Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
20-05-2016
Tommy Wieringa, Auke Hulst, Maurits de Bruijn, Ellen Deckwitz, Gerrit Achterberg, Annie M.G. Schmidt, William Michaelian, Honoré de Balzac
“Pontus Beg was niet de oude man geworden die hij zich had voorgesteld. Er ontbrak iets aan. Er ontbrak zelfs tamelijk veel aan. Als jongen had hij een tijdje met een veiligheidsbril op zijn neus over het erf van zijn vader rondgelopen, met zijn handen op zijn rug – zo stelde hij zich het leven van een oude man voor. Soms gebruikte hij een tak als wandelstok. Meer dan iets anders wilde hij oud zijn. Traag en bedachtzaam, een kapitein die bedaard de storm doorstond. Hij zou sterven als een wijs man. Toen het aan weerszijden van zijn neus begon te zweren, legde hij de bril terug bij de slijpmachine in de schuur en wachtte de ouderdom rustig af in plaats van hem tegemoet te rennen. Een oude man voelde hij zich pas sinds hij een koude voet had. Hij was drieënvijftig jaar, nog te jong om voor echt oud door te gaan, maar hij las de tekenen. Er was een zenuw bekneld geraakt in zijn onderrug. Sindsdien had hij een koude linkervoet. Als hij ’s morgens op de badkamervloer stond, zag hij dat ze ver schillend van kleur waren. De rechter was goed doorbloed, zoals het hoorde, maar de linker was bleek en koud. Als hij erop drukte, voelde hij bijna niks. Het leek of de voet een ander toebe de voet een ander toebehoorde. Het sterven begint vanuit de voeten, dacht Beg. Zo zou het zijn, de weg naar het einde: een geleidelijk uit elkaar groeien van hem en zijn lichaam. De naam is de gast van het echte ding, had een filosoof uit het oude China gezegd, en zo kwam hij, Pontus Beg, ook steeds meer tegenover zijn lichaam te staan – hij was de gast en zijn lichaam het echte ding. En het echte ding begon zich nu van de gast te ontdoen. De dagen worden korter, het leven keert naar binnen. ’s Nachts zijn er onweersbuien boven de vlakte die lang blijven hangen. Beg staat voor het raam en kijkt het onweer na. Het weerlicht in de verte, een web van gloeiende barsten in het hemelgewelf. Hij staat op het zeil met een warme en een koude voet en bedenkt dat hij zich nog iets moet inschenken om weer in slaap te raken. De slaap is naarmate hij ouder wordt steeds vaker een onbetrouwbare vriend.”
Tommy Wieringa (Goor, 20 mei 1967)
De Nederlandse schrijver, journalist en muzikant Auke Hulst werd geboren in Hoogezand-Sappemeer, op 20 mei 1975. Zie ook alle tags voor Auke Hulstop dit blog.
Uit:Slaap zacht, Johnny Idaho
“En zouden concurrenten – binnen en buiten het bedrijf – die waarnemingen meenemen in hun strategische overwegingen? (‘Alles Gucci?’ Man, die stem… Gerson had staan dralen bij het lopend buffet, hand in zijn broekzak, zoekend naar een codeïnepil, toen Walker-Smith zich aan hem had opgedrongen, volumeknop op elf, het smoelwerk schuimend van consumptief krediet. Een lange man in Hugo Boss, snor- en haatdragend. ws was eindbaas van wat ze in de wandelgangen ‘in vitro finance’ noemden, de kruisbestuiving van toxische financiële producten. De ware alchemie! Hij zei iets over de braakwaardigheid van het vingervoedsel en verwachtte een vergelijkbaar bon mot ter bevestiging en aanmoediging. Gerson was weggelopen zonder een woord te zeggen.) Hij beklimt een duin en daalt af naar de waterkant. De sneeuw is verwaaid en tegen de duinenrij opgeklommen. Even staat hij stil om zijn handen te warmen aan zijn adem – het water van de Pacific kromt zich in de wind. Aan de overkant hangt een ontstoken atmosfeer boven wolkenkrabbers die elkaar in de schaduw moeten stellen. Dat is Upside, het zakelijk hart van de Archipel. Tussen dat eiland en Executive, de enclave van mensen als hijzelf, liggen defensiewerken, verraden door een ring van schuim. En dat zijn slechts de zichtbare barrières. Maakt het Executive tot een gevangenis? Nee. Wat binnen en wat buiten is, wordt bepaald door omstandigheden. Executive is buiten, de rest van de wereld is de gevangenis. De rest van de wereld en het eigen lichaam. Hij vindt het diertje even landinwaarts, in de beschutting van bosschages. Het is een vogel met slechts de suggestie van vleugels. De veren zijn blauw en groen, het lijf heeft de vorm van een sierkussen, de snavel is robuust – het is bijna een stripfiguur. Gerson port met de punt van zijn schoen in de vogel. Een zak natte kleren. Dood. En mooi. En tragisch.”
“Mijn moeder wil vermaakt worden. Ze wil horen hoe mijn dag was, maar ze wil ook grapjes. Ze belt iedere dag. En als ze niet belt, denkt ze aan hoe ik door Amsterdam loop en vraagt zich af of ik eenzaam ben. Dat vertelt ze me als ik haar opzoek. ’s Avonds op bed wil ze nog even met me praten. Dan vraagt ze of ik de asbak van beneden haal en eet ze dropjes. Mijn vader is piloot. Dat heeft hij altijd willen worden. Inmiddels doet het hem niet meer zoveel. Na meer dan tienduizend vlieguren heeft hij het wel gezien. Als kind dacht ik dat mijn vader jong bleef doordat hij piloot was. Ik dacht dat de tijd die hij in de lucht doorbracht, niet meetelde. Papa was tienduizend vlieguren jonger dan mama. Mijn moeder en ik zijn bang voor vliegen. We rijden liever in een auto waar we uit het raam kunnen roken. Zes jaar na Broer werd ik onverwacht verwekt. Ik zit in het café. De barman ziet me niet. Hij heeft dezelfde oogopslag, glimlach, dezelfde wang. De barman lijkt op Broer. Ik kom hier elke week om hem in een overhemd van spijkerstof bier te zien tappen. Meer dan nodig is charmeert hij zijn klanten. Mannen die samen in het café zitten, ontroeren me. ‘Een thee en een rode wijn.’ De barman herhaalt mijn bestelling. Ik knik. Zijn stem lijkt niet op die van Broer. Er komt een dag dat ik voor een oudere man kies, misschien nog deze winter. Het is oud en nieuw geweest, mensen zoeken elkaars vriendschap. Het stel aan de tafel naast me voert een gesprek over hoe men voicemails inspreekt en over loze beloften: ‘Als je iets niet doet, zég het dan ook niet.’
Het heilige gebeurt. Ik heb geraakt grenzen van God en mens en dier. Voorhangsel scheurt. Het heilige is hier. Het heilige der heiligen ontwaakt.
Ik word geheel met u gelijk gemaakt. Leven en dood staan niet meer op een kier. De wanden draaien open van de vier hemelgewesten. Gij zijt losgehaakt
van het papier, dat u gebonden hield aan lettertekens, die tesamen stonden om wat zij wisselend van u bevonden;
spel door zichzelve ritselend bezield tot zoveel vuur, dat er geen vezel blijft tussen wat is en wat er over schrijft.
Rath & Doodeheefver
Op het behang van Rath & Doodeheefver Staan de figuren die gij hebt gekend: Een hart, een hand, een boomtak bloesemend En kinderschommels die naar voren zweven.
De randen, door de ratten aangevreten, Krullen aan de vier hoeken overend. Oud en verschoten, in zichzelf frequent, Raakt het motief tegen de muur vergeten.
Maar deze beelden stonden in uw ogen En deze ogen zijn uiteen gegaan. Hoe hoog en ver werden de schommelbogen. Het hart kreeg alle ruimte om te slaan. De hand wees mij de wegen naar het leven. De wereld bloeit. De dood is opgeheven.
Standbeeld
Een lichaam, blind van slaap, Staat in mijn armen op. Ik voel hoe zwaar het gaat. Dodenpop. Ik ben een eeuwigheid te laat. Waar is je hartenklop?
De dikke nacht houdt ons bijeen en maakt ons met elkaar compact. ‘Om Godswil laat me niet los, mijn benen zijn geknakt’, fluister je aan mijn borst.
Het is of ik de aarde tors. En langzaam kruipt het mos over ons standbeeld heen.
Ik heb zo te doen met acteurs. Ze moeten zoveel acteren en altijd in andermans kleren, ik heb echt te doen met acteurs.
Waarom wordt men ooit acteur? Het komt hier op neer, strikt genomen, dat men door een deur op moet komen en af moet gaan, ook door een deur.
En al wat men doet daartussen zal altijd weer afgekraakt worden door wezens van hogere orde, dat zijn de toneelcriticussen.
Die zelf niet op kunnen komen en zelf niet af hoeven gaan en daartussen niets hebben gedaan dan kwalijk genomen.
Ik heb zo te doen met acteurs. Ze zitten hem zo te knijpen. Ik kan het maar niet begrijpen: waarom zijn er nog acteurs?
Literatuur
Toen ik verloofd was met René die zoveel hield van Hemingway, las ik het werk van Hemingway omdat dat werk me zoveel dee. Maar toen het uit was tussen ons toen kreeg ook Hemingway de bons.
Daarna was ik met Guus verloofd en kende Ibsen uit mijn hoofd. Later, met Peter, hield ik zo enorm van Valéry Larbaud.
Maar ik ben nooit verloofd geweest met iemand die Homerus leest, en ik heb nooit een man bemind die Rabelais het hoogste vindt.
Er zijn dus nog verscheiden gaten, helaas, in mijn cultuur gelaten. Ik hoop nog altijd op Pascal, maar wat dan ook, in elk geval:
hoe meer het aantal liefdes stijgt, hoe meer ontwikkeling men krijgt.
Annie M.G. Schmidt (20 mei 1911 – 21 mei 1995) Cover biografie
Uit: The Wrong Side of Paris (Vertaald door Jordan Stump)
“This spot, the heart of ancient Paris, is the loneliest and most melancholy of regions. The waters of the Seine break there noisily, the cathedral casts its shadows at the setting of the sun. We can easily believe that serious thoughts must have filled the mind of a man afflicted with a moral malady as he leaned upon that parapet. Attracted perhaps by the harmony between his thoughts and those to which these diverse scenes gave birth, he rested his hands upon the coping and gave way to a double contemplation,--of Paris, and of himself! The shadows deepened, the lights shone out afar, but still he did not move, carried along as he was on the current of a meditation, such as comes to many of us, big with the future and rendered solemn by the past. After a while he heard two persons coming towards him, whose voices had caught his attention on the bridge which joins the Ile de la Cite with the quai de la Tournelle. These persons no doubt thought themselves alone, and therefore spoke louder than they would have done in more frequented places. The voices betrayed a discussion which apparently, from the few words that reached the ear of the involuntary listener, related to a loan of money. Just as the pair approached the quay, one of them, dressed like a working man, left the other with a despairing gesture. The other stopped and called after him, saying:-- "You have not a sou to pay your way across the bridge. Take this," he added, giving the man a piece of money; "and remember, my friend, that God Himself is speaking to us when a good thought comes into our hearts."
Honoré de Balzac (20 mei 1799 - 18 augustus 1850) Balzac, studie door Auguste Rodin. 1892
Tags:Tommy Wieringa, Auke Hulst, Maurits de Bruijn, Ellen Deckwitz, Gerrit Achterberg, Annie M.G. Schmidt, William Michaelian, Honoré de Balzac, Romenu
De Duitse schrijver en acteur Sky du Mont (eigenlijk Cayetano Neven du Mont)werd geboren op 20 mei 1947 in Buenos Aires, Argentinië. Du Mont komt uit de familie van de uitgeverijen DuMont. De familie vluchtte in de jaren 1930/1940 voor het naziregime naar Zuid-Amerika. In 1952 verhuisde het gezin met hem naar Europa terug. Du Mont bracht zijn schooltijd in Engeland door, maar deed eindexamen in Zwitserland. Na zijn opleiding aan de toneelschool in München speelde hij 1971 voor het eerst rollen in het theater en voor televisie. Hij was darna in tal van televisie en speelfilms te zien, zoals “Otto - Der Film” of “Der Schuh des Manitu”, waarvoor hij een Bambi ontving. Ook was hij bij 59 afleveringen van de Amerikaanse ziekenhuis serie “General Hospital” betrokken. In zijn internationale engagementen speelde hij onder meer aan de zijde van William Holden, Gregory Peck, Rod Steiger, Lee Marvin en Anthony Quinn en in Stanley Kubrick's “Eyes Wide Shut” met in de hoofdrol Tom Cruise en Nicole Kidman. Hij was ook te zien in veel Duitse tv-series, zoals Der Kommissar, Der Alte, Derrick, Forsthaus In 2003 publiceerde hij zijn eerste roman getiteld “Prinz und Paparazzi”, in 2005 gevolgd door “Fürsten & Fälscher”. Andere titels van hem zijn: “In besten Händen” (2007), “Unsere täglich Krise gib uns heute“(2011), „Full House: Liebeserklärung an die Chaosfamilie“ (2012) en „Steh ich jetzt unter Denkmalschutz?: Älterwerden ist nichts für Spaßbremsen“ (2016).
Uit:Full House. Liebeserklärung an die Chaosfamilie
„Wer denkt nicht gern zurück an die erste eigene Wohnung, das erste eigene Zuhause? Man konnte sich da, mit ziemlich wenig Platz, wunderbar arrangieren. Irgendwie war man sich selbst genug - und, im Ernst, wer braucht schon einen Balkon, solange ein solides Bett, ein Fernseher und kaltes Bier vorhanden sind? Aber da lebte ich noch allein. Dann trat die Frau meines Herzens in mein Leben. So ein kleiner Balkon, fand Beate eines Tages, wäre doch ganz schön. Etwas, wo man auch mal draußen sitzen konnte, allerdings immer nur einer, nie beide zur gleichen Zeit, dazu ist es zu eng. Aber wenn man sich liebt, spielt all das keine Rolle - noch. Also zog man los, um sich was Größeres zu suchen. Etwas mit einer richtigen Küche statt Kochnische. Mit einem großzügigeren Bad. Mit hohen Fenstern vielleicht. Ein Altbau wäre schön. Oder ein Neubau. Oder was Eigenes. Eine Wohnung kaufen? Als wir zusammenzogen, haben wir keinen Gedanken an eine Wohnung verschwendet und schon gar nicht daran, eine zu kaufen. Womit auch? Wir hatten uns, und es war egal, wie groß dieses Zuhause war. Nun, in der ersten Zeit wirkte meine Frau auf mich jedenfalls nicht unzufrieden. Wir hatten eine schnuckelige WinaWohnung, und die Nebenkosten waren absolut überschaubar. Doch dann, eines Tages, kam die scheinbar harmlose Frage: »Schatz, hättest du nicht auch gerne einen größeren Kühlschrank?“ Diese Frage an einen Mann zu richten ist natürlich perfide. Welcher Mann hätte nicht gerne einen größeren Kühlschrank? Kühlschrank, das steht für unbeschwerte Abende, für die schnelle und effektive Bekämfung von Unterzucker, für kaltes Bier und sonstige Genussittel In Wahrheit ging es natürlich nicht um den Kühlschrenk, sondern um die Küche. Meine Frau wollte eine größere. Nicht, weil sie so wahnsinnig viel in der Küche macht, sondern weil größere Küchen in größeren Wohnungen zu finden sind. Und das hat sie geschickt eingefädelt.“
De Nederlandse schrijver Jeroen Thijssen werd geboren op 20 mei 1959 in Haarlem. Thijssen studeerde geschiedenis aan de Universiteit van Utrecht en is werkzaam als schrijver en journalist. Hij publiceerde twee verhalenbundels bij De Bezige Bij, historische non-fictie bij Balans en een roman, een verhalenbundel en een reisverslag bij Nieuw Amsterdam. In 2014 verscheen “Solitude” bij uitgeverij Nieuw Amsterdam, een historische roman over het koloniale Nederlands-Indië waaraan Thijssen zeven jaar werkte. Zijn debuutbundel bereikte in 1998 de longlist van de Libris literatuurprijs, voor zijn reisverhaal kreeg hij de prijs voor het best reisboek van de Vereniging Reisboekhandels Nederland. Als docent werkte Thijssen vanaf 1997 voor Schrijversvakschool Amsterdam.
Uit: Solitude
“De fijnste dag van de week was de zondag, wanneer vader niet pas laat terugkwam van de velden en Simon niet in zijn eentje naar de mandikamer hoefde. Vooral het tweede bad joeg hem de stuipen op het lijf. Wanneer in de schemering als bij toverslag de jungle stil was en de opkomende maan de bomen tot beschaduwde reuzen maakte, wanneer hij langs het pad de reuzenslangen zag liggen en in de waringins bleke spookge2ichten schemerden. Langs de witte muren van het huis schuifelden witte schimmen. ‘De witte hadji,’ had Dewi gezegd, of Wulan, hij wist het niet meer, een van vaders vrouwen. Hij holde soms om een dreigend zwart stuk voorbij te zijn, dan sloop hij weer op zijn puntige sandalen, want wie geen herrie maakt valt ook niet op. De deur van de mandikamer bood nauwelijks bescherming, want binnen was het net zo donker als buiten, en het kaarslicht reikte niet tot tussen de bamboebalkjes, waar de giftigste dieren konden schuilen: slangen en spinnen; of de hantu waar de inlanders het altijd over hadden, de geest die dode zielen stal Wel wist de jongen zich daar uit het zicht van de witte hadji. Hij waste zich haastig° met grote halen uit de mandibak, en rende terug zonder zich af te drogen of de kaars uit te blazen, een vergrijp waarvoor hij telkens weer op zijn mieter kreeg en dat hij telkens weer pleegde: het onzekere licht dat met hem meeviel over het grindpad baande de weg naar het inmiddels verlichte huis. Waarom hij het bad in zijn eentje moest nemen, begreep hij niet, de rest van de dag was hij omringd door personeel: de baboe, kokkie, de djongos of anders wel een van de meiden. Zo was het altijd geweest, bij kon zich geen moment alleen herinneren- Behalve dan tijdens de bezoeken aan de mandikamer. ‘Grote jongens gaan alleen,’ zei vader wanneer Simon zijn beklag deed. ‘Jij bent toch een grote jongen?‘ Wat zou je moeder wel niet zeggen?’ Van zijn moeder kende Simon alleen de grote steen in de tuin waarop haar naam stond, Elize Bramme-Grevelingen, overleden op 6 mei 1906, naast de kleinere steen met Eveline Gerarda Bramme erop, en dezelfde datum.”
„Die Gletscherwasser aus dem tschechischen Riesengebirge hatten den aufgeschütteten Kies überschwemmt, sie schaukelten die vertäute Fähre. Hochwasser, kein Betrieb stand dort, Povodefi, z”iadnci prevädzka. Ich erreichte Ina, fasste nach ihrer Hand, um ihr über die Absperrung zu helfen. «Pass auf», sagte ich. Sie setzte den zweiten Fuß über die Kette, schlug sich den Schnee vom Mantelsaum, und noch halb in dieser Bewegung beugte sie sich zu mir und küsste mich auf die Wange. Die Tür war nur mit einem Riegel gesichert. Ina löste den Mechanismus. Sie bückte sich vor mir in die Kajüte, fasste nach meiner Hand. Ich missverstand sie. «Die Streichhölzer», sagte sie, «gib mir die Streichhölzer.» Aus einer rußigen Laterne fiel Licht in einen Raum von sieben oder acht Quadratmetern: ein Tisch, ein Stuhl, eine abgelegte Lesebrille, drei Fotos, ein Stapel leerer CD-Hüllen, eine halb ausgetrunkene und eingedrückte Flasche Mineralwasser. Ich rückte die Lampe in die Mitte des Tisches. Dabei schwappte etwas Petroleum über meine Fingerspitzen. Der Verschluss fehlte. Es war warm und klebrig. Ich wischte es ab. Ina griff nach einer Blechkanne, in der noch Reste von Kaffee schwammen, sie füllte zwei Tassen, klopfte Trockenmilchpulver aus einer Dose, als wäre sie hier zuhause. Sie trank nur einen einzigen Schluck, bevor sie sich erschöpft in den Stuhl fallen ließ. «Und jetzt?», fragte ich. Sie sagte: «Ich weiß es nicht.» In einem aufgeschlagenen Buch hatte der Fährmann die Anzahl der Fahrgäste aufgelistet, in Spalten getrennt zwischen Autci, Motocykle und Bicykle, alles in Kurrentschrift, die zu lesen mir Mühe machte. An manchen Wintertagen setzten nur vier oder fünf Personen über die March, aber wegen des Hochwassers war er jetzt schon seit fünf Tagen ohne Fuhre gewesen.“
Uit: ‘Ha, daar ben ik...’ (over Annie M.G. Schmidt)
“Bij herlezing van die Impressies heb ik ook de zin teruggevonden, die destijds, in 1948 of 1949, diepe indruk op me gemaakt heeft. Zeer diepe indruk, mag ik wel zeggen, en ik weet nog steeds niet waarom. Dat stukje heet ‘De psychologie van het damestoilet’. Annie vertelt in dat stuk dat een vrouw die in een café in een moeilijk gesprek gewikkeld is, in het damestoilet een rustpunt vindt, een ‘retirade pour mieux sauter’. ‘Even voor de spiegel staan en zachtjes zeggen: Ha, daar ben ik, dag meid, wees niet te voortvarend!’ Ik weet nog hoe diep ik onder de indruk was van dat ‘ha, daar ben ik, dag meid’. Een stuk van mijn wereldbeschouwing stortte in elkaar. Ik kreeg het gevoel van iemand die op het punt staat zich af te vragen, waar precies zijn leven een verkeerde wending heeft genomen. Veertig jaar nadenken over de vraag waarom dat zinnetje mij zo aangreep, heeft mij geen stap dichter bij een antwoord gebracht. Zelf heb ik nooit ‘ha, daar ben ik’ gedacht als ik in de spiegel keek. Ik dacht en denk altijd: ‘Daar heb je die zak weer.’ Maar daar gaat het niet om. Nu we toch over oude tijden spreken: het is bekend dat je in de straten van Nederland een kanon kon afschieten als De familie Doorsnee werd uitgezonden. Of het waar is van dat kanon weet ik niet, want niemand haalde het in zijn hoofd om bij de luidspreker weg te gaan en op straat te kijken. Van die serie herinner ik me, behalve de eerste regel van het beroemde lied ‘Ik ben Ali Cyaankali’ een scène waarin de familie Doorsnee zich opmaakt om naar de schouwburg te gaan. Vader Doorsnee werd gespeeld door Cees (spreek uit: Sees) Laseur. En toevallig blijkt dat een zekere Cees Laseur meespeelt in het stuk dat de familie wil gaan zien. Vader Doorsnee heeft niet zoveel zin. Hij moppert: ‘Cees. Cees. Wie heet er nou Cees.’ Dat is een heel eenvoudige vondst. Maar ik ben hem in de wereldliteratuur nergens anders tegengekomen.”
Karel van het Reve (19 mei 1921 – 4 maart 1999) Cover
“Hij rilde, het leek wel of hij een kater had, de hele nacht had doorgehaald en eigenlijk was dat ook het geval, zij het onvrijwillig. De whisky’s in de hotelbar waren na de vermoeiende reis per vliegtuig en trein niet goed gevallen, het vette ontbijt en de slappe koffie deden de rest. Medepassagiers beklommen de trap vanaf het autodek, sommigen bleven even naast hem aan de reling staan, nu en dan klonk een korte groet, iemand stak een hand op naar een bekende of leverde commentaar op de onhandige verrichtingen van een bestuurder. Maar al gauw zochten ze een heenkomen in het passagiersverblijf waar koffie werd geschonken en op dit uur zelfs al bier, het stond er blauw van de sigarettenrook. Om vijf voor acht klonk een korte stoot op de scheepshoorn ten teken dat de loopplank en de laadklep zouden worden opgehaald, wie nog van boord wilde moest snel zijn. Aan de overkant van het emplacement dat aan de kade grensde vertrok de trein naar Glasgow, dezelfde die hem gisteravond hier had gebracht. De meeste passagiers kwamen per trein, bezoekers die met de auto kwamen lieten hem vaak aan de kade staan omdat de overtocht kostbaar was en de gebruiksmogelijkheden op de eilanden beperkt. Het waren vooral eilandbewoners zoals hij die met de auto naar het vasteland gingen. Op de terugweg namen zij ladingen goedkope drank en levensmiddelen mee om de kosten van de oversteek te compenseren. Deze keer was hij aan inkopen niet toegekomen. Acht uur. Er kwamen oranje strepen in de lucht, verkleurend naar geel en grijzig blauw; het felle geel, groen, rood en blauw van vissersboten kwam uit de schaduwen naar voren, er was kabaal van meeuwen bij de visafslag. Tussen de schepen trokken zeehonden, op zoek naar afval, V-vormige sporen in het water. De zware trossen van de veerboot werden gelicht en met lieren aan boord gehesen, de watergleuf tussen kade en scheepswand werd langzaam breder, terwijl er een rilling door de stalen romp ging en rook uit de schoorsteen spoot.“
“Crazy. Filled with a righteous fury, Mariah slips an arm around her daughter. “Why would they say that?” Faith hunches her shoulders. “Because they heard me talk to… her.” Mariah closes her eyes and makes a silent appeal— to whom?— to solve this, and fast. She pulls Faith upright and holds her mittened hand, tugging her out of the main office. “You know what? Maybe you can stay home from school, just for tomorrow. We can do things, you and me, all day.” Faith turns her face up to her mother’s. “For real?” Mariah nods. “I used to take special holidays sometimes with Grandma.” Her jaw tightens as she remembers what her mother had called it: a mental health day. They drive through the winding roads of New Canaan, Faith slowly beginning, in bits and pieces, to relay the school day to Mariah. At the turn to their driveway, Mariah rolls down the window and picks up the mail, marking the number of parked cars lining the road. Hikers, or birdwatchers, probably; taking to the field across the road. They get that up here quite often. She continues to drive and then she sees the crowd that surrounds the house. There are vans, and cars, and for God’s sake, a big painted Winnebago. “Wow,” Faith breathes. “What’s going on?” “I don’t know,” Mariah says tightly. She turns off the ignition and steps from the car into a throng of nearly twenty people. Immediately cameras begin flashing, and questions are hurled at her like javelins. Is your daughter in the car? Is God with her? Do you see God too? When Faith’s door cracks open, the questions stop. Mariah watches her daughter get out of the car and stand nervously on the slate path that leads up to the house. Lining it are a dozen men and women in caftans, who bow their heads as Faith looks at them. Standing behind, and slightly apart, is a man smoking a thin cigar. The face seems familiar to Mariah; with a start she realizes that she’s seen him on TV— Ian Fletcher himself is leaning against her crabapple tree. “
IK ZAT TUSSEN DE JASSEN MET EEN OLIEBOL IN MIJN HAND EN LEERDE IN STILTE MIJN VETERS STRIKKEN SINAASAPPELS MET KRUIDNAGELS EN ROOD LINT HINGEN AAN HET PLAFOND ALS DOORBOORDE VOODOOPOPPEN ZO HERINNER IK ME DE KLEUTERSCHOOL DE ANDEREN VERHEUGDEN ZICH OP DE KOMST VAN DE KERSTMAN MAAR IK WAS NET ZO BANG VOOR HEM ALS IK WAS VOOR MIJN VADER
“Typewriters and computers were not designed with steep mountain slopes in mind. On one occasion last autumn I did carry my typewriter into the garden, and I am still trying to extricate a couple of acorns from under the keys, while the roller seems permanently stained from some fine yellow pollen dust from the deodar trees. But armed with pencils and paper, I can lie on the grass and write for hours. Provided there are a couple of cheese-and-tomato sandwiches within easy reach.” (…)
“Our insect musicians are roused to their greatest activity during the monsoons. At dusk the air seems to tinkle and murmur to their music. To the shrilling of the grasshoppers is added the staccato notes of the crickets, while in the grass and on the trees myriads of lesser artistes are producing a variety of sounds. As musicians, the cicadas are in a class of their own. Throughout the monsoons their screaming chorus rings through the forest. A shower, far from dampening their ardour, only rouses them to a deafening crescendo of effort. As with most insect musicians, the males do the performing, the females remain silent. This moved one chauvinistic Greek poet to exclaim: ‘Happy the cicadas, for they have voiceless wives!’ To which I would respond by saying, ‘Pity the female cicadas, for they have singing husbands!’ Probably the most familiar and homely of insect singers are the crickets. I won’t attempt to go into detail on how the cricket produces its music, except to say that its louder notes are produced by a rapid vibration of the wings, the right wing usually working over the left, the edge of one acting on the file of the other to produce a shrill, long-sustained note, like a violinist gone mad. Cicadas, on the other hand, use their abdominal muscles to produce their sound.”
„Er greift nach dem Buch auf dem Nachttisch, richtet den Kegel der Leselampe auf die aufgeschlagene Seite. Die Bremer Stadtmusikanten liest er und versucht, seiner Stimme die alte Festigkeit zu geben. Hat er nicht früher einmal als Kabinendolmetscher gearbeitet, in Caracas, Paris, Moskau? Die Bremer Stadtmusikanten, wiederholt er. Fabius ist ganz Ohr. Mit seinen fünf Jahren ist er ein von Vorurteilen, Schulstoff oder Fernsehen unverdorbener Zuhörer. Etwas Besseres als den Tod findest du überall. Der Alte prüft seine Brillengläser. Doch, der Satz steht da. Esel, Hund, Katze und Hahn gehen auf die Wanderschaft, als keiner mehr ihre Dienste haben will. Fabius beobachtet weiter die sich balgenden Fliegen, die nun von Esel, Hund, Katze und Hahn verfolgt werden. Das Telefon - einer von den im Haus verteilten Apparaten - klingelt ein zweites Mal, bevor die Tiere die Diebe zur Strecke gebracht haben und es sich gut sein lassen am Ende ihrer Tage. Telefon!, ruft Kathleen schon an der Tür, ungehalten, in Eile immer, mit leisem Vorwurf in der Stimme, dass der Alte von Tag zu Tag schlechter hört. Fabius, mein Herr, sagt sie, ab in die Falle! Es hilft kein Murren, sie hat das Sagen. Der Großvater reicht ihm die Hand, männlich ritterlich; einen Kuss geben sie sich nur, wenn keiner zusieht. Gute Nacht, murmelt das Kind mit abgewandtem Blick.“
Fritz Rudolf Fries (19 mei 1935 – 17 december 2014)
Wanneer ik in de trein zit dan denk ik aan een denkbeeldig vierkante huls om de trein heen, één waarbuiten de trein nooit schudden kan, dat stelt mij gerust.
Soms als ik de airco in de taxi voel, dan denk ik aan alle bacteriën, de ruimte in geblazen. Dan denk ik, het kan nooit erger zijn dan wat roken met mijn longen doet.
Ik denk aan doodgaan, aan dat je dan niet meer uitademt maar de aarde voelt, die je longen naar haar toe trekt, dat stelt mij gerust.
Wanneer ik in de bus zit en de aanwezigheid van alle aanwezigen voel, denk ik aan de crash die we zouden kunnen hebben, Hoe onze lichamen tegen de ruiten zouden slaan.
Ik denk aan hoeveel passen ik moet zetten om in welke kamer dan ook, bij de uitgang te zijn, ik tel 33, 9, 21.
het zijn de coördinaten van een huls lucht waar ik heb gestaan, die nu de klap opvangt. Dit stelt mij gerust.
Tags:Constantin Göttfert, Karel van het Reve, Gijs IJlander, Thera Coppens, Jodi Picoult, Yahya Hassan, Ruskin Bond, Fritz Rudolf Fries, Luuk Wojcik, Romenu
De Nederlandse dichter Henricus Wijbrandus Jacobus Maria Keulswerd geboren in Obdam 19 op 19 mei1883. Keuls studeerde rechten en werd advocaat in Amsterdam. Van 1925 tot 1948 was hij directeur van het Bureau voor Muziek en Auteursrechten van de Vereniging van Letterkundigen. Voor het Algemeen Handelsblad schreef hij kritieken over muziek en toneel. Keuls debuteerde met poëzie in 1910 in het tijdschrift De Gids. Hij behoort met zijn poëzie tot de generatie waartoe ook Bloem, Greshoff, Roland Holst en Van Eyck behoren. Hij schreef elegische poëzie met een voorkeur voor traditionele vormen zoals rondelen en kwatrijnen. Zijn gedichten zijn doortrokken van een sterk besef van religieuze levenszin. In 1920 verscheen een eerste bundeling met “In den stroom”, gevolgd door “Om de stilte” (1924) en “De dansende lamp” (1935). Aanvankelijk was er weinig weerklank voor zijn poëzie, maar met het verschijnen van zijn “Verzamelde gedichten” (4 dln, 1947-1949) begon de waardering toe te nemen en groeide zijn bekendheid als dichter. In 1948 kreeg hij de Tollensprijs voor zijn gehele oeuvre en vervolgens werd hem de P.C. Hooftprijs 1961 toegekend. Keuls verzorgde een aantal vertalingen, onder meer van Omar Khayyams “Kwatrijnen” (1944), Dante's “Het nieuwe leven” (1951), Pirandello's “Hendrik IV” (1956) en T.S. Eliots “Een staatsman van verdienste’ (1957) en “De familiereünie” (1957). Voor zijn Dantevertaling kreeg hij in 1957 de Martinus Nijhoffprijs.
Ik heb een wijkplaats….
Ik heb een wijkplaats in uw hart gevonden, Daar weet ik mij beveiligd en bevrijd, En voel ik nog de pijn van oude wonden Dan druppelt troost van uw aanwezigheid.
Het schijnt bepaald dat wegen elkaar kruisen En de aarde elken dag opnieuw begint; Uw stem voert mij naar ’t onweerstaanbaar ruisen Van hoge bomen in een zoele wind.
Gij hebt een macht de wereld te doorstralen En ’t is of ik betreed een jong gebied, Waarin ik hoor de bloemen ademhalen En gij mij nadert als een levend lied.
En toen zij zaten naast elkaar
En toen zij zaten naast elkaar En wisten: ’t was de laatste maal, Vond hunne liefde geen gebaar Meer, en hun teederheid geen taal. En in de stilte tusschen hen Scheen, saam met een verloren woord, ’t Geluk nu weg te zinken en Al wat hun eens had toebehoord. Daar was niet meer van hart tot hart Dan een zacht smachten, treurnis om Vergaan, en een zich half-verstard Verzetten hulpeloos en stom. Zoo is de eenzaamheid van twee, Die samenzijn een laatste maal, En wachten stil, dat zonder vreê Over hun smart de avond daal’; En ’t is, of in hun wachten weent Een eindlooze verlatenheid, Of in hun droef’nis zich vereent Al wat op aard’ zijn lot beschreit. Het donker nam de dingen in, Zij zwijgend zijn uiteengegaan; Als eeuwig leed had elk den zin Des levens in zijn hart verstaan.
H.W.J.M. Keuls (19 mei 1883 – 28 oktober 1968) Portret door Conrad Kickert, z.j.
De Nederlandse schrijfster en columniste Simone van Saarlooswerd geboren in Summit, New Jersey op 19 mei 1990 als dochter van een classica en een natuurkundige. Zij groeide op in Nederland. Ze doorliep enkele middelbare scholen (Haags Montessori Lyceum en Winter's Mill High School in Maryland). Van Saarloos studeerde vervolgens filosofie en literatuurwetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam en de New School in New York. Zij speelde Rugby Sevens in Leiden en in het Nederlands damesrugbyteam. Na haar afstuderen in 2013 werd ze columnist bij nrc.next.Ze schreef literaire kritieken en interviews voor De Volkskrant en publiceerde essays, opiniestukken en fictie in “De Revisor”, “Das Magazin”, “Tirade” en het Amerikaanse tijdschrift “12th Street”. Ook presenteerde ze in het Amsterdams academisch-cultureel centrum SPUI25 samen met auteur Niña Weijers van oktober 2013 tot voorjaar 2014 enkele malen een maandelijkse talkshow, Weijers & Van Saarloos, de seksistische talkshow, met vrouwelijke gasten uit de kunst, cultuur, wetenschap en journalistiek, eerst op de zaal aan het Spui, nadien in de Club Odeon. Van Saarloos was op 9 augustus 2015 de jongste Zomergast ooit.
Uit: Ook het niet-authentieke is echt (Column)
“We gingen liggend eten. Gewoon in Amsterdam, maar het restaurant waar ik was beland had een parenclub meets duizend-en-een-nacht interieur: een groot rond bed diende als tafel en zitplaats ineen, de mezzes – ‘Arabische tapas’ – werden geserveerd op schalen. Een man kreeg een hoofdmassage, een stel lag verstrengeld lurkend aan shisha. Het rook naar verbrand hout en het was bloedheet. Toen we zwetend vroegen of het niet wat koeler kon, verklaarde de ober (in harembroek, met een Limburgs accent) dat de temperatuur en de geur automatisch werden gereguleerd – er was geen echt vuur. Tussen de mezzes lagen ook falafelballen. Ik hapte en proefde speculaaskruiden uit een pakje. Er zat geen enkele kikkererwt in verwerkt, maar ik had wel degelijk iets in mijn mond. Het is soms moeilijk te bevatten dat ook het niet-authentieke echt is. Aan ons voeteneind verscheen een half ontklede vrouw. Ze schudde met de spiegeltjes rond haar middel, golfde haar buik. Even daarvoor was ze een vrouw die voor de deur een sigaretje stond te roken, nu hupte ze met haar billen. Ze was een echte buikdanseres. Ze was althans echt mens. Activiste Rachel Dolezal nepte de wereld door te zeggen dat ze zwart was. De Amerikaanse loog over haar achtergrond, zat veel in de zon of gebruikte bronzeer spray en kroeste haar voormalig blonde haren. Haar ouders ‘outen’ haar als ‘kaukasisch’. In een interview met NBC News verklaart Dolezal dat ze zich altijd zwart heeft gevoeld. Ze herkent zich in het verhaal van transgenders. In het nieuwe seizoen van de populaire gevangenisserie Orange is the New Black beweren enkele vrouwen dat ze joods zijn, zodat ze koosjere maaltijden geserveerd krijgen. Die zijn namelijk smakelijker. Omdat ze vrezen dat de directie hen zal ‘testen’, kijken ze naar een film van Woody Allen. De andere gevangenen vinden dit oneerlijk. Niet omdat iemand de ‘joodse identiteit’ wil beschermen, maar omdat ze een voordeel genieten van hun leugen. Er wordt niet gediscussieerd over wat echt is, maar over het effect van de realiteit die wordt gepresenteerd."
“In September last year, during a two-week holiday on the island of Corsica, I took a blue bus one day down the west coast to Ajaccio to spend a little time looking around the town, of which I knew nothing except that it was the birthplace of the Emperor Napoleon. It was a beautiful, sunlit day, the branches of the palms in the Place Maréchal-Foch moved gently in a breeze coming in off the sea, a snow-white cruise ship lay in the harbor like a great iceberg, and I wandered through the streets feeling carefree and at ease, now and then going into one of the dark, tunnel-like entrances of buildings to read the names of their unknown inhabitants on the metal letter boxes with a certain rapt attention, trying to imagine what it would be like to live in one of these stone citadels, occupied to my life’s end solely with the study of time past and passing. But since we can none of us really live entirely withdrawn into ourselves, and must all have some more or less significant design in view, my wishful thinking about a few last years with no duties of any kind soon gave way to a need to fill the present afternoon somehow, and so I found myself, hardly knowing how I came there, in the entrance hall of the Musée Fesch, with notebook and pencil and a ticket in my hand. Joseph Fesch, as I later read on looking him up in my old Guide Bleu, was the son of the late second marriage of Letizia Bonaparte’s mother to a Swiss military officer in Genoese service, and was thus Napoleon’s step-uncle. At the beginning of his career in the church he held a minor ecclesiastical position in Ajaccio. After his nephew had appointed him archbishop of Lyon and envoy to the Holy See, however, he became one of the most insatiable art collectors of his day, a time when the market was positively flooded with paintings and artifacts taken from churches, monasteries, and palaces during the French Revolution, bought from émigrés, and looted in the plundering of Dutch and Italian cities.”
Uit:An Anonymous Island (Vertaald door Heinz Insu Fenkl)
“Tsk-tsk.” It’s the end of a long evening, and my husband clicks his tongue at the TV as if he were watching something despicable. On the screen there’s a group of men and women hunched in the corner of a police-station waiting room. The camera catches them from various angles, hiding their faces with their hands or with some article of clothing. I think they might have been arrested for gambling, but it seems they were dragged out in broad daylight from some dimly lit secret basement club where they were dancing. The announcer doesn’t say they were dancing—he uses a more suggestive phrase: “They were rubbing their bodies together.” “What the hell is the matter with our generation?” my husband complains. “How did it get so easy to be anonymous?” I’ve heard the same thing from him many times, and I can guess where he’s headed before he has even finished: Get off the bus one stop past your neighborhood in the city and you hardly recognize anyone. It’s so easy to hide these days—there must be huge numbers of people living anonymously. It’s the moral failing of our generation, a major factor in the corruption of women’s sexuality. He pushes on like that and eventually gets around to how much he misses his childhood home, a rural village with only one clan. “We all knew each other,” he’ll say nostalgically. “It was like looking down into the water at your own reflection. . . . Most of the people were blood relations, so it was practically unthinkable for a woman to be unfaithful. Once in a while someone went off to a nearby village for that sort of thing, but sooner or later it was found out. Whenever my husband goes on like this, it makes a repugnant memory resurface in my mind and I feel sorry for him. Maybe I should feel some shame for myself, too, but it’s something that happened ten long years ago.”
« Fargeau, pour n'être pas pris à partie (et au risque de l'être davantage), a déclaré qu'il était médecin. Peut-être même a-t-il marmonné le mot « urgence ». On a haussé les épaules et jeté des coups d'oeil sur le caducée collé au pare-brise. Il s'est redressé, a fait deux pas et rangé la voiture un peu plus loin, sous les regards. Allait-il fuir ? Un toubib ! On ne sait jamais. On soutenait la victime. Une Viet, évidemment... Un commerçant a traversé le parfum chaud de poulets en train de griller à la broche et il a distribué les rôles :— C'est le docteur installé plus loin sur le même trottoir, ma mère le connaît. Elle, la petite vieille, c'est la congaï de la rue Daumier... Maintenant, Fargeau aide « la petite vieille » à monter deux étages d'un escalier de ciment gris. Elle n'a toujours pas ouvert la bouche et c'est par gestes qu'elle l'a guidé jusqu'à sa maison, à deux minutes du lieu de l'accident. Elle a ri, les yeux fermés, quand quelqu'un a parlé d'appeler le Samu, d'un drôle de rire édenté, noirâtre. Sa clé, accrochée par une ficelle autour de son cou, est enfoncée dans une poche invisible. Ouverte, la porte révèle une seule pièce, trois mètres sur quatre, dont un lit mange le tiers, les murs couverts de penderies en plastique, de rayonnages et de rideaux, partout, qui cachent des choses.— Je suis la veuve Alessandri, dit-elle d'une voix de crécelle jaune, et elle tend le doigt. Elle désigne une vingtaine de photographies encadrées sur un rayon : on y voit un beau brun des années cinquante en kaki, torse nu, en képi blanc, en chapeau de brousse, en short, en tenue léopard, cigarette à la bouche, rieur, avantageux, immortel.— Adjudant-chef Alessandri, dit-elle.Elle se tient comme au garde-à-vous, immobile, minuscule, ensachée dans des couches de vêtements indéfinissables. Elle paraît cent ans. La chambre est sombre, d'une propreté parfaite sur laquelle flotte un parfum vaguement salé. Ses yeux s'habituant à la pénombre, Fargeau devine des objets militaires, une croix de guerre, un bout de ruban tricolore, du crêpe noir, une bougie éteinte, une cigale provençale, un râtelier de pipes, et partout de la pacotille multicolore, des chinoiseries. »
François Nourissier (18 mei 1927 – 15 februari 2011) In 1994
“For the time being his body was laid on a flat boulder in the shelter of a shallow cave in the cliffside nearby—later they would bring a sledge to fetch him into the village. For a long time little Snjolfur stood by old Snjolfur and stroked his white hair; he murmured something as he did it, but no one heard what he said. But he did not cry and he showed no dismay. The men with the snow- shovels agreed that he was a strange lad, with not a tear for his father’s death, and they were half-inclined to dislike him for it.— He’s a hard one! they said, but not in admiration.—You can carry things too far. It was perhaps because of this that no one paid any further attention to little Snjolfur. When the rescue-party and the people who had come out of mere curiosity made their way back for a bite of breakfast and a sledge for the body, the boy was left alone on the Point. The snow-slip had shifted the cabin and it was all twisted and smashed; posts missing their laths stuck up out of the snow, tools and household gear were visible here and there—when he laid hold of them, they were as if bonded the snow. Snjolfur wandered down to the shore with the idea of seeing what had become of the boat. When he saw with what cold glee the waves were playing with its shattered fragments amongst the lumpy masses of snow below highwatermark, his frown deepened, but he did not say anything.”
Gunnar Gunnarsson (18 mei 1889 – 21 november 1975) Skriðuklaustur – het voormalige huis van Gunnar Gunnarsson, nu museum
De Perzische dichter Omar Khayyám, of zoals zijn arabische naam luidt, al-Imâm Abu Hafs 'Omar ebn Ebrâhim al-Khayyâmi, werd geboren op 18 mei 1048 te Nishapur. Zie ook alle tags voor Omar Khayyám op dit blog.
Kwatrijnen
O, wilde God zóó onze wegen leiden, Dat wij op één plek rustten met ons beiden, Om ons na honderdduizend jaren weer Opnieuw te scheppen als de lenteweiden.
Behaalt gij roem, gij zult eerzuchtig heeten. Stil werkt ge? als woeler wordt gij uitgekreten. Wie gij ook zijt, en wat gij doet, dit ’s ’t beste: Gij kent geen mensch, en elk heeft u vergeten.
Werd mij dit toegestaan te zijn ontwrongen Aan wereld en dit lot, mij opgedrongen. O, was ik nooit ontstaan, nooit hier geweest, Dan werd ik nimmer tot vertrek gedwongen.
Geen middel baat, niets brengt me U naderbij, Niets rekt den afstand tusschen U en mij. Me ontbreekt de moed ziels nooden uit te staamlen. O wondre smart, o zoet leed, dat ik lij’.
Vertaald door Willem de Mérode
Omar Khayyam (18 mei 1048 - 4 december 1131) Debra Paget (Sharain) en Cornel Wilde (Khayyam) in de film “The Life, Loves and Adventures of Omar Khayyam” uit 1957
De Duitse dichter en schrijver Ernst Wiechert werd geboren op 18 mei 1887 in Kleinort bij Sensburg in Oostpruisen.(Tegenwoordig Polen). Zie ook alle tags voor Ernst Wiechert op dit blog.
Uit: Jahre und Zeiten. Erinnerungen14
“Der Roman hieß Der Buchenhügel, und er hatte ihn begonnen, als er Frenssens "Jörn Uhl" gelesen hatte. Es hatte ihm geschienen, als könnte dieses Buch viel besser geschrieben werden, und eben damit war er beschäftigt. Vierzig Jahre später nun, um die gleiche Zeit und die gleiche Stunde, sitze ich auf der Altane über dem Garten und beginne, an diesen Blättern zu schreiben. Die Sonne geht gerade auf und wirft ein rötliches Licht auf die Zweige der Apfelbäume, die über das Geländer hängen und mit einer verwirrenden Fülle von Blüten überschüttet sind. Der Kuckuck ruft wie damals aus dem nahen Walde, und das Gebirge liegt blau und großartig am Saume der schweigenden Welt. Die heilige Frühe steht über der Erde wie damals, aber es sind keine Fischer da, die Reiher fliegen nicht nach einem großen Wasser, und auch der Unsterblichkeit ist der Schreibende nicht mehr ganz so gewiß. Ja, er denkt mit einem stillen Lächeln an dieses große Wort, und wenn er einen Blick auf das Manuskript jenes ersten Romans wirft, das neben ihm liegt, auf die große, deutliche, kindliche Handschrift eines schlafwandlerisch Beginnenden, und den Blick von dort zurückwendet auf die winzige, kaum leserliche Schrift dieser Blätter, die er nun beginnt, ermißt er schon daran, wie Jahre und Jahrzehnte dahingegangen sind. Die Zeit, die große schweigende Zeit, die über Handschrift und Pläne schweigend hingegangen ist. Das Wandelnde, das Verändernde, das still Begrabende und still wieder Aussäende. Und er streift mit der linken Hand leise über den Apfelblüten-Ast und meint, daß alles Notwendige wohl gut und in der guten Ordnung sei. Wozu schreibt einer sein Leben auf, wenn es nun langsam zur stillen Neige geht? Die Narren schreiben ihre Weisheit auf und die Weisen ihre Irrtümer.“
Ernst Wiechert (18 mei 1887 – 24 augustus 1950) In 1949
Op een namiddag was hij er opeens. Doodstil tussen de seringen en de aalbessenstruiken. Net als bij Dürer: oren langer dan het hoofd van onderen wit. Grote zachte ogen. Waarom zat hij daar zo stil tot beeld bevroren in het namiddaglicht? Had hij meer vertrouwen in ons dan in andere mensen? Wat had hij daar voor reden voor? Geroerd, bijna gevleid sloot ik de deur. Liep terug naar binnen. De volgende dag vond ik hem liggend in een eigenaardige houding, iets tussen slaap en embryo in, buiten voor de schuurdeur. Een paar druppels uit een waterkan zorgden ervoor dat hij een paar aarzelende stappen zette alsof hij niet langer vertrouwen had in de wereld en haar beelden. De volgende dag zag ik in dat hij blind moest zijn. Het was toen dat ik hem vond verdronken en slap als een vod vlak bij de botensteiger. Wat ik beschouwd had als volmaakte rust en vertrouwen was blindheid en niets anders. “De natuur is goed” staat er op bepaalde pakken. Van het merk Bregott. De natuur is goed. Hoe weten jullie dat margarinekooplui?
Vertaald door J. Bernlef
Roach
That was the same strange word that I searched for in a dream and was unable to find.
I awoke from a dream of a fish with red eyes
easy to catch with a piece of chewed bread on a crooked short nail. A roach, cause of death for Yvonne
Princess of Burgundy So much more indolent than the beautiful minnows, those dancers of the warm water near the shoreline.
Yes, this dream was full of beauty and dance. And no one in the whole world knew
Uit: Smilla's Sense of Snow (Vertaald door Tina Nunnally)
“We live in the White Palace. On a piece of donated land the Housing Authority has put up a row of prefabricated white concrete boxes, for which it received an award from the Association for the Beautification of the Capital. The whole thing, including the prize, makes a cheap and flimsy impression, but there's nothing trivial about the rent, which is so high that the only ones who can afford to live here are people like Juliane, whom the state is supporting; the mechanic, who had to take what he could get; and those living on the edge, like myself. So the nickname, the White Palace, is something of an insult to those of us who live here, but still basically appropriate. There are reasons for moving in and reasons for staying here. With time, the water has become important to me. The White Palace is located right on Copenhagen Harbor. This winter I have been able to watch the ice forming. In November the frost set in. I have respect for the Danish winter. The cold--not what is measured on a thermometer, but what you can actually feel--depends more on the strength of the wind and the relative humidity than on the actual temperature. I have been colder in Denmark than I ever was in Thule in Greenland. When the first clammy rain showers of November slap me in the face with a wet towel, I meet them with fur-lined capucines, black alpaca leggings, a long Scottish skirt, a sweater, and a cape of black Gore-Tex. Then the temperature starts to drop. At a certain point the surface of the sea reaches 29°F, and the first ice crystals form, a temporary membrane that the wind and waves break up into frazil ice. This is kneaded together into a soapy mash called grease ice and gradually forms free-floating plates, pancake ice, which, on a cold day at noon, on a Sunday, freezes into one solid sheet.“
“He stood and moved out into the sand and looked up at the sun. It was still high. He didn't know what time it must be. At home it would be one or two if the sun were that high. At home at one or two his mother would be putting away the lunch dishes and getting ready for her exercise class. No, that would have been yesterday. Today she would be going to see him. Today was Thursday and she al ways went to see him on Thursdays. Wednesday was the exercise class and Thursdays she went to see him. Hot little jets of hate worked into his thoughts, pushed once, moved back. If his mother hadn't begun to see him and forced the divorce, Brian wouldn't be here now. He shook his head. Had to stop that kind of thinking. The sun was still high and that meant that he had some time before darkness to find berries. He didn't want to be away from his — he almost thought of it as home — shelter when it came to be dark. He didn't want to be anywhere in the woods when it came to be dark. And he didn't want to get lost — which was a real problem. All he knew in the world was the lake in front of him and the hill at his back and the ridge — if he lost sight of them there was a really good chance that he would get turned around and not find his way back.So he had to look for berry bushes, but keep the lake or the rock ridge in sight at all times. He looked up the lake shore, to the north. For a good distance, perhaps two hundred yards, it was fairly clear. There were tall pines, the kind with no limbs until very close to the top, with a gentle breeze sighing in them, but not too much low brush. Two hundred yards up there seemed to be a belt of thick, lower brush starting — about ten or twelve feet high — and that formed a wall he could not see through. It seemed to go on around the lake, thick and lustily green, but he could not be sure.“
“-Y a pas à dire, on profite de ce repos-là, remarque Paradis. Cette ville qui s’ouvre devant nos pas est largement impressionnante. On prend contact avec la vie, la vie populeuse, la vie de l’arrière, la vie normale. Si souvent nous avons cru que, de là-bas, nous n’arriverions jamais jusqu’ici! On voit des messieurs, des dames, des couples encombrés d’enfants, des officiers anglais, des aviateurs reconnaissables de loin à leur élégance svelte et à leurs décorations, et des soldats qui promènent leurs habits grattés et leur peau frottée, l’unique bijou de leur plaque d’identité gravée scintillant au soleil sur leur capote, et se hasardent, avec soin, dans le beau décor nettoyé de tout cauchemar. Nous poussons des exclamations comme font ceux qui viennent de bien loin. -Tu parles d’une foule! s’émerveille Tirette. -Ah! c’est une riche ville! dit Blaire. Une ouvrière passe et nous regarde. Volpatte me donne un coup de coude, l’avale des yeux, le cou tendu, puis me montre plus loin deux autres femmes qui s’approchent; et, l’oeil luisant, il constate que la ville abonde en élément féminin: -Mon vieux, il y a d’la fesse! »
Henri Barbusse (17 mei 1873 –30 augustus 1936) Cover
“Zondag 4 juli 1915 10 uur ’s morgens. Schier elken dag wordt iets bij deze aanteekeningen gevoegd. Aan niemand is tot dusverre bekendgemaakt dat ze bestaan. Altijd wordt er gezegd: neen, op elke vraag, of ik iets neerschrijf. Neen, de lust ontbreekt en ik weet niets interessants. Nooit herlees ik iets, in allerhaast moet alles ergens weggestopt, zoo mogelijk onvindbaar wezen. Zal ik dit dagboek ooit weder ter hand kunnen nemen en uit al de losse bladen samenstellen en afschrijven kunnen? Zal het niet door den vijand, indien ontdekt, vernietigd worden. Zou ik er met de ballingschap in Duitsland en een natuurlijken dood van afkomen?” (…)
“Vrijdag 30 juli 1915: Toen ik heden aan een bezoeker vertelde, dat de soldaat, die hier was ingekwartierd geweest op zijn doorreis naar Berlijn was komen goeden dag zeggen, onderbrak hij mij met onverholen gisping in den toon: En ge hebt hem niet aan de deur gezet? Neen, antwoordde ik onverschrokken, ik heb hem goed onthaald. Ha! Zoo neem ik de vaderlandsliefde niet op, lomp te handelen, het individu verantwoordelijk te stellen voor de daden dergenen die de volkeren besturen en in het verderf jagen. En nog wat anders: indien ge niemand zijn meening vrij laat uitdrukken, al krenkt ze u, hoe kunt ge wetenschap der toestanden en menschenkennis opdoen? Met geen vijanden spreken willen, is u opzettelijk een blinddoek voor de oogen binden”.
Virginie Loveling (17 mei 1836 – 1 december 1923) Cover
Haven Het was heet, moeder droeg een brede sjaal over haar jas. Over de rafels en vlekken op de panden. ‘Ik ben een draak die kan vliegen,’ kraaide Harm, een oude sok om zijn hand. Moeder zette een hak op de koffer, haar rok trok op, het dik van het been begon te tonen. Ze likte met haar tongpunt haar kin, het kuiltje en haar ogen schoten heen en weer langs het volk dat in de haven de thuiskomst of het vertrek vierde, of het geluk dat er werk was ondanks de hitte.
Mischa Andriessen (Apeldoorn, 1970) Park Apeldoorn
Wenn`s Pfingsten regnet Oben aus dem Fahnenhaus Guckt das schwarze Wettermännchen raus, Spreizt die Beine und grinst uns an; Schäme dich, alter Wettermann! Am Ostersonntag, vor sieben Wochen, Hast du dem Fritze fest versprochen, Dass zu Pfingsten, im Monat Mai, Das allerschönste Wetter sei. Und nun regnets, liebe Not, Alle hellen Blüten tot, Sie liegen da wie nasser Schnee, Auf den Wegen steht See an See; Ja, wenn wir schon drinnen baden könnten, Wie die Spatzen oder die Enten! Wir dürfen aber garnicht raus, Sehn so mucksch wie Maulwürfe aus; Röch nicht der Kuchen so lecker her, Wüßt man gar nicht, dass Feiertag wär. Nicht mal die Pfingstkleider kriegt man an; Schäme dich, schwarzer Wettermann!
Paula Dehmel (31 december 1862 - 9 juli 1918) Nikolaikirche in Berlijn. Paula Dehmel werd geboren in Berlijn
Ik hou van pleintjes onder bladerdaken naamloos en driehoekig uit een straat geknipt je loopt er zo voorbij, alleen ik niet
altijd schemerig en louter bewoond door geesten en hun flessen in een walm van pis en slechte wijn
misschien zijn het wel wormgaten naar de hel en is dat wat me zo aantrekt: als toerist op doorreis
in het duister en dan gauw terug naar huis met toch onveranderlijk een diep verlangen naar deze pleintjes onder bladerdaken
waar nog altijd iets als uit een ander leven in verborgen kamers lijkt te wachten
of alleen de donkergroene schaduw ervan
Spoken van Rembrandt
Glans en daglicht langzaamaan geoxideerd tot avond met een ander, dieper perspectief in de alkoven thuis had men elkander lief en bij de hoeren werd het vlees geëerd
in gezelschap van het vroeg gestorven kind in ons ontwaken wij nog steeds om twaalf uur nu er op uit! het feest is slechts van korte duur! gelukkig kent onze kapitein de route blind
men hoort de lansen op de Kloveniersburgwal men ziet de vlammen op de toortsen trillen en kijk, daar is de Dam, het Damrak al
dan verstrakken wij weer wanneer in de prille zon de vensters hier opeens gaan zinderen en wij alleen nog leven in het oog van kinderen
Meine Klagen sollen lieblich wallen, Den Kristallen gleich im Frühlingsbache, Die mit Ache hüpfen auf am Strande, Wo vom Rande sich zwei Blumen neigen Und mit Schweigen sich im heiterblauen Spiegel schauen, aber, eingeladen Sich zu baden, scheu zurück sich biegen, Und sich schmiegen, alsob sie sich schämen; Doch mit Grämen trüben ihren hellen Blick die Wellen, die vorüber müßen, Schmerzlich grüßen sie im Weitereilen, Möchten weilen, müßen doch entjagen.
Meine Klagen sollen lieblich wanken, Wie die Ranken sich am Boden dehnen, Auf sich sehnen nach der Lebensflamme, Nach dem Stamme, der zum Himmel steiget, Der sich neiget, wenn ihn rühren linde Frühlingswinde, doch die stolzen Glieder Hebt er wieder, ohne sich der armen Zu erbarmen, die umsonst sich mühen Aufzublühen, jede Luft benützen, Falsche Stützen, die sie nur erheben, Um mit Beben fallen sie zu lassen Auf den nassen Grund, wo sie verzagen.
Meine Klagen sollen lieblich stöhnen Gleich den Tönen holder Nachtigallen, Die vor allen, Rose, dich zu lieben Sind getrieben, und die Blumenschaaren Nicht gewahren, die zu den Gesängen Rings sich drängen, doch nur dir zum Preise Tönt die Weise: Ros' im Brautgemache Wach', erwache! Tritt vom Duft der Träume In die Räume, daß die rauhe Erde Lieblich werde, daß des Todes Bleiche Schamroth weiche, wenn mit Brautgesange Dir die Wange röthet unser Schlagen.
Uit:Geharnischte Sonnette
XI. Vom Himmel laut ruft Nemesis Urania: Auf, denn heut soll die Löwenjagt beginnen; Das Frührot blutet! Auf, ihr Jägerinnen, Auf, erste Schützin meines Hains, Germania!
Auf, Russia! auf, Borussia!, auf Hispania! Doch nein, euch ruf ich nicht, ihr steht schon drinnen; Du Austria, schau nicht müßig von den Zinnen! Was säumst du Suecia? was entweichst du Dania?
Auf, Jägerinnen, in vereintem Heere! Der Löw’, der meine Heerden frißt, soll bluten; Mischt euer Feldgeschrei, mischt eure Speere!
Fortgeißeln sollen heut ihn eure Ruten Vom festen Land, und will er fliehn zum Meere, So treff’ ihn Albions Dreizack aus den Fluten!
Friedrich Rückert (16 mei 1788 - 31 januari 1866) Erlangen: Het graf van Rückerts kinderen Ernst en Louise die op jonge leeftijd stierven aan roodvonk
Sonne glüht und Nächte schweigen, Aus den hellen Fenstern steigen Die Gespenster, Unzucht treibend In der Luft. Und die Stadt Verhüllt der Duft Ihrer Schnapsgesichter.
»Laßt uns durch die großen Hallen Der betörten Himmel wallen; Denn der Mond ist doch schon fern. Es verglomm der Grimm der Sterne. Ist es Funkel, ist es dunkel, Ist es Sang, Gebet, Gemunkel, Sind's Paläste oder Plunder? Schweigt, wir sind im Reich der Wunder.«
Hunderttausend Heere ziehen Durch die Wolkenplane. Hunderttausend Freunde fliehen Vor der Wolken Karawane. Ach, dem Denker wird es übel, Der das Heut' bedenken soll. Steckt ihn in den Wasserkübel. Er ist toll.
Die Wolken winden sich wie Leinentuch, Im Himmel spür' ich gräßliche Exzesse. Die Engel fürchten sich vor Gottes Fluch Und haben Zigaretten in der Fresse.
Denn Luzifer ist heute eingeladen Und geht mit einem sicherlich zu Bett. Durch sieben Himmel zieht in dicken Schwaden Dampf von Tabak und Armesünder-Fett.
Jakob van Hoddis (16 mei 1887 – mei/juni ? 1942) Portret in het archief van het Deutsche Historische Museum
"Are you crying, Ignacio? The memory of your mother makes you cry, doesn't it? But you never did anything for her. You always repaid us badly. Somehow your body got filled with evil instead of affection. And now you see? They've wounded it. What happened to your friends? They were all killed. Only they didn't have anybody. They might well have said: 'We have nobody to be concerned about.' But you, Ignacio?" At last, the town. He saw roofs shining in the moonlight. He felt his son's weight crushing him as the back of his knees buckled in a final effort. When he reached the first dwelling, he leaned against the wall by the sidewalk. He slipped the body off, dangling, as if it had been wrenched from him. With difficulty he unpried his son's fingers from around his neck. When he was free, he heard the dogs barking everywhere. "And you didn't hear them, Ignacio?" he said. "You didn't even help me listen."
Juan Rulfo (16 mei 1917 - 8 januari 1986) Borstbeeld in Mexico-Stad
And you'll have strengths enough To see and know again How all that was your love Will start to bring a pain. Your friend - without blame - Will come a werewolf once; You'll be by him defamed, By other ones - repulsed. They will start to seduce, And order, "Abrogate!" - Your heart will be reduced From fear and regret. And you'll have strengths enough To answer them again: "From all that was my life I never will abstain!" And you'll have strengths enough, Having recalled this rake, To all that you have loved To cry again: "Come back!"
Olga Berggolts (16 mei 1910 – 13 november 1975) Monument in in St Petersburg
Uit: Keine Zeit. 18 Versuche über die Beschleunigung
„Macht und Zeit hängen eng miteinander zusammen, nicht nur über die Vermittlung Geld. »Kein Zweifel: Es besteht ein geheimer Zusammenhang zwischen dem Maß der Güter und dem Maß des Lebens, will sagen, zwischen Geld und Zeit. Je nichtiger die Zeit eines Lebens erfüllt ist, desto brüchiger, vielgestaltiger, disparater sind seine Augenblicke, während die große Periode des Daseins den überlegenen Menschen bezeichnet.« Macht haben heißt über die Zeit anderer zu verfügen, bis hin zum geringsten Augenblick; doch wer ist es, der da verfügt? Das sagt der Stadtstreicher nicht, der die Verfügung spürt, und kann es wahrscheinlich auch nicht sagen. Andere können es an seiner Stelle, der Schriftsteller Florian Felix Weyh etwa, der sich eingehend mit den Techniken temporaler Machtausübung beschäftigt hat: »Auf jeden Menschen dieses Planeten wird täglich ein Vielfaches der verfügbaren Stundenzahl aufgehäuft, so dass jedermann zwischen parallelen Zeitvernichtungsfeldern wählen kann. Filme und Computer, Musikvideos und Radiosendungen, Gameboys und Werbung - alles zielt auf sein kurzes Leben.« »Zeitvernichtungsfelder« ist ein treffend gewählter Ausdruck. Interessanterweise vermehren sich diese Felder exponentiell zusammen mit eben den Rhetoriken, die die Zeit zu einem sich verknappenden Gut erklären: »Es gibt zu wenig Zeit in der Welt. Deshalb stellen wir sie selber her«, behauptete eine Bank in ihrer Werbung. Die Schluss folgerung drängt sich auf, dass der Eindruck der Zeitknappheit in dem Maß erzeugt wird, in dem Zahl und Ausmaße der angebotenen Zeitvernichtungsfelder zunehmen. Zeit erscheint dann besonders knapp, wenn man nicht genug davon auf einmal vernichten kann. Jedes neu hinzukommende Fernsehprogramm, jedes neue Magazin, jede neue Website vermehrt die Vernichtungsmöglichkeiten. Dafür aber, werden wir getröstet, nähmen auch die Informationsmöglichkeiten entsprechend zu.“
“Als ik nou doodga vlieg ik regelrecht naar God!” zei Rogier, op z’n rug drijvend. “Ik geloof niet dat het netjes is,” betoogde Angelo vroom, “zo in je blote speelgoedwinkel voor de Opperste te verschijnen. Ik zal je eventueel een bosje riet meegeven.” Doch Rogiers geloof ging veel dieper. “God vindt het enig me zonder kleren te zien,” zei hij. “Hij heeft de hele zaak zelf in elkaar gedraaid, moet je denken!”
Olaf J. de Landell (16 mei 1911 - 26 april 1989) Cover
Kijk, Lidewij ligt op het ijs en daar blijft ze ook daar denkt ze met haar gezicht tegen het ijs gedrukt dat het beter is om de hand van elke voorbijganger af te wijzen want hoe behulpzaam ook ze vindt het moeilijk te voorspellen waar de schaduw valt
ze ligt met haar gezicht op het ijs en kan de zon niet zien
die langsschuift, over Lidewij en de andere dingen
ze ligt midden op het ijs en drukt haar eigen schaduw plat ze denkt nog steeds aan behulpzaam uitgestrekte handen en hoe, als ze zo’n hand vast zou pakken de huidplooien over elkaar heen zouden schuiven als deeg dat ondragelijk zoet en warm over zijn vorm heen rijst
“Agnes zat op de landbouwschool. In het fijne gezicht glom een paar heldere ogen. Het donkere haar droeg ze meestal in een hoge staart. Zij was mooi ondanks de boerse eenvoud. Ik begreep niet hoe zij de dochter kon zijn van een vent als Wyss. Het was beslist de moeder geweest die het uiterlijk vererfd had. Je zou denken dat Wyss een rits boerenjongens zou produceren, maar Agnes had alleen een zusje. Het zusje was het tegendeel van Agnes, een moeilijk, opstandig ding. Wyss’ zware stem klonk gedempt. Agnes schoof de grote deuren open. De boer kwam met een beest aanzetten. Mijn handen werden vuisten in mijn broekzakken. Ik had een afkeer van de vent. Hij was pafferig, dikhuidig. Er groeide haar uit zijn neus en oren. Hij kwam uit een geslacht van veehandelaars‚ maar was zelf bioboer. Hij deed dat niet uit roeping, louter om het geld. In zijn velden zag hij geen schoonheid. Alleen de omzet deed hem iets. Hij pachtte ook; de meeste hectaren kreeg hij van Moser. Akkers die ik de vorige zomer nog had gerooid, werden nu bevolkt door het handjevol Polen en Roemenen dat Wyss in seizoendienst had. Het beest dat hij aan de hand meevoerde, leek in de basislijnen op een paard. Het had een enorme kop. De staart was kort, afgebeten. Rond de neusgaten dampte de adem. Het stond stil en verkrampt tegelijk. Ze hadden het zeker een middeltje gegeven.”
Pinksterfeest door Juan de Flandes (ca. 1465-1519)
Whitsunday in Kirchstetten (for H.A. Reinhold)
Grace dances. I would pipe. Dance ye all. [Acts of John] Komm Schöpfer Geist I bellow as Herr Beer picks up our slim offerings and Pfarrer Lustkandl quietly gets on with the Sacrifice as Rome does it: outside car-worshippers enact the ritual exodus from Vienna their successful cult demands (though reckoning time by the Jewish week and the Christian year like their pedestrian fathers).
When Mass is over, although obedient to Canterbury, I shall be well grüss-gotted, asked to contribute to Caritas though a metic come home to lunch on my own land: no doubt, if the Allies had not conquered the Ost-Mark, if the dollar fell, the Gemütlichkeit would be less, but when was peace or its concomitant smile the worse for being undeserved?
In the onion-tower overhead bells clash at the Elevation, calling on Austria to change: whether the world has improved is doubtful, but we believe it could and the divine Tiberius didn’t. Rejoice, the bells cry to me. Blake’s Old Nobodaddy in his astronomic telescopic heaven, Army, Navy, Law, Church, nor a Prince say who is papabile. (The Ape of the Living God knows how to stage a funeral though, as penitents like it: Babel, like Sodom, still has plenty to offer, though of course it draws a better sort of crowd.) Rejoice we who were born congenitally deaf are able to listen now to rank outsiders.
The Holy Ghost does not abhor a golfer’s jargon, a Lower-Austrian accent, the cadences even of my own little Anglo-American musico-literary set (though difficult, saints at least may think in algebra without sin): but no sacred nonsense can stand Him. Our magic syllables melt away, our tribal formulae are laid bare: since this morning, it is with a vocabulary made wholesomely profane, open in lexicons to our foes to translate, that we endeavor each in his idiom to express the true magnalia which need no hallowing from us, loaning terms, exchanging graves and legends. (Maybe, when just now Kirchstetten prayed for the dead, only I remembered Franz Joseph the Unfortunate, who danced once in eighty-six years and never used the telephone.)
An altar bell makes a noise as the Body of the Second Adam is shown to some of his torturers, forcing them to visualize absent enemies, with the same right to grow hybrid corn and be wicked as an Abendlander. As crows fly, ninety kilometers from here our habits end, where minefield and watchtower say NO EXIT from peace-loving Crimtartary, except for crows and agents of peace: from Loipersbach to the Bering Sea not a living stockbroker, and church attendance is frowned upon like visiting brothels (but the chess and physics are still the same). We shall bury you and dance at the wake, say her chiefs: that says Reason is unlikely. But to most people I’m the wrong color: it could be the looter’s turn for latrine duty and the flogging block, my kin who trousered Africa, carried our smell to germless poles.
Down a Gothic nave comes our Pfarrer now, blessing the West with water: we may go. There is no Queen’s English in any context for Geist or Esprit: about catastrophe or how to behave in one what do I know, except what everyone knows— if there when Grace dances, I should dance.
Wystan Hugh Auden (21 februari 1907 – 29 september 1973) Sint Vituskerk in Kirchstetten
Ik rustte in 't holle van een golf, ik plooide Mijn vleugels en ik deinde: ik wist niet meer Bewoog ik mee omhoog of mee omneer En of mij links of rechts mijn schomling gooide.
Er was gedroppel dat zich op mij strooide, Er was een hemel en een hemels weer, En ik genoot en leefde in iedre veer, Verheugd omdat zo schoon heelal mij kooide.
Toch wiekte ik traag en wendde en naar mijn ark Richtte ik de koers: van boom op hoge heuvel Plukte ik een twijg en gaf me aan 't venster in.
En mensen, beesten, met vervreugden zin, Haastten weer uit met mij naar 't vorig euvel: Het godverlaten, schendig aardepark.
Van de liefde die vriendschap heet
9 Men kàn geen vlammen als een gouden vloed Uit éen vaas gieten in een andre vaas: Daarbinnen branden ze en een bevend waas Gloeit door het hulsel heen met halven gloed.
Open het nooit – het is zoo schoon, en ’t moet Zó schoon zijn, blijvend in die zelfde plaats: Die vlam zal niemand zien: zij zal, helaas! Zichzelf verteren daar haar niemand voedt.
Brand niet zoo luid, mijn ziel! waaróm zoo luid? Gij weet toch, dat ge alleen en stil moet zijn; En veel begrijpen, daar me’ ú nièt verstaat;
Gloed bréngt geen gloed voort, ziel! úw gloed vergaat Weldra, die grote, en zie, een schone schijn Is om u, maar die ook dooft aanstonds uit.
Orfeus
Had Orfeus niet Eurydice gedood Door zelf te hunkren naar haar levende ogen, Voor eeuwig had hij haar in ’t licht gevoerd.
Nu stond hij wenend waar zich de afgrond sloot En had voorgoed zich aan zijn arm onttogen Wie hij zo vast zich dacht aan ’t hart gesnoerd.
Nu bleef zijn hunkren als een open wond En ’t lied van nederwaarts gericht verlangen Zwaar en verzadigd als een boom die treurt,
Terwijl die Andre opnieuw de cirkling bond Waaruit alleen de opvaart van zijn gezangen Haar – voor hoe kort, helaas! – had losgescheurd.
Albert Verwey(15 mei 1865 - 8 maart 1937) Albert Verwey en Stefan George door Jan Toorop, 1901
““Erster Akt Das kleine Gärtchen am Hause des Professor Wegrat. Es ist beinahe gänzlich von Häusern umschlossen, so daß jeder freie Ausblick fehlt. Rechts im Garten das kleine einstöckige Haus mit gedeckter Holzveranda, von der drei Holzstufen herabführen. Auftritt sowohl von der Veranda aus als auch rechts und links vom Hause. Ungefähr in der Mitte der Bühne ein grüner Gartentisch mit passenden Sesseln, ein bequemerer Fauteuil, links an einem Baum eine kleine Eisenbank. Erste Szene Johanna spaziert im Garten auf und ab. Felix tritt auf in Ulanenuniform. Johanna sich umwendend. Felix! Felix. Ja, ich bin's. Johanna. Grüß' dich Gott. – Wie ist denn das möglich, daß du schon wieder Urlaub bekommen hast? Felix. Es ist nicht auf lang. – Nun wie geht's der Mama? Johanna. In den letzten Tagen ganz leidlich. Felix. Meinst du, sie würde erschrecken, wenn ich so unerwartet vor sie hinträte? Johanna. Nein. Aber warte doch lieber ein bißchen, jetzt schlummert sie. Ich komme eben aus ihrem Zimmer. – Wie lang bleibst du denn bei uns, Felix? Felix. Morgen Abend geht's wieder fort. Johanna mit dem Blick ins Weite. Fort . . . Felix. Es klingt nur so großartig. Gar so weit ist man ja doch nicht, in keiner Beziehung. Johanna. Du hast es ja so sehr gewünscht . . . Auf seine Uniform deutend: Nun hast du's erreicht. Bist du nicht zufrieden? Felix. Jedenfalls ist es das Vernünftigste von allem, was ich bisher angefangen habe. Denn nun spüre ich wenigstens, daß ich unter gewissen Umständen etwas leisten könnte. Johanna. Ich glaube, du würdest es in jedem Beruf zu etwas bringen. Felix. Ich zweifle doch, daß ich als Advokat oder als Techniker meinen Weg gemacht hätte. Und im Ganzen fühle ich mich jetzt bedeutend wohler als jemals zuvor. Es scheint mir nur manchmal, als wenn ich nicht zur rechten Zeit geboren wäre. Vielleicht hätt' ich auf die Welt kommen sollen, als es noch nicht so viel Ordnung gab, als man allerlei wagen konnte, was man heute nicht mehr wagen darf.“
Arthur Schnitzler (15 mei 1862 - 21 oktober 1931) Scene uit een opvoering in 2013 inKarlsruhe
De boerin Met beest wordt in haar taal koe bedoeld warm woord dat zij het rund toefluistert wanneer zij haar gespierde handen om de tepels legt.
Bij melken heeft zij als kind geleerd telt de relatie met het dier dat geeft meer geeft wanneer je het met eerbied en genegenheid benadert.
Zo zat zij dagelijks op haar kruk half onder een koeienlijf kende elke ronding van de volle borst en denkt soms nog aan hoe in het begin voor het vrij melken de koe uitsluitend melk gaf wanneer men haar haar kalf liet zien.
Pem Sluijter (15 mei 1939 - 18 december 2007) Middelburg, Abdij
“Poëzie is altijd pragmatisch verankerd; zij dient altijd een doel, ook als het slechts een doel is dat de dichter zichzelf heeft gesteld. Als Vasalis haar gedicht Aan een boom in het Vondelpark begint met de regel:
Er is een boom geveld met lange groene lokken
dan is er voor de instructie die tot dit gedicht heeft geleid geen andere aanwijzing dan dat de dichteres zelf de noodzaak heeft gevoeld over deze boom, die ‘nog vol van zomerwind’ en ‘ruisend als een kind’ is geveld, mededelingen te doen. Maar als Andreas Burnier een gedicht begint met de vraag ‘Wat is een mens?’, dan kunnen we die beginregel opvatten als de herhaling van een buiten het gedicht gestelde vraag, waarop het gedicht een antwoord moet geven; de instructie komt dan tot de dichter als een ‘opdracht’ van buiten, vanuit een gemeenschap die belang heeft bij de beantwoording van de vraag. Een vergelijkbare situatie vinden we aan het begin van Shakespeares achttiende sonnet, hier aangehaald in de vertaling van Albert Verwey:
Zal 'k U gelijken bij een zomerdag? Gij zijt veel milder en veel lieflijker. De storm slaat bloesems met te hard een slag En al te ras is zomers zoetheid ver.
Men kan dit sonnet lezen als een vervulling van een opdracht, gesteld door een opdrachtgever aan de dichter, om hem met een zomerdag te vergelijken. De pragmatische situatie is dan overduidelijk; alleen is de instructie, net als bij Andreas Burnier, in de tekst van het gedicht opgenomen.”
Uit: Antipathieke personages. *Cees *Nooteboom op ego-trip
“Wij hebben een land en een literatuur van het midden, en bijgevolg zijn anti-pathieke personages hier niet dik gezaaid - maar wat de literatuur betreft, maak ik graag een uitzondering voor de ik-figuur in de reisverhalen van Cees Nooteboom. Dat er - als ik het goed heb - niet al veel vaker op is gewezen met wat voor irritant sujet wij hier te maken hebben, moet wel zijn oorzaak vinden in de hardnekkige hedendaagse gewoonte om alles in moderne letterkunde per se autobiografisch te willen duiden. En in de werkelijkheid is Cees Nooteboom natuurlijk een allerplezierigst mens, een toonbeeld van beschaving en beminnelijkheid, een charmante Europese intellectueel met hoofd en hart op de correcte plaats. Dat zo iemand als hoofdfiguur een geblaseerde kwal zou opvoeren, ligt buiten het voorstellingsvermogen van de meesten. Maar hebben zij dan niet geleerd dat je terdege onderscheid moet maken tussen de schrijver en zijn personages? Bij Nooteboom moet dat zelfs op het scherpst van de snede, omdat hij in een subtiel spel tussen feit en fictie zijn reizende hoofdfiguur, annex verteller, een aantal trekken van zijn eigen welbekende persoon heeft meegegeven: dezelfde naam, om te beginnen; een roomse jeugd, waaraan hij een cultuurhistorische bagage dankt die bovenal bij kerkbezoek van pas komt; en, zoals hij het zelf uitdrukt in De wereld een reiziger, een gestalte die ‘niet groot’ is. Maar in zo'n laatste citaatje proeven we al iets van de subtiele verschuiving van de sympathieke schrijver naar zijn antipathieke hoofdfiguur (laten we zeggen: van Nooteboom naar *Nooteboom), want in het echt zou Nooteboom natuurlijk gewoon zeggen ‘klein’. In zo'n nuance draagt Nooteboom, met fijn penseel, bij tot de tekening van het literaire karakter dat hij zijn verhaalfiguur *Cees *Nooteboom heeft meegegeven: dat van een man die het geweldig met zichzelf getroffen heeft, en die hooguit via een verhullende litotes iets minder indrukwekkends van zichzelf kan zeggen."
Michael Lentz, Max Frisch, Judith Hermann, Peter Shaffer, Raymond Federman
De Duitse dichter, schrijver, literatuurwetenschapper en musicus Michael Lentz werd geboren in Düren op 15 mei 1964. Zie ook alle tags voor Michael Lentz op dit blog.
rätsel, kreuz, prozeß ein springtanz ohne wanz
was hört was kommt vom draußen ich. das muß ein wagen träger sein dem niemand fehlt den kommt allein von selber aus dem kuckuck zum.
was ich nicht bin das frißt die not also denke beißt die runde. denn er reicht die mühle hof mit schlägern in der stunde.
um heimes willen drückt er zu sieh da sieh da jambeus auch du wie lange noch das über alles schweig lieb heimat, kreist der dalles.
noch eh ich was fromm draußen rein dem niemand frißt die stunde ein will über smok und schweigen der richter sich verneigen.
und aller fragen ofen.
Einige einfache Sätze
Soeben ist ein Insekt ins Netz gegangen. Es wird dort verenden. Auf Vorrat. Aber noch unternimmt das Kerbtier alle Anstrengung der Fangwolke stolzer zu entkommen die Wind nicht zerreißen das Licht nicht trocknen kann. Am Schleppseil turnt der Spinnerich Tod. Ein Widerling. Wie kann man sich nur so gehen lassen. Es klingelt die Masche das fette Kinn lässt sich herab: Den leichen Fang zur Kenntnis nehmen. Distanz. Ein stummer Mechanismus. In der Kehle blüht bereits der Erntekranz: »Probleme werden erst gestellt, wenn sie gelöst werden.« Ganz von selbst. Allein wo hört der Leim denn auf, die Beute an? Du spürst es kaum. Ich stehe dicht davor und schmier die Webe platt. Verwettert als Wandbild, frisch gemalt, prangt unser Sternenzelt: Kehricht. Ein schönes Spiel. Es muss doch ein Gott über uns sein.
"Eine gewöhnliche Geliebte zu haben, verstehst du, so ein gesundes und durchschnittliches Mädchen, das umarmt sein will und selber umarmen kann, nein, davor hatte ich Angst. Überhaupt war ich ja voll Angst! Ich machte dich zu meiner Bewährungsprobe. Und darum konnte ich dich auch nicht verlassen. Dich zum Blühen zu bringen, eine Aufgabe, die niemand sonst übernommen hatte, das war mein schlichter Wahnsinn. Dich zum Blühen zu bringen! Dafür machte ich mich verantwortlich – und dich machte ich krank, versteht sich, denn wozu solltest du gesund werden mit einem solchen Mann; die Angst, dass du an meiner Seite umglücklich würdest, fesselte mich ja stärker als irgendeine Art von Glück, die du zu geben hast." ... "So also siehst du mich!", sagte Julika. "Du hast dir nun einmal ein Bildnis von mir gemacht, das merke ich schon, ein fertiges und endgültiges Bildnis, und damit Schluss. Anders als so, ich spüre es ja, willst du mich jetzt einfach nicht mehr sehen. ... Du sollst dir kein Bildnis machen! Jedes Bildnis ist eine Sünde. Es ist genau das Gegenteil von Liebe ... Wenn man einen Menschen liebt, so lässt man ihm doch jede Möglichkeit offen und ist trotz allen Erinnerungen einfach bereit, zu staunen, immer wieder zu staunen, wie anders er ist, wie verschiedenartig und nicht einfach so, nicht ein fertiges Bildnis, wie du es dir da machst von deiner Julika."
„Es ist so – Stella und Jason begegnen sich in einem Flugzeug. Eine kleine Propellermaschine, kein weiter Flug. Stella kommt von Claras Hochzeit. Sie hat den Brautstrauß gefangen, wahrscheinlich ist sie deshalb so aufgelöst, und sie hat sich von Clara verabschieden müssen, deshalb ist sie so verloren. Es ist eine schöne Hochzeit gewesen, von nun an muss Stella alleine weitersehen. Jason kommt von der Baustelle, er hat Fliesen gelegt, deshalb ist er so staubig, und er hat die ganze Nacht lang gearbeitet, er ist im Morgengrauen zum Flughafen gefahren, deshalb ist er so müde. Die Arbeit ist beendet, er wird sich eine neue Arbeit suchen. Das Schicksal, wer auch immer, setzt Stella neben Jason, Reihe, Sitz A und C, Stella wird die Bordkarte jahrelang aufheben. Jahre lang. Jason sitzt am Fenster, der Platz neben ihm ist frei, Stellas Platz liegt am Gang, aber sie setzt sich trotzdem neben Jason, sie kann nicht anders. Jason ist groß und mager, unrasiert, seine schwarzen Haare sind grau vom Staub. Er trägt eine grobe Jacke aus Wolle und eine schmutzige Jeans. Er sieht Stella an, als sei sie nicht bei Trost, er sieht sie zornig an, sie schreckt ihn auf. Keinerlei Umschweife. Nichts, was hinauszuzögern gewesen wäre. Hätte Stella nicht Claras Brautstrauß gefangen – Jasmin und Flieder, eine üppige Pracht mit einer seidenen Schleife zusammengebunden – , wäre sie nicht so atemlos. Glühende Wangen, eine erschreckende Distanzlosigkeit. Stella. Ich heiße Stella.”
„[The light gets warmer He sits. NURSE enters the square.) NURSE: Mrs Salomon to see you, Doctor. DYSART: Show her in, please. [NURSE leaves and crosses to where HESTHER sits] Some days I blame Hesther. She brought him to me. But of course that’s nonsense. What is he but a last straw? a last symbol? If it hadn’t been him, it would have been the next patient, or the next. At least, I suppose so. [HESTHER enters the square: a woman in her mid-flames] HESTHER: Hallo, Martin. [DYSART rises and kisses her on the cheek] DYSART: Madam Chairman! Welcome to the torture chamber! HESTHER: It’s good of you to see me right away. DYSART: You’re a welcome relief. Take a couch. HESTHER: It’s been a day? DYSART: No-j ust a fifteen-year-old schizophrenic, and a girl of eight thrashed into catatonia by her father. Normal, really . . .You’re in a state. HESTHER: Martin, this is the most shocking case I ever tried. DYSART: So you said on the phone. HESTHER: I mean it. My bench wanted to send the boy to prison. For life, if they could manage it. It took me two hours solid arguing to get him sent to you instead.”
Peter Shaffer (Liverpool 15, mei 1926) Daniel Radcliffe als Alan Strang in een uitvoering in Londen, 2007
De Amerikaanse dichter, schrijver, essayist, criticus, vertaler en literatuurwetenschapper Raymond Federman werd geboren in het Franse Montrouge op 15 mei 1928. Zie ook alle tags voor Raymond Federman op dit blog.
Radio Talk [a true poem]
An interviewer on a radio talk show asks an artist to tell him if the numbers of hours he spends painting in a year corresponds to the amount of money he makes in that year
The artist mumbles something about how art and money are not compatible and leaves it at that
I wanted to butt in and tell that asshole interviewer that he was confusing A job with Work
A job is where one goes to make money Work (especially Work well done) is what gives pleasure and nothing else
A job is boring A job is tedious A job is embarrasing A job is exploitative A job is humiliating A job is idiotic A job is a waste of time
But Work well done always gives pleasure and satisfaction
A job is what you do five days a week for a determined amount of time usually prescribed by your boss and your needs A job is limiting
Work takes place all the time even when you sleep Work is indefinite
„Schon als Kind musste ich schnell sein. wenn die Mutter um halb zwölf feststellte, dass das Salz ausgegangen war. «Aber ditfig!»‚ mahnte sie. Die Modelleisenbahn sollte möglichst schnell über die Gleise rattern, sonsr mache es keinen Spass. meinten meine Spielkameraden. Mit dem Dreirad oder dem Trottinett wollte ich unbedingt mit den älteren Kollegen mithalten, obwohl sie bereits ein kleines Fahrrad hatten. In der Schule lernte ich, dass bei Prüfungsaufgaben die Zeit unerbittlich schrumpft. An meinem ersten Arbeitsplatz wiihrend der Semesterferien war die Stempeluhr das Mass der Zeit und Pünktlichkeit. Jede Verspätung wurde registriert, da gab es keine Ausrede. Die Strassenbahn durfte ja keine Verspätung haben. Meine Hoffnung: die letzte Tür des Anhängers noch zu erreichen. An der Universität blieb nur eine knappe Viertelstunde nach der Vorlesung, um vom Kollegiengebäude am Petersplatz zum Seminar am Stapfelberg zu gelangen. Nichts und niemand durfte mich aufhalnen. Der Professor war gnadenlos. Als Journalist musste ich stets auf dem Sprung sein. Der Redaktor: «In einer halben Stunde beginnt die Pressekonferenz des Regiemngsrats. Ihr Kollege ist ausgefallen. Der Bericht sollte am frühen Abend auf mei nem Tisch liegen."
“Some of the cars did start to swerve and Lauri thought it might be a little bit dangerous but in the end she really did think the police made much too much fuss about the whole event. After all, there was no law against walking across a bridge with ape masks on. “There’s no such specific law on the books,” Bobby had said. And the cops just sort of scratched their heads and drdove them off the bridge. “You two just like to get everybody’s goat, don’t you?” Patrolman Petrie had observed. Of course the worst thing Bobby and Lauri ever did they never really got caught at and that was throwing balloons filled with water off Bobby’s terrace. They did that almost all of April and it was a lot of fun watching the big rubber balls tumble twenty-four floors and then splash near Rucci sitting at the garage cage. One exploded right in front, splashing the glass in front of him. One time they threw a water balloon too far to the right and ti landed right in the middle of some people who were on their way home from a wedding. That was the same evening Bobby and Lauri had their very profound discussion about how Lauri thought that Bobby was really a reincarnation of Jack in “Jack and the Beanstalk”. And Bobby had decided after a lot of thought that he thought Lauri was the Sleeping Beauty. They both had no trouble finding out this information because all they had to do was ask each other what their favorite childhood story was. Bobby always thought of himself as Jack, the devilish kid who would trade the family cow any day for a pack of magical beans and when the vine grew he knew he’d be the first to climb it, especially knowing there was a giant waiting to do battle when he reached the top. The only thing was that Bobby didn’t plan on beiong knocked off; he figured he would knock off the giant.”
Uit: The Master and Margarita (Vertaald door Michael Glenny)
„Berlioz's life was so arranged that he was not accustomed to seeing unusual phenomena. Paling even more, he stared and thought in consternation: "It can't be!" But alas it was, and the tall, transparent gentleman was swaying from left to right in front of him without touching the ground. Berlioz was so overcome with horror that he shut his eyes. When he opened them he saw that it was all over, the mirage had dissolved, the chequered figure had vanished and the blunt needle had simultaneously removed itself from his heart. "The devil!" exclaimed the editor. "Do you know, Ivan, the heat nearly gave me a stroke just then! I even saw something like a hallucination..." He tried to smile but his eyes were still blinking with fear and his hands trembled. However he gradually calmed down, flapped his handkerchief and with a brave enough "Well, now..." carried on the conversation that had been interrupted by their drink of apricot juice. They had been talking, it seemed, about Jesus Christ. The fact was that the editor had commissioned the poet to write a long anti-religious poem for one of the regular issues of his magazine. Ivan Nikolayich had written this poem in record time, but unfortunately the editor did not care for it at all. Bezdomny had drawn the chief figure in his poem, Jesus, in very black colors, yet in the editor's opinion the whole poem had to be written again. And now he was reading Bezdomny a lecture on Jesus in order to stress the poet's fundamental error. It was hard to say exactly what had made Bezdomny write as he had — whether it was his great talent for graphic description or complete ignorance of the subject he was writing on, but his Jesus had come out, well, completely alive, a Jesus who had really existed, although admittedly a Jesus who had every possible fault.”
“Then a strange thing happened. The house whirled around two or three times and rose slowly through the air. Dorothy felt as if she were going up in a balloon. The north and south winds met where the house stood, and made it the exact center of the cyclone. In the middle of a cyclone the air is generally still, but the great pressure of the wind on every side of the house raised it up higher and higher, until it was at the very top of the cyclone; and there it remained and was carried miles and miles away as easily as you could carry a feather. It was very dark, and the wind howled horribly around her, but Dorothy found she was riding quite easily. After the first few whirls around, and one other time when the house tipped badly, she felt as if she were being rocked gently, like a baby in a cradle. Toto did not like it. He ran about the room, now here, now there, barking loudly; but Dorothy sat quite still on the floor and waited to see what would happen. Once Toto got too near the open trap door, and fell in; and at first the little girl thought she had lost him. But soon she saw one of his ears sticking up through the hole, for the strong pressure of the air was keeping him up so that he could not fall. She crept to the hole, caught Toto by the ear, and dragged him into the room again, afterward closing the trap door so that no more accidents could happen.”
Lyman Frank Baum(15 mei 1856 - 6 mei 1919) Scene uit de film „ The Wizard of Oz” uit 1939
De Amerikaanse schrijfster en journaliste Katherine Anne Porter werd geboren op 15 mei 1890 in Indian Creek, Texas. Zie ook alle tags voor Katherine Anne Porter op dit blog.
Uit: Portrait: Old South
“There was a white lace tablecloth reaching to the floor all around, over white satin. The wedding cake was tall as the flower girl and of astonishing circumference, festooned all over with white sugar roses and green leaves, actual live rose leaves. The room, she wrote, was a perfect bower of southern smilax and white dogwood. And there was butter. This is a bizarre note, but there was an enormous silver butter dish, with feet [italics mine], containing at least ten pounds of butter. The dish had cupids and some sort of fruit around the rim, and the butter was molded or carved, to resemble a set-piece of roses and lilies, every petal and leaf standing out sharply, natural as life. The flower girl, after the lapse of nearly a century, remembered no more than this, but ,I think it does well for a glimpse. That butter. She couldn’t get over it, and neither can I. It seems as late-Roman and decadent as anything ever thought up in Hollywood. Her memory came back with a rush when she thought of the food. All the children had their own table in a small parlour, and ate just what the grownups had: Kentucky ham, roast turkey, partridges in wine jelly, fried chicken, dove pie, half a dozen sweet and hot sauces, peach pickle, watermelon pickle and spiced mangoes. A dozen different fruits, four kinds of cake and at last a chilled custard in tall glasses with whipped cream capped by a brandied cherry. The wedding may well have been a lavish affair for the young couple as well, as the Skaggses had some means. The census of 1850 shows Asbury Porter as having land at the value of $1,000 and the slave census shows him owning one seventeen-year-old female slave and a middle-aged male. The female slave was a wedding gift from Catherine’s brother, Harrison Skaggs, a New Orleans businessman who included among his transactions the buying and selling of slaves.”
Katherine Anne Porter (15 mei 1890 – 18 september 1980)
Het serveren van de thee was nauwelijks een ritueel naast het bed dat begroeid was met bloemen van hen die je niet meer wilde zien
Het sap nog in de mond van sinaasappelmarmelade deed mij eraan denken dit is geen sinister sprookje
De zuster kwam bedauwd de kamer binnen met voeten verend onder schaars gewicht Op een gedempt klavier van juist gestemde woorden vroeg ze naar de nacht en naar de morgenboterham waarna ze hoorbaar voorzichtig als een vis door kieuwen ademde
de zeep stond klaar de schone handdoek als fluweel gevouwen en gladgestreken voor het toedekken van zoveel doelloos lichaam
Ik tastte aan de golven van uitgebloede aders geen aroma's meer van japanse kerselaren in de tuin waar het gekanker met kapotgevreten vingertoppen ook daar niet ophield te bestaan
Ach, en wat sereen en listig de gele bekken van narcissen in april
Nog eenmaal
Nog eenmaal om precies te zijn zou ik een kind willen baren Het ritueel van de ogenblikken in mij opslaan als in een gouden kooi
Het lichaam dat zich opent om zwijgend dicht te gaan in de trance van het afgebakend moment
Te weten dat ik vrouw ben en niet zomaar vermoeid van steeds weer stappen over zebrapaden met kinderen in donker uniform en boekentassen vol verzamelingen
Straks de quiche Lorraine op tafel en schoenen poetsen voor het vertrek de brooddoos met het gebakje, het springtouw voor de middagpauze
Nog éénmaal wil ik wakker worden met het weke lijfje aan mijn weke mond Het hart op het hart
“Ich habe eine gute Nachricht für Sie: Jetzt beginnen die Jahre, in denen Sie nicht mehr zurückschauen, nur mehr nach vorne blicken werden! An einem Skelett auf Rädern, das er in die Mitte des Behandlungszimmers geschubst hat, führt der Orthopäde gut gelaunt vor, warum die Haltung, mit der ich der Welt entgegengetreten bin, schon immer die falsche war. Das Röntgenbild, auf das er mit leichenweißen Fingern deutet, zeigt mir nichts als Nebelschwaden, die aus dunklen Wassern aufzusteigen scheinen; es sind meine Halswirbel, die nicht schätzen, wie ich lebte. Zur Strafe bin ich halsstarrig geworden, binnen weniger Wochen. Versuche ich den Kopf nach hinten zu drehen, ohne mit dem Oberkörper mitzuschwingen, kracht es, dass die Umstehenden erschrocken in Deckung gehen. Bin ich verwegen genug, die Augen zu heben, um nach oben zu blicken, peitscht der jähe Schmerz vom Genick zur Schläfe, und wenn das Feuerwerk im Schädel niedergebrannt ist und seine gleißenden Funken erloschen sind, höre ich es, dieses Keuchen. Krachend und keuchend habe ich mich den Zahllosen zugesellt, die schon länger in die Schule des Schmerzes gehen und wissen, dass in dieser die Einsamkeit gelehrt wird. Psychische Qual, seelisches Leid mildern sich ab, sobald man mit anderen darüber sprechen kann, mit dem körperlichen Schmerz aber bleibt man alleine, so vielen mitleidigen Zuhörern man auch klagt. Der Schmerz, ob er in den Eingeweiden wühlt oder in den Gelenken scheuert, verurteilt dich zur Einzelhaft, er wirft dich in ein Gefängnis, in dem du zwar Besuch erhalten kannst, dich aber niemand an der Hand nehmen und hinaus ins Freie, Lichte führen wird. Nicht mehr zurückschauen und, so oft wie möglich, den Blick zu Boden senken: Gibt es etwas, das mir mehr widerspräche? Zu Hause hole ich das alte Fotoalbum hervor, in dem die Aufnahmen eingeklebt sind, die von mir zwischen meinem ersten Geburtstag und der Matura gemacht wurden (was damals ausreichte, eine ganze Kindheit und Jugend zu dokumentieren, genügt heute nicht, von einem einzigen Sommerurlaub zu bezeugen, dass er überhaupt stattgefunden hat), und mir fällt auf, dass es fast kein Bild von mir gibt, für das ich mich nicht gerade so aufgestellt hätte: aufrecht, den Hals durchgestreckt, das Kinn vorgeschoben, das Haupt nach hinten gedrückt. Seitdem ich bemerkt hatte, dass ich der kleinste unter den Spielgefährten war, hielt ich den Kopf stets hoch erhoben. Neigte ich ihn dann nach hinten, ins Genick, konnte ich aus schmalen Augenschlitzen selbst jene von oben mustern, die größer waren als ich.“
Karl-Markus Gauß (Salzburg, 14 mei 1954)
De Ierse schrijver Eoin Colfer (zijn voornaam wordt uitgesproken als Owen) werd geboren in Wexford op 14 mei 1965. Zie ook alle tags voor Eoin Colfer op dit blog.
Uit:Artemis Fowl
“Artemis hard-copied every page, tacking them to the walls of his study. Sometimes it helped to have things on paper. The script was like nothing he'd seen before, and yet it was strangely familiar. Obviously a mixture of symbolic and character-based language, the text meandered around the page in no apparent order. What the program needed was some frame of reference, some central point on which to build. He separated all the characters and ran comparisons with English, Chinese, Greek, Arabic and Cyrillic texts, even with Ogham. Nothing. Moody with frustration, Artemis sent Juliet scurrying when she interrupted with sandwiches, and moved on to symbols. The most frequently recurring pictogram was a small male figure. Male, he presumed, though with the limited knowledge of the fairy anatomy he supposed it could be female. A thought struck him. Artemis opened the ancient languages file on his Power Translator and selected Egyptian. At last. A hit. The male symbol was remarkably similar to the Anubis god representation on Tutankhamen's inner-chamber hieroglyphics. This was consistent with his other findings. The first written human stories were about fairies, suggesting that their civilization predated man's own. It would seem that the Egyptians had simply adapted an existing scripture to suit their needs. There were other resemblances. But the characters were just dissimilar enough to slip through the computer's net. This would have to be done manually. Each Gnommish figure had to be enlarged, printed and then compared with the hieroglyphs. Artemis felt the excitement of success thumping inside his ribcage. Almost every fairy pictogram or letter had an Egyptian counterpart. Most were universal, such as the sun or birds. But some seemed exclusively supernatural and had to be tailored to fit. The Anubis figure, for example, would make no sense as a dog god, so Artemis altered it to read king of the fairies.”
„Es war die Langeweile. Die Abenteuerlust. Die Suche nach etwas Neuem, der zweiten großen Liebe, irgendwas. Da musste doch noch etwas sein, da musste doch noch etwas kommen. Sie lagen im Bett. Nicht, dass sie sich nicht geliebt hätten, es war eine tiefe Zuneigung da. Aber das Prickelnde, das Spannende, das Aufregende war verloren gegangen. Und Liane wollte es wiederfinden. »Fandest du das jetzt gut?«, fragte sie Marius. Er lehnte sich zurück. Liane sah ihm an, was er dachte. Was konnte er schon sagen? Die Wahrheit? Sie betrachtete seine nackte Brust. Sie war unverändert muskulös und schön, spärlich behaart, kleine hellbraune Brustwarzen, die sich unter ihrer Zunge aufrichteten. Noch immer. Aber das war sein Körper, der reagierte. Das hatte nichts mit ihr zu tun. Nicht mehr. »Was ist?« Er streckte sich, dehnte seinen Oberkörper. Es war ihm unangenehm. »Gib mir Zeit.« »Zeit? Wofür?« Er sah ihr in die Augen, sie hielt seinem Blick Stand, seiner grünen Iris mit den braunen Sprenkeln. »Das Richtige zu sagen.« »Es gibt nur eine Wahrheit!« Sie setzte sich auf, lehnte sich an den Bettladen. Jetzt sah sie auf ihn hinunter. »Ich fand es … lau. Wie Frühstückskaffee, den man jeden Morgen trinkt und nicht mehr wahrnimmt.«
Gaby Hauptmann (Trossingen, 14 mei 1957)
De Italiaanse dichter Dante Alighieri werd tussen 14 mei en 13 juni 1265 (volgens hemzelf in de Divina Comedia in de Goede Week en in het teken van de Tweelingen) in Florence geboren. Zie ook alle tags voor Dante Alighieri op dit blog.
Uit: De Goddelijke Komedie (Vertaald door Christinus Kops)
Zoals 'n mens met uitgeputten adem de zee ontworsteld en aan 't strand gekomen, nog eenmaal omziet naar het wilde water,
zo keerde zich m'n geest, nog altijd vluchtend, nog eens naar wat hij achter had gelaten, en wat geen mens ooit levend liet ontkomen.
Dan, na 'n korte rust voor 't moede lichaam, ging 'k weer op weg langs de verlaten helling zodat de laagste voet steeds rustend volgde.
En zie, vlak bij d'n aanvang van de steilte verscheen me 'n uiterst vlugge en lichte panter, die met 'n fraai-gevlekte huid bekleed was.
Geen ogenblik week hij uit mijn gezichtskring, maar bleef hardnekkig mij de weg versperren, zodat ik meer dan eens terug wou keren.
Het was de tijd van 't eerste morgenlichten, de zon steeg uit de kim met al de sterren, eens bij hem, toen de goddelike Liefde
voor 't eerst deez' schone werelden deed wentlen. zodat ik goede reden had te hopen de fraai gevlekte panter t' overwinnen,
zowel om 't uur als 't lieflik jaargetijde. Toch was m'n vrees en angst daarom niet minder bij d' aanblik van 'n leeuw, die 'k zag verschijnen.
Hij dreigde daadlik op mij los te stormen, de kop omhoog en zo van honger brullend, dat zelfs de lucht z'n woede scheen te vrezen.
Dante Alighieri (14 mei/13 juni 1265 - 13/14 september 1321) Portret door Ilja Jefimovitsj Repin, 1897
„Es war Gregory von der Russisch-Abteilung des James Colleges, der mich auf jene rätselhafte Lebensspur aufmerksam machte, die Nabokov einen Sommer lang in die Wälder der Mark Brandenburg geführt hatte und die heute, nach über achtzig Jahren, verschwunden zu sein scheint. Ich bewohnte in der kleinen Stadt, die zum College gehörte, ein weißes Holzhaus am Ende der Mainstreet, schon Fast draußen, am Rande der langgestreckten, rechteckigen Maisfelder, fuhr jeden Tag endlose, schnurgerade Asphaltstrecken mit einem geliehenen Fahrrad, meist zu einem See, wo ich von einer Bank aus staubige Waschbären beobachtete, und mußte nur einmal in der Woche, am Montagabend, mit einer übersichtlichen Gruppe hochmorivierter Studenten über deutsche Literatur und Geschichte reden; so stand es in dem Vertrag mit dem German Department, das mich für das Frühjahrssemester 2009 als ausländischen Gastlektor eingeladen hatte. Goethe (mit zackigem Ordensstern), eine buntgescheckte Oberflächenkarte Deutschlands sowie Schloß Schwanstein aus luftig romantischer Höhe schauten dabei von den Wänden des Seminarraums auf uns herab. Manchmal sahen wir uns auch nur Filme an - mit oder ohne Untertitel. Mein Postfach im Keller des College-Hauptgebäudes war bis auf Einladungen zu Grillpartys, Ankündigungen von Konzerten des Studentenorchesters und die wöchentlich verbreiteten allgemeinen Hinweise der Campus-Verwaltung stets auf vorbildliche Weise leer geblieben, so daß ich, wenn ich 12 Uhr mittags ins College kam, die tägliche Post mit einem einzigen Handgriff erledigen konnte. Neben dem Fächerkasten stand praktischerweise ein von der rastalockigen Öko-Gruppe des Colleges gestifteter Altpapierkarton.“
Jens Sparschuh (Karl-Marx-Stadt, 14 mei 1955) Cover
„Nach Ansicht meiner Nachkommen, denen ich das nützliche Geschenk zu verdanken habe, soll ich den Knochen ständig mit mir herumtragen. Nun bin ich jedoch ein entschiedener Gegner von Kittelschiirzen mit ihren unbestritten praktischen Taschen (ihre Aufnahmekapazitit erstaunt mich immer wieder; unsere Putzfrau stopft sogar den inhalt eines halben Papierkorbes hinein), doch ich trage meistens Jeans. Und bei denen wiederum sind die Taschen lediglich Dekoration. Deshalb räume ich sie auch nie aus, und deshalb habe ich unlängst Svens Mini-Geldbeutel samt Führerschein und Scheckkarte versehentlich mit in die Maschine gesteckt. Das Waschpulver hat auch prompt gehalten, was die Werbung versprochen hatte: Die Papiere sind hinterher so weiß gewesen, dass wir sie nicht mehr lesen konnten. Das Telefon himmelt immer noch. Ich beschließe also, dass die Fenster noch nicht geputzt werden müssen – man kann noch deutlich erkennen, dass draußen ein bisschen die Sonne scheint -, und jage die Treppen hinunter. Zu spät. Meine leiernde Stimme teilt dem Anrufer gerade mit, dass ich nicht zu Hause bin. Inzwischen dürfte er das ohnehin gemerkt haben. Den Text sollte ich auch mal ändern. Diesen dämlichen Spruch, ich sei gerade unterwegs, um das Geld aufzusammeln, das bekanntlich auf der Straße liegt, kennen mittlerweile alle Freunde.“
"Der Chor sang noch lauter. Der zweite Hubschrauber knatterte dicht darüber, so daß die losen, bunten Kleider und die amerikanische Flagge heftig flatterten. Ich erreichte den Rand der Böschung und sah die schwarze Flüssigkeit des Flusses, fast unbewegt, mit treibenden Kisten, Brocken, Fässern. Das Wasser selbst schien klumpig oder breiig. Zwei, drei der am Rand Stehenden hatten brennende Fackeln in der Hand. Ich sah Keith an dem bröckelnden Schräghang knien und filmen, wobei er mehrmals abzurutschen drohte. Zoe stand oben und hielt den Arm bereit. Hinter uns stand Gus noch immer wie angewurzelt, hell und allein auf der schwärzlichen Fläche, über die jetzt eilig ein großer Wolkenschatten glitt, mit sekundenlanger Finsternis. Die Polizisten waren zu einer Kette ausgeschwärmt und näherten sich rasch. Hinter ihnen blitzten die Autos; alles wie ein Weltraumfilm. Aus dem Megaphon kam noch einmal eine ähnlich klingende [...] Verlautbarung. Ich hörte neben mir einen kleinen, chinesisch aussehenden Mann zu seiner rothaarigen Freundin sagen, sie solle zum Auto gehen und es anlassen. Ich sah noch andere, die sich, mit erzwungener Ruhe, mit Seitenblicken auf die Polizei, zu ihren Autos zurückzogen. Plötzlich flogen die Fackeln durch die Luft. Als sie die Oberfläche des Flusses berührten, fuhr eine heiße Welle an unseren Gesichtern vorbei; es gab eine kaum hörbare, aber fühlbar starke Lufterschütterung, dann brannte der Fluß. Der Fluß brannte! Er war so mit Abfällen vermischt und beladen, daß er brennbar wurde! Der Fluß brannte!"
Walter E. Richartz (14 mei 1927 – 3 februari 1980)
“Ich erlebe nicht den Rausch von Verzweiflung und Schuld. Trauer, Sehnsucht, Hoffimng‚ Zärtlichkeit, sie haben jetzt in mir eine ruhige Übereinkunft getroffen“ (..)
„Ich werde nicht immer in dieser Verfassung bleiben. Schon morgen vielleicht werde ich wieder wie mit leeren Händen dastehen oder viel zu beladen sein mit Empönmgen, zu keinem Einverständnis bereit Bis ich doch wieder sagen kann sie ist eine Witwe, ja, warum nicht? Mit einem ruhigen Urteil über sie komme ich zu einer Nutzanwendung. Ich mache jede beschreibende Anstrengung. Ich schreibe Sätze, die mir schwer fallen sollen.“ (…)
"Die Mutter, die Tochter, die Erfahrungen und die Gefühle, sie sind hier noch in einer bloß mechanischen künstlichen Bewegung. Auf der einen Seite bin ich fast zynisch gewesen vor Angst, ich war lieber verklemmt, verkleistert, vereist als jernand, der sich auslefert und überfallen lässt, jemand, der empfindet.“ (…)
"Die Mutter lässt sich gut ablenken. Sie ist sehr vorsichtig mit Selbstäußerungm und auch ihren Kummer zeigt sie nur als Andeutung und fast beschimt. Bekümmert, fühlt sie sich sozusagen erfolglos.“
Karin Struck (14 mei 1947 – 6 februari 2006) Cover
Liep met een ijsblok, een schitterend ijsblok, balanceerde met een ijsblok op het hoofd.
Zocht de duinen om te drinken en het zand om te verdwijnen en de zee was een machine of misschien toch geen machine maar de handige bedenker van voortdurende herhaling.
Zag de dame van het circus de trapeze en haar borsten en de man die vuur kon vreten met de smaak van lampenolie en het bier dat ze verkochten want ze konden toekomst lezen uit het zout van zoveel zee
Met een smeltend ijsblok op het hoofd zag ik een nijlpaard in de zee verdwijnen.
Kasper Peters (Doetinchem, 1973) Hier met collerga dichter Joost Oomen (links)
De Nederlandse schrijfster Willemina (Wilma) Vermaatwerd geboren in Zetten op 14 mei 1873. Haar moeder overleed toen zij elf jaar was, en zij werd opgevoed door een zeer gelovige tante. Haar vader was leraar maar nogal van het gezin vervreemd. Haar neef dr. J.H. Gerretsen, hofpredikant, ging de doopdienst van Juliana voor. Ze deed kweekschool en ging in Apeldoorn in het onderwijs werken, maar raakte echter rond haar twintigste in een persoonlijke psychische en ook lichamelijke crisis. Hiervan hersteld, raakte zij tijdens WO I betrokken bij groepen die hulp verleenden aan oorlogsslachtoffers en vluchtelingen. Ze sloot zich aan bij de pacifistische beweging onder leiding van Kees Boeke. Samen met twee zusters ging ze in de jaren twintig in een huis in de bossen bij Beekbergen wonen, de Neumshutte. Vermaat debuteerde in 1907 met het verhaal 'Oude vrijster', in Ons Tijdschrift. Ze was een productief schrijfster met een vast eigen publiek, dat ze in de loop der jaren bediende met meer dan veertig romans en novellen. Ze was bevriend met mensen als Willem de Mérode, Roel Houwink, Jo Ypma, H.M. van Randwijk, Bert Bakker en Klaas Heeroma.
Uit: Moeder Stieneke
“In razende vaart kwam een auto aansnorren door de nachtstille straat, en stopte voor het Dominéshuis. Het was de auto van hun dokter. De chauffeur gaf een briefje af, daarin stond met donkere, kort-afgebeten woorden een groot verhaal van ellende en een roep om oogenblikkelijke hulp. ‘We komen....’ Stieneke was al naar boven om haar meisje Marieke te waarschuwen, en kwam snel weer beneden gekleed en gereed. De Dominé wachtte in de gang en daar ging het heen in suizende vaart naar den buitenkant van de stad, de dood-stille Oude Vest. Ze zaten zwijgend in gespannen luisteren naar den angstroep, die hen uit de simpele woorden van den dokter tegen had geklonken. Het was de angst over de ontdekking van een misdaad jaren geleden begaan. De man had zich, nog jong, aan een kas vergrepen. De oorlogsverwarring had de daad verborgen gehouden, en hij had gehoopt door een voorbeeldig leven zijn vergrijp te kunnen uitwisschen. In het laatste oorlogsjaar was hij getrouwd met een zacht vrouwtje, zij had hem zes maanden geleden twee blonde meisjes geschonken, helaas ten koste van haar beste krachten. Ze was nog niet hersteld. En nu was plotseling het kwaad uit zijn schuilhoek opgejaagd en aan den dag gebracht. Morgen.... morgen.... dan zou de heele stad het weten!.... dan zou zij het weten, dat was 't allerergste! In dien angst voor morgen had hij zich met blinde oogen in den dood gestort. Maar het sterke leven had zoo geweldig gestreden, tegen den zwakken dood, dat hij in de lange worsteling tot bezinning gekomen, plotseling, in zijn berouw wel duizend nieuwe levensmogelijkheden zag, waar hij er tevoren geen enkele meer had kunnen ontdekken. Hij kon zich niet meer losrukken uit den greep van den dood. Hij moest mee naar het onbekende land, naar God! en riep in zijn angst om haar, zijn teere vrouw, en riep om God........ De auto raasde door de stille straten; de Dominé en Stieneke luisterden, en hoorden niet anders meer dan dit wanhopige roepen, en bleven hun antwoord geven in een stil gebed om hulp, om nog bijtijds te mogen komen. Als aan een schip in nood in een pikdonkeren nacht, zoo zonden ze hun seinen over. God was tusschen hen en dezen nood. Voor een huis op de Oude Vest met hel-verlichte bovenvensters stopte de auto. Stieneke zag dat het gordijn van een donkere benedenkamer wat op zij was geschoven, ze verbeeldde zich daarachter angstige oogen die tuurden in de leege straat. De voordeur schoot open, het licht in een klein portaal schoot aan; ze stonden voor een smalle trap met een bonten looper. Dat zag Stieneke, en zag tegelijk eigenlijk niets; het drong haar bewustzijn binnen, terwijl ze achter haar vader aan naar boven klom in een ontzagwekkende stilte; het roepen, dat ze zoo duidelijk had gehoord scheen door die stilte na te klinken als uit een verren droom.”
De Nederlandse dichter Wilhelm Ange François (Frans) Bastiaanse werd geboren in Utrecht op 14 mei 1868. Bastiaanse studeerde in Utrecht en was lange tijd leraar Nederlands te Hilversum. Hij is bekend om zijn impressionistische natuur- en liefdeslyriek in de trant van het impressionisme der vroege tachtigers: “Natuur en leven” (1900), “Gedichten” (1909), “Een zomerdroom” (1919). Vooral Lodewijk van Deyssel was erg met zijn werk ingenomen. Geïnspireerd door een late liefde toont zijn talent in verspreid later werk een opmerkelijke verdieping: “Ultima thule” (aflevering Helikon, 1938). Van zijn “Verzamelde gedichten” (1946) is slechts één deel verschenen. Van zijn hand zijn voorts: “De techniek der poëzie” (1918) en “Overzicht van de ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde” (4 dln., 1914-1927).
Kleine Sonatine
Dit is een sonatine Precies voor jou, die zacht en fijn Met een viool, een mandoline Een cello moet bezongen zijn.
Ik kon de taal wel voor jou zetten Op pauk, bazuin en klarinet, Het klaar klaroenen van trompetten En dubbel héél 't orkest bezet,
Maar bij die rozen op je wangen, Die glimlach om je teed're mond Die wedergeeft in diep verlangen Wat in verlangen oorsprong vond,
Speelt nog de taal maar 'en sourdine' Precies voor jou, die slank en fijn, In de allerkleinste sonatine Wil, allerliefst, bezongen zijn...
En na het laatste en zoetst gehoorde Vangt er het lange zwijgen aan Waarin, als lied'ren zonder woorden, Wij nog het best elkaar verstaan.
Heel mijn leven
Mijn lief is blij, zij lacht en zingt En schittert in de zonneschijn Als zij zó héél mijn leven zingt Kan nooit mijn leven lijden zijn.
Ja! zang en lachen duren kort Als bloemen in de zomerdag; De zomer sterft, de bloem verdort: Zo sterft der mensen zang en lach.
Maar nu der zonne gouden val Vloeit langs gelaat en blinkend kleed, En zij gaat, zingend of zij zal Zó eeuwig zingen zonder leed,
Nu voel ik - of 'k mij zelve wieg In dromen die maar kort bestaan 't Is beter zo 'k mij zelf bedrieg Dan 't leven droomloos door te gaan -
Nu voel ik zalige vreugde in mij Bij 't luistren naar haar lach en zang Want weet, wát blijve of ga voorbij: Dát hoor ik héél mijn leven lang.
De bloedappelsienen die je me gaf ik at ze tot mijn mond ervan scheurde Met elke nieuwe appelsien barst je verder uit me tevoorschijn
Je hebt mijn cellen doorboord met het startschot vader, het regenjack dat ik afdraag, de sterfelijkheid die ik doorgeef
In de pas van de kompasnaald vader stappen we het te smalle landschap af
Zo gaat het goed zo gaat het beter zing ik met de tanden steeds strakker opeen
Uit een achtste appelsien, afgevreten tot het wit, sneed ik een lach. Ik hou hem al uren in
Vader naar vader
Je hebt al mijn taal verteerd alleen dat ene riviertje laten we onuitgesproken tussen ons slingeren
om aan de oever ervan te keilen in afwachting van de ander. Ik zie je soms verderop in gedachten staan, vader, curator van mijn herinneringen. Je zwijgt terwijl ik steeds meer vader word van jouw leven
Ik gooi bloedappelsienen in achtsten in het water, kleine kajaks stroomafwaarts Als ik straks schillen vind
“Neither of Arkady's parents had ever read a book in English. He delighted them by winning a first-class honours degree, in history and philosophy, at Adelaide University. He made them sad when he went to work as a school-teacher,on an Aboriginal settlement in Walbiri country to the north of Alice Springs. He liked the Aboriginals. He liked their grit and tenacity, and their artful ways of dealing with the white man. He had learnt, or half-learnt, a couple of their languages and had come away astonished by their intellectual vigour, their feats of memory and their capacity and will to survive. They were not, he insisted, a dying race — although they did need help, now and then, to get the government and mining companies off their backs. It was during his time as a school-teacherthat Arkady learned of the labyrinth of invisible pathways which meander all over Australia and are known to Europeans as 'Dreaming-tracks' or 'Songlines'; to the Aboriginals as the 'Footprints of the Ancestors' or the 'Way of the Law'. Aboriginal Creation myths tell of the legendary totemic beings who had wandered over the continent in the Dreamtime, singing out the name of everything that crossed their path — birds, animals, plants, rocks, waterholes - and so singing the world into existence. Arkady was so struck by the beauty of this concept that he began to take notes of everything he saw or heard, not for publication, but to satisfy his own curiosity. At first, the Walbiri Elders mistrusted him, and their answers to his questions were evasive. With time, once he had won thei confidence, they invited hi to witness their most secret ceremonies and encouraged him to learn their songs.”
“Intense, restrained, and soulless; for you must be soulless to have done what you have done. You have that fatal quality of silence – of a tight repression that suggests a hidden fire – yes, a burning fire unquenchable. What have I not done with you in dreams, Rebecca? You would be fatal to any man. A spark that lights, and does not burn itself, a flame fanning other flames. What did I love in you but your indifference, and the suggestions that lay beneath your indifference? I loved you too much, wanted you too much, had for you too great a tenderness. Now all of this is like a twisted root in my heart, a deadly poison in my brain. You have made of me a madman. You fill me with a kind of horror, a devastating hate that is akin to love – a hunger that is nausea. If only I could be calm and clear for one moment – one moment only . . . I want to make a plan – an orderly arrangement of dates. It was at Olga's studio first, I think. I can remember how it rained outside, and the rain made dirty streaks on the window-pane. The room was full, a lot of people were talking by the piano – Vorki was there, they were trying to make him sing, and Olga was screaming with laughter. I always hated the hard thin reed of her laugh. You were sitting – Rebecca was sitting on a stool by the fire. Her legs were twisted under her, and she looked like an elf, a sort of boy. Her back was turned to me, and she wore a funny little fur cap on her head. I remember being amused at her position, I wanted to see her face. I called out to Olga to introduce me."
Walking in a waking dream I watched nineteen deer pour from ridge to glen-floor, then each in turn leap, leap the new-raised peat-dark burn. This was the distaff side; hinds at their ease, alive to lands held on long lease in their animal minds, and filing through a breach in a never-mended dyke, the herd flowed up over heather-slopes to scree where they stopped, and turned to stare, the foremost with a queenly air as though to say: Aren’t we the bonniest companie? Come to me, you’ll be happy, but never go home.
Autumn
O whence the leaves scuttering down Easter Road, sycamore and rowan desperate as refugees, crowding against the wheels of street-side dumpsters - common leaves with two-three crisp packets, like gaudy imposters fleeing by outside the corner-shop convenient for milk and pornography...
see the leaves hurry, Shy but Dirty - past the Chinese nail-bar, Mr Greg's Tatoos - they're here, look: blown into your stair with the pizza delivery leaflets... O whither the leaves?
“There should be a rabbit hole was what she was thinking. There should be something about this hillside, some lingering sense memory-the view of Alcatraz, say, or the foghorns or the mossy smell of the planks beneath her feet-that would lead her back to her lost wonderland. Everything around her was familiar but somehow foreign to her own experience, like a place she had seen in a movie but had never actually visited. She had climbed these weathered steps-what?-thousands of times before, but there wasn’t a hint of homecoming, nothing to take her back to where she used to be. The past doesn’t catch up with us, she thought. It escapes fiom us. At the landing she stopped to catch her breath. Beneath her, the street intersectng with Barbary Lane tilted dizzily toward the bay, a collision of perspectives, like one of those wonky Escher prints that were everywhere in the seventies. The bay was bright blue today, the hard flerce blue of a gas flame. If there was fog rolling in-and there must be, given the insistence of those horns-she couldn’t see it from here. When she reached the path at the top of the steps, one of her heels got stuck in the paving stones. Yanking it free with a grunt, she chided herself for not leaving her Ferragamos back at the Four Seasons. Those stones, if memory served, had been used as ballast on the sailing ships that came around the horn-or so her landlady Mrs. Madrigal had claimed, once upon a time. Twenty years later the chunky granite blocks looked suspiciously ordinary, like the pavers in her driveway back in Connecticut."
I Vous souvient-il un peu de ce que vous disiez, Mignonne, au temps des cerisiers ?
Ce qui tombait du bout de votre lèvre rose, Ce que vous chantiez, ô mon doux bengali, Vous l’avez oublié, c’était si peu de chose, Et pourtant, c’était bien joli… Mais moi je me souviens (et n’en soyez pas surprise), Je me souviens pour vous de ce que vous disiez. Vous disiez (à quoi bon rougir ?)…donc vous disiez… Que vous aimiez fort la cerise, La cerise et les cerisiers.
II Vous souvient-il un peu de ce que vous faisiez, Mignonne, au temps des cerisiers ?
Plus grands sont les amours, plus courte est la mémoire Vous l’avez oublié, nous en sommes tous là ; Le cœur le plus aimant n’est qu’une vaste armoire. On fait deux tours, et puis voilà. Mais moi je me souviens (et n’en soyez surprise), Je me souviens pour vous de ce que vous faisiez… Vous faisiez (à quoi bon rougir ?)…donc vous faisiez… Des boucles d’oreille en cerise, En cerise de cerisiers.
Uit:Ring (Vertaald door Robert B. Rohmer en Glynne Walley)
“A beam of fluorescent light fell from an open window on the second floor of the house onto the dark surface of the street below. The light, the only one in the house, came from the room of Tomoko Oishi. Dressed in shorts and a white T-shirt, she was slouched in a chair reading a book for school; her body was twisted into an impossible position, legs stretched out toward an electric fan on the floor. Fanning herself with the hem of her T-shirt to allow the breeze to hit her bare flesh, she muttered about the heat to no one in particular. A senior at a private girls’ high school, she had let her homework pile up over the summer vacation; she had played too much, and she blamed it an the heat. The summer, however, hadn’t really been all that hot. There hadn’t been many clear days, and she hadn’t been able to spend nearly as much time at the beach as she did most summers. And what’s more, as soon as vacation was over, there were five straight days of perfect summer weather. It irritated Tomoko: she resented the clear sky. How was she supposed to study in this stupid heat? With the hand she had been running through her hair Tomoko reached over to turn up the volume of the radio. She saw a moth alight on the window screen beside her, then fly away somewhere, blown by the wind from the fan. The screen trembled slightly for a moment after the bug had vanished into the darkness. She had a test tomorrow, but she was getting nowhere. Tomoko Oishi wasn’t going to be ready for it even if she pulled an all-nighter.”