JENNY BEALS is by the sink washing up. She is singing a recent pop song. She is short, fat and friendly, and wears glasses. A child's voice is heard from the bedroom crying 'Sweet, Mamma, sweet.' JENNY(good-naturedly). Shut you up Daphne and get you to sleep now. (Moves to get a dishcloth.) child's voice. DAPHY wan' sweet, sweet, sweet. JENNY(going to cupboard to get sweet). My word child, Father come home and find you awake he'll be after you. (Disappears to bedroom with sweet.) There — now sleep, gal, don't wan' you grumpy wi' me in mornin'. (Enter JIMMY BEALS. Also short, chubby, blond though hardly any hair left, ruddy complexion. He is a garage mechanic. Wears blue dungarees and an army pack slung over his shoulder. He wheels his bike in and lays it by the wall. Seems to be in some sort of pain — around his back. JENNY returns.) Waas matter wi' you then? JIMMY. I don' know gal. There's a pain in my guts and one a'tween my shoulder blades I can hardly stand up. JENNY Sit you down then an' I'll git you your supper on the table. JIMMY Blust gal ! I can't eat yit. (Jimmy picks up a pillow from somewhere and lies down on the sofa holding pillow to stomach. Jenny watches him a while.) JENNY Don't you know what 'tis yit? JIMMY Well, how should I" know what 'tis. JENNY I told Mother about the pain and she says it's indigestion. JIMMY What the hell's indigestion doin' a'tween my shoulder blades then ? JENNY She say some people get indigestion so bad it go right through their stomach to the back."
O, zaligheid dier eerste lentedagen - Als van de uren, dart'lende doorleefd In zacht verleden, elk de beelden geeft Van wat in jong're vreugd mijn oogen zagen.
't Bloeiende gras waarin wij spelend lagen, 't Warm leven voelende dat samenweeft Wolken en velden wijl de wind aanzweeft Wuivend de geuren die haar vleug'len dragen.
De zón was als een vriend voor mijmering En alle droomen die hem anders vluchten Naar troost in avondscheem'ring's koele schoot.
En als de zaal'ge dag verdwijnen ging En 't westen doofde, breidde door de luchten Wijdere liefde◡over liefde die vlood.
Wees altijd zacht voor hen…
Wees altijd zacht voor hen die eenzaam staan Omdat zij grooter zijn dan die hen tarten, O, laat de dorst dier onbegrepen harten Niet zonder laving langs uw leven gaan.
En zien zij al uw vreugden donker aan, En breekt hun zwijgen soms een woord dat hard en Wreed klinkt - bedenk dan hun gespannen smarten, Zij zelven weten van hun trots de waan.
Diep woelt in hen 't onzegbare verlangen Naar warmte, zacht omhelzen en de lange Streelingen van een vrouw, die spraakloos mint,
En zij die de eenzame dit heeft gegeven Verbrandt zijn duister in haar warme leven, En in zijn vreugde voelt zij zich weer kind.
Herleving
Een rotsenstijgering in 't goud geslagen Van klimmend zonvuur, dat in 't Oost het land Houdt in een wijdomcirkelende brand Van vlammen die de lichte ruimten schragen.
En dáár, op 't hoogtepunt, waar wijde vlagen 't Scherpe eind omwaaien van den rotsenrand, Laait fel mijn hart in stormbewogen hand Van vuur geheven in het licht der dagen.
Daar in het wind-doorwaaide, lichte en wijde Leven der ruimte zal mijn leven zijn Van wereldhartstocht in 't beweeg der heem'len En ik zal brengen al 't verwarrend weem'len Van 't aardsche in mij voor den lichten schijn Waar altijd liefde is en altijd strijden.
Adriaan Roland Holst (23 mei 1888 - 5 augustus 1976) Portret door Ernst van Leyden, 1963
“Wilt u iets weten over het bureaublad waaraan ik werk? Goed, ik vertel het u. U kunt meteen doorlezen, maar voor mij gaan er twee hele dagen voorbij, twee dagen dichter bij mijn kist en kuil, ik ben me daar altijd terdege van bewust en vraag me voortdurend af: Waarom ben ik er eigenlijk? Hoe? En hoelang nog? Het is een wonder. Mijn hart heeft al miljoenen malen geslagen, mijn nieren hebben een gigantisch reservoir urine verwerkt, mijn voeten hebben al honderden kilometers afgelegd en nog altijd sterf ik niet. Hoe durft iemand derhalve zomaar een mugje dood te slaan? Ook een mugje heeft een orgaan om zuurstof in zijn bloed te krijgen, een hartje, bloed en zelfs vleugels, die wij niet hebben.) Dat bureaublad is eigenlijk geen onderdeel van een echt bureau, maar een tekentafel die ik al vanaf mijn zevende jaar ken. Mijn vader werkte in en na de oorlog als archivaris op de grote scheepswerf in Schiedam en daar werden tekeningen gemaakt voor schepen en onderzeeërs. Ik herinner me hoe mijn vader mij, toen ik zeven was, zijn burelen liet zien. Ook toonde hij me een geweldig grote zaal waarin wel honderdentwintig schuinopstaande tekentafels stonden en er waren evenveel stoeltjes; ik was er hoogst van onder de indruk. Daarop werden hele schepen of delen van schepen ontworpen. Mijn moeder vroeg mijn vader eens om een houten blad van een bij twee meter dat ze op tafel kon leggen bij haar werk, zodat ze het gewone tafelblad niet zou beschadigen. Mijn moeder heeft namelijk altijd veel naai- en verstelwerk aan jurken en kostuums verricht om een beetje bij te verdienen (bepaald rijk waren mijn ouders niet). Ze knipte patronen uit damestijdschriften of ze kocht ze in de stad in een winkel, tegelijk kocht ze vele meters stof, thuis legde ze de patronen op de stof en met een radeerwieltje maakte ze, de haast onontwarbare streepjeslijnen op de stukken papier volgend, honderden kleine putjes in de stof, het werden grillige lijnen, mijn moeder trok die haast onzichtbare lijnen over met een dun krijtje en dan knipte ze de stukken stof, die ze aan elkaar ging naaien, uit. Ik heb haar daarbij vaak geholpen en had grote achting voor haar omdat ik meende zelf nooit zulk werk aan te zullen kunnen.”
“Mijn secretaresse komt binnen zonder iets in zijn handen, aan zijn gezicht kan ik zien dat hij iets op zijn lever heeft. Ik zeg hem te gaan zitten. Na wat keelschrapen en loze praatjes komt hij ter zake: ''Ik kom je eigenlijk vertellen dat ik wegga.' Ik verkil tot op het bot. Zijn werk is prima, ik kijk graag naar hem, hij voorkomt dat ik blunders maak, ik voel me bij hem geborgen. En nu zou hij vertrekken? Dat kan ik niet toestaan. 'Waarom?' vraag ik neutraal. 'De baan is niet helemaal wat ik ervan verwachtte,' zegt hij, en iets in zijn stem doet me doorvragen. Wat had je dan méér verwacht?' 'Laten we zeggen... samenwerking op een iets persoonlijker basis'. Ik haal verlicht adem. Dit lijkt me geen probleem dat niet op te lossen valt. Als dat alles is, hou ik hem wel binnenboord. Dus ik word streng:'Hoe had je je dat dan voorgesteld?' Hij laat zich op zijn knieeën vallen naast mijn stoel en omknelt mijn kuit. Hij legt zijn wang, die licht stoppelig aanvoelt, tegen mijn scheenbeen en stamelt: 'Vanaf de eerste dag wacht ik erop dat je mij... voor iets anders zult roepen dan brieven, en contracten, en afspraken, en vergaderingen. Je weet niet hoeveel moeite het me kost hier in de kamer vlak naast je te zitten en mijn fatsoen te bewaren.... terwijl ik er alleen maar aan kan denken hoe zacht je huid is en hoe fier je borsten en hoe rond je schouders, en hoe je haar, als ik het losmaak, daaroverheen zal vallen, en hoe ik je overal zal likken en strelen als ik de kans krijg....' 'Kom, sta op,' zeg ik koel. 'Dit lijkt me een probleem dat makkelijk te verhelpen is. Kleed je uit.'
Lydia Rood (Velp, 23 mei 1957)
De Amerikaanse dichteres en vertaalster Jane Kenyon werd geboren op 23 mei 1947 in Ann Arbor, Michigan. Zie ook alle tags voor Jane Kenyon op dit blog.
Having It Out With Melancholy
1. FROM THE NURSERY
When I was born, you waited behind a pile of linen in the nursery, and when we were alone, you lay down on top of me, pressing the bile of desolation into every pore.
And from that day on everything under the sun and moon made me sad -- even the yellow wooden beads that slid and spun along a spindle on my crib.
You taught me to exist without gratitude. You ruined my manners toward God: "We're here simply to wait for death; the pleasures of earth are overrated."
I only appeared to belong to my mother, to live among blocks and cotton undershirts with snaps; among red tin lunch boxes and report cards in ugly brown slipcases. I was already yours -- the anti-urge, the mutilator of souls.
„It was an odd little play. One of the people in it was Father Christmas, but all he had to do was introduce the other characters to the audience. These were the wicked Dragon, who loved fighting; the Turkish Knight, who fought the Dragon but could never beat him; and the Doctor, who was there in case anyone was wounded. And of course there was the hero, Saint George. The Boy was especially proud of the way he made Saint George kill the Dragon, at the end. The wounded Dragon staggered round in a circle, puffed out three clouds of white smoke, jumped up in the air and fell down dead. (The white smoke was really chalk dust, puffed by the Boy from a little pipe.) The watching children always cheered at this, so the Boy was pleased. It wasn't magic, but it was the next best thing. One Christmas, the Magician and the Boy went to perform at a family party given by a Mr. and Mrs. Pennywinkle, in a grand stone house as big as a castle. "Mr. Pennywinkle is a very important person!" said the Magician, frowning at the Boy. "Everything must be perfect!" The Magician was a very tall man, with a beaky nose, black eyebrows like doormats, and a bristly mustache. He was alarming when he frowned. The Boy said, "Yes, Master! Of course!" He gave the magic wands an extra polish, he shampooed the rabbits, and he repainted the trees on the back wall of the puppet theatre stage. And off they went to the party.”
Annette von Droste-Hülshoff , Erik Spinoy, Arthur Conan Doyle, Ahmed Fouad Negm, Anne de Vries
Bij Drievuldigheidszondag
Heilige Drie-eenheid door El Greco, 1577
Am ersten Sonntage nach Pfingsten (Dreifaltigkeit)
»Drum gehet hin und lehret alle Völker, und taufet sie im Namen des Vaters und des Sohnes und des heiligen Geistes, und lehret sie alles halten was ich euch gesagt habe, und sehet, ich bin bei euch bis ans Ende der Welt.«
Bin ich getauft in deinem Zeichen, Du heilige Dreifaltigkeit, Nun bleibt es mir und kann nicht weichen In dieser nicht und jener Zeit. Ich fühle durch Verstandes Frost, Durch Menschenwortes Nebelrennen Es wie ein klares Funkeln brennen Und zehren an verjährtem Rost.
In deinem Tempel will sich's regen, Wo ich als deine Magd erschien, Und unter deines Priesters Segen Fühl' ich es leise Nahrung ziehn. Wenn eine teure Mutterhand Das Kreuz mir zeichnet auf die Stirne, Dann zuckt's lebendig im Gehirne Und meine Sinne stehn in Brand.
Ja selbst zu Nacht, wenn alle schlafen Und über mich die Angst sich legt, In der Gedanken öden Hafen Der Zweifel seine Flagge trägt: Wie eine Phosphorpflanze noch Fühl' ich es warm und leuchtend schwellen, Und über die verstörten Wellen Legt sich ein leiser Schimmer doch.
Und muß mir zum Gericht gereichen Die Lebenspflanze mir gesellt, Die ich versäumte sondergleichen, Und dürrem Holze gleichgestellt:[638] So ist sie in der Sünden Bann, Des Geistes schwindelnden Getrieben, Mein heimlich Kleinod doch geblieben Und angstvoll hangt mein Herz daran.
Ob ich vor deiner Geißel zage, Nichts kömmt doch dem Bewußtsein gleich, Daß dennoch ich dein Zeichen trage Und blute unter deinem Streich. Fluch allem, was von dir mich stößt! Dein will ich sein, von dir nur stammen; Viel lieber sollst du mich verdammen, Als daß ein andrer mich erlöst.
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Friedhofskapelle Mariä Himmelfahrt in Meersburg, hoogaltaar (detail Hl. Drie-eenheid) Annette von Droste-Hülshoff werd naast de kapel begraven
Een ding gestand doen is jezelf beliegen. Van een pop, een beeld,, een torso luidt de saaie waarheid dat ze dood zijn. Al wat meer lijkt is verguldsel uit de smidse
van je ogen en verfraaiing door je geest vol kinderleugens. Maar soms - het duurt niet lang, je moet jezelf verschalken - maak je geen onderscheid
meer tussen schijngestalten en het ware beeld. IK wordt de ander,
poppen krijgen lichaamswarmte, torso's worden vormen van herinnering. Schijn is de kleurrijkste waarheid - even daar te zijn is heerlijk.
Henry Moore in Palais Auersperg
Een duif
bereikt een tak. Het klinkt als knarsende scharnieren,
hangt in de zilveren lucht en is weer uitgewist.
Klimop bekleedt verweerde stammen. De cirkel van kastanjes, langzaam uit
elkaar gehaald, legt op het grasperk nog de handen van zijn schaduw,
bedekt het met een zoete regen van genade, van gebladerte.
En midden in de tuin ligt wit en vol van rust een marmeren
gewricht.
Erik Spinoy (Sint-Niklaas, 22 mei 1960) Henry Moore: Reclining Connected Forms, 1969-74
"You remember that a stonemason, named Slater, walking from Forest Row about one o'clock in the morning -- two days before the murder -- stopped as he passed the grounds and looked at the square of light still shining among the trees. He swears that the shadow of a man's head turned sideways was clearly visible on the blind, and that this shadow was certainly not that of Peter Carey, whom he knew well. It was that of a bearded man, but the beard was short and bristled forward in a way very different from that of the captain. So he says, but he had been two hours in the public-house, and it is some distance from the road to the window. Besides, this refers to the Monday, and the crime was done upon the Wednesday. On the Tuesday, Peter Carey was in one of his blackest moods, flushed with drink and as savage as a dangerous wild beast. He roamed about the house, and the women ran for it when they heard him coming. Late in the evening, he went down to his own hut. About two o'clock the following morning, his daughter, who slept with her window open, heard a most fearful yell from that direction, but it was no unusual thing for him to bawl and shout when he was in drink, so no notice was taken. On rising at seven, one of the maids noticed that the door of the hut was open, but so great was the terror which the man caused that it was midday before anyone would venture down to see what had become of him. Peeping into the open door, they saw a sight which sent them flying, with white faces, into the village. Within an hour, I was on the spot and had taken over the case. “
Arthur Conan Doyle (22 mei 1850 – 7 juli 1930) Robert Downey Jr. als Sherlock Holmes en Jude Law als Watson in Sherlock Holmes: A Game of Shadows, 2011
In your marvel, the heavens orbit The years are long But how cautious are you! You that attach the soul to life Love is yours, eternity is yours!
Annihilation! To those that know you not O people! O spirit of eternity Power is yours, eternity is yours!
The night is your solution As the morning unravels And the thirsty sea is weary The arrow strayed Shot the thirsty You're the decent, but we inquire
Judas betrayed, but how many Judases sold Christ? Judas could not last forever And you cannot wound a wounded country A million Judases betrayed the promise and were defeated You are all that remains In the fields And your sickle Brushed the wheat from above Christ's blood And you are the wounded The doctors come to ask How grand! Who fathered you?! Who bore you?! How noble! O people, you are the heartbeat of existence. Eternity is yours Sovereignty is yours Power is yours Power is yours
“Nu moet Bartje het doen, alsof het doodgewoon is, dat hij niet meer in 't nest ligt. En lief zijn. Maar vooral slim. Hij staat bij moeder, voor zij het merkt. Hij ziet wel, dat er kachelhoutjes klaar liggen naast het fornuis, maar hij vraagt toch: ‘Dag moe. Zal ik holties hakken veur moe?’ Laat zij daar nou van sckrikken, als hij dat zegt. Zij giet kokend water over de tafel en zet de ketel met een harde bons op 't fornuis. ‘Lelijke jongen toch,’ roept zij kwaad, ‘waar kom ie vandaan?’ ‘Van de pomp, moe. Hoeveul holties moet moe hebben? Een hele bult, hè, veur de hele dag genoeg?’ Maar moe heeft hem toch door met die houtjes. Zij zegt niets, zij lacht een beetje en zucht meteen. Maar nou staat de koffiekan nog open op de tafel en die plas moet zij ophemmelen en er moet nog tabak in vaders doos en het brood moet gesneden. En daardoor is zij Bartje al weer vergeten in haar gejaagd beredderen, om alles voor vader klaar te krijgen. Bartje kan opblijven en hij maakt een sprongetje van plezier. Dat heeft hij toch maar weer gelapt. Hongerig dwaalt hij om de tafel, zijn kin net boven de rand. Hij peutert, met een schichtige blik naar moeder en naar de bedstee, een stuk van vaders boterham, graait de kruimels van de broodplank en maakt een kapje buit, dat midden in 't water ligt. Op een stoof onder het raam kan hij veilig zitten kauwen. Hij moet moeder nu maar niet voor de voeten lopen. ‘Albert!’ roept moeder, met haar ogen op de wekker. Een geeuw en een gekreun uit de grote bedstee is het antwoord. ‘Albert, toe nou! 't Is je tied, heur!’ ‘Och ja, mense, ik kom al jà!’
Anne de Vries (22 mei 1904 – 29 november 1964) Cover
Auferstanden aus Ruinen und der Zukunft zugewandt, laß uns dir zum Guten dienen, Deutschland, einig, Vaterland. Alte Not gilt es zu zwingen, und wir zwingen sie vereint, denn es wird uns doch gelingen, daß die Sonne schön wie nie über Deutschland scheint.
Glück und Friede sei beschieden Deutschland, unserm Vaterland. Alle Welt sehnt sich nach Frieden, reicht den Völkern eure Hand. Wenn wir brüderlich uns einen, schlagen wir des Volkes Feind. Laßt das Licht des Friedens scheinen, daß nie eine Mutter mehr ihren Sohn beweint.
Laßt uns Pflügen, laßt uns bauen, lernt und schafft wie nie zuvor, und der eignen Kraft vertrauend, steigt ein frei Geschlecht empor. Deutsche Jugend, bestes Streben unsres Volks in dir vereint, wirst du Deutschlands neues Leben, und die Sonne schön wie nie über Deutschland scheint.
Johannes R. Becher (22 mei 1891 - 11 oktober 1958) Portret door Ludwig Meidner, 1916
Het terras van onze villa is opgenomen in het lila van de baai. Rapallo en Sestri liggen aan de voet der bergen te trillen in de zon. Palmen wuiven er in de wind en ver op zee deinen de vissers met de blauwte mee
Dit is de parel van Ligurië wij gaan de trappen naar beneden om inkopen te doen: olijven, vijgen, ansjovis en wijn, die hier bijna voor niets te krijgen is, we wandelen zeewaarts onder sinaasappelbomen zwemmen, zonnen en weer omhoog gekomen zien wij het speelgoedtreintje rijden langs de zee en prijzen het geluk der Méditerranée
“You cannot read a serious article in the Nazi press without stumbling over their precious „Weltanschauung“, their so-called philosophy. Whatever they do, be it the most stupid, the most brutal, the most bestial thing – they profess to do it on philosophical grounds. How is this philosophy just a sham, invented by crooks and imposters? Undoubtedly that is true in many cases. But it is too comfortable an explanation to be altogether satisfactory. It won’t do. This philosophy is worth looking at, with the cool detachment of an historian or scientist. And here Nietzsche comes in, the world-famous German philosopher Friedrich Nietzsche, who is now being claimed by the Nazis, and who was in fact about as much of a Nazi as you and I. It is about him, and about his book „Thus Spake Zarathustra „ I talk to you today. It is the story of one of the most fateful misrepresentations in the history of the human mind. Who was this man Nietzsche? [...] That book – „Thus Spake Zarathustra“ is the full title, – is a strange work, the strangest mixture of poetry, prose, fiction, philosophy. Just this mixture made it so much more impressive to the large public than Nietzsche’s more important strictly philosophical works. I think I had better give you just a taste of it; of its beginning. Zarathustra goes into the mountains, to stay there in solitude for ten years, his only companions being his eagle and his serpent. Then he decides toreturn to me, to impart unto them his wisdom. As he arrives in the nearest town he finds the people gathered in the market place, waiting for a rope dancer’s performance. And now, listen; I have to concentrate it a bit. „And thus spake Zarathustra unto the folk: I teach you the man that is to be, the Superman: Man is something that is to be surpassed. What have ye done to surpass him? All beings hitherto have created something higher than themselves; and you desire the ebb of that great tide, and would rather relapse into the Beast than surpass Man? The Superman is the meaning of the earth. I conjure you, my brethren, remain true to the earth, and do not believe those who speak unto you of hopes beyond this earth. Thus spake Zarathustra. All the folk laughed at him however and became impatient for the rope dancer, who began his performance.“
Ballade de la convenance de se déshabiller au printemps
La Seine, clair ciel à l'envers, S'ensoleille comme le Tage ! Laisse éclore des menus vairs Tes bras, ta gorge et davantage. Au diable l'imbécile adage : " Avril. Ne quitte pas un fil. " Il ne sied qu'aux personnes d'âge. Quitte tout, ma mie, en avril !
Quand Zéphyr dévêt des hivers La colline après un long stage, Pourquoi resteraient-ils couverts Les seins de lys qu'un val partage ? Vent ! déchire en ton brigandage Ces brumes : batiste et coutil ! Je me charge du ravaudage. Quitte tout, ma mie, en avril !
C'est le temps où par l'univers Le franc amour flambe et s'étage ; Le faune halète aux bois verts Et l'ermite en son ermitage. Aimons ! plus de baguenaudage ! Les pudeurs, le refus subtil Des flirts et du marivaudage, Quitte tout, ma mie, en avril !
ENVOI
Ange ! si ton démaillotage Veut un poêle, mon coeur viril Le remplace avec avantage ! Quitte tout, ma mie, en avril.
Dolce far niente, Simon Vestdijk, Robert Franquinet, E. E. Cummings
Dolce far niente
Onbevlekte Ontvangenis door El Greco, 1613
Duif, bloem en engels (naar El Greco’s "Inmaculada Concepción")
Hoe steil werd gij, gebenedijde, afgeschilderd In uw zoet concilie van eng’len overschoon, Die uit de volle luitkelk toon om toon Doen drupp’len naar waar ’t middenlicht verwildert.
Baart daar een diamanten baaierd eng’lenlijven? De vleug’len der geknielde adorant Lijken uw voet ontsproten in ’t vruchtbaar verband Van dit verzaligd op elkander drijven,
Dat pas in de afgrond vindt die enk’le bloemen, Een twintigtal, ontbloeiend aan de hemelhel, - Want ied’re hemel kent zijn eigen keerzij wel, - Om zich op aardscher oorsprong te beroemen.
Baarzieke wondergolf van deinen en heupwiegen In heuplooze en gewichtlooze contour: Zoo stijgt, vorstin, gij door de hemelvloer, Uw gansche aanhang meebetoov’rend tot dit vliegen
Ten hoog’ren hemel, war hoog boven ’t karnen Van engelinnenmelk tot godd’lijk geelgoud spook, Tot drielingen van licht uit zwangere rook, De duif, aanwiekend, pas een rustpunt vindt in ’t barnen.
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971) Standbeeld in Doorn, ontworpen door Jaap te Kiefte
De begrafenis van de Graaf van Orgaz door El Greco, 1586
El Greco
Hij heeft hen uit het laatst gericht gebroken, nu vreten één voor één zij zijne oogen aan, de hooge hoofden, die te droomen staan, hebben nog niet het laatste woord gesproken.
En die in zak en asch het brandmerk heeft geroken, kruipt als een kind Jeronima nabij, en in het hulsel van zijn pij is aan dit zoet gelaat de roode roos ontloken.
En staat gekorven dwars door hunne mond, de sprakeloozen in de zwarte wâ want man èn vrouw streven op Golgotha en niemand kan hun laatste vrees doorgronden.
Robert Franquinet (5 juni 1915 - 30 mei 1979) Abstract Rood door Robert Franquinet, 1959
De droom door Pablo Picasso, 1932
Picasso
you give us Things which bulge:grunting lungs pumped full of sharp thick mind you make us shrill presents always shut in the sumptuous screech of simplicity
(out of the black unbunged Something gushes vaguely a squeak of planes or
between squeals of Nothing grabbed with circular shrieking tightness solid screams whisper.) Lumberman of The Distinct 'sumptuous screech of simplicity' allposters.com Picasso: Femme your brain's axe only chops hugest inherent Trees of Ego,from whose living and biggest
bodies lopped of every prettiness you hew form truly
E. E. Cummings (14 oktober 1894 - 3 september 1962) Self-portrait with sketchpad, 1939
De Amerikaanse schrijfster en scenariste Maria Keogh Semplewerd geboren op 21 mei 1964 in Santa Monica, Californië. Haar familie verhuisde naar Spanje al snel nadat ze was geboren. Daar schreef haar vader, de scenarist Lorenzo Semple, Jr. de pilot voor de tv-serie Batman. Het gezin verhuisde naar Los Angeles en vervolgens naar Aspen, Colorado. Semple bezocht de kostschool Choate Rosemary Hall en behaalde vervolgens in 1986 een BA Engels aan het Barnard College. Haar eerste baan als scenarioschrijfster kreeg zij in 1992, voor de tv-show “Beverly Hills, 90210”. In 1997 werd zij genomineerd voor een Primetime Emmy, voor “Mad About You”. In 2006 en 2007 werd ze genomineerd voor de Guild of America Award een Writer's, voor “Arrested Development.” Zij is een van de oprichters van Seattle 7 Writers. Semple publiceerde de romans zijn “This One is Mine” (2008), “Where'd You Go, Bernadette” (2012), en “Today will be Different” (2016). “This One is Mine” gaat over een vrouw die alles heeft, een liefdevolle familie en rijkdom, maar haar onvrede brengt haar er toe om gevaarlijke beslissingen te nemen in het streven naar "meer." “Where'd You Go, Bernadette gaat over een architecte met pleinvrees architect, die worstelt met het leven in Seattle en die vermist raakt net voor een familie-uitstapje naar Antarctica. Het boek stond een jaar op de New York Times bestseller lijst, won de American Library Association Alex Award en werd genomineerd voor de Women's Prize voor fictie.
Uit: This One Is Mine
“David stood at the sink, a pine forest to his left, the Pacific Ocean to his right, and cursed the morning sun. It beat through the skylight and smashed into the mirror, making it all but impossible to shave without squinting. He had lived in Los Angeles long enough to lose track of the seasons, so it took glancing up at CNBC and seeing live images of people snowshoeing down Madison Avenue for it to register: it was the middle of winter. And he determined that all day, no matter how bad things got, at least he’d be grateful for the weather. His pool shimmered. Stone Canyon Reservoir shimmered. The ocean shimmered. He cocked his head and flicked his wrist, skipping an imaginary stone from the pool to the reservoir. It split some Westwood high- rises, then landed in the Santa Monica Bay. He wound up again—this time to clear Catalina—then stopped. There was a furry . . . brown . . . thing floating in the Jacuzzi. “Honey!” He walked into the bedroom. “There’s something in the Jacuzzi.” He paused, waiting for the daylight in his eyes to fade. His wife was in bed, her back to him, her hair seeping from under the pillow she’d taken to putting over her head at night. “Ma- ma, Ma- ma.” A squawk erupted from the baby monitor. There was a cough, then a bleat. But Violet didn’t move. What was her plan? Who did she think was going to get the baby? Was a standoff really so necessary that Violet would let Dot cry like this? Jesus Christ. David marched by the bed, skirting the rug so his bare heels struck the hardwood. “Aggh.” Violet pulled the pillow off her head. And there they were, the reason he fell in love with her almost twenty years ago in front of the Murray Hill Cinema: the violets tattooed behind her ear. David’s dog walker, a friend of Violet’s from Barnard, had set them up. David managed two bands at the time — big ones, but still, only two. He’d been told Violet worked for a legendary theater producer and was the daughter of some obscure intellectual he’d never heard of. The plan was to meet half an hour before Full Metal Jacket. David arrived on time, but the movie had already sold out. He spotted Violet — she had said she’d be the one wearing red plastic sandals — sitting on the sidewalk in the ticket holders’ line, engrossed in the New York Times, and listening to a Walkman. Two movie tickets were tucked under her leg. She wasn’t a knockout, but wasn’t fat either, and had a face you wanted to look into. She turned the page of the business section and folded it, then folded it again. An artsy chick who read the business section? Who was responsible enough to have arrived early and bought tickets?"
De Amerikaanse schrijfster en journaliste Amy Waldman werd geboren op 21 mei 1969 in Los Angeles. Waldman studeerde aan de Yale University en werkte daarna acht jaar voor de New York Times. Aanvankelijk werkte ze als verslaggever voor de New York stadsdelen Brooklyn en Bronx en de wijk Harlem. Verder schreef zij over de impact van de terreur aanslagen van 11 september 2001. Daarna bracht ze drie jaar door op de kantoren van de krant in New Delhi in India. Na haar terugkeer naar de VS was Waldman onder meer correspondent van het tijdschrift The Atlantic. Ze was een Fellow van het Radcliffe Institute of Advanced Study aan de Harvard University in Cambridge (Massachusetts) en in 2010 Fellow van de American Academy in Berlijn. Waldmans eerste roman “The Submission” gaat over de nasleep van 11 september 2001 en beschrijft de reacties nadat een moslim architect via een anonieme inschrijving een competitie voor een monument op Ground Zero won . Het boek verscheen in 2011 in het Engels en werd in hetzelfde jaar meerdere malen bekroond.
Uit: The Submission
"The names," Claire said. "What about the names?" "They're a record, not a gesture," the sculptor replied. Ariana's words brought nods from the other artists, the critic, and the two purveyors of public art arrayed along the dining table, united beneath her sway. She was the jury's most famous figure, its dominant personality, Claire's biggest problem. Ariana had seated herself at the head of the table, as if she were presiding. For the previous four months they had deliberated at a table that had no head, being round. It was in an office suite high above the gouged earth, and there the other jurors had deferred to the widow's desire to sit with her back to the window, so that the charnel ground below was only a gray blur when Claire walked to her chair. But tonight the jury was gathered, for its last arguments, at Gracie Mansion's long table. Ariana, without consultation or, it appeared, compunction, had taken pride of place, giving notice of her intent to prevail. "The names of the dead are expected; required, in fact, by the competition rules," she continued. For such a scouring woman, her voice was honeyed. "In the right memorial, the names won't be the source of the emotion." "They will for me," Claire said tightly, taking some satisfaction in the downcast eyes and guilty looks along the table. They'd all lost, of course--lost the sense that their nation was invulnerable; lost their city's most recognizable icons; maybe lost friends or acquaintances. But only she had lost her husband. She wasn't above reminding them of that tonight, when they would at last settle on the memorial. They had winnowed five thousand entries, all anonymous, down to two. The final pruning should have beeneasy. But after three hours of talk, two rounds of voting, and too much wine from the mayor's private reserve, the conversation had turned ragged, snappish, repetitive. The Garden was too beautiful, Ariana and the other artists kept saying of Claire's choice. They saw for a living, yet when it came to the Garden they wouldn't see what she saw.”
“Pontus Beg was niet de oude man geworden die hij zich had voorgesteld. Er ontbrak iets aan. Er ontbrak zelfs tamelijk veel aan. Als jongen had hij een tijdje met een veiligheidsbril op zijn neus over het erf van zijn vader rondgelopen, met zijn handen op zijn rug – zo stelde hij zich het leven van een oude man voor. Soms gebruikte hij een tak als wandelstok. Meer dan iets anders wilde hij oud zijn. Traag en bedachtzaam, een kapitein die bedaard de storm doorstond. Hij zou sterven als een wijs man. Toen het aan weerszijden van zijn neus begon te zweren, legde hij de bril terug bij de slijpmachine in de schuur en wachtte de ouderdom rustig af in plaats van hem tegemoet te rennen. Een oude man voelde hij zich pas sinds hij een koude voet had. Hij was drieënvijftig jaar, nog te jong om voor echt oud door te gaan, maar hij las de tekenen. Er was een zenuw bekneld geraakt in zijn onderrug. Sindsdien had hij een koude linkervoet. Als hij ’s morgens op de badkamervloer stond, zag hij dat ze ver schillend van kleur waren. De rechter was goed doorbloed, zoals het hoorde, maar de linker was bleek en koud. Als hij erop drukte, voelde hij bijna niks. Het leek of de voet een ander toebe de voet een ander toebehoorde. Het sterven begint vanuit de voeten, dacht Beg. Zo zou het zijn, de weg naar het einde: een geleidelijk uit elkaar groeien van hem en zijn lichaam. De naam is de gast van het echte ding, had een filosoof uit het oude China gezegd, en zo kwam hij, Pontus Beg, ook steeds meer tegenover zijn lichaam te staan – hij was de gast en zijn lichaam het echte ding. En het echte ding begon zich nu van de gast te ontdoen. De dagen worden korter, het leven keert naar binnen. ’s Nachts zijn er onweersbuien boven de vlakte die lang blijven hangen. Beg staat voor het raam en kijkt het onweer na. Het weerlicht in de verte, een web van gloeiende barsten in het hemelgewelf. Hij staat op het zeil met een warme en een koude voet en bedenkt dat hij zich nog iets moet inschenken om weer in slaap te raken. De slaap is naarmate hij ouder wordt steeds vaker een onbetrouwbare vriend.”
Tommy Wieringa (Goor, 20 mei 1967)
De Nederlandse schrijver, journalist en muzikant Auke Hulst werd geboren in Hoogezand-Sappemeer, op 20 mei 1975. Zie ook alle tags voor Auke Hulstop dit blog.
Uit:Slaap zacht, Johnny Idaho
“En zouden concurrenten – binnen en buiten het bedrijf – die waarnemingen meenemen in hun strategische overwegingen? (‘Alles Gucci?’ Man, die stem… Gerson had staan dralen bij het lopend buffet, hand in zijn broekzak, zoekend naar een codeïnepil, toen Walker-Smith zich aan hem had opgedrongen, volumeknop op elf, het smoelwerk schuimend van consumptief krediet. Een lange man in Hugo Boss, snor- en haatdragend. ws was eindbaas van wat ze in de wandelgangen ‘in vitro finance’ noemden, de kruisbestuiving van toxische financiële producten. De ware alchemie! Hij zei iets over de braakwaardigheid van het vingervoedsel en verwachtte een vergelijkbaar bon mot ter bevestiging en aanmoediging. Gerson was weggelopen zonder een woord te zeggen.) Hij beklimt een duin en daalt af naar de waterkant. De sneeuw is verwaaid en tegen de duinenrij opgeklommen. Even staat hij stil om zijn handen te warmen aan zijn adem – het water van de Pacific kromt zich in de wind. Aan de overkant hangt een ontstoken atmosfeer boven wolkenkrabbers die elkaar in de schaduw moeten stellen. Dat is Upside, het zakelijk hart van de Archipel. Tussen dat eiland en Executive, de enclave van mensen als hijzelf, liggen defensiewerken, verraden door een ring van schuim. En dat zijn slechts de zichtbare barrières. Maakt het Executive tot een gevangenis? Nee. Wat binnen en wat buiten is, wordt bepaald door omstandigheden. Executive is buiten, de rest van de wereld is de gevangenis. De rest van de wereld en het eigen lichaam. Hij vindt het diertje even landinwaarts, in de beschutting van bosschages. Het is een vogel met slechts de suggestie van vleugels. De veren zijn blauw en groen, het lijf heeft de vorm van een sierkussen, de snavel is robuust – het is bijna een stripfiguur. Gerson port met de punt van zijn schoen in de vogel. Een zak natte kleren. Dood. En mooi. En tragisch.”
“Mijn moeder wil vermaakt worden. Ze wil horen hoe mijn dag was, maar ze wil ook grapjes. Ze belt iedere dag. En als ze niet belt, denkt ze aan hoe ik door Amsterdam loop en vraagt zich af of ik eenzaam ben. Dat vertelt ze me als ik haar opzoek. ’s Avonds op bed wil ze nog even met me praten. Dan vraagt ze of ik de asbak van beneden haal en eet ze dropjes. Mijn vader is piloot. Dat heeft hij altijd willen worden. Inmiddels doet het hem niet meer zoveel. Na meer dan tienduizend vlieguren heeft hij het wel gezien. Als kind dacht ik dat mijn vader jong bleef doordat hij piloot was. Ik dacht dat de tijd die hij in de lucht doorbracht, niet meetelde. Papa was tienduizend vlieguren jonger dan mama. Mijn moeder en ik zijn bang voor vliegen. We rijden liever in een auto waar we uit het raam kunnen roken. Zes jaar na Broer werd ik onverwacht verwekt. Ik zit in het café. De barman ziet me niet. Hij heeft dezelfde oogopslag, glimlach, dezelfde wang. De barman lijkt op Broer. Ik kom hier elke week om hem in een overhemd van spijkerstof bier te zien tappen. Meer dan nodig is charmeert hij zijn klanten. Mannen die samen in het café zitten, ontroeren me. ‘Een thee en een rode wijn.’ De barman herhaalt mijn bestelling. Ik knik. Zijn stem lijkt niet op die van Broer. Er komt een dag dat ik voor een oudere man kies, misschien nog deze winter. Het is oud en nieuw geweest, mensen zoeken elkaars vriendschap. Het stel aan de tafel naast me voert een gesprek over hoe men voicemails inspreekt en over loze beloften: ‘Als je iets niet doet, zég het dan ook niet.’
Het heilige gebeurt. Ik heb geraakt grenzen van God en mens en dier. Voorhangsel scheurt. Het heilige is hier. Het heilige der heiligen ontwaakt.
Ik word geheel met u gelijk gemaakt. Leven en dood staan niet meer op een kier. De wanden draaien open van de vier hemelgewesten. Gij zijt losgehaakt
van het papier, dat u gebonden hield aan lettertekens, die tesamen stonden om wat zij wisselend van u bevonden;
spel door zichzelve ritselend bezield tot zoveel vuur, dat er geen vezel blijft tussen wat is en wat er over schrijft.
Rath & Doodeheefver
Op het behang van Rath & Doodeheefver Staan de figuren die gij hebt gekend: Een hart, een hand, een boomtak bloesemend En kinderschommels die naar voren zweven.
De randen, door de ratten aangevreten, Krullen aan de vier hoeken overend. Oud en verschoten, in zichzelf frequent, Raakt het motief tegen de muur vergeten.
Maar deze beelden stonden in uw ogen En deze ogen zijn uiteen gegaan. Hoe hoog en ver werden de schommelbogen. Het hart kreeg alle ruimte om te slaan. De hand wees mij de wegen naar het leven. De wereld bloeit. De dood is opgeheven.
Standbeeld
Een lichaam, blind van slaap, Staat in mijn armen op. Ik voel hoe zwaar het gaat. Dodenpop. Ik ben een eeuwigheid te laat. Waar is je hartenklop?
De dikke nacht houdt ons bijeen en maakt ons met elkaar compact. ‘Om Godswil laat me niet los, mijn benen zijn geknakt’, fluister je aan mijn borst.
Het is of ik de aarde tors. En langzaam kruipt het mos over ons standbeeld heen.
Ik heb zo te doen met acteurs. Ze moeten zoveel acteren en altijd in andermans kleren, ik heb echt te doen met acteurs.
Waarom wordt men ooit acteur? Het komt hier op neer, strikt genomen, dat men door een deur op moet komen en af moet gaan, ook door een deur.
En al wat men doet daartussen zal altijd weer afgekraakt worden door wezens van hogere orde, dat zijn de toneelcriticussen.
Die zelf niet op kunnen komen en zelf niet af hoeven gaan en daartussen niets hebben gedaan dan kwalijk genomen.
Ik heb zo te doen met acteurs. Ze zitten hem zo te knijpen. Ik kan het maar niet begrijpen: waarom zijn er nog acteurs?
Literatuur
Toen ik verloofd was met René die zoveel hield van Hemingway, las ik het werk van Hemingway omdat dat werk me zoveel dee. Maar toen het uit was tussen ons toen kreeg ook Hemingway de bons.
Daarna was ik met Guus verloofd en kende Ibsen uit mijn hoofd. Later, met Peter, hield ik zo enorm van Valéry Larbaud.
Maar ik ben nooit verloofd geweest met iemand die Homerus leest, en ik heb nooit een man bemind die Rabelais het hoogste vindt.
Er zijn dus nog verscheiden gaten, helaas, in mijn cultuur gelaten. Ik hoop nog altijd op Pascal, maar wat dan ook, in elk geval:
hoe meer het aantal liefdes stijgt, hoe meer ontwikkeling men krijgt.
Annie M.G. Schmidt (20 mei 1911 – 21 mei 1995) Cover biografie
Uit: The Wrong Side of Paris (Vertaald door Jordan Stump)
“This spot, the heart of ancient Paris, is the loneliest and most melancholy of regions. The waters of the Seine break there noisily, the cathedral casts its shadows at the setting of the sun. We can easily believe that serious thoughts must have filled the mind of a man afflicted with a moral malady as he leaned upon that parapet. Attracted perhaps by the harmony between his thoughts and those to which these diverse scenes gave birth, he rested his hands upon the coping and gave way to a double contemplation,--of Paris, and of himself! The shadows deepened, the lights shone out afar, but still he did not move, carried along as he was on the current of a meditation, such as comes to many of us, big with the future and rendered solemn by the past. After a while he heard two persons coming towards him, whose voices had caught his attention on the bridge which joins the Ile de la Cite with the quai de la Tournelle. These persons no doubt thought themselves alone, and therefore spoke louder than they would have done in more frequented places. The voices betrayed a discussion which apparently, from the few words that reached the ear of the involuntary listener, related to a loan of money. Just as the pair approached the quay, one of them, dressed like a working man, left the other with a despairing gesture. The other stopped and called after him, saying:-- "You have not a sou to pay your way across the bridge. Take this," he added, giving the man a piece of money; "and remember, my friend, that God Himself is speaking to us when a good thought comes into our hearts."
Honoré de Balzac (20 mei 1799 - 18 augustus 1850) Balzac, studie door Auguste Rodin. 1892
Tags:Tommy Wieringa, Auke Hulst, Maurits de Bruijn, Ellen Deckwitz, Gerrit Achterberg, Annie M.G. Schmidt, William Michaelian, Honoré de Balzac, Romenu
De Duitse schrijver en acteur Sky du Mont (eigenlijk Cayetano Neven du Mont)werd geboren op 20 mei 1947 in Buenos Aires, Argentinië. Du Mont komt uit de familie van de uitgeverijen DuMont. De familie vluchtte in de jaren 1930/1940 voor het naziregime naar Zuid-Amerika. In 1952 verhuisde het gezin met hem naar Europa terug. Du Mont bracht zijn schooltijd in Engeland door, maar deed eindexamen in Zwitserland. Na zijn opleiding aan de toneelschool in München speelde hij 1971 voor het eerst rollen in het theater en voor televisie. Hij was darna in tal van televisie en speelfilms te zien, zoals “Otto - Der Film” of “Der Schuh des Manitu”, waarvoor hij een Bambi ontving. Ook was hij bij 59 afleveringen van de Amerikaanse ziekenhuis serie “General Hospital” betrokken. In zijn internationale engagementen speelde hij onder meer aan de zijde van William Holden, Gregory Peck, Rod Steiger, Lee Marvin en Anthony Quinn en in Stanley Kubrick's “Eyes Wide Shut” met in de hoofdrol Tom Cruise en Nicole Kidman. Hij was ook te zien in veel Duitse tv-series, zoals Der Kommissar, Der Alte, Derrick, Forsthaus In 2003 publiceerde hij zijn eerste roman getiteld “Prinz und Paparazzi”, in 2005 gevolgd door “Fürsten & Fälscher”. Andere titels van hem zijn: “In besten Händen” (2007), “Unsere täglich Krise gib uns heute“(2011), „Full House: Liebeserklärung an die Chaosfamilie“ (2012) en „Steh ich jetzt unter Denkmalschutz?: Älterwerden ist nichts für Spaßbremsen“ (2016).
Uit:Full House. Liebeserklärung an die Chaosfamilie
„Wer denkt nicht gern zurück an die erste eigene Wohnung, das erste eigene Zuhause? Man konnte sich da, mit ziemlich wenig Platz, wunderbar arrangieren. Irgendwie war man sich selbst genug - und, im Ernst, wer braucht schon einen Balkon, solange ein solides Bett, ein Fernseher und kaltes Bier vorhanden sind? Aber da lebte ich noch allein. Dann trat die Frau meines Herzens in mein Leben. So ein kleiner Balkon, fand Beate eines Tages, wäre doch ganz schön. Etwas, wo man auch mal draußen sitzen konnte, allerdings immer nur einer, nie beide zur gleichen Zeit, dazu ist es zu eng. Aber wenn man sich liebt, spielt all das keine Rolle - noch. Also zog man los, um sich was Größeres zu suchen. Etwas mit einer richtigen Küche statt Kochnische. Mit einem großzügigeren Bad. Mit hohen Fenstern vielleicht. Ein Altbau wäre schön. Oder ein Neubau. Oder was Eigenes. Eine Wohnung kaufen? Als wir zusammenzogen, haben wir keinen Gedanken an eine Wohnung verschwendet und schon gar nicht daran, eine zu kaufen. Womit auch? Wir hatten uns, und es war egal, wie groß dieses Zuhause war. Nun, in der ersten Zeit wirkte meine Frau auf mich jedenfalls nicht unzufrieden. Wir hatten eine schnuckelige WinaWohnung, und die Nebenkosten waren absolut überschaubar. Doch dann, eines Tages, kam die scheinbar harmlose Frage: »Schatz, hättest du nicht auch gerne einen größeren Kühlschrank?“ Diese Frage an einen Mann zu richten ist natürlich perfide. Welcher Mann hätte nicht gerne einen größeren Kühlschrank? Kühlschrank, das steht für unbeschwerte Abende, für die schnelle und effektive Bekämfung von Unterzucker, für kaltes Bier und sonstige Genussittel In Wahrheit ging es natürlich nicht um den Kühlschrenk, sondern um die Küche. Meine Frau wollte eine größere. Nicht, weil sie so wahnsinnig viel in der Küche macht, sondern weil größere Küchen in größeren Wohnungen zu finden sind. Und das hat sie geschickt eingefädelt.“
De Nederlandse schrijver Jeroen Thijssen werd geboren op 20 mei 1959 in Haarlem. Thijssen studeerde geschiedenis aan de Universiteit van Utrecht en is werkzaam als schrijver en journalist. Hij publiceerde twee verhalenbundels bij De Bezige Bij, historische non-fictie bij Balans en een roman, een verhalenbundel en een reisverslag bij Nieuw Amsterdam. In 2014 verscheen “Solitude” bij uitgeverij Nieuw Amsterdam, een historische roman over het koloniale Nederlands-Indië waaraan Thijssen zeven jaar werkte. Zijn debuutbundel bereikte in 1998 de longlist van de Libris literatuurprijs, voor zijn reisverhaal kreeg hij de prijs voor het best reisboek van de Vereniging Reisboekhandels Nederland. Als docent werkte Thijssen vanaf 1997 voor Schrijversvakschool Amsterdam.
Uit: Solitude
“De fijnste dag van de week was de zondag, wanneer vader niet pas laat terugkwam van de velden en Simon niet in zijn eentje naar de mandikamer hoefde. Vooral het tweede bad joeg hem de stuipen op het lijf. Wanneer in de schemering als bij toverslag de jungle stil was en de opkomende maan de bomen tot beschaduwde reuzen maakte, wanneer hij langs het pad de reuzenslangen zag liggen en in de waringins bleke spookge2ichten schemerden. Langs de witte muren van het huis schuifelden witte schimmen. ‘De witte hadji,’ had Dewi gezegd, of Wulan, hij wist het niet meer, een van vaders vrouwen. Hij holde soms om een dreigend zwart stuk voorbij te zijn, dan sloop hij weer op zijn puntige sandalen, want wie geen herrie maakt valt ook niet op. De deur van de mandikamer bood nauwelijks bescherming, want binnen was het net zo donker als buiten, en het kaarslicht reikte niet tot tussen de bamboebalkjes, waar de giftigste dieren konden schuilen: slangen en spinnen; of de hantu waar de inlanders het altijd over hadden, de geest die dode zielen stal Wel wist de jongen zich daar uit het zicht van de witte hadji. Hij waste zich haastig° met grote halen uit de mandibak, en rende terug zonder zich af te drogen of de kaars uit te blazen, een vergrijp waarvoor hij telkens weer op zijn mieter kreeg en dat hij telkens weer pleegde: het onzekere licht dat met hem meeviel over het grindpad baande de weg naar het inmiddels verlichte huis. Waarom hij het bad in zijn eentje moest nemen, begreep hij niet, de rest van de dag was hij omringd door personeel: de baboe, kokkie, de djongos of anders wel een van de meiden. Zo was het altijd geweest, bij kon zich geen moment alleen herinneren- Behalve dan tijdens de bezoeken aan de mandikamer. ‘Grote jongens gaan alleen,’ zei vader wanneer Simon zijn beklag deed. ‘Jij bent toch een grote jongen?‘ Wat zou je moeder wel niet zeggen?’ Van zijn moeder kende Simon alleen de grote steen in de tuin waarop haar naam stond, Elize Bramme-Grevelingen, overleden op 6 mei 1906, naast de kleinere steen met Eveline Gerarda Bramme erop, en dezelfde datum.”
„Die Gletscherwasser aus dem tschechischen Riesengebirge hatten den aufgeschütteten Kies überschwemmt, sie schaukelten die vertäute Fähre. Hochwasser, kein Betrieb stand dort, Povodefi, z”iadnci prevädzka. Ich erreichte Ina, fasste nach ihrer Hand, um ihr über die Absperrung zu helfen. «Pass auf», sagte ich. Sie setzte den zweiten Fuß über die Kette, schlug sich den Schnee vom Mantelsaum, und noch halb in dieser Bewegung beugte sie sich zu mir und küsste mich auf die Wange. Die Tür war nur mit einem Riegel gesichert. Ina löste den Mechanismus. Sie bückte sich vor mir in die Kajüte, fasste nach meiner Hand. Ich missverstand sie. «Die Streichhölzer», sagte sie, «gib mir die Streichhölzer.» Aus einer rußigen Laterne fiel Licht in einen Raum von sieben oder acht Quadratmetern: ein Tisch, ein Stuhl, eine abgelegte Lesebrille, drei Fotos, ein Stapel leerer CD-Hüllen, eine halb ausgetrunkene und eingedrückte Flasche Mineralwasser. Ich rückte die Lampe in die Mitte des Tisches. Dabei schwappte etwas Petroleum über meine Fingerspitzen. Der Verschluss fehlte. Es war warm und klebrig. Ich wischte es ab. Ina griff nach einer Blechkanne, in der noch Reste von Kaffee schwammen, sie füllte zwei Tassen, klopfte Trockenmilchpulver aus einer Dose, als wäre sie hier zuhause. Sie trank nur einen einzigen Schluck, bevor sie sich erschöpft in den Stuhl fallen ließ. «Und jetzt?», fragte ich. Sie sagte: «Ich weiß es nicht.» In einem aufgeschlagenen Buch hatte der Fährmann die Anzahl der Fahrgäste aufgelistet, in Spalten getrennt zwischen Autci, Motocykle und Bicykle, alles in Kurrentschrift, die zu lesen mir Mühe machte. An manchen Wintertagen setzten nur vier oder fünf Personen über die March, aber wegen des Hochwassers war er jetzt schon seit fünf Tagen ohne Fuhre gewesen.“
Uit: ‘Ha, daar ben ik...’ (over Annie M.G. Schmidt)
“Bij herlezing van die Impressies heb ik ook de zin teruggevonden, die destijds, in 1948 of 1949, diepe indruk op me gemaakt heeft. Zeer diepe indruk, mag ik wel zeggen, en ik weet nog steeds niet waarom. Dat stukje heet ‘De psychologie van het damestoilet’. Annie vertelt in dat stuk dat een vrouw die in een café in een moeilijk gesprek gewikkeld is, in het damestoilet een rustpunt vindt, een ‘retirade pour mieux sauter’. ‘Even voor de spiegel staan en zachtjes zeggen: Ha, daar ben ik, dag meid, wees niet te voortvarend!’ Ik weet nog hoe diep ik onder de indruk was van dat ‘ha, daar ben ik, dag meid’. Een stuk van mijn wereldbeschouwing stortte in elkaar. Ik kreeg het gevoel van iemand die op het punt staat zich af te vragen, waar precies zijn leven een verkeerde wending heeft genomen. Veertig jaar nadenken over de vraag waarom dat zinnetje mij zo aangreep, heeft mij geen stap dichter bij een antwoord gebracht. Zelf heb ik nooit ‘ha, daar ben ik’ gedacht als ik in de spiegel keek. Ik dacht en denk altijd: ‘Daar heb je die zak weer.’ Maar daar gaat het niet om. Nu we toch over oude tijden spreken: het is bekend dat je in de straten van Nederland een kanon kon afschieten als De familie Doorsnee werd uitgezonden. Of het waar is van dat kanon weet ik niet, want niemand haalde het in zijn hoofd om bij de luidspreker weg te gaan en op straat te kijken. Van die serie herinner ik me, behalve de eerste regel van het beroemde lied ‘Ik ben Ali Cyaankali’ een scène waarin de familie Doorsnee zich opmaakt om naar de schouwburg te gaan. Vader Doorsnee werd gespeeld door Cees (spreek uit: Sees) Laseur. En toevallig blijkt dat een zekere Cees Laseur meespeelt in het stuk dat de familie wil gaan zien. Vader Doorsnee heeft niet zoveel zin. Hij moppert: ‘Cees. Cees. Wie heet er nou Cees.’ Dat is een heel eenvoudige vondst. Maar ik ben hem in de wereldliteratuur nergens anders tegengekomen.”
Karel van het Reve (19 mei 1921 – 4 maart 1999) Cover
“Hij rilde, het leek wel of hij een kater had, de hele nacht had doorgehaald en eigenlijk was dat ook het geval, zij het onvrijwillig. De whisky’s in de hotelbar waren na de vermoeiende reis per vliegtuig en trein niet goed gevallen, het vette ontbijt en de slappe koffie deden de rest. Medepassagiers beklommen de trap vanaf het autodek, sommigen bleven even naast hem aan de reling staan, nu en dan klonk een korte groet, iemand stak een hand op naar een bekende of leverde commentaar op de onhandige verrichtingen van een bestuurder. Maar al gauw zochten ze een heenkomen in het passagiersverblijf waar koffie werd geschonken en op dit uur zelfs al bier, het stond er blauw van de sigarettenrook. Om vijf voor acht klonk een korte stoot op de scheepshoorn ten teken dat de loopplank en de laadklep zouden worden opgehaald, wie nog van boord wilde moest snel zijn. Aan de overkant van het emplacement dat aan de kade grensde vertrok de trein naar Glasgow, dezelfde die hem gisteravond hier had gebracht. De meeste passagiers kwamen per trein, bezoekers die met de auto kwamen lieten hem vaak aan de kade staan omdat de overtocht kostbaar was en de gebruiksmogelijkheden op de eilanden beperkt. Het waren vooral eilandbewoners zoals hij die met de auto naar het vasteland gingen. Op de terugweg namen zij ladingen goedkope drank en levensmiddelen mee om de kosten van de oversteek te compenseren. Deze keer was hij aan inkopen niet toegekomen. Acht uur. Er kwamen oranje strepen in de lucht, verkleurend naar geel en grijzig blauw; het felle geel, groen, rood en blauw van vissersboten kwam uit de schaduwen naar voren, er was kabaal van meeuwen bij de visafslag. Tussen de schepen trokken zeehonden, op zoek naar afval, V-vormige sporen in het water. De zware trossen van de veerboot werden gelicht en met lieren aan boord gehesen, de watergleuf tussen kade en scheepswand werd langzaam breder, terwijl er een rilling door de stalen romp ging en rook uit de schoorsteen spoot.“
“Crazy. Filled with a righteous fury, Mariah slips an arm around her daughter. “Why would they say that?” Faith hunches her shoulders. “Because they heard me talk to… her.” Mariah closes her eyes and makes a silent appeal— to whom?— to solve this, and fast. She pulls Faith upright and holds her mittened hand, tugging her out of the main office. “You know what? Maybe you can stay home from school, just for tomorrow. We can do things, you and me, all day.” Faith turns her face up to her mother’s. “For real?” Mariah nods. “I used to take special holidays sometimes with Grandma.” Her jaw tightens as she remembers what her mother had called it: a mental health day. They drive through the winding roads of New Canaan, Faith slowly beginning, in bits and pieces, to relay the school day to Mariah. At the turn to their driveway, Mariah rolls down the window and picks up the mail, marking the number of parked cars lining the road. Hikers, or birdwatchers, probably; taking to the field across the road. They get that up here quite often. She continues to drive and then she sees the crowd that surrounds the house. There are vans, and cars, and for God’s sake, a big painted Winnebago. “Wow,” Faith breathes. “What’s going on?” “I don’t know,” Mariah says tightly. She turns off the ignition and steps from the car into a throng of nearly twenty people. Immediately cameras begin flashing, and questions are hurled at her like javelins. Is your daughter in the car? Is God with her? Do you see God too? When Faith’s door cracks open, the questions stop. Mariah watches her daughter get out of the car and stand nervously on the slate path that leads up to the house. Lining it are a dozen men and women in caftans, who bow their heads as Faith looks at them. Standing behind, and slightly apart, is a man smoking a thin cigar. The face seems familiar to Mariah; with a start she realizes that she’s seen him on TV— Ian Fletcher himself is leaning against her crabapple tree. “
IK ZAT TUSSEN DE JASSEN MET EEN OLIEBOL IN MIJN HAND EN LEERDE IN STILTE MIJN VETERS STRIKKEN SINAASAPPELS MET KRUIDNAGELS EN ROOD LINT HINGEN AAN HET PLAFOND ALS DOORBOORDE VOODOOPOPPEN ZO HERINNER IK ME DE KLEUTERSCHOOL DE ANDEREN VERHEUGDEN ZICH OP DE KOMST VAN DE KERSTMAN MAAR IK WAS NET ZO BANG VOOR HEM ALS IK WAS VOOR MIJN VADER
“Typewriters and computers were not designed with steep mountain slopes in mind. On one occasion last autumn I did carry my typewriter into the garden, and I am still trying to extricate a couple of acorns from under the keys, while the roller seems permanently stained from some fine yellow pollen dust from the deodar trees. But armed with pencils and paper, I can lie on the grass and write for hours. Provided there are a couple of cheese-and-tomato sandwiches within easy reach.” (…)
“Our insect musicians are roused to their greatest activity during the monsoons. At dusk the air seems to tinkle and murmur to their music. To the shrilling of the grasshoppers is added the staccato notes of the crickets, while in the grass and on the trees myriads of lesser artistes are producing a variety of sounds. As musicians, the cicadas are in a class of their own. Throughout the monsoons their screaming chorus rings through the forest. A shower, far from dampening their ardour, only rouses them to a deafening crescendo of effort. As with most insect musicians, the males do the performing, the females remain silent. This moved one chauvinistic Greek poet to exclaim: ‘Happy the cicadas, for they have voiceless wives!’ To which I would respond by saying, ‘Pity the female cicadas, for they have singing husbands!’ Probably the most familiar and homely of insect singers are the crickets. I won’t attempt to go into detail on how the cricket produces its music, except to say that its louder notes are produced by a rapid vibration of the wings, the right wing usually working over the left, the edge of one acting on the file of the other to produce a shrill, long-sustained note, like a violinist gone mad. Cicadas, on the other hand, use their abdominal muscles to produce their sound.”
„Er greift nach dem Buch auf dem Nachttisch, richtet den Kegel der Leselampe auf die aufgeschlagene Seite. Die Bremer Stadtmusikanten liest er und versucht, seiner Stimme die alte Festigkeit zu geben. Hat er nicht früher einmal als Kabinendolmetscher gearbeitet, in Caracas, Paris, Moskau? Die Bremer Stadtmusikanten, wiederholt er. Fabius ist ganz Ohr. Mit seinen fünf Jahren ist er ein von Vorurteilen, Schulstoff oder Fernsehen unverdorbener Zuhörer. Etwas Besseres als den Tod findest du überall. Der Alte prüft seine Brillengläser. Doch, der Satz steht da. Esel, Hund, Katze und Hahn gehen auf die Wanderschaft, als keiner mehr ihre Dienste haben will. Fabius beobachtet weiter die sich balgenden Fliegen, die nun von Esel, Hund, Katze und Hahn verfolgt werden. Das Telefon - einer von den im Haus verteilten Apparaten - klingelt ein zweites Mal, bevor die Tiere die Diebe zur Strecke gebracht haben und es sich gut sein lassen am Ende ihrer Tage. Telefon!, ruft Kathleen schon an der Tür, ungehalten, in Eile immer, mit leisem Vorwurf in der Stimme, dass der Alte von Tag zu Tag schlechter hört. Fabius, mein Herr, sagt sie, ab in die Falle! Es hilft kein Murren, sie hat das Sagen. Der Großvater reicht ihm die Hand, männlich ritterlich; einen Kuss geben sie sich nur, wenn keiner zusieht. Gute Nacht, murmelt das Kind mit abgewandtem Blick.“
Fritz Rudolf Fries (19 mei 1935 – 17 december 2014)
Wanneer ik in de trein zit dan denk ik aan een denkbeeldig vierkante huls om de trein heen, één waarbuiten de trein nooit schudden kan, dat stelt mij gerust.
Soms als ik de airco in de taxi voel, dan denk ik aan alle bacteriën, de ruimte in geblazen. Dan denk ik, het kan nooit erger zijn dan wat roken met mijn longen doet.
Ik denk aan doodgaan, aan dat je dan niet meer uitademt maar de aarde voelt, die je longen naar haar toe trekt, dat stelt mij gerust.
Wanneer ik in de bus zit en de aanwezigheid van alle aanwezigen voel, denk ik aan de crash die we zouden kunnen hebben, Hoe onze lichamen tegen de ruiten zouden slaan.
Ik denk aan hoeveel passen ik moet zetten om in welke kamer dan ook, bij de uitgang te zijn, ik tel 33, 9, 21.
het zijn de coördinaten van een huls lucht waar ik heb gestaan, die nu de klap opvangt. Dit stelt mij gerust.
Tags:Constantin Göttfert, Karel van het Reve, Gijs IJlander, Thera Coppens, Jodi Picoult, Yahya Hassan, Ruskin Bond, Fritz Rudolf Fries, Luuk Wojcik, Romenu
De Nederlandse dichter Henricus Wijbrandus Jacobus Maria Keulswerd geboren in Obdam 19 op 19 mei1883. Keuls studeerde rechten en werd advocaat in Amsterdam. Van 1925 tot 1948 was hij directeur van het Bureau voor Muziek en Auteursrechten van de Vereniging van Letterkundigen. Voor het Algemeen Handelsblad schreef hij kritieken over muziek en toneel. Keuls debuteerde met poëzie in 1910 in het tijdschrift De Gids. Hij behoort met zijn poëzie tot de generatie waartoe ook Bloem, Greshoff, Roland Holst en Van Eyck behoren. Hij schreef elegische poëzie met een voorkeur voor traditionele vormen zoals rondelen en kwatrijnen. Zijn gedichten zijn doortrokken van een sterk besef van religieuze levenszin. In 1920 verscheen een eerste bundeling met “In den stroom”, gevolgd door “Om de stilte” (1924) en “De dansende lamp” (1935). Aanvankelijk was er weinig weerklank voor zijn poëzie, maar met het verschijnen van zijn “Verzamelde gedichten” (4 dln, 1947-1949) begon de waardering toe te nemen en groeide zijn bekendheid als dichter. In 1948 kreeg hij de Tollensprijs voor zijn gehele oeuvre en vervolgens werd hem de P.C. Hooftprijs 1961 toegekend. Keuls verzorgde een aantal vertalingen, onder meer van Omar Khayyams “Kwatrijnen” (1944), Dante's “Het nieuwe leven” (1951), Pirandello's “Hendrik IV” (1956) en T.S. Eliots “Een staatsman van verdienste’ (1957) en “De familiereünie” (1957). Voor zijn Dantevertaling kreeg hij in 1957 de Martinus Nijhoffprijs.
Ik heb een wijkplaats….
Ik heb een wijkplaats in uw hart gevonden, Daar weet ik mij beveiligd en bevrijd, En voel ik nog de pijn van oude wonden Dan druppelt troost van uw aanwezigheid.
Het schijnt bepaald dat wegen elkaar kruisen En de aarde elken dag opnieuw begint; Uw stem voert mij naar ’t onweerstaanbaar ruisen Van hoge bomen in een zoele wind.
Gij hebt een macht de wereld te doorstralen En ’t is of ik betreed een jong gebied, Waarin ik hoor de bloemen ademhalen En gij mij nadert als een levend lied.
En toen zij zaten naast elkaar
En toen zij zaten naast elkaar En wisten: ’t was de laatste maal, Vond hunne liefde geen gebaar Meer, en hun teederheid geen taal. En in de stilte tusschen hen Scheen, saam met een verloren woord, ’t Geluk nu weg te zinken en Al wat hun eens had toebehoord. Daar was niet meer van hart tot hart Dan een zacht smachten, treurnis om Vergaan, en een zich half-verstard Verzetten hulpeloos en stom. Zoo is de eenzaamheid van twee, Die samenzijn een laatste maal, En wachten stil, dat zonder vreê Over hun smart de avond daal’; En ’t is, of in hun wachten weent Een eindlooze verlatenheid, Of in hun droef’nis zich vereent Al wat op aard’ zijn lot beschreit. Het donker nam de dingen in, Zij zwijgend zijn uiteengegaan; Als eeuwig leed had elk den zin Des levens in zijn hart verstaan.
H.W.J.M. Keuls (19 mei 1883 – 28 oktober 1968) Portret door Conrad Kickert, z.j.
De Nederlandse schrijfster en columniste Simone van Saarlooswerd geboren in Summit, New Jersey op 19 mei 1990 als dochter van een classica en een natuurkundige. Zij groeide op in Nederland. Ze doorliep enkele middelbare scholen (Haags Montessori Lyceum en Winter's Mill High School in Maryland). Van Saarloos studeerde vervolgens filosofie en literatuurwetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam en de New School in New York. Zij speelde Rugby Sevens in Leiden en in het Nederlands damesrugbyteam. Na haar afstuderen in 2013 werd ze columnist bij nrc.next.Ze schreef literaire kritieken en interviews voor De Volkskrant en publiceerde essays, opiniestukken en fictie in “De Revisor”, “Das Magazin”, “Tirade” en het Amerikaanse tijdschrift “12th Street”. Ook presenteerde ze in het Amsterdams academisch-cultureel centrum SPUI25 samen met auteur Niña Weijers van oktober 2013 tot voorjaar 2014 enkele malen een maandelijkse talkshow, Weijers & Van Saarloos, de seksistische talkshow, met vrouwelijke gasten uit de kunst, cultuur, wetenschap en journalistiek, eerst op de zaal aan het Spui, nadien in de Club Odeon. Van Saarloos was op 9 augustus 2015 de jongste Zomergast ooit.
Uit: Ook het niet-authentieke is echt (Column)
“We gingen liggend eten. Gewoon in Amsterdam, maar het restaurant waar ik was beland had een parenclub meets duizend-en-een-nacht interieur: een groot rond bed diende als tafel en zitplaats ineen, de mezzes – ‘Arabische tapas’ – werden geserveerd op schalen. Een man kreeg een hoofdmassage, een stel lag verstrengeld lurkend aan shisha. Het rook naar verbrand hout en het was bloedheet. Toen we zwetend vroegen of het niet wat koeler kon, verklaarde de ober (in harembroek, met een Limburgs accent) dat de temperatuur en de geur automatisch werden gereguleerd – er was geen echt vuur. Tussen de mezzes lagen ook falafelballen. Ik hapte en proefde speculaaskruiden uit een pakje. Er zat geen enkele kikkererwt in verwerkt, maar ik had wel degelijk iets in mijn mond. Het is soms moeilijk te bevatten dat ook het niet-authentieke echt is. Aan ons voeteneind verscheen een half ontklede vrouw. Ze schudde met de spiegeltjes rond haar middel, golfde haar buik. Even daarvoor was ze een vrouw die voor de deur een sigaretje stond te roken, nu hupte ze met haar billen. Ze was een echte buikdanseres. Ze was althans echt mens. Activiste Rachel Dolezal nepte de wereld door te zeggen dat ze zwart was. De Amerikaanse loog over haar achtergrond, zat veel in de zon of gebruikte bronzeer spray en kroeste haar voormalig blonde haren. Haar ouders ‘outen’ haar als ‘kaukasisch’. In een interview met NBC News verklaart Dolezal dat ze zich altijd zwart heeft gevoeld. Ze herkent zich in het verhaal van transgenders. In het nieuwe seizoen van de populaire gevangenisserie Orange is the New Black beweren enkele vrouwen dat ze joods zijn, zodat ze koosjere maaltijden geserveerd krijgen. Die zijn namelijk smakelijker. Omdat ze vrezen dat de directie hen zal ‘testen’, kijken ze naar een film van Woody Allen. De andere gevangenen vinden dit oneerlijk. Niet omdat iemand de ‘joodse identiteit’ wil beschermen, maar omdat ze een voordeel genieten van hun leugen. Er wordt niet gediscussieerd over wat echt is, maar over het effect van de realiteit die wordt gepresenteerd."