Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
16-05-2016
Wenn's Pfingsten regnet (Paula Dehmel)
Prettige Pinksterdagen!
Pinksterfeest door Hans Multscher, 1437
Wenn's Pfingsten regnet
Wenn`s Pfingsten regnet Oben aus dem Fahnenhaus Guckt das schwarze Wettermännchen raus, Spreizt die Beine und grinst uns an; Schäme dich, alter Wettermann! Am Ostersonntag, vor sieben Wochen, Hast du dem Fritze fest versprochen, Dass zu Pfingsten, im Monat Mai, Das allerschönste Wetter sei. Und nun regnets, liebe Not, Alle hellen Blüten tot, Sie liegen da wie nasser Schnee, Auf den Wegen steht See an See; Ja, wenn wir schon drinnen baden könnten, Wie die Spatzen oder die Enten! Wir dürfen aber garnicht raus, Sehn so mucksch wie Maulwürfe aus; Röch nicht der Kuchen so lecker her, Wüßt man gar nicht, dass Feiertag wär. Nicht mal die Pfingstkleider kriegt man an; Schäme dich, schwarzer Wettermann!
Paula Dehmel (31 december 1862 - 9 juli 1918) Nikolaikirche in Berlijn. Paula Dehmel werd geboren in Berlijn
Ik hou van pleintjes onder bladerdaken naamloos en driehoekig uit een straat geknipt je loopt er zo voorbij, alleen ik niet
altijd schemerig en louter bewoond door geesten en hun flessen in een walm van pis en slechte wijn
misschien zijn het wel wormgaten naar de hel en is dat wat me zo aantrekt: als toerist op doorreis
in het duister en dan gauw terug naar huis met toch onveranderlijk een diep verlangen naar deze pleintjes onder bladerdaken
waar nog altijd iets als uit een ander leven in verborgen kamers lijkt te wachten
of alleen de donkergroene schaduw ervan
Spoken van Rembrandt
Glans en daglicht langzaamaan geoxideerd tot avond met een ander, dieper perspectief in de alkoven thuis had men elkander lief en bij de hoeren werd het vlees geëerd
in gezelschap van het vroeg gestorven kind in ons ontwaken wij nog steeds om twaalf uur nu er op uit! het feest is slechts van korte duur! gelukkig kent onze kapitein de route blind
men hoort de lansen op de Kloveniersburgwal men ziet de vlammen op de toortsen trillen en kijk, daar is de Dam, het Damrak al
dan verstrakken wij weer wanneer in de prille zon de vensters hier opeens gaan zinderen en wij alleen nog leven in het oog van kinderen
Meine Klagen sollen lieblich wallen, Den Kristallen gleich im Frühlingsbache, Die mit Ache hüpfen auf am Strande, Wo vom Rande sich zwei Blumen neigen Und mit Schweigen sich im heiterblauen Spiegel schauen, aber, eingeladen Sich zu baden, scheu zurück sich biegen, Und sich schmiegen, alsob sie sich schämen; Doch mit Grämen trüben ihren hellen Blick die Wellen, die vorüber müßen, Schmerzlich grüßen sie im Weitereilen, Möchten weilen, müßen doch entjagen.
Meine Klagen sollen lieblich wanken, Wie die Ranken sich am Boden dehnen, Auf sich sehnen nach der Lebensflamme, Nach dem Stamme, der zum Himmel steiget, Der sich neiget, wenn ihn rühren linde Frühlingswinde, doch die stolzen Glieder Hebt er wieder, ohne sich der armen Zu erbarmen, die umsonst sich mühen Aufzublühen, jede Luft benützen, Falsche Stützen, die sie nur erheben, Um mit Beben fallen sie zu lassen Auf den nassen Grund, wo sie verzagen.
Meine Klagen sollen lieblich stöhnen Gleich den Tönen holder Nachtigallen, Die vor allen, Rose, dich zu lieben Sind getrieben, und die Blumenschaaren Nicht gewahren, die zu den Gesängen Rings sich drängen, doch nur dir zum Preise Tönt die Weise: Ros' im Brautgemache Wach', erwache! Tritt vom Duft der Träume In die Räume, daß die rauhe Erde Lieblich werde, daß des Todes Bleiche Schamroth weiche, wenn mit Brautgesange Dir die Wange röthet unser Schlagen.
Uit:Geharnischte Sonnette
XI. Vom Himmel laut ruft Nemesis Urania: Auf, denn heut soll die Löwenjagt beginnen; Das Frührot blutet! Auf, ihr Jägerinnen, Auf, erste Schützin meines Hains, Germania!
Auf, Russia! auf, Borussia!, auf Hispania! Doch nein, euch ruf ich nicht, ihr steht schon drinnen; Du Austria, schau nicht müßig von den Zinnen! Was säumst du Suecia? was entweichst du Dania?
Auf, Jägerinnen, in vereintem Heere! Der Löw’, der meine Heerden frißt, soll bluten; Mischt euer Feldgeschrei, mischt eure Speere!
Fortgeißeln sollen heut ihn eure Ruten Vom festen Land, und will er fliehn zum Meere, So treff’ ihn Albions Dreizack aus den Fluten!
Friedrich Rückert (16 mei 1788 - 31 januari 1866) Erlangen: Het graf van Rückerts kinderen Ernst en Louise die op jonge leeftijd stierven aan roodvonk
Sonne glüht und Nächte schweigen, Aus den hellen Fenstern steigen Die Gespenster, Unzucht treibend In der Luft. Und die Stadt Verhüllt der Duft Ihrer Schnapsgesichter.
»Laßt uns durch die großen Hallen Der betörten Himmel wallen; Denn der Mond ist doch schon fern. Es verglomm der Grimm der Sterne. Ist es Funkel, ist es dunkel, Ist es Sang, Gebet, Gemunkel, Sind's Paläste oder Plunder? Schweigt, wir sind im Reich der Wunder.«
Hunderttausend Heere ziehen Durch die Wolkenplane. Hunderttausend Freunde fliehen Vor der Wolken Karawane. Ach, dem Denker wird es übel, Der das Heut' bedenken soll. Steckt ihn in den Wasserkübel. Er ist toll.
Die Wolken winden sich wie Leinentuch, Im Himmel spür' ich gräßliche Exzesse. Die Engel fürchten sich vor Gottes Fluch Und haben Zigaretten in der Fresse.
Denn Luzifer ist heute eingeladen Und geht mit einem sicherlich zu Bett. Durch sieben Himmel zieht in dicken Schwaden Dampf von Tabak und Armesünder-Fett.
Jakob van Hoddis (16 mei 1887 – mei/juni ? 1942) Portret in het archief van het Deutsche Historische Museum
"Are you crying, Ignacio? The memory of your mother makes you cry, doesn't it? But you never did anything for her. You always repaid us badly. Somehow your body got filled with evil instead of affection. And now you see? They've wounded it. What happened to your friends? They were all killed. Only they didn't have anybody. They might well have said: 'We have nobody to be concerned about.' But you, Ignacio?" At last, the town. He saw roofs shining in the moonlight. He felt his son's weight crushing him as the back of his knees buckled in a final effort. When he reached the first dwelling, he leaned against the wall by the sidewalk. He slipped the body off, dangling, as if it had been wrenched from him. With difficulty he unpried his son's fingers from around his neck. When he was free, he heard the dogs barking everywhere. "And you didn't hear them, Ignacio?" he said. "You didn't even help me listen."
Juan Rulfo (16 mei 1917 - 8 januari 1986) Borstbeeld in Mexico-Stad
And you'll have strengths enough To see and know again How all that was your love Will start to bring a pain. Your friend - without blame - Will come a werewolf once; You'll be by him defamed, By other ones - repulsed. They will start to seduce, And order, "Abrogate!" - Your heart will be reduced From fear and regret. And you'll have strengths enough To answer them again: "From all that was my life I never will abstain!" And you'll have strengths enough, Having recalled this rake, To all that you have loved To cry again: "Come back!"
Olga Berggolts (16 mei 1910 – 13 november 1975) Monument in in St Petersburg
Uit: Keine Zeit. 18 Versuche über die Beschleunigung
„Macht und Zeit hängen eng miteinander zusammen, nicht nur über die Vermittlung Geld. »Kein Zweifel: Es besteht ein geheimer Zusammenhang zwischen dem Maß der Güter und dem Maß des Lebens, will sagen, zwischen Geld und Zeit. Je nichtiger die Zeit eines Lebens erfüllt ist, desto brüchiger, vielgestaltiger, disparater sind seine Augenblicke, während die große Periode des Daseins den überlegenen Menschen bezeichnet.« Macht haben heißt über die Zeit anderer zu verfügen, bis hin zum geringsten Augenblick; doch wer ist es, der da verfügt? Das sagt der Stadtstreicher nicht, der die Verfügung spürt, und kann es wahrscheinlich auch nicht sagen. Andere können es an seiner Stelle, der Schriftsteller Florian Felix Weyh etwa, der sich eingehend mit den Techniken temporaler Machtausübung beschäftigt hat: »Auf jeden Menschen dieses Planeten wird täglich ein Vielfaches der verfügbaren Stundenzahl aufgehäuft, so dass jedermann zwischen parallelen Zeitvernichtungsfeldern wählen kann. Filme und Computer, Musikvideos und Radiosendungen, Gameboys und Werbung - alles zielt auf sein kurzes Leben.« »Zeitvernichtungsfelder« ist ein treffend gewählter Ausdruck. Interessanterweise vermehren sich diese Felder exponentiell zusammen mit eben den Rhetoriken, die die Zeit zu einem sich verknappenden Gut erklären: »Es gibt zu wenig Zeit in der Welt. Deshalb stellen wir sie selber her«, behauptete eine Bank in ihrer Werbung. Die Schluss folgerung drängt sich auf, dass der Eindruck der Zeitknappheit in dem Maß erzeugt wird, in dem Zahl und Ausmaße der angebotenen Zeitvernichtungsfelder zunehmen. Zeit erscheint dann besonders knapp, wenn man nicht genug davon auf einmal vernichten kann. Jedes neu hinzukommende Fernsehprogramm, jedes neue Magazin, jede neue Website vermehrt die Vernichtungsmöglichkeiten. Dafür aber, werden wir getröstet, nähmen auch die Informationsmöglichkeiten entsprechend zu.“
“Als ik nou doodga vlieg ik regelrecht naar God!” zei Rogier, op z’n rug drijvend. “Ik geloof niet dat het netjes is,” betoogde Angelo vroom, “zo in je blote speelgoedwinkel voor de Opperste te verschijnen. Ik zal je eventueel een bosje riet meegeven.” Doch Rogiers geloof ging veel dieper. “God vindt het enig me zonder kleren te zien,” zei hij. “Hij heeft de hele zaak zelf in elkaar gedraaid, moet je denken!”
Olaf J. de Landell (16 mei 1911 - 26 april 1989) Cover
Kijk, Lidewij ligt op het ijs en daar blijft ze ook daar denkt ze met haar gezicht tegen het ijs gedrukt dat het beter is om de hand van elke voorbijganger af te wijzen want hoe behulpzaam ook ze vindt het moeilijk te voorspellen waar de schaduw valt
ze ligt met haar gezicht op het ijs en kan de zon niet zien
die langsschuift, over Lidewij en de andere dingen
ze ligt midden op het ijs en drukt haar eigen schaduw plat ze denkt nog steeds aan behulpzaam uitgestrekte handen en hoe, als ze zo’n hand vast zou pakken de huidplooien over elkaar heen zouden schuiven als deeg dat ondragelijk zoet en warm over zijn vorm heen rijst
“Agnes zat op de landbouwschool. In het fijne gezicht glom een paar heldere ogen. Het donkere haar droeg ze meestal in een hoge staart. Zij was mooi ondanks de boerse eenvoud. Ik begreep niet hoe zij de dochter kon zijn van een vent als Wyss. Het was beslist de moeder geweest die het uiterlijk vererfd had. Je zou denken dat Wyss een rits boerenjongens zou produceren, maar Agnes had alleen een zusje. Het zusje was het tegendeel van Agnes, een moeilijk, opstandig ding. Wyss’ zware stem klonk gedempt. Agnes schoof de grote deuren open. De boer kwam met een beest aanzetten. Mijn handen werden vuisten in mijn broekzakken. Ik had een afkeer van de vent. Hij was pafferig, dikhuidig. Er groeide haar uit zijn neus en oren. Hij kwam uit een geslacht van veehandelaars‚ maar was zelf bioboer. Hij deed dat niet uit roeping, louter om het geld. In zijn velden zag hij geen schoonheid. Alleen de omzet deed hem iets. Hij pachtte ook; de meeste hectaren kreeg hij van Moser. Akkers die ik de vorige zomer nog had gerooid, werden nu bevolkt door het handjevol Polen en Roemenen dat Wyss in seizoendienst had. Het beest dat hij aan de hand meevoerde, leek in de basislijnen op een paard. Het had een enorme kop. De staart was kort, afgebeten. Rond de neusgaten dampte de adem. Het stond stil en verkrampt tegelijk. Ze hadden het zeker een middeltje gegeven.”
Pinksterfeest door Juan de Flandes (ca. 1465-1519)
Whitsunday in Kirchstetten (for H.A. Reinhold)
Grace dances. I would pipe. Dance ye all. [Acts of John] Komm Schöpfer Geist I bellow as Herr Beer picks up our slim offerings and Pfarrer Lustkandl quietly gets on with the Sacrifice as Rome does it: outside car-worshippers enact the ritual exodus from Vienna their successful cult demands (though reckoning time by the Jewish week and the Christian year like their pedestrian fathers).
When Mass is over, although obedient to Canterbury, I shall be well grüss-gotted, asked to contribute to Caritas though a metic come home to lunch on my own land: no doubt, if the Allies had not conquered the Ost-Mark, if the dollar fell, the Gemütlichkeit would be less, but when was peace or its concomitant smile the worse for being undeserved?
In the onion-tower overhead bells clash at the Elevation, calling on Austria to change: whether the world has improved is doubtful, but we believe it could and the divine Tiberius didn’t. Rejoice, the bells cry to me. Blake’s Old Nobodaddy in his astronomic telescopic heaven, Army, Navy, Law, Church, nor a Prince say who is papabile. (The Ape of the Living God knows how to stage a funeral though, as penitents like it: Babel, like Sodom, still has plenty to offer, though of course it draws a better sort of crowd.) Rejoice we who were born congenitally deaf are able to listen now to rank outsiders.
The Holy Ghost does not abhor a golfer’s jargon, a Lower-Austrian accent, the cadences even of my own little Anglo-American musico-literary set (though difficult, saints at least may think in algebra without sin): but no sacred nonsense can stand Him. Our magic syllables melt away, our tribal formulae are laid bare: since this morning, it is with a vocabulary made wholesomely profane, open in lexicons to our foes to translate, that we endeavor each in his idiom to express the true magnalia which need no hallowing from us, loaning terms, exchanging graves and legends. (Maybe, when just now Kirchstetten prayed for the dead, only I remembered Franz Joseph the Unfortunate, who danced once in eighty-six years and never used the telephone.)
An altar bell makes a noise as the Body of the Second Adam is shown to some of his torturers, forcing them to visualize absent enemies, with the same right to grow hybrid corn and be wicked as an Abendlander. As crows fly, ninety kilometers from here our habits end, where minefield and watchtower say NO EXIT from peace-loving Crimtartary, except for crows and agents of peace: from Loipersbach to the Bering Sea not a living stockbroker, and church attendance is frowned upon like visiting brothels (but the chess and physics are still the same). We shall bury you and dance at the wake, say her chiefs: that says Reason is unlikely. But to most people I’m the wrong color: it could be the looter’s turn for latrine duty and the flogging block, my kin who trousered Africa, carried our smell to germless poles.
Down a Gothic nave comes our Pfarrer now, blessing the West with water: we may go. There is no Queen’s English in any context for Geist or Esprit: about catastrophe or how to behave in one what do I know, except what everyone knows— if there when Grace dances, I should dance.
Wystan Hugh Auden (21 februari 1907 – 29 september 1973) Sint Vituskerk in Kirchstetten
Ik rustte in 't holle van een golf, ik plooide Mijn vleugels en ik deinde: ik wist niet meer Bewoog ik mee omhoog of mee omneer En of mij links of rechts mijn schomling gooide.
Er was gedroppel dat zich op mij strooide, Er was een hemel en een hemels weer, En ik genoot en leefde in iedre veer, Verheugd omdat zo schoon heelal mij kooide.
Toch wiekte ik traag en wendde en naar mijn ark Richtte ik de koers: van boom op hoge heuvel Plukte ik een twijg en gaf me aan 't venster in.
En mensen, beesten, met vervreugden zin, Haastten weer uit met mij naar 't vorig euvel: Het godverlaten, schendig aardepark.
Van de liefde die vriendschap heet
9 Men kàn geen vlammen als een gouden vloed Uit éen vaas gieten in een andre vaas: Daarbinnen branden ze en een bevend waas Gloeit door het hulsel heen met halven gloed.
Open het nooit – het is zoo schoon, en ’t moet Zó schoon zijn, blijvend in die zelfde plaats: Die vlam zal niemand zien: zij zal, helaas! Zichzelf verteren daar haar niemand voedt.
Brand niet zoo luid, mijn ziel! waaróm zoo luid? Gij weet toch, dat ge alleen en stil moet zijn; En veel begrijpen, daar me’ ú nièt verstaat;
Gloed bréngt geen gloed voort, ziel! úw gloed vergaat Weldra, die grote, en zie, een schone schijn Is om u, maar die ook dooft aanstonds uit.
Orfeus
Had Orfeus niet Eurydice gedood Door zelf te hunkren naar haar levende ogen, Voor eeuwig had hij haar in ’t licht gevoerd.
Nu stond hij wenend waar zich de afgrond sloot En had voorgoed zich aan zijn arm onttogen Wie hij zo vast zich dacht aan ’t hart gesnoerd.
Nu bleef zijn hunkren als een open wond En ’t lied van nederwaarts gericht verlangen Zwaar en verzadigd als een boom die treurt,
Terwijl die Andre opnieuw de cirkling bond Waaruit alleen de opvaart van zijn gezangen Haar – voor hoe kort, helaas! – had losgescheurd.
Albert Verwey(15 mei 1865 - 8 maart 1937) Albert Verwey en Stefan George door Jan Toorop, 1901
““Erster Akt Das kleine Gärtchen am Hause des Professor Wegrat. Es ist beinahe gänzlich von Häusern umschlossen, so daß jeder freie Ausblick fehlt. Rechts im Garten das kleine einstöckige Haus mit gedeckter Holzveranda, von der drei Holzstufen herabführen. Auftritt sowohl von der Veranda aus als auch rechts und links vom Hause. Ungefähr in der Mitte der Bühne ein grüner Gartentisch mit passenden Sesseln, ein bequemerer Fauteuil, links an einem Baum eine kleine Eisenbank. Erste Szene Johanna spaziert im Garten auf und ab. Felix tritt auf in Ulanenuniform. Johanna sich umwendend. Felix! Felix. Ja, ich bin's. Johanna. Grüß' dich Gott. – Wie ist denn das möglich, daß du schon wieder Urlaub bekommen hast? Felix. Es ist nicht auf lang. – Nun wie geht's der Mama? Johanna. In den letzten Tagen ganz leidlich. Felix. Meinst du, sie würde erschrecken, wenn ich so unerwartet vor sie hinträte? Johanna. Nein. Aber warte doch lieber ein bißchen, jetzt schlummert sie. Ich komme eben aus ihrem Zimmer. – Wie lang bleibst du denn bei uns, Felix? Felix. Morgen Abend geht's wieder fort. Johanna mit dem Blick ins Weite. Fort . . . Felix. Es klingt nur so großartig. Gar so weit ist man ja doch nicht, in keiner Beziehung. Johanna. Du hast es ja so sehr gewünscht . . . Auf seine Uniform deutend: Nun hast du's erreicht. Bist du nicht zufrieden? Felix. Jedenfalls ist es das Vernünftigste von allem, was ich bisher angefangen habe. Denn nun spüre ich wenigstens, daß ich unter gewissen Umständen etwas leisten könnte. Johanna. Ich glaube, du würdest es in jedem Beruf zu etwas bringen. Felix. Ich zweifle doch, daß ich als Advokat oder als Techniker meinen Weg gemacht hätte. Und im Ganzen fühle ich mich jetzt bedeutend wohler als jemals zuvor. Es scheint mir nur manchmal, als wenn ich nicht zur rechten Zeit geboren wäre. Vielleicht hätt' ich auf die Welt kommen sollen, als es noch nicht so viel Ordnung gab, als man allerlei wagen konnte, was man heute nicht mehr wagen darf.“
Arthur Schnitzler (15 mei 1862 - 21 oktober 1931) Scene uit een opvoering in 2013 inKarlsruhe
De boerin Met beest wordt in haar taal koe bedoeld warm woord dat zij het rund toefluistert wanneer zij haar gespierde handen om de tepels legt.
Bij melken heeft zij als kind geleerd telt de relatie met het dier dat geeft meer geeft wanneer je het met eerbied en genegenheid benadert.
Zo zat zij dagelijks op haar kruk half onder een koeienlijf kende elke ronding van de volle borst en denkt soms nog aan hoe in het begin voor het vrij melken de koe uitsluitend melk gaf wanneer men haar haar kalf liet zien.
Pem Sluijter (15 mei 1939 - 18 december 2007) Middelburg, Abdij
“Poëzie is altijd pragmatisch verankerd; zij dient altijd een doel, ook als het slechts een doel is dat de dichter zichzelf heeft gesteld. Als Vasalis haar gedicht Aan een boom in het Vondelpark begint met de regel:
Er is een boom geveld met lange groene lokken
dan is er voor de instructie die tot dit gedicht heeft geleid geen andere aanwijzing dan dat de dichteres zelf de noodzaak heeft gevoeld over deze boom, die ‘nog vol van zomerwind’ en ‘ruisend als een kind’ is geveld, mededelingen te doen. Maar als Andreas Burnier een gedicht begint met de vraag ‘Wat is een mens?’, dan kunnen we die beginregel opvatten als de herhaling van een buiten het gedicht gestelde vraag, waarop het gedicht een antwoord moet geven; de instructie komt dan tot de dichter als een ‘opdracht’ van buiten, vanuit een gemeenschap die belang heeft bij de beantwoording van de vraag. Een vergelijkbare situatie vinden we aan het begin van Shakespeares achttiende sonnet, hier aangehaald in de vertaling van Albert Verwey:
Zal 'k U gelijken bij een zomerdag? Gij zijt veel milder en veel lieflijker. De storm slaat bloesems met te hard een slag En al te ras is zomers zoetheid ver.
Men kan dit sonnet lezen als een vervulling van een opdracht, gesteld door een opdrachtgever aan de dichter, om hem met een zomerdag te vergelijken. De pragmatische situatie is dan overduidelijk; alleen is de instructie, net als bij Andreas Burnier, in de tekst van het gedicht opgenomen.”
Uit: Antipathieke personages. *Cees *Nooteboom op ego-trip
“Wij hebben een land en een literatuur van het midden, en bijgevolg zijn anti-pathieke personages hier niet dik gezaaid - maar wat de literatuur betreft, maak ik graag een uitzondering voor de ik-figuur in de reisverhalen van Cees Nooteboom. Dat er - als ik het goed heb - niet al veel vaker op is gewezen met wat voor irritant sujet wij hier te maken hebben, moet wel zijn oorzaak vinden in de hardnekkige hedendaagse gewoonte om alles in moderne letterkunde per se autobiografisch te willen duiden. En in de werkelijkheid is Cees Nooteboom natuurlijk een allerplezierigst mens, een toonbeeld van beschaving en beminnelijkheid, een charmante Europese intellectueel met hoofd en hart op de correcte plaats. Dat zo iemand als hoofdfiguur een geblaseerde kwal zou opvoeren, ligt buiten het voorstellingsvermogen van de meesten. Maar hebben zij dan niet geleerd dat je terdege onderscheid moet maken tussen de schrijver en zijn personages? Bij Nooteboom moet dat zelfs op het scherpst van de snede, omdat hij in een subtiel spel tussen feit en fictie zijn reizende hoofdfiguur, annex verteller, een aantal trekken van zijn eigen welbekende persoon heeft meegegeven: dezelfde naam, om te beginnen; een roomse jeugd, waaraan hij een cultuurhistorische bagage dankt die bovenal bij kerkbezoek van pas komt; en, zoals hij het zelf uitdrukt in De wereld een reiziger, een gestalte die ‘niet groot’ is. Maar in zo'n laatste citaatje proeven we al iets van de subtiele verschuiving van de sympathieke schrijver naar zijn antipathieke hoofdfiguur (laten we zeggen: van Nooteboom naar *Nooteboom), want in het echt zou Nooteboom natuurlijk gewoon zeggen ‘klein’. In zo'n nuance draagt Nooteboom, met fijn penseel, bij tot de tekening van het literaire karakter dat hij zijn verhaalfiguur *Cees *Nooteboom heeft meegegeven: dat van een man die het geweldig met zichzelf getroffen heeft, en die hooguit via een verhullende litotes iets minder indrukwekkends van zichzelf kan zeggen."
Michael Lentz, Max Frisch, Judith Hermann, Peter Shaffer, Raymond Federman
De Duitse dichter, schrijver, literatuurwetenschapper en musicus Michael Lentz werd geboren in Düren op 15 mei 1964. Zie ook alle tags voor Michael Lentz op dit blog.
rätsel, kreuz, prozeß ein springtanz ohne wanz
was hört was kommt vom draußen ich. das muß ein wagen träger sein dem niemand fehlt den kommt allein von selber aus dem kuckuck zum.
was ich nicht bin das frißt die not also denke beißt die runde. denn er reicht die mühle hof mit schlägern in der stunde.
um heimes willen drückt er zu sieh da sieh da jambeus auch du wie lange noch das über alles schweig lieb heimat, kreist der dalles.
noch eh ich was fromm draußen rein dem niemand frißt die stunde ein will über smok und schweigen der richter sich verneigen.
und aller fragen ofen.
Einige einfache Sätze
Soeben ist ein Insekt ins Netz gegangen. Es wird dort verenden. Auf Vorrat. Aber noch unternimmt das Kerbtier alle Anstrengung der Fangwolke stolzer zu entkommen die Wind nicht zerreißen das Licht nicht trocknen kann. Am Schleppseil turnt der Spinnerich Tod. Ein Widerling. Wie kann man sich nur so gehen lassen. Es klingelt die Masche das fette Kinn lässt sich herab: Den leichen Fang zur Kenntnis nehmen. Distanz. Ein stummer Mechanismus. In der Kehle blüht bereits der Erntekranz: »Probleme werden erst gestellt, wenn sie gelöst werden.« Ganz von selbst. Allein wo hört der Leim denn auf, die Beute an? Du spürst es kaum. Ich stehe dicht davor und schmier die Webe platt. Verwettert als Wandbild, frisch gemalt, prangt unser Sternenzelt: Kehricht. Ein schönes Spiel. Es muss doch ein Gott über uns sein.
"Eine gewöhnliche Geliebte zu haben, verstehst du, so ein gesundes und durchschnittliches Mädchen, das umarmt sein will und selber umarmen kann, nein, davor hatte ich Angst. Überhaupt war ich ja voll Angst! Ich machte dich zu meiner Bewährungsprobe. Und darum konnte ich dich auch nicht verlassen. Dich zum Blühen zu bringen, eine Aufgabe, die niemand sonst übernommen hatte, das war mein schlichter Wahnsinn. Dich zum Blühen zu bringen! Dafür machte ich mich verantwortlich – und dich machte ich krank, versteht sich, denn wozu solltest du gesund werden mit einem solchen Mann; die Angst, dass du an meiner Seite umglücklich würdest, fesselte mich ja stärker als irgendeine Art von Glück, die du zu geben hast." ... "So also siehst du mich!", sagte Julika. "Du hast dir nun einmal ein Bildnis von mir gemacht, das merke ich schon, ein fertiges und endgültiges Bildnis, und damit Schluss. Anders als so, ich spüre es ja, willst du mich jetzt einfach nicht mehr sehen. ... Du sollst dir kein Bildnis machen! Jedes Bildnis ist eine Sünde. Es ist genau das Gegenteil von Liebe ... Wenn man einen Menschen liebt, so lässt man ihm doch jede Möglichkeit offen und ist trotz allen Erinnerungen einfach bereit, zu staunen, immer wieder zu staunen, wie anders er ist, wie verschiedenartig und nicht einfach so, nicht ein fertiges Bildnis, wie du es dir da machst von deiner Julika."
„Es ist so – Stella und Jason begegnen sich in einem Flugzeug. Eine kleine Propellermaschine, kein weiter Flug. Stella kommt von Claras Hochzeit. Sie hat den Brautstrauß gefangen, wahrscheinlich ist sie deshalb so aufgelöst, und sie hat sich von Clara verabschieden müssen, deshalb ist sie so verloren. Es ist eine schöne Hochzeit gewesen, von nun an muss Stella alleine weitersehen. Jason kommt von der Baustelle, er hat Fliesen gelegt, deshalb ist er so staubig, und er hat die ganze Nacht lang gearbeitet, er ist im Morgengrauen zum Flughafen gefahren, deshalb ist er so müde. Die Arbeit ist beendet, er wird sich eine neue Arbeit suchen. Das Schicksal, wer auch immer, setzt Stella neben Jason, Reihe, Sitz A und C, Stella wird die Bordkarte jahrelang aufheben. Jahre lang. Jason sitzt am Fenster, der Platz neben ihm ist frei, Stellas Platz liegt am Gang, aber sie setzt sich trotzdem neben Jason, sie kann nicht anders. Jason ist groß und mager, unrasiert, seine schwarzen Haare sind grau vom Staub. Er trägt eine grobe Jacke aus Wolle und eine schmutzige Jeans. Er sieht Stella an, als sei sie nicht bei Trost, er sieht sie zornig an, sie schreckt ihn auf. Keinerlei Umschweife. Nichts, was hinauszuzögern gewesen wäre. Hätte Stella nicht Claras Brautstrauß gefangen – Jasmin und Flieder, eine üppige Pracht mit einer seidenen Schleife zusammengebunden – , wäre sie nicht so atemlos. Glühende Wangen, eine erschreckende Distanzlosigkeit. Stella. Ich heiße Stella.”
„[The light gets warmer He sits. NURSE enters the square.) NURSE: Mrs Salomon to see you, Doctor. DYSART: Show her in, please. [NURSE leaves and crosses to where HESTHER sits] Some days I blame Hesther. She brought him to me. But of course that’s nonsense. What is he but a last straw? a last symbol? If it hadn’t been him, it would have been the next patient, or the next. At least, I suppose so. [HESTHER enters the square: a woman in her mid-flames] HESTHER: Hallo, Martin. [DYSART rises and kisses her on the cheek] DYSART: Madam Chairman! Welcome to the torture chamber! HESTHER: It’s good of you to see me right away. DYSART: You’re a welcome relief. Take a couch. HESTHER: It’s been a day? DYSART: No-j ust a fifteen-year-old schizophrenic, and a girl of eight thrashed into catatonia by her father. Normal, really . . .You’re in a state. HESTHER: Martin, this is the most shocking case I ever tried. DYSART: So you said on the phone. HESTHER: I mean it. My bench wanted to send the boy to prison. For life, if they could manage it. It took me two hours solid arguing to get him sent to you instead.”
Peter Shaffer (Liverpool 15, mei 1926) Daniel Radcliffe als Alan Strang in een uitvoering in Londen, 2007
De Amerikaanse dichter, schrijver, essayist, criticus, vertaler en literatuurwetenschapper Raymond Federman werd geboren in het Franse Montrouge op 15 mei 1928. Zie ook alle tags voor Raymond Federman op dit blog.
Radio Talk [a true poem]
An interviewer on a radio talk show asks an artist to tell him if the numbers of hours he spends painting in a year corresponds to the amount of money he makes in that year
The artist mumbles something about how art and money are not compatible and leaves it at that
I wanted to butt in and tell that asshole interviewer that he was confusing A job with Work
A job is where one goes to make money Work (especially Work well done) is what gives pleasure and nothing else
A job is boring A job is tedious A job is embarrasing A job is exploitative A job is humiliating A job is idiotic A job is a waste of time
But Work well done always gives pleasure and satisfaction
A job is what you do five days a week for a determined amount of time usually prescribed by your boss and your needs A job is limiting
Work takes place all the time even when you sleep Work is indefinite
„Schon als Kind musste ich schnell sein. wenn die Mutter um halb zwölf feststellte, dass das Salz ausgegangen war. «Aber ditfig!»‚ mahnte sie. Die Modelleisenbahn sollte möglichst schnell über die Gleise rattern, sonsr mache es keinen Spass. meinten meine Spielkameraden. Mit dem Dreirad oder dem Trottinett wollte ich unbedingt mit den älteren Kollegen mithalten, obwohl sie bereits ein kleines Fahrrad hatten. In der Schule lernte ich, dass bei Prüfungsaufgaben die Zeit unerbittlich schrumpft. An meinem ersten Arbeitsplatz wiihrend der Semesterferien war die Stempeluhr das Mass der Zeit und Pünktlichkeit. Jede Verspätung wurde registriert, da gab es keine Ausrede. Die Strassenbahn durfte ja keine Verspätung haben. Meine Hoffnung: die letzte Tür des Anhängers noch zu erreichen. An der Universität blieb nur eine knappe Viertelstunde nach der Vorlesung, um vom Kollegiengebäude am Petersplatz zum Seminar am Stapfelberg zu gelangen. Nichts und niemand durfte mich aufhalnen. Der Professor war gnadenlos. Als Journalist musste ich stets auf dem Sprung sein. Der Redaktor: «In einer halben Stunde beginnt die Pressekonferenz des Regiemngsrats. Ihr Kollege ist ausgefallen. Der Bericht sollte am frühen Abend auf mei nem Tisch liegen."
“Some of the cars did start to swerve and Lauri thought it might be a little bit dangerous but in the end she really did think the police made much too much fuss about the whole event. After all, there was no law against walking across a bridge with ape masks on. “There’s no such specific law on the books,” Bobby had said. And the cops just sort of scratched their heads and drdove them off the bridge. “You two just like to get everybody’s goat, don’t you?” Patrolman Petrie had observed. Of course the worst thing Bobby and Lauri ever did they never really got caught at and that was throwing balloons filled with water off Bobby’s terrace. They did that almost all of April and it was a lot of fun watching the big rubber balls tumble twenty-four floors and then splash near Rucci sitting at the garage cage. One exploded right in front, splashing the glass in front of him. One time they threw a water balloon too far to the right and ti landed right in the middle of some people who were on their way home from a wedding. That was the same evening Bobby and Lauri had their very profound discussion about how Lauri thought that Bobby was really a reincarnation of Jack in “Jack and the Beanstalk”. And Bobby had decided after a lot of thought that he thought Lauri was the Sleeping Beauty. They both had no trouble finding out this information because all they had to do was ask each other what their favorite childhood story was. Bobby always thought of himself as Jack, the devilish kid who would trade the family cow any day for a pack of magical beans and when the vine grew he knew he’d be the first to climb it, especially knowing there was a giant waiting to do battle when he reached the top. The only thing was that Bobby didn’t plan on beiong knocked off; he figured he would knock off the giant.”
Uit: The Master and Margarita (Vertaald door Michael Glenny)
„Berlioz's life was so arranged that he was not accustomed to seeing unusual phenomena. Paling even more, he stared and thought in consternation: "It can't be!" But alas it was, and the tall, transparent gentleman was swaying from left to right in front of him without touching the ground. Berlioz was so overcome with horror that he shut his eyes. When he opened them he saw that it was all over, the mirage had dissolved, the chequered figure had vanished and the blunt needle had simultaneously removed itself from his heart. "The devil!" exclaimed the editor. "Do you know, Ivan, the heat nearly gave me a stroke just then! I even saw something like a hallucination..." He tried to smile but his eyes were still blinking with fear and his hands trembled. However he gradually calmed down, flapped his handkerchief and with a brave enough "Well, now..." carried on the conversation that had been interrupted by their drink of apricot juice. They had been talking, it seemed, about Jesus Christ. The fact was that the editor had commissioned the poet to write a long anti-religious poem for one of the regular issues of his magazine. Ivan Nikolayich had written this poem in record time, but unfortunately the editor did not care for it at all. Bezdomny had drawn the chief figure in his poem, Jesus, in very black colors, yet in the editor's opinion the whole poem had to be written again. And now he was reading Bezdomny a lecture on Jesus in order to stress the poet's fundamental error. It was hard to say exactly what had made Bezdomny write as he had — whether it was his great talent for graphic description or complete ignorance of the subject he was writing on, but his Jesus had come out, well, completely alive, a Jesus who had really existed, although admittedly a Jesus who had every possible fault.”
“Then a strange thing happened. The house whirled around two or three times and rose slowly through the air. Dorothy felt as if she were going up in a balloon. The north and south winds met where the house stood, and made it the exact center of the cyclone. In the middle of a cyclone the air is generally still, but the great pressure of the wind on every side of the house raised it up higher and higher, until it was at the very top of the cyclone; and there it remained and was carried miles and miles away as easily as you could carry a feather. It was very dark, and the wind howled horribly around her, but Dorothy found she was riding quite easily. After the first few whirls around, and one other time when the house tipped badly, she felt as if she were being rocked gently, like a baby in a cradle. Toto did not like it. He ran about the room, now here, now there, barking loudly; but Dorothy sat quite still on the floor and waited to see what would happen. Once Toto got too near the open trap door, and fell in; and at first the little girl thought she had lost him. But soon she saw one of his ears sticking up through the hole, for the strong pressure of the air was keeping him up so that he could not fall. She crept to the hole, caught Toto by the ear, and dragged him into the room again, afterward closing the trap door so that no more accidents could happen.”
Lyman Frank Baum(15 mei 1856 - 6 mei 1919) Scene uit de film „ The Wizard of Oz” uit 1939
De Amerikaanse schrijfster en journaliste Katherine Anne Porter werd geboren op 15 mei 1890 in Indian Creek, Texas. Zie ook alle tags voor Katherine Anne Porter op dit blog.
Uit: Portrait: Old South
“There was a white lace tablecloth reaching to the floor all around, over white satin. The wedding cake was tall as the flower girl and of astonishing circumference, festooned all over with white sugar roses and green leaves, actual live rose leaves. The room, she wrote, was a perfect bower of southern smilax and white dogwood. And there was butter. This is a bizarre note, but there was an enormous silver butter dish, with feet [italics mine], containing at least ten pounds of butter. The dish had cupids and some sort of fruit around the rim, and the butter was molded or carved, to resemble a set-piece of roses and lilies, every petal and leaf standing out sharply, natural as life. The flower girl, after the lapse of nearly a century, remembered no more than this, but ,I think it does well for a glimpse. That butter. She couldn’t get over it, and neither can I. It seems as late-Roman and decadent as anything ever thought up in Hollywood. Her memory came back with a rush when she thought of the food. All the children had their own table in a small parlour, and ate just what the grownups had: Kentucky ham, roast turkey, partridges in wine jelly, fried chicken, dove pie, half a dozen sweet and hot sauces, peach pickle, watermelon pickle and spiced mangoes. A dozen different fruits, four kinds of cake and at last a chilled custard in tall glasses with whipped cream capped by a brandied cherry. The wedding may well have been a lavish affair for the young couple as well, as the Skaggses had some means. The census of 1850 shows Asbury Porter as having land at the value of $1,000 and the slave census shows him owning one seventeen-year-old female slave and a middle-aged male. The female slave was a wedding gift from Catherine’s brother, Harrison Skaggs, a New Orleans businessman who included among his transactions the buying and selling of slaves.”
Katherine Anne Porter (15 mei 1890 – 18 september 1980)
Het serveren van de thee was nauwelijks een ritueel naast het bed dat begroeid was met bloemen van hen die je niet meer wilde zien
Het sap nog in de mond van sinaasappelmarmelade deed mij eraan denken dit is geen sinister sprookje
De zuster kwam bedauwd de kamer binnen met voeten verend onder schaars gewicht Op een gedempt klavier van juist gestemde woorden vroeg ze naar de nacht en naar de morgenboterham waarna ze hoorbaar voorzichtig als een vis door kieuwen ademde
de zeep stond klaar de schone handdoek als fluweel gevouwen en gladgestreken voor het toedekken van zoveel doelloos lichaam
Ik tastte aan de golven van uitgebloede aders geen aroma's meer van japanse kerselaren in de tuin waar het gekanker met kapotgevreten vingertoppen ook daar niet ophield te bestaan
Ach, en wat sereen en listig de gele bekken van narcissen in april
Nog eenmaal
Nog eenmaal om precies te zijn zou ik een kind willen baren Het ritueel van de ogenblikken in mij opslaan als in een gouden kooi
Het lichaam dat zich opent om zwijgend dicht te gaan in de trance van het afgebakend moment
Te weten dat ik vrouw ben en niet zomaar vermoeid van steeds weer stappen over zebrapaden met kinderen in donker uniform en boekentassen vol verzamelingen
Straks de quiche Lorraine op tafel en schoenen poetsen voor het vertrek de brooddoos met het gebakje, het springtouw voor de middagpauze
Nog éénmaal wil ik wakker worden met het weke lijfje aan mijn weke mond Het hart op het hart
“Ich habe eine gute Nachricht für Sie: Jetzt beginnen die Jahre, in denen Sie nicht mehr zurückschauen, nur mehr nach vorne blicken werden! An einem Skelett auf Rädern, das er in die Mitte des Behandlungszimmers geschubst hat, führt der Orthopäde gut gelaunt vor, warum die Haltung, mit der ich der Welt entgegengetreten bin, schon immer die falsche war. Das Röntgenbild, auf das er mit leichenweißen Fingern deutet, zeigt mir nichts als Nebelschwaden, die aus dunklen Wassern aufzusteigen scheinen; es sind meine Halswirbel, die nicht schätzen, wie ich lebte. Zur Strafe bin ich halsstarrig geworden, binnen weniger Wochen. Versuche ich den Kopf nach hinten zu drehen, ohne mit dem Oberkörper mitzuschwingen, kracht es, dass die Umstehenden erschrocken in Deckung gehen. Bin ich verwegen genug, die Augen zu heben, um nach oben zu blicken, peitscht der jähe Schmerz vom Genick zur Schläfe, und wenn das Feuerwerk im Schädel niedergebrannt ist und seine gleißenden Funken erloschen sind, höre ich es, dieses Keuchen. Krachend und keuchend habe ich mich den Zahllosen zugesellt, die schon länger in die Schule des Schmerzes gehen und wissen, dass in dieser die Einsamkeit gelehrt wird. Psychische Qual, seelisches Leid mildern sich ab, sobald man mit anderen darüber sprechen kann, mit dem körperlichen Schmerz aber bleibt man alleine, so vielen mitleidigen Zuhörern man auch klagt. Der Schmerz, ob er in den Eingeweiden wühlt oder in den Gelenken scheuert, verurteilt dich zur Einzelhaft, er wirft dich in ein Gefängnis, in dem du zwar Besuch erhalten kannst, dich aber niemand an der Hand nehmen und hinaus ins Freie, Lichte führen wird. Nicht mehr zurückschauen und, so oft wie möglich, den Blick zu Boden senken: Gibt es etwas, das mir mehr widerspräche? Zu Hause hole ich das alte Fotoalbum hervor, in dem die Aufnahmen eingeklebt sind, die von mir zwischen meinem ersten Geburtstag und der Matura gemacht wurden (was damals ausreichte, eine ganze Kindheit und Jugend zu dokumentieren, genügt heute nicht, von einem einzigen Sommerurlaub zu bezeugen, dass er überhaupt stattgefunden hat), und mir fällt auf, dass es fast kein Bild von mir gibt, für das ich mich nicht gerade so aufgestellt hätte: aufrecht, den Hals durchgestreckt, das Kinn vorgeschoben, das Haupt nach hinten gedrückt. Seitdem ich bemerkt hatte, dass ich der kleinste unter den Spielgefährten war, hielt ich den Kopf stets hoch erhoben. Neigte ich ihn dann nach hinten, ins Genick, konnte ich aus schmalen Augenschlitzen selbst jene von oben mustern, die größer waren als ich.“
Karl-Markus Gauß (Salzburg, 14 mei 1954)
De Ierse schrijver Eoin Colfer (zijn voornaam wordt uitgesproken als Owen) werd geboren in Wexford op 14 mei 1965. Zie ook alle tags voor Eoin Colfer op dit blog.
Uit:Artemis Fowl
“Artemis hard-copied every page, tacking them to the walls of his study. Sometimes it helped to have things on paper. The script was like nothing he'd seen before, and yet it was strangely familiar. Obviously a mixture of symbolic and character-based language, the text meandered around the page in no apparent order. What the program needed was some frame of reference, some central point on which to build. He separated all the characters and ran comparisons with English, Chinese, Greek, Arabic and Cyrillic texts, even with Ogham. Nothing. Moody with frustration, Artemis sent Juliet scurrying when she interrupted with sandwiches, and moved on to symbols. The most frequently recurring pictogram was a small male figure. Male, he presumed, though with the limited knowledge of the fairy anatomy he supposed it could be female. A thought struck him. Artemis opened the ancient languages file on his Power Translator and selected Egyptian. At last. A hit. The male symbol was remarkably similar to the Anubis god representation on Tutankhamen's inner-chamber hieroglyphics. This was consistent with his other findings. The first written human stories were about fairies, suggesting that their civilization predated man's own. It would seem that the Egyptians had simply adapted an existing scripture to suit their needs. There were other resemblances. But the characters were just dissimilar enough to slip through the computer's net. This would have to be done manually. Each Gnommish figure had to be enlarged, printed and then compared with the hieroglyphs. Artemis felt the excitement of success thumping inside his ribcage. Almost every fairy pictogram or letter had an Egyptian counterpart. Most were universal, such as the sun or birds. But some seemed exclusively supernatural and had to be tailored to fit. The Anubis figure, for example, would make no sense as a dog god, so Artemis altered it to read king of the fairies.”
„Es war die Langeweile. Die Abenteuerlust. Die Suche nach etwas Neuem, der zweiten großen Liebe, irgendwas. Da musste doch noch etwas sein, da musste doch noch etwas kommen. Sie lagen im Bett. Nicht, dass sie sich nicht geliebt hätten, es war eine tiefe Zuneigung da. Aber das Prickelnde, das Spannende, das Aufregende war verloren gegangen. Und Liane wollte es wiederfinden. »Fandest du das jetzt gut?«, fragte sie Marius. Er lehnte sich zurück. Liane sah ihm an, was er dachte. Was konnte er schon sagen? Die Wahrheit? Sie betrachtete seine nackte Brust. Sie war unverändert muskulös und schön, spärlich behaart, kleine hellbraune Brustwarzen, die sich unter ihrer Zunge aufrichteten. Noch immer. Aber das war sein Körper, der reagierte. Das hatte nichts mit ihr zu tun. Nicht mehr. »Was ist?« Er streckte sich, dehnte seinen Oberkörper. Es war ihm unangenehm. »Gib mir Zeit.« »Zeit? Wofür?« Er sah ihr in die Augen, sie hielt seinem Blick Stand, seiner grünen Iris mit den braunen Sprenkeln. »Das Richtige zu sagen.« »Es gibt nur eine Wahrheit!« Sie setzte sich auf, lehnte sich an den Bettladen. Jetzt sah sie auf ihn hinunter. »Ich fand es … lau. Wie Frühstückskaffee, den man jeden Morgen trinkt und nicht mehr wahrnimmt.«
Gaby Hauptmann (Trossingen, 14 mei 1957)
De Italiaanse dichter Dante Alighieri werd tussen 14 mei en 13 juni 1265 (volgens hemzelf in de Divina Comedia in de Goede Week en in het teken van de Tweelingen) in Florence geboren. Zie ook alle tags voor Dante Alighieri op dit blog.
Uit: De Goddelijke Komedie (Vertaald door Christinus Kops)
Zoals 'n mens met uitgeputten adem de zee ontworsteld en aan 't strand gekomen, nog eenmaal omziet naar het wilde water,
zo keerde zich m'n geest, nog altijd vluchtend, nog eens naar wat hij achter had gelaten, en wat geen mens ooit levend liet ontkomen.
Dan, na 'n korte rust voor 't moede lichaam, ging 'k weer op weg langs de verlaten helling zodat de laagste voet steeds rustend volgde.
En zie, vlak bij d'n aanvang van de steilte verscheen me 'n uiterst vlugge en lichte panter, die met 'n fraai-gevlekte huid bekleed was.
Geen ogenblik week hij uit mijn gezichtskring, maar bleef hardnekkig mij de weg versperren, zodat ik meer dan eens terug wou keren.
Het was de tijd van 't eerste morgenlichten, de zon steeg uit de kim met al de sterren, eens bij hem, toen de goddelike Liefde
voor 't eerst deez' schone werelden deed wentlen. zodat ik goede reden had te hopen de fraai gevlekte panter t' overwinnen,
zowel om 't uur als 't lieflik jaargetijde. Toch was m'n vrees en angst daarom niet minder bij d' aanblik van 'n leeuw, die 'k zag verschijnen.
Hij dreigde daadlik op mij los te stormen, de kop omhoog en zo van honger brullend, dat zelfs de lucht z'n woede scheen te vrezen.
Dante Alighieri (14 mei/13 juni 1265 - 13/14 september 1321) Portret door Ilja Jefimovitsj Repin, 1897
„Es war Gregory von der Russisch-Abteilung des James Colleges, der mich auf jene rätselhafte Lebensspur aufmerksam machte, die Nabokov einen Sommer lang in die Wälder der Mark Brandenburg geführt hatte und die heute, nach über achtzig Jahren, verschwunden zu sein scheint. Ich bewohnte in der kleinen Stadt, die zum College gehörte, ein weißes Holzhaus am Ende der Mainstreet, schon Fast draußen, am Rande der langgestreckten, rechteckigen Maisfelder, fuhr jeden Tag endlose, schnurgerade Asphaltstrecken mit einem geliehenen Fahrrad, meist zu einem See, wo ich von einer Bank aus staubige Waschbären beobachtete, und mußte nur einmal in der Woche, am Montagabend, mit einer übersichtlichen Gruppe hochmorivierter Studenten über deutsche Literatur und Geschichte reden; so stand es in dem Vertrag mit dem German Department, das mich für das Frühjahrssemester 2009 als ausländischen Gastlektor eingeladen hatte. Goethe (mit zackigem Ordensstern), eine buntgescheckte Oberflächenkarte Deutschlands sowie Schloß Schwanstein aus luftig romantischer Höhe schauten dabei von den Wänden des Seminarraums auf uns herab. Manchmal sahen wir uns auch nur Filme an - mit oder ohne Untertitel. Mein Postfach im Keller des College-Hauptgebäudes war bis auf Einladungen zu Grillpartys, Ankündigungen von Konzerten des Studentenorchesters und die wöchentlich verbreiteten allgemeinen Hinweise der Campus-Verwaltung stets auf vorbildliche Weise leer geblieben, so daß ich, wenn ich 12 Uhr mittags ins College kam, die tägliche Post mit einem einzigen Handgriff erledigen konnte. Neben dem Fächerkasten stand praktischerweise ein von der rastalockigen Öko-Gruppe des Colleges gestifteter Altpapierkarton.“
Jens Sparschuh (Karl-Marx-Stadt, 14 mei 1955) Cover
„Nach Ansicht meiner Nachkommen, denen ich das nützliche Geschenk zu verdanken habe, soll ich den Knochen ständig mit mir herumtragen. Nun bin ich jedoch ein entschiedener Gegner von Kittelschiirzen mit ihren unbestritten praktischen Taschen (ihre Aufnahmekapazitit erstaunt mich immer wieder; unsere Putzfrau stopft sogar den inhalt eines halben Papierkorbes hinein), doch ich trage meistens Jeans. Und bei denen wiederum sind die Taschen lediglich Dekoration. Deshalb räume ich sie auch nie aus, und deshalb habe ich unlängst Svens Mini-Geldbeutel samt Führerschein und Scheckkarte versehentlich mit in die Maschine gesteckt. Das Waschpulver hat auch prompt gehalten, was die Werbung versprochen hatte: Die Papiere sind hinterher so weiß gewesen, dass wir sie nicht mehr lesen konnten. Das Telefon himmelt immer noch. Ich beschließe also, dass die Fenster noch nicht geputzt werden müssen – man kann noch deutlich erkennen, dass draußen ein bisschen die Sonne scheint -, und jage die Treppen hinunter. Zu spät. Meine leiernde Stimme teilt dem Anrufer gerade mit, dass ich nicht zu Hause bin. Inzwischen dürfte er das ohnehin gemerkt haben. Den Text sollte ich auch mal ändern. Diesen dämlichen Spruch, ich sei gerade unterwegs, um das Geld aufzusammeln, das bekanntlich auf der Straße liegt, kennen mittlerweile alle Freunde.“
"Der Chor sang noch lauter. Der zweite Hubschrauber knatterte dicht darüber, so daß die losen, bunten Kleider und die amerikanische Flagge heftig flatterten. Ich erreichte den Rand der Böschung und sah die schwarze Flüssigkeit des Flusses, fast unbewegt, mit treibenden Kisten, Brocken, Fässern. Das Wasser selbst schien klumpig oder breiig. Zwei, drei der am Rand Stehenden hatten brennende Fackeln in der Hand. Ich sah Keith an dem bröckelnden Schräghang knien und filmen, wobei er mehrmals abzurutschen drohte. Zoe stand oben und hielt den Arm bereit. Hinter uns stand Gus noch immer wie angewurzelt, hell und allein auf der schwärzlichen Fläche, über die jetzt eilig ein großer Wolkenschatten glitt, mit sekundenlanger Finsternis. Die Polizisten waren zu einer Kette ausgeschwärmt und näherten sich rasch. Hinter ihnen blitzten die Autos; alles wie ein Weltraumfilm. Aus dem Megaphon kam noch einmal eine ähnlich klingende [...] Verlautbarung. Ich hörte neben mir einen kleinen, chinesisch aussehenden Mann zu seiner rothaarigen Freundin sagen, sie solle zum Auto gehen und es anlassen. Ich sah noch andere, die sich, mit erzwungener Ruhe, mit Seitenblicken auf die Polizei, zu ihren Autos zurückzogen. Plötzlich flogen die Fackeln durch die Luft. Als sie die Oberfläche des Flusses berührten, fuhr eine heiße Welle an unseren Gesichtern vorbei; es gab eine kaum hörbare, aber fühlbar starke Lufterschütterung, dann brannte der Fluß. Der Fluß brannte! Er war so mit Abfällen vermischt und beladen, daß er brennbar wurde! Der Fluß brannte!"
Walter E. Richartz (14 mei 1927 – 3 februari 1980)
“Ich erlebe nicht den Rausch von Verzweiflung und Schuld. Trauer, Sehnsucht, Hoffimng‚ Zärtlichkeit, sie haben jetzt in mir eine ruhige Übereinkunft getroffen“ (..)
„Ich werde nicht immer in dieser Verfassung bleiben. Schon morgen vielleicht werde ich wieder wie mit leeren Händen dastehen oder viel zu beladen sein mit Empönmgen, zu keinem Einverständnis bereit Bis ich doch wieder sagen kann sie ist eine Witwe, ja, warum nicht? Mit einem ruhigen Urteil über sie komme ich zu einer Nutzanwendung. Ich mache jede beschreibende Anstrengung. Ich schreibe Sätze, die mir schwer fallen sollen.“ (…)
"Die Mutter, die Tochter, die Erfahrungen und die Gefühle, sie sind hier noch in einer bloß mechanischen künstlichen Bewegung. Auf der einen Seite bin ich fast zynisch gewesen vor Angst, ich war lieber verklemmt, verkleistert, vereist als jernand, der sich auslefert und überfallen lässt, jemand, der empfindet.“ (…)
"Die Mutter lässt sich gut ablenken. Sie ist sehr vorsichtig mit Selbstäußerungm und auch ihren Kummer zeigt sie nur als Andeutung und fast beschimt. Bekümmert, fühlt sie sich sozusagen erfolglos.“
Karin Struck (14 mei 1947 – 6 februari 2006) Cover
Liep met een ijsblok, een schitterend ijsblok, balanceerde met een ijsblok op het hoofd.
Zocht de duinen om te drinken en het zand om te verdwijnen en de zee was een machine of misschien toch geen machine maar de handige bedenker van voortdurende herhaling.
Zag de dame van het circus de trapeze en haar borsten en de man die vuur kon vreten met de smaak van lampenolie en het bier dat ze verkochten want ze konden toekomst lezen uit het zout van zoveel zee
Met een smeltend ijsblok op het hoofd zag ik een nijlpaard in de zee verdwijnen.
Kasper Peters (Doetinchem, 1973) Hier met collerga dichter Joost Oomen (links)
De Nederlandse schrijfster Willemina (Wilma) Vermaatwerd geboren in Zetten op 14 mei 1873. Haar moeder overleed toen zij elf jaar was, en zij werd opgevoed door een zeer gelovige tante. Haar vader was leraar maar nogal van het gezin vervreemd. Haar neef dr. J.H. Gerretsen, hofpredikant, ging de doopdienst van Juliana voor. Ze deed kweekschool en ging in Apeldoorn in het onderwijs werken, maar raakte echter rond haar twintigste in een persoonlijke psychische en ook lichamelijke crisis. Hiervan hersteld, raakte zij tijdens WO I betrokken bij groepen die hulp verleenden aan oorlogsslachtoffers en vluchtelingen. Ze sloot zich aan bij de pacifistische beweging onder leiding van Kees Boeke. Samen met twee zusters ging ze in de jaren twintig in een huis in de bossen bij Beekbergen wonen, de Neumshutte. Vermaat debuteerde in 1907 met het verhaal 'Oude vrijster', in Ons Tijdschrift. Ze was een productief schrijfster met een vast eigen publiek, dat ze in de loop der jaren bediende met meer dan veertig romans en novellen. Ze was bevriend met mensen als Willem de Mérode, Roel Houwink, Jo Ypma, H.M. van Randwijk, Bert Bakker en Klaas Heeroma.
Uit: Moeder Stieneke
“In razende vaart kwam een auto aansnorren door de nachtstille straat, en stopte voor het Dominéshuis. Het was de auto van hun dokter. De chauffeur gaf een briefje af, daarin stond met donkere, kort-afgebeten woorden een groot verhaal van ellende en een roep om oogenblikkelijke hulp. ‘We komen....’ Stieneke was al naar boven om haar meisje Marieke te waarschuwen, en kwam snel weer beneden gekleed en gereed. De Dominé wachtte in de gang en daar ging het heen in suizende vaart naar den buitenkant van de stad, de dood-stille Oude Vest. Ze zaten zwijgend in gespannen luisteren naar den angstroep, die hen uit de simpele woorden van den dokter tegen had geklonken. Het was de angst over de ontdekking van een misdaad jaren geleden begaan. De man had zich, nog jong, aan een kas vergrepen. De oorlogsverwarring had de daad verborgen gehouden, en hij had gehoopt door een voorbeeldig leven zijn vergrijp te kunnen uitwisschen. In het laatste oorlogsjaar was hij getrouwd met een zacht vrouwtje, zij had hem zes maanden geleden twee blonde meisjes geschonken, helaas ten koste van haar beste krachten. Ze was nog niet hersteld. En nu was plotseling het kwaad uit zijn schuilhoek opgejaagd en aan den dag gebracht. Morgen.... morgen.... dan zou de heele stad het weten!.... dan zou zij het weten, dat was 't allerergste! In dien angst voor morgen had hij zich met blinde oogen in den dood gestort. Maar het sterke leven had zoo geweldig gestreden, tegen den zwakken dood, dat hij in de lange worsteling tot bezinning gekomen, plotseling, in zijn berouw wel duizend nieuwe levensmogelijkheden zag, waar hij er tevoren geen enkele meer had kunnen ontdekken. Hij kon zich niet meer losrukken uit den greep van den dood. Hij moest mee naar het onbekende land, naar God! en riep in zijn angst om haar, zijn teere vrouw, en riep om God........ De auto raasde door de stille straten; de Dominé en Stieneke luisterden, en hoorden niet anders meer dan dit wanhopige roepen, en bleven hun antwoord geven in een stil gebed om hulp, om nog bijtijds te mogen komen. Als aan een schip in nood in een pikdonkeren nacht, zoo zonden ze hun seinen over. God was tusschen hen en dezen nood. Voor een huis op de Oude Vest met hel-verlichte bovenvensters stopte de auto. Stieneke zag dat het gordijn van een donkere benedenkamer wat op zij was geschoven, ze verbeeldde zich daarachter angstige oogen die tuurden in de leege straat. De voordeur schoot open, het licht in een klein portaal schoot aan; ze stonden voor een smalle trap met een bonten looper. Dat zag Stieneke, en zag tegelijk eigenlijk niets; het drong haar bewustzijn binnen, terwijl ze achter haar vader aan naar boven klom in een ontzagwekkende stilte; het roepen, dat ze zoo duidelijk had gehoord scheen door die stilte na te klinken als uit een verren droom.”
De Nederlandse dichter Wilhelm Ange François (Frans) Bastiaanse werd geboren in Utrecht op 14 mei 1868. Bastiaanse studeerde in Utrecht en was lange tijd leraar Nederlands te Hilversum. Hij is bekend om zijn impressionistische natuur- en liefdeslyriek in de trant van het impressionisme der vroege tachtigers: “Natuur en leven” (1900), “Gedichten” (1909), “Een zomerdroom” (1919). Vooral Lodewijk van Deyssel was erg met zijn werk ingenomen. Geïnspireerd door een late liefde toont zijn talent in verspreid later werk een opmerkelijke verdieping: “Ultima thule” (aflevering Helikon, 1938). Van zijn “Verzamelde gedichten” (1946) is slechts één deel verschenen. Van zijn hand zijn voorts: “De techniek der poëzie” (1918) en “Overzicht van de ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde” (4 dln., 1914-1927).
Kleine Sonatine
Dit is een sonatine Precies voor jou, die zacht en fijn Met een viool, een mandoline Een cello moet bezongen zijn.
Ik kon de taal wel voor jou zetten Op pauk, bazuin en klarinet, Het klaar klaroenen van trompetten En dubbel héél 't orkest bezet,
Maar bij die rozen op je wangen, Die glimlach om je teed're mond Die wedergeeft in diep verlangen Wat in verlangen oorsprong vond,
Speelt nog de taal maar 'en sourdine' Precies voor jou, die slank en fijn, In de allerkleinste sonatine Wil, allerliefst, bezongen zijn...
En na het laatste en zoetst gehoorde Vangt er het lange zwijgen aan Waarin, als lied'ren zonder woorden, Wij nog het best elkaar verstaan.
Heel mijn leven
Mijn lief is blij, zij lacht en zingt En schittert in de zonneschijn Als zij zó héél mijn leven zingt Kan nooit mijn leven lijden zijn.
Ja! zang en lachen duren kort Als bloemen in de zomerdag; De zomer sterft, de bloem verdort: Zo sterft der mensen zang en lach.
Maar nu der zonne gouden val Vloeit langs gelaat en blinkend kleed, En zij gaat, zingend of zij zal Zó eeuwig zingen zonder leed,
Nu voel ik - of 'k mij zelve wieg In dromen die maar kort bestaan 't Is beter zo 'k mij zelf bedrieg Dan 't leven droomloos door te gaan -
Nu voel ik zalige vreugde in mij Bij 't luistren naar haar lach en zang Want weet, wát blijve of ga voorbij: Dát hoor ik héél mijn leven lang.
De bloedappelsienen die je me gaf ik at ze tot mijn mond ervan scheurde Met elke nieuwe appelsien barst je verder uit me tevoorschijn
Je hebt mijn cellen doorboord met het startschot vader, het regenjack dat ik afdraag, de sterfelijkheid die ik doorgeef
In de pas van de kompasnaald vader stappen we het te smalle landschap af
Zo gaat het goed zo gaat het beter zing ik met de tanden steeds strakker opeen
Uit een achtste appelsien, afgevreten tot het wit, sneed ik een lach. Ik hou hem al uren in
Vader naar vader
Je hebt al mijn taal verteerd alleen dat ene riviertje laten we onuitgesproken tussen ons slingeren
om aan de oever ervan te keilen in afwachting van de ander. Ik zie je soms verderop in gedachten staan, vader, curator van mijn herinneringen. Je zwijgt terwijl ik steeds meer vader word van jouw leven
Ik gooi bloedappelsienen in achtsten in het water, kleine kajaks stroomafwaarts Als ik straks schillen vind
“Neither of Arkady's parents had ever read a book in English. He delighted them by winning a first-class honours degree, in history and philosophy, at Adelaide University. He made them sad when he went to work as a school-teacher,on an Aboriginal settlement in Walbiri country to the north of Alice Springs. He liked the Aboriginals. He liked their grit and tenacity, and their artful ways of dealing with the white man. He had learnt, or half-learnt, a couple of their languages and had come away astonished by their intellectual vigour, their feats of memory and their capacity and will to survive. They were not, he insisted, a dying race — although they did need help, now and then, to get the government and mining companies off their backs. It was during his time as a school-teacherthat Arkady learned of the labyrinth of invisible pathways which meander all over Australia and are known to Europeans as 'Dreaming-tracks' or 'Songlines'; to the Aboriginals as the 'Footprints of the Ancestors' or the 'Way of the Law'. Aboriginal Creation myths tell of the legendary totemic beings who had wandered over the continent in the Dreamtime, singing out the name of everything that crossed their path — birds, animals, plants, rocks, waterholes - and so singing the world into existence. Arkady was so struck by the beauty of this concept that he began to take notes of everything he saw or heard, not for publication, but to satisfy his own curiosity. At first, the Walbiri Elders mistrusted him, and their answers to his questions were evasive. With time, once he had won thei confidence, they invited hi to witness their most secret ceremonies and encouraged him to learn their songs.”
“Intense, restrained, and soulless; for you must be soulless to have done what you have done. You have that fatal quality of silence – of a tight repression that suggests a hidden fire – yes, a burning fire unquenchable. What have I not done with you in dreams, Rebecca? You would be fatal to any man. A spark that lights, and does not burn itself, a flame fanning other flames. What did I love in you but your indifference, and the suggestions that lay beneath your indifference? I loved you too much, wanted you too much, had for you too great a tenderness. Now all of this is like a twisted root in my heart, a deadly poison in my brain. You have made of me a madman. You fill me with a kind of horror, a devastating hate that is akin to love – a hunger that is nausea. If only I could be calm and clear for one moment – one moment only . . . I want to make a plan – an orderly arrangement of dates. It was at Olga's studio first, I think. I can remember how it rained outside, and the rain made dirty streaks on the window-pane. The room was full, a lot of people were talking by the piano – Vorki was there, they were trying to make him sing, and Olga was screaming with laughter. I always hated the hard thin reed of her laugh. You were sitting – Rebecca was sitting on a stool by the fire. Her legs were twisted under her, and she looked like an elf, a sort of boy. Her back was turned to me, and she wore a funny little fur cap on her head. I remember being amused at her position, I wanted to see her face. I called out to Olga to introduce me."
Walking in a waking dream I watched nineteen deer pour from ridge to glen-floor, then each in turn leap, leap the new-raised peat-dark burn. This was the distaff side; hinds at their ease, alive to lands held on long lease in their animal minds, and filing through a breach in a never-mended dyke, the herd flowed up over heather-slopes to scree where they stopped, and turned to stare, the foremost with a queenly air as though to say: Aren’t we the bonniest companie? Come to me, you’ll be happy, but never go home.
Autumn
O whence the leaves scuttering down Easter Road, sycamore and rowan desperate as refugees, crowding against the wheels of street-side dumpsters - common leaves with two-three crisp packets, like gaudy imposters fleeing by outside the corner-shop convenient for milk and pornography...
see the leaves hurry, Shy but Dirty - past the Chinese nail-bar, Mr Greg's Tatoos - they're here, look: blown into your stair with the pizza delivery leaflets... O whither the leaves?
“There should be a rabbit hole was what she was thinking. There should be something about this hillside, some lingering sense memory-the view of Alcatraz, say, or the foghorns or the mossy smell of the planks beneath her feet-that would lead her back to her lost wonderland. Everything around her was familiar but somehow foreign to her own experience, like a place she had seen in a movie but had never actually visited. She had climbed these weathered steps-what?-thousands of times before, but there wasn’t a hint of homecoming, nothing to take her back to where she used to be. The past doesn’t catch up with us, she thought. It escapes fiom us. At the landing she stopped to catch her breath. Beneath her, the street intersectng with Barbary Lane tilted dizzily toward the bay, a collision of perspectives, like one of those wonky Escher prints that were everywhere in the seventies. The bay was bright blue today, the hard flerce blue of a gas flame. If there was fog rolling in-and there must be, given the insistence of those horns-she couldn’t see it from here. When she reached the path at the top of the steps, one of her heels got stuck in the paving stones. Yanking it free with a grunt, she chided herself for not leaving her Ferragamos back at the Four Seasons. Those stones, if memory served, had been used as ballast on the sailing ships that came around the horn-or so her landlady Mrs. Madrigal had claimed, once upon a time. Twenty years later the chunky granite blocks looked suspiciously ordinary, like the pavers in her driveway back in Connecticut."
I Vous souvient-il un peu de ce que vous disiez, Mignonne, au temps des cerisiers ?
Ce qui tombait du bout de votre lèvre rose, Ce que vous chantiez, ô mon doux bengali, Vous l’avez oublié, c’était si peu de chose, Et pourtant, c’était bien joli… Mais moi je me souviens (et n’en soyez pas surprise), Je me souviens pour vous de ce que vous disiez. Vous disiez (à quoi bon rougir ?)…donc vous disiez… Que vous aimiez fort la cerise, La cerise et les cerisiers.
II Vous souvient-il un peu de ce que vous faisiez, Mignonne, au temps des cerisiers ?
Plus grands sont les amours, plus courte est la mémoire Vous l’avez oublié, nous en sommes tous là ; Le cœur le plus aimant n’est qu’une vaste armoire. On fait deux tours, et puis voilà. Mais moi je me souviens (et n’en soyez surprise), Je me souviens pour vous de ce que vous faisiez… Vous faisiez (à quoi bon rougir ?)…donc vous faisiez… Des boucles d’oreille en cerise, En cerise de cerisiers.
Uit:Ring (Vertaald door Robert B. Rohmer en Glynne Walley)
“A beam of fluorescent light fell from an open window on the second floor of the house onto the dark surface of the street below. The light, the only one in the house, came from the room of Tomoko Oishi. Dressed in shorts and a white T-shirt, she was slouched in a chair reading a book for school; her body was twisted into an impossible position, legs stretched out toward an electric fan on the floor. Fanning herself with the hem of her T-shirt to allow the breeze to hit her bare flesh, she muttered about the heat to no one in particular. A senior at a private girls’ high school, she had let her homework pile up over the summer vacation; she had played too much, and she blamed it an the heat. The summer, however, hadn’t really been all that hot. There hadn’t been many clear days, and she hadn’t been able to spend nearly as much time at the beach as she did most summers. And what’s more, as soon as vacation was over, there were five straight days of perfect summer weather. It irritated Tomoko: she resented the clear sky. How was she supposed to study in this stupid heat? With the hand she had been running through her hair Tomoko reached over to turn up the volume of the radio. She saw a moth alight on the window screen beside her, then fly away somewhere, blown by the wind from the fan. The screen trembled slightly for a moment after the bug had vanished into the darkness. She had a test tomorrow, but she was getting nowhere. Tomoko Oishi wasn’t going to be ready for it even if she pulled an all-nighter.”
Beste, Beste mijn dit, beste mijn dat, waarom schrijf ik je het best-zijn toe? Misschien ben je wel goed maar niet goed genoeg, en beter dan wie ben je dan?
Maar goed, lieve… want lief ben je vast nu je de moeite neemt mijn brief te lezen. Je weet bij voorbaat tenslotte niet wat er in staat.
Beantwoord mijn aanhef. Maak hem waar op zijn minst.
Een kort ‘gegroet’ voldoet
Gedenksteen
Konden de doden zich herdenken welke woorden zouden zij vinden voor welke namen aan wie vragen wiens adem te doen stokken, van wie het leven af te breken? Als de doden zichzelf konden herdenken, hoeveel minuten zouden zij zich gunnen, is om de doden te herdenken de duur van de dood toereikend?
Hagar Peeters (Amsterdam, 12 mei 1972)
De Nederlandse schrijver en dichter Bertus Aafjes (pseudoniem Jan Oranje) werd geboren in Amsterdam op 12 mei 1914. Zie ook alle tags voor Bertus Aafjes op dit blog.
Homeros
Ik las Odysseus' smartelijke tocht en spelde in de schemer de symbolen: de zeeën, de godinnen en de holen, waarin hij liefde en bescherming zocht.
Toen ik het boek sloeg in zijn zeven sloten, was het of ik ontwaakte van een reis; ik had gezworven en had drank en spijs aan menig tafel met de held genoten.
Waar mag Homeros met het blind gezicht wel dolen, dacht ik; maar waarom zo denken: is de dichter dan meer dan het gedicht?
Ik zag de koele stroom verborgen wenken: de Lethe, dacht ik, dooft het laatste licht, maar verzen zijn onsterflijke geschenken.
December in Egypte
Het is december. Maar de hoven zijn nergens bladerloos of bruin; een onuitputtelijk geloven houdt stand in elke kleine tuin; kerstrozen, asters en chrysanten wiegen als biddende oreanten.
De oleander houdt haar kleine en roze borsten in de zon; de kinderlijke bijen dreinen en drinken aan de moederbron; zij zoemen met geheel hun wezen: nooit kan men hier gelukkig wezen.
Maar 't lijkt bedeesd weerlegd te worden door 't altijd maagdelijke gras, dat nimmer aan zijn wortels dorde, omdat het diepgelukkig was; erboven staan de eeuwge kalme verheven kronen van de palmen.
Bertus Aafjes (12 mei 1914 - 22 april 1993) Cover biografie
Hunting a hare. Our dogs are raising a racket; Racing, barking, eager to kill, they go, And each of us in a yellow jacket Like oranges against the snow.
One for the road. Then, off to hound a hare, My cab-driver friend who hates a cop, I, Buggin’s brother and his boy, away we tear. Our jalopy,
That technological marvel, goes bounding, Scuttling along on its snow-chains. Tally-ho! After a hare we go. Or is it ourselves we’re hounding?
I’m all dressed up for the chase In boots and jacket: the snow is ablaze. But why, Yuri, why, Do my gun-sights dance? Something is wrong, I know, When a glassful of living blood has to fly In terror across the snow.
The urge to kill, like the urge to beget, Is blind and sinister. Its craving is set To-day on the flesh of a hare: to-morrow it can Howl the same way for the flesh of a man.
Out in the open the hare Lay quivering there Like the gray heart of an immense Forest or the heart of silence:
Lay there, still breathing, Its blue flanks heaving, Its tormented eye a woe, Blinking there on the cheek of the snow.
Vertaald door W.H. Auden
Andrej Voznesensky (12 mei 1933 – 1 juni 2010) In 2008
A Sonnet is a moment's monument,-- Memorial from the Soul's eternity To one dead deathless hour. Look that it be, Whether for lustral rite or dire portent, Of its own intricate fulness reverent: Carve it in ivory or in ebony, As Day or Night prevail; and let Time see Its flowering crest impearled and orient.
A Sonnet is a coin: its face reveals The soul,--its converse, to what Power 'tis due:-- Whether for tribute to the august appeals Of Life, or dower in Love's high retinue It serve; or, 'mid the dark wharf's cavernous breath, In Charon's palm it pay the toll to Death.
Love's Testament
O thou who at Love's hour ecstatically Unto my heart dost evermore present, Clothed with his fire, thy heart his testament; Whom I have neared and felt thy breath to be The inmost incense of his sanctuary; Who without speech hast owned him, and, intent Upon his will, thy life with mine hast blent, And murmured, “I am thine, thou'rt one with me!”
O what from thee the grace, to me the prize, And what to Love the glory,—when the whole Of the deep stair thou tread'st to the dim shoal And weary water of the place of sighs, And there dost work deliverance, as thine eyes Draw up my prisoned spirit to thy soul!
Dante Gabriel Rossetti (12 mei 1828 - 9 april 1882) Dante’s droom ten tijde van de dood van Beatrice door Dante Gabriel Rossetti, 1856
“Ik was laatst bij Hendriks ouders ten eten, maar gij hadt eens moeten zien, hoe ordelijk alles ging. Hendrik, die de oudste is, moest overluid het gebed doen. Hij stond eerbiedig voor de tafel. Zijne broertjes en zijn zusje vouwden hunne handjes, en Hendrik bad: Goed God! Gij geeft ons voedsel. Wij danken U daarvoor. Schenk daarover uwen zegen, opdat wij ons, na het gebruik dezer spijze, gezond en versterkt mogen bevinden. Amen. Geen kind raakte het eten aan, voor zijne ouders het hem gegeven hadden. Als zij meer wenschten, dan vroegen zij zeer beleefd om hetzelve. Zij zagen ook niet ontevreden, als de eene iets meer kreeg dan de andere. Ieder kind was dubbel tevreden met hetgene hem zijne ouders gaven. Toen zij gedaan hadden met eten, dankte Hendrik: Goede God! Gij hebt ons door spijs en drank versterkt, en ons daardoor nieuwe krachten gegeven, opdat ieder zijn werk zou kunnen verrigten. Schenk ons verder uwen zegen, en maak ons dankbaar voor alles, wat wij van uwe goedheid ontvangen. Amen. Des avonds zit Hendrik met zijne broertjes en met zijn zusje bij zijne ouders. De vader vertelt hun dan veel goeds, en leert hun, hoe zij handelen moeten om brave menschen te worden.”
Nicolaas Anslijn (12 mei 1777 — 18 september 1838) Brave Hendrik als roerbeeld van de gelijknamige Lemsteraak
In winteravondkou, in het groot open van het blauwvloeiende belopen roestrandig staal, spichtig, onzichtig nu de nieuwe maan als een fijn edel veertje, als een losse haal en dun getogen.
Rondom vochtig staan de zwarte sparren, lorken gril verwezen, verzameld onderhout, somber en nors, maar onder de donkerte der schors is helder al het jonge sap gerezen.
Onder de nevels in de vert' het bronzen roepen van een hert.
Maartlucht
Maartlucht, die er tegelijk zo scherp als glas en zo ontvoerend zijn kan.
O, de bezieling, zijnde in de bezwaren anders nooit betrokken streken en schuilgelegen uitzicht
te brengen vondsten fonkelend en schaars: de moeilijkheden zijn de kans der kunstenaars.
Zingende lucht
Zingende lucht zingende wind - en binnen in, binnen de struiken ligt uitgegoten een donkere vijver en luistert en hoort, hoort stil verloren en denkt en peinst... Want van lente, van lente, Het zingt al van lente en zonneschijn.
J. H. Leopold (11 mei 1865 - 21 juni 1925) Cover Leopold Cahier
Dit is mijn droom- het kleine huis aan de rivier; het rusteloze scheren van de zwaluw gaat er langs dak en raam; de roodborst nestelt bij de vlier. Een schip zeilt traag voorbij; de bel luidt over 't water.
En als ik nader waar de dijk zich buigt door 't land, richt kort zich op die in de lage tuin gebogen over de spade staat,-en met de vrije hand weert zij het helle licht beschuttend van de ogen.
Hoe ken ik dit gebaar, hoe is het mij vertrouwd, dit sterke opzien van wie daag'lijks naar de lucht en het wiss'lend, open water turend, rustig oud werd in dit dijkland en zijn ruime wolkenvluchten.
Er is een scherp herkennen van elkaar en dan komt zij langs het smalle klinkerpad gelopen,- maar keert nog terug en stoot de stroeve huisdeur open. Dit ogenblik-wat tellen zóveel bitt're jaren?
Tweespraak
De vogel eenzaam op het dak spreekt tot de wind om het huis: `Daarbinnen leeft een die is alleen, en toch hoorde ik dat zij sprak.'
En dan spreekt de wind om het huis tot de vogel eenzaam op het dak: `Daarginder leeft een die liet haar alleen. Zij zegt het woord dat hij brak.'
NIKÈ
Kraanvogels met machtige slag, kraanvogels in vliegende vlucht boven Hellas, hoog aan de lucht, de snavels in falanx gericht; drie wiggen in splinterend licht, met het scherp door de zeewind gewet.
En zij hebben triomf getrompet waar in fonkeling Sounion lag, waar ik stond en hen hoorde, hen zag en hun paean vervaard heb vertaald: op de donkere nacht heeft de dag de gevederde zege behaald.
Uit:Vast Emotions and Imperfect Thoughts (Vertaald door Clifford E.Landers)
`Hi,' she said. I turned away. She came after me and took my arm as we walked. `I said hi and you didn't answer.' I stopped. I looked at her. She couldn't be more than sixteen at most. `What do you want me to say?' `At least say hi.' `Hi.' `Wanna buy me some grub at the Guanabara?' I kept quiet, thinking. `Later I'll go home with you if you want.' The girl had a decent and deserving face, even if perverted; she might be a student prostituting herself to buy drugs. Whatever it was, she promised release and tenderness. `What's your name?' `Dani.' `Let's go,' I said. We crossed the street, back to the side where the Guanabara was. `Can I order a steak and fries?' `You can order anything you want.' When her food arrived, Dani asked, `Aren't you going to eat anything?' `I'm not hungry.' She ate voraciously. Between forkfuls she stopped and smiled gently. She chewed first on one side then on the other, a harmonious thing, healthy, bovine, perfect, to be envied. `Well?' she said. `Well what?' `What now?'
"Das würde aber nur funktionieren, wenn sich vorher die richtige Knallgasmischung gebildet hätte. Mindestens 15 Prozent Wasserstoff muss Luft enthalten, um eine entsprechende Reaktion zu ermöglichen. Was wiederum ein Leck in einer Zelle vor- aussetzt." "Oder eine ungenügende Ventilation im Gasschacht, was allerdings höchst unwahrscheinlich ist." Eckener leerte sein Bourbonglas in einem Zug. "Die Hecklastigkeit des Schiffes könnte tatsächlich für ein Leck sprechen. Nur ist die Frage, wieso solch penible Leute wie Knorr es nicht bemerkt haben sollen. Eines scheint allerdings möglich. Pruss ist der Aussage eines Zeugen nach die letzte Kurve zu schnell gefahren. Die großen Kräfte, die dies im Schiffsskelett hervorruft, könnten einen der Spanndrähte zum Reißen gebracht haben. Wie eine Peitsche könnte er Zelle vier aufgeschlitzt haben. Doch hat niemand von den Leuten in der Gondel diesen Fahrfehler bestätigt. Alle sagen, die Lage sei völlig normal gewesen. Ich glaubt diesen erfahrenen Leuten. Die meisten von ihnen haben unter mir ihr Handwerk gelernt. Gehen wir zur nächsten Theorie. Ein Funke aus den Motoren. Vielleicht beim plötzlichen Umstellen auf volle Kraft zurück. Die Sache ist höchst unwahrscheinlich. Wie sollte ein solcher Funke ausgerechnet in den Teil des oberen Schiffes gelangen, um dort das Knallgasgemisch zu entzünden. Wir wissen aus den Einsätzen deutscher Luftschiffe im ersten Weltkrieg über England, dass erst sehr hohe und intensive Temperaturen, wie sie Phosphorgeschosse entwickeln, ein Schiff zur Explosion bringen können."
Uit:The Family of Pascual Duarte (Vertaald door Anthony Kerrigan)
“It is a strange thing, but if as a child I was taken out of range of that stench I felt the anguish of death. I remember a trip I made to the capital of the province to see about my military service. I spent the whole damn day wandering about as if I had lost my bearings, sniffing the wind like a game dog. When I went to bed back at the inn, I caught a whiff of my corduroy pants, and that brought me back to my senses. My blood began to run again and it warmed the heart of me. I pushed the pillow away and laid my head on the folded pants and slept like a log that night. We kept a sorry little burro in the stable, skinny and covered with sores, to help us in the work. When we had a run of luck-which to tell the truth was not very often-we also kept a pair of hogs (begging your pardon) or even as many as three. Behind the house there was a kind of corral, not very large but which served its purpose, and a well. Eventually I had to seal off the well because the water became polluted. Beyond the corral ran a stream, sometimes half dry and never very full, always dirty and stinking like a troop of gypsies. Still, sometimes, when I wanted to kill an afternoon, I’d catch some fine eels there. My wife used to say, and despite everything, what she said was humorous enough, that the eels were so fat because they ate the same as Don Jésus—only a day later. When the mood to fish was on me the hours slipped away like shadows, without my noticing them, so that it was always dark by the time I went to pack up my gear. Far off in the distance, like a fat squat turtle, like a snake hugging the ground and afraid to move, Almendralejo lay in the dusk, its lights begining to flicker.”
Camilo José Cela (11 mei 1916 – 17 januari 2002) Standbeeld in Padrón
“The car was not a car: it was a limousine, one of those drawn-out white vehicles with darkened windows you see swimming through London streets. The boy had imagined them filled with pouting blondes on their way to film premieres or veiled dark-eyed beauties taking a break from their sheikh owner. The word ‘limousine’ was identified with glamour, sex, money. He took a step closer. He shivered. This limousine lay in the far corner of a field, just outside a broken-down shed littered with old farm implements, disguised by nettles, brambles and bulging bales of straw. How are the mighty fallen! He remembered that line from somewhere. He might have read it, although it was the sort of thing Eve would say. He shivered again. He wasn’t cold. The sun was shining. It was fear of the strangeness of everything and now this car. It was also excitement. He climbed over the gate, which was padlocked with a rusty chain, and began to walk towards the car. He didn’t want to think about his mother. It felt like days since he’d left home. As if he’d gone on the longest plane trip in the world and landed up on another planet. Actually, he’d travelled by train that morning and it was still afternoon. Just look how the sun glinted off the limo’s chrome even though the body of it was bog filthy.”
De Roemeense schrijver Eugen O. Chirovici werd op 11 mei 1964 geboren in Făgăraș, Transsylvanië, in een Roemeens-Hongaars-Duits gezin. Nadat hij een studie Economie voltooide, werkte Chirovici onder meer als manager van een nationaal dagblad en een tv-kanaal. Hij publiceerde meer dan 1000 artikelen en is de auteur van verschillende non-fictieboeken. Hij is drager van drie eredoctoraten in economie, communicatie en geschiedenis en is lid van de Roemeense Academie van de Wetenschappen. Voor zijn journalistieke werk ontving hij verschillende prijzen. In 2009 werd hem de prestigieuze Kent Medallion toegekend door Prins Edward, de Graaf van Kent. Chirovici schreef bovendien maar liefst tien romans en diverse korte verhalen, voor zowel volwassenen als young adults. Hij maakte zijn debuut in de literatuur met korte verhalen, en zijn eerste roman, “The Massacre”, verkocht in 1990 meer dan 100.000 exemplaren Sinds 2013 wijdt Chirovici zich volledig aan het schrijven. Zijn eerste Engelstalige boek, “The Book of Mirrors”, werd een internationale uitgeefsensatie. De vertaalrechten werden uiteindelijk verkocht aan maar liefst 38 landen.
Uit: The Book of Mirrors
“I received the submission in January, when everybody at the agency was still trying to recover from the post-festive-season hangovers. The message had deftly missed my junk folder, turning up in my inbox, where it formed part of a queue with a few dozen others. I cast a glance at the query and found it intriguing, so I printed it off along with the attached pages from the partial manuscript and put them in my desk drawer. Busy completing a deal, I forgot about them until the end of the month. It was on the weekend extended by Martin Luther King Day that I rediscovered the papers, lying in a pile of submissions I was planning on reading during the holiday. The query letter was signed ‘Richard Flynn’ and went like this:
Dear Peter,
My name is Richard Flynn and twenty-seven years ago I majored in English at Princeton. I dreamed of becoming a writer, published a few short stories in magazines, and even wrote a 100,000-word novel, which I abandoned after it was rejected by a number of publishers (and which I myself now find mediocre and dull). After that, I got a job at a small advertising agency in New Jersey and I’ve remained in the industry to this day. At first I used to fool myself that advertising could be likened to literature and that one day I’d go back to being a writer. Obviously nothing of the sort happened. I think that for most people growing up means, unfortunately, gaining the ability to lock your dreams in a box and throw it in the East River. I was no exception to the rule, it’d seem. But a couple of months ago I discovered something important, which brought back to my memory a series of tragic events that took place in the fall and winter of 1987, my last year at Princeton. You probably know how it is: you think you’ve forgotten something – an event, a person, a situation – and then all of a sudden you realise that the memory has been languishing in some secret room in your mind and that it’s always been there, as if it happened only yesterday. It’s like opening an old closet, full of junk, and all you have to do is move one box or one thing for it all to come crashing down on you. That thing was like a detonator. An hour after I found out the news, I was still thinking about its significance. I sat down at my desk and, overwhelmed by memories, I wrote. By the time I stopped it was long after midnight and I’d written more than five thousand words. It was as if I’d suddenly rediscovered who I was, after completely forgetting myself. When I went to the bathroom to brush my teeth, it seemed to me as if a different person was looking at me from the mirror.”
Dit is een donkre zomerdag, Wiens koeler ernst ons denken strookt Tot glad berusten: geen beklag, Dat zwakt en krookt.
En zonder weemoed, zonder vreugd Volgen wij 's levens zeekre lijn, En hopen dat bezonnen jeugd Schooner zal zijn.
Wij zijn toch wel wat dwaas geweest Onder der klachten domp gewelf, En hebben 't ergste nooit gevreesd: Die klachten zelf.
Nu in dit zuiverende licht, Welks grijs niet droef, maar peinzend maakt, Wordt juister rechten tot een plicht, Die geen verzaakt.
De kleine smarten zwermen heen En laten 't ruimer hart bereid Voor wat onwezenlijk eerst scheen: Meer zaligheid.
In den boom
Zwarte takken, hechte binten Voor dit hooge zomerhuis, Bladermuren, groene tinten, Wind en looveren-geruisch,
Zonlicht slipt door twijggewarrel, Warme weldaad voor het bloed, Boven: 't groen en blauw gedwarrel Van geblaarte en hemelgloed.
Op een slanken tak gezeten, 10 Wiegelde ik als in een boot Stroomen langs, die luchten heeten: Haven was het avondrood.
Regen in de zomernacht
De zomernanacht groeit den morgen tegen; Nog is de hemel rein van dageraad. Alleen de kleine stem der zachte regen, Die aan mijn open venster praat.
Naar bed gegaan, vermoeid van leed en leven, Een mensch, die slaap wenscht als het lot hem pijnt, Voel ik mij tot een lichter lust verheven, Omdat de maan zoo helder schijnt.
0 onrust van de heete zonnedagen, 0 wegen in den beet van 't stof begaan, Wie zou na loomte en angst nog anders vragen, Dan dezen schijn der maan?
Al wat ik heel mijn leven heb verzwegen, Verlangen zonder vorm en zonder naam, Is nu geworden tot een warme regen Buiten een zilvren raam.
J.C. Bloem (10 mei 1887 – 10 augustus 1966) Portret door door Sierk Schröder, rond 1953
“Zoals elke andere discussie raakte ook deze in het slop, sommigen zagen hierin een bewijs van de levendigheid ervan. Het raakte Blake zijn koude kleren niet. Hij stapte er gewoon weer in, elke ochtend opnieuw. Hij was een man uit een stuk, als avondgebed een whisky en als ochtendgebed krabde hij zich in het kruis. Hij ging naar beneden, een nieuwe dag stond voor de deur. Als hij zich verveelde, wat wel eens vaker voorkwam, veroorzaakte hij 's ochtends op weg naar kantoor enkele kettingbotsingen. Glasgerinkel in de ochtend klonk hem als muziek in de oren. Zijn auto lag aan de ketting. Wetten veranderen om de haverklap. Over de wagen hingen spinnewebben. De handen in de zakken, zijn hoed tot net boven de ogen getrokken, zo liep Blake tussen twee kwartieren in, en zoals gewoonlijk in gedachten verzonken, door het park. Zijn hippocampus jeukte. Gelukkig zat zijn schedelpan er als een bolster omheen. Een bolster met stekels, maar dan niet groen. Veeleer een valhelm. Er was sprake van dat de valhelm verplicht zou worden voor voetgangers. "Er ligt een hoer op sterven." Zo zegt men dat als men iemand in z'n schaamhaar ziet krabben." 't Zal toch geen venerische ziekte zijn zeker. Aan iemand denken is tegenwoordig al genoeg om een vuile ziekte op te lopen." Achter hem lagen de sportvelden, hij stond met zijn beide voeten op de houten brug over de vijver. Wonderlijke constructie! Penetrante geur van houtbeschermende producten. Overal in het gras madeliefjes. Moest eens gemaaid worden. De stank van gemaaid gras deed hem telkens aan zomer denken. Meer bepaald aan de gevaren van het zonnebaden. Het zonlicht op het water weerkaatst verwarmde een helft van zijn gezicht. Zijn hoofd was als de aarde: ijskoud aan de ene kant, bloedheet aan de andere. Populieren en intreurige wilgen. Op het water zwommen eendjes, aan de kant, verborgen in dicht struikgewas, synchroniseerden oudere werklozen de jonge eendjes. Pure mimicry! Het was hun job. Geen moeite werd gespaard om het park te reanimeren. De bezoeker werd een perfekte imitatie van lente voorgespiegeld. Het park stond in bloei.”
„Sie roch nach Wein und Rauch und Veilchenparfüm und hatte bekiffte Pupillen, und so ein Kuß stand ihr überhaupt nicht zu. Blitzschnell, als hätte sie geahnt, daß ich die Tür öffnen würde, griff sie mir in die Haare, drängt sich an mich und schnappte, die Augen fast schon geschlossen, nach meinem Mund. Sie sog die Unterlippe etwas ein, wobei sie einen kleinen, wohligen Laut von sich gab, und natürlich hätte ich sie sofort wegstoßen müssen; doch diese Zärtlichkeit hatte etwas Autoritäres, wie Aprikosen, und ich fühlte, wie mir die Herzränder schmolzen.“ (…)
„Also, wenn es eine Generation gibt, die nichts, aber auch gar nichts auf die Reihe gekriegt hat, nicht einmal so etwas Simples wie ein Familienleben, dann doch wohl die meiner Eltern. Keine Generation dieses Jahrhunderts hat so viele Hoffnungen und Chancen gehabt - und keine so viele vergeigt. Und wenn sie je in die Geschichtsbücher eingehen wird, dann höchstens als ‚die Melancholische‘: Erst zu jung für die politische Revolution (...), dann zu bedenklich, als Hippies wirklich die Sau rauszulassen und Jimi Hendrix und Brian Jones ins Nirwana zu folgen, und schließlich schon wieder zu alt, um den letzten großen Affentanz der Epoche, den Punk, mitzumachen.“
Ralf Rothmann (Schleswig, 10 mei 1953)
De Amerikaanse toneelschrijver Jeremy Gable werd geboren op 10 mei 1982 in Lakenheath, Suffolk, in Engeland. Zie ook alle tags voor Jeremy Gable op dit blog.
Uit: The 15th Line
“JANUARY 31ST PATRICK: Transit Authority reports 15th Line subway trains will run tomorrow; cause of derailment is still unknown. SETH: @pattycitypress Is there a way to volunteer with the investigation? ANGELA: Someone asked me why I’m not more affected by the accident. I dunno. Anyone care to answer for me? PATRICK: @turnbullseth No official call for volunteers yet. You could give blood at the hospital, perhaps. SETH: @pattycitypress Okay. If you find out any way to directly help, please let me know. DUSTIN: I don’t want to go to work, but I want to do SOMETHING. How would Therapist Me help Mourning Me deal with this?”
“Es gibt Momente, in denen man rundherum zufrieden ist und meint, vom Schicksal begünstigt zu sein. Bei mir war es ein Sonntagnachmittag Ende Mai. Einer von den Tagen zwischen Frühling und Sommer, die fast zu schön sind, um wahr zu sein. Wollte ich ihn beschreiben, es käme nur Kitsch dabei heraus. Die milde Sonne, die von einem kurzen Regenschauer in der Nacht blank geschrubbten Terrassenfliesen, das frische Grün im Gemüsegarten, den Rasen nicht zu vergessen. Und über allem der sanfte Himmel, nicht blau genug, um unecht zu wirken. Er sah aus wie mit den Resten aus einem Milchtopf übergossen, zarte weiße Schlieren nahmen ihm seine Postkartenanmutung und verliehen ihm Wahrhaftigkeit – uns auch. Wir saßen auf der Terrasse, die Kuchenteller waren bereits leer, in den Tassen wurde der letzte Schluck Kaffee kalt. Jürgen lehnte sich im Sessel zurück und genoss mit geschlossenen Augen die Sonne. Vater erhob sich und ging in den Garten hinunter, um sich, wie er sagte, die Beine zu vertreten. Dabei wollte er nur seine jungen Pflänzchen bewundern. Kohlrabi, Kopfsalat und das, was einmal Blumenkohl werden sollte. Damit füllte mein Vater auf, was ihm von seinem Leben übrig geblieben war. Mutter trug den Tortenrest in die Küche, kam zurück und freute sich, dass wir die Kaffeestunde ohne Wespenangriffe überstanden hatten. Sie war ein wenig skeptisch gewesen, den Tisch im Freien zu decken, obwohl Anne ihr mehrfach versichert hatte, dass Wespen erst viel später im Jahr aggressiv wurden.“
Uit:Letters to my son on the love of books (Vertaald door N. S. Thompson)
“As a child, I was frightened of Blind Pew, not Long John Silver or the Captain. I was afraid of Pew and Black Dog. Stevenson excels at mixing up his characters for us and, above all, for Jim Hawkins. Here is what the boy says: "about three o'clock of a bitter, foggy, frosty afternoon, I was standing at the door for a moment ... when I saw someone drawing slowly near along the road. He was plainly blind, for he tapped before him with a stick, and wore a great green shade over his eyes and nose; and he was hunched, as if with age or weakness, and wore a huge old tattered sea-cloak with a hood, that made him appear positively deformed. I never saw in my life a more dreadful-looking figure." I never saw in my life a more dreadful-looking figure.The narration has shades and ambiguous contours. The cold is bitter and it's foggy. The scene is blurred. Jim is standing on the threshold of the inn. Pew asks him for help, pretending not to know where he is. The boy replies, "You are at the `Admiral Benbow,’" and Pew says softly, "I hear a voice ... a young voice. Will you give me your hand, my kind young friend, and lead me in?" The suspense is drawn out. The beggar is dreadful-looking, as we already know. We also know that somebody is looking for the Captain, but we don't know that there is a treasure map at stake. Pew is there, however, to show the stupidity of evil and the havoc caused by wickedness. Stevenson leaves you holding your breath and goes on: "I held out my hand, and the horrible, soft-spoken, eyeless creature gripped it in a moment like a vice. I was so much startled that I struggled to withdraw; but the blind man pulled me close up to him with a single action of his arm./ `Now, boy,' he said, `take me in to the captain.'" Everything proceeds rapidly from the slow tapping of the stick, to the "soft-spoken" voice and the young one in counterpoint to it, then there is a change of register.”
De Libris Literatuur Prijs is maandagavond naar Connie Palmen gegaan voor de roman “Jij zegt het.” In 'Jij zegt het' wordt de noodlottige liefde tussen de dichters Ted Hughes en Sylvia Plath. Behalve een cheque ter waarde van 50.000 euro ontving Connie Palmen een bronzen legpenning, die haar werd uitgereikt door minister Jet Bussemaker. De andere genomineerden waren Alex Boogers met 'Alleen met de goden', Joke van Leeuwen met 'De onervarenen', Inge Schilperoord met 'Muidhond', P.F. Thomése met 'De onderwaterzwemmer' en Thomas Verbogt met 'Als de winter voorbij is' Connie Palmen werd op 25 november 1955 geboren in Sint Odiliënberg. Zie ook alle tags voor Connie Palmen op dit blog.
Uit:Jij zegt het
“Ze was onvermoeibaar, mijn van energie stuiterende bruid. Zodra ze thuis was, de colleges voor de volgende dag had voorbereid, had gekookt, gebakken, geboend en gewassen, ging ze achter de typemachine zitten om ons werk uit te typen, van een begeleidend schrijven te voorzien en de wereld in te sturen. Sinds we weer dicht bij elkaar waren, kon ik nauwelijks de stroom aan poëtische ideeën en invallen bijhouden, schreef elke dag, het ene gedicht na het andere. Zij hield meticuleus een dagboek bij, zat een leven op de hielen dat pas geleefd was zodra ze het had beschreven, verstuurde wekelijks brieven aan haar moeder en soms aan haar broer, werkte moeizaam aan een roman, en maakte zo nu en dan een gedicht. Naast Shakespeare en Yeats lazen we vooral de eigen gedichten hardop aan elkaar voor, leverden waar nodig commentaar, schaafden ze bij, lazen ze opnieuw voor. In de eerste winter van ons huwelijk kwamen - naast de talloze afwijzingen die op haar het effect hadden van een rode lap op een stier en een nog woedendere scheppingsdrift losmaakten - de eerste lofzangen binnen, toezeggingen van gerenommeerde tijdschriften, verzoeken om meer werk, en een bescheiden extra inkomen. Soms was de nacht al begonnen als we, moe van het geconcentreerde werken, bij het ouijabord gingen zitten, de toppen van onze wijsvingers op het glas legden, en eens wat geesten uitnodigden om het ingespannen denkwerk over te nemen, ons te inspireren, te laten huiveren of aan het lachen te maken. Het wachten op beweging is als vissen, spannend en ontspannend tegelijkertijd. Gebeurt er iets? Beweegt er iets onder het oppervlak? Is er leven dat ik nog niet zie, maar zich kenbaar maakt zodra het toehapt? Wat komt er aan het licht? De eerste keer dat ik met mijn bruid achter het bord zat, pen en papier bij de hand, en we na de invitatie aan de ether of aan ons onderbewuste - Is er iemand? - een poosje wachtten, en toen het omgekeerde glas opeens naar 'ja' zagen schuiven, keek ze me met wantrouwige ogen aan. Ze geloofde het niet. Ze verdacht me ervan dat ik het uit ongeduld naar de linkerhoek duwde. Ik ontkende. Als we al iets doen, doen we het samen, dat is de magie van de vermenging.”
Connie Palmen (Sint Odiliënberg, 25 november 1955)
Terwijl ik de tram in stapte dacht ik aan de zee. Maar al wat er ruiste, wat er aan golven brak stak aan een draadje in de meeste oren om mij heen. En laten we ter stede maar niet spreken van de geuren.
Toch was het een prachtdag: de zon verscheen boven de Herengracht, die licht begon te geven, de mooiste meisjes fietsten blozend door de katerloze ochtend, en nergens een hinderlaag.
Ik spoorde rustig voort, ik leefde op omdat ik dacht dat ik het verplicht was aan mijn omgekomen liefde. Men zit vast aan iets waarin men ging geloven al betwijfelt men dat minstens even sterk.
Hoop en vrees, een koppig koppel dat elkaar nooit loslaat, maar ik spoorde rustig voort langs regel na stillere regel, hopend op de volgende, vrezende dat die niet kwam – al hoeveel jaar.
Museumplein, ik moest eruit en alles klopte weer. Ik stak schuin over het gras naar mijn nieuwe uitgeefhuis, het vers was bijna af, een merel zong brutaal op het Amerikaanse consulaat.
Dit was de dag, ik keek omhoog, ja, dit was de dag.
Uit: Doodsbloei
Ben jij het, liefste, ben je alles nu? Stem die de diepste tonen zingen kan? Gras dat koorddanst op een duinrug, zon die opvlamt uit een vennetje?
Is het de zee waarmee je aanruist nu, het nauw hoorbaar vallen van een blad? Knipoog je vliegtuigstrepen aan de lucht en plaag je me gewoon maar wat?
Naar het waarom zal ik niet langer vragen. Geen enkel antwoord was bevredigend, het leidde slechts tot feller onbehagen.
Vlieg dus maar rond en wees het lied dat wij elkaar nog altijd kunnen geven, allebei de tekst en allebei de melodie.
You must come to them sideways In rooms webbed in shadow, Sneak a view of their emptiness Without them catching A glimpse of you in return.
The secret is, Even the empty bed is a burden to them, A pretense. They are more themselves keeping The company of a blank wall, The company of time and eternity
Which, begging your pardon, Cast no image As they admire themselves in the mirror, While you stand to the side Pulling a hanky out To wipe your brow surreptitiously.
Pigeons at Dawn
Extraordinary efforts are being made To hide things from us, my friend. Some stay up into the wee hours To search their souls. Others undress each other in darkened rooms.
The creaky old elevator Took us down to the icy cellar first To show us a mop and a bucket Before it deigned to ascend again With a sigh of exasperation.
Under the vast, early-dawn sky The city lay silent before us. Everything on hold: Rooftops and water towers, Clouds and wisps of white smoke.
We must be patient, we told ourselves, See if the pigeons will coo now For the one who comes to her window To feed them angel cake, All but invisible, but for her slender arm.
Mijn stilste en mijn trouwste vriend getuige van het vele leed dat groeit getuigenis ook van de verlossing en hoe een & ander wordt verdiend.
Dat mijn doods hoofd mij eens en voor altijd wordt ontroofd door medemensen eerst omkleed door wormen dan geheel gedoofd:
Somber, zult u zeggen, triest. Toch rest mij nog de stille hoop eens als schedel vriend te zijn van anderen als wanhoop hen bevriest.
Een Brief
Lieve dood, ik weet dat gij niet lief zijt maar als handwerkman uw dagen slijt. Ik heb u geschreven om uw komst te vragen maar het lijkt enkel uw komst te vertragen.
Ik geloof niet dat ik gered kan worden, doodjelief en als het kon dan wou ik het niet: eens een dief altijd een dief. Ik heb geen berouw over gestolen harten noch over de vlammen veroorzaakt door verwarming
die verbrandden wie er zijn handen naar strekte. Lieve dood, ik neem afscheid van jou in de koorts in het ochtendlicht, in de maandag die mij wekte en diep in mij weet ik: wat ik blindelings volg
is uw toorts.
Jotie T'Hooft (9 mei 1956 – 6 oktober 1977) Cover (detail)
“Wie damals, als es anfing, mit Nebil, der mich jeden Tag nach den Uni-Seminaren in den Arm nahm und leidenschaftlich auf den Mund küßte. Im April, Mai, Juni. In diesen Monaten verbrachten wir späte Abende an einem Baggersee, badeten nackt in dem sich leicht abkühlenden Wasser und blieben am schmalen Stadtstrand liegen, bis es nicht mehr kühler werden konnte. "Es sind immer noch dreiundzwanzig Grad!" rief ich begeistert zu Nebil hinauf, der im nächtlichen Schatten lag und mich beschützte. Meine Erinnerung daran: Picknicke und späte Mücken, die sich auf unsere rostbraune Haut setzten, kleine Feuerpunkte hinterließen. Wir tranken Discount-Prosecco zu Erdbeeren, in die man greifen konnte, um klebrig zu werden. Nebil tauchte mit mir unter mondlichtbeschienenen Flusenalgen. Manchmal fanden wir ein wind-, sicht- und brennesselgeschütztes Dunkelwaldfleckchen, von wo gemeinsam kitschige Plejadennebel zu betrachteten waren. Glühwürmchen gab es, auf dem Heimweg, zwischen Ginster. Beim Türken kauften wir Melonenviertel oder in verschiedenen schattig-kühlen Buchgeschäften Südfruchtprosa, die wie Kandis schmeckte und beim Lesen schmolz, als wäre sie Himbeereis: Es begann, mir zu gefallen. Es fing an, daß ich genauso schreiben wollte, als dufte das Papier wie eine Kinopopcorn- Tüte. Weil wir schrecklich jung waren, flüsterten Nebil und ich nachts von Springbrunnenrändern im Park über Zitronenkerzen hinweg Cocktail-Neckisches. Mit Nebil ist es wunderbar, liebtrunken ein Bald, ein Später, ein Irgendwann anzutasten, wankend, kaum Karabiner gesichert, Steilwände hinab.“
Du solltest, Liebe Freundin Mir mild zur Seite stehn Beim Lächeln Deines Auges Wird dieser Spuk verwehn, Und Deine Hand die kühle Auf meiner Stirn sollt sein Es ist so schwer zu kämpfen Allein, so ganz allein!
Doch jetzt aus dubkler Zukunft Mir entgegenschleicht Die Zeit daß unser Ende wir erreicht. Ja, ja, ich werd die Stunde schaun, Da unter ihren schwarzen, schmalgewölbten Braun, Der dunkelblauen Augen warmes Licht Zu einem andern süße Phrasen spricht, Und da nicht mehr von meiner Hand durchzogen Elektrisch knistern Deines matten, blonden Haares Wogen, Und nicht mehr aufgelöst wir aneinander lehnen So göttlich still, und uns nach nichts mehr sehnen Nach nichts! Die Zeit da ich am Ring an Dir vorübergehe Und wieder jene schlanke Büste sehe Die mich im Wachen oft verfolgt und oft im Traum Da den Parfum ich atme Deiner Nähe Du aber siehst mich kaum
Leopold Andrian (9 mei 1875 – 19 november 1951) In 1911
"No problem,' said Mr Hutchings. 'One is a pensioner,' said the Queen, not that she was sure that made any difference. 'Ma'am can borrow up to six books.' 'Six? Heavens!' Meanwhile the ginger-haired young man had made his choice and given his book to the librarian to stamp. Still playing for time, the Queen picked it up. 'What have you chosen, Mr Seakins?' expecting it to be, well, she wasn't sure what she expected, but it wasn't what it was. 'Oh. Cecil Beaton. Did you know him?' 'No, ma'am.' 'No, of course not. You'd be too young. He always used to be round here, snapping away. And a bit of a tartar. Stand here, stand there. Snap, snap. And there's a book about him now?' 'Several, ma'am.' 'Really? I suppose everyone gets written about sooner or later.' She riffled through it. 'There's probably a picture of me in it somewhere. Oh yes. That one. Of course, he wasn't just a photographer. He designed, too. Oklahoma!, things like that.' 'I think it was My Fair Lady, ma'am.' 'Oh, was it?' said the Queen, unused to being contradicted. 'Where did you say you worked?' She put the book back in the boy's big red hands. 'In the kitchens, ma'am.' She had still not solved her problem, knowing that if she left without a book it would seem to Mr Hutchings that the library was somehow lacking. Then on a shelf of rather worn-looking volumes she saw a name she remembered. 'Ivy Compton-Burnett! I can read that.' She took the book out and gave it to Mr Hutchings to stamp. 'What a treat!' she hugged it unconvincingly before opening it. 'Oh. The last time it was taken out was in 1989."
Alan Bennett (Armley, 9 mei 1934)
De Roemeense dichter, schrijver en filosoof Lucian Blaga werd geboren op 9 mei 1895 in Lancrăm, bij Alba Iulia. Zie ook alle tags voor Lucian Blaga op dit blog.
Metaphysical sadness
In ports open to the wonders of great seas I sang with fishermen, tall shadows on the shore, dreaming of ships that carry the foreign miracle.
Next to the workers covered in soot I erected steel bridges over white rivers, over the immaculate bird’s flight, over deep forests, and each bridge would arch as if carrying us over to a land of legend.
I spent long time among rocks next to saints as old as folk riddles, and I awaited the opening of a window to freedom through powerful evening spaces.
With them all I agonized on the roads, on the shores, among cars and churches. Near bottomless wells I opened my all-knowing eye.
I prayed with the workers in rags, I dreamt next to the sheep with the shepherds and waited in precipices with the saints. Now I bow in the light and cry in the late remains of the star I used to walk on. With the whole creation I raised my wounds in the wind and waited: oh, no miracle happens.
No miracle, no miracle! And yet, with simple words like ours the world, the elements, the day and the fire were made. With feet just like ours Jesus walked on water.
Vertaald door Lori Tiron-Pandit
Lucian Blaga (9 mei 1895 – 6 mei 1961) Standbeeld in Cluj-Napoca
Young Mother Gazing at Her Child door William Bouguereau, 1871.
Reserve
Nu ik mijn oude moeder weer aanschouw wordt het mij week en wonderlijk te moede; hoe woest de wind door zoveel jaren woedde, ik blijf het kind ontwaren in de vrouw.
Zij keerde waar zij kon het kwaad ten goede, een halve eeuw was zij mijn vader trouw, en als het even in haar macht lag zou zij hem ook voor het heengaan nog behoeden.
Al klaagt ze soms (vindt zich opeens te dik en poogt verwoed haar snoeplust in te tomen): zij put uit raadselachtige reserve.
Misschien dat zelfs mijn moeder ooit zal sterven, maar in haar blauwe ogen blijft die blik alsof het allermooiste nog moet komen.
Jean Pierre Rawie (Scheveningen, 20 april 1951) Portret door Harriët Geertjes, 2003
“Wha’ d’yeh think of the poll? He’s alrigh’. He pulls a reasonable pint. I meant, the election poll. Ah, fuck the-. Go on. Michael D.’s leadin’. Followed by Mitchell. No. The Dragons’ Den fella. Fuckin’ hell. How did tha’ happen? Well, he’s scutterin’ on abou’ community an’ disability an’ tha’. But, really, he’s an 01’ Fianna Fail hack. Up to his entrepreneurial bollix in it. Annyway, my theory. Go on People still love Fianna Fail. But they’d hammer them if they had a candidate. Exactly. But they can vote for this prick without havin’ to admit it. Brilliant. But I think Michael D. will get there. How come? He was goin’ on abou’ the President not bein’ a handmaiden to the government. What’s a handmaiden? I’m not sure. But if I was lookin’ for one in the Golden Pages, I wouldn’t be stoppin’ at the Michaels. Annyway, he suddenly stops, an’ says he broke his kneecap when he fell durin’ a fact-findin’ mission in Colombia. Wha’ does tha’ tell yeh? He was ou’ of his head. Exactly. Fact-findin’ mission me hole. He’s lettin’ us know - he’s one o’ the lads. Well, that’s me decided. Me too.”
“Mucho, baby," she cried, in an access of helplessness. Mucho Maas, home, bounded through the screen door. "Today was another defeat," he began. "Let me tell you," she also began. But let Mucho go first. He was a disk jockey who worked further along the Peninsula and suffered regular crises of conscience out his profession. "I don't believe in any of it, Ode," he could usually get out. "I try, I truly can't," way down there, further down perhaps than she could reach, so that such times often brought her near panic. It might have been the sight of her so about to lose control that seemed to bring him back up. "You're too sensitive." Yeah, there was so much else she ought to be saying also, but this was what came out. It was true, anyway. For a couple years he'd been a used car salesman and so hyperaware of what that profession had come to mean that working hours were Exquisite torture to him. Mucho shaved his upper lip every morning three times with, three times against the grain to remove any remotest breath of a moustache, new blades he drew blood invariably but kept at it; bought all natural-shoulder suits, then went to a tailor to have the lapels made yet more abnormally narrow, on his hair used only water, combing it like Jack Lemmon to throw them further off. The sight of sawdust, even pencil shavings, made him wince, his own kind being known to use it for hushing sick transmissions, and though he dieted he could still not as Oedipa did use honey to sweeten his coffee for like all things viscous it distressed him, recalling too poignantly what is often mixed with motor oil to ooze dishonest into gaps between piston and cylinder wall. He walked out of a party one night because somebody used the word "creampuff," it seemed maliciously, in his hearing. The man was a refugee Hungarian pastry cook talking shop, but there was your Mucho: thin-skinned.“
« Tonks ushered her into a large room that contained a desk, two chairs, and a filing cabinet. There was a screened-off recess to her right. The part of the room she could see resembled a doctor’s surgery, except that at the far end, underneath the tall windows, there was an easel and a table covered with drawing pads, pens and ink, and pastels. Directly underneath the window was a stool, presumably for the patient since it had been placed where the full, shadowless glare of northern light would fall directly on the face. “I’ll see about the tea. Have a seat.” He went out; she could hear his voice in the room across the corridor requesting a pot of tea and two slices of that rather nice fruitcake, do you think we could manage that? A woman’s voice replied; and then a man’s voice—not Tonks’s—and, finally, a rumble of conversation. Clearly, Tonks had got embroiled in hospital business. Elinor went across to the table and looked at a pen-and-ink drawing of a patient with a gaping hole in his cheek. Presumably, Tonks’s medical drawings would be done in pen and ink—ironical, really, since he’d never made any secret of how much he hated the medium. In fact, he’d described it to her once as the least forgiving medium an artist could work in, calculated to expose every flaw in draftsmanship. Yet she’d have recognized this as Tonks’s work from the purity of the line alone. She wondered what lay behind the screen; probably a washbasin, something like that. But when she looked behind it she saw, instead, a whole wall full of portraits of men with hideously disfigured faces. One of them, the man with no jaw, she recognized from the corridor. Individually, each portrait would have been remarkable; displayed together like this, row upon row, they were overwhelming. She took her time, pausing in front of first one portrait, then another.”
As for poets The Earth Poets Who write small poems, Need help from no man. The Air Poets Play out the swiftest gales And sometimes loll in the eddies. Poem after poem, Curling back on the same thrust.
At fifty below Fuel oil won't flow And propane stays in the tank. Fire Poets Burn at absolute zero Fossil love pumped backup
The first Water Poet Stayed down six years. He was covered with seaweed. The life in his poem Left millions of tiny Different tracks Criss-crossing through the mud.
With the Sun and Moon In his belly, The Space Poet Sleeps. No end to the sky- But his poems, Like wild geese, Fly off the edge.
AMind Poet Stays in the house. The house is empty And it has no walls. The poem Is seen from all sides, Everywhere, At once.
„Leider sollten die Kuriere nicht mehr viele Briefe zwischen den Schwestern hin und her zu spedieren haben. Zehn Monate nach ihrer Hochzeit erwartete Marianne ihre Niederkunft. Mit Bangen, aber auch in zärtlicher Hoffnung fieberte Maria Theresia diesem Ereignis entgegen. "In diesen Tagen", schrieb sie, "wagte ich kaum mehr zu atmen." Seltsam bei dieser Frau, die fast jedes Jahr wohlgemut das Kreißbett bestieg, die sich kaum je über Beschwerden der Schwangerschaft, über die Schmerzen der Geburt beklagte! Um die Schwester zitterte sie. "Denn ich weiß, was eine Niederkunft bedeutet - und denke nur mit Schrecken daran." Gingen böse Ahnungen in ihr um? Am 2. Oktober traten bei Marianne verfrüht die Wehen ein. Vier Tage quälte sie sich vergeblich. Am 5. Oktober empfing sie die Sterbesakramente, am 6. gebar sie ein totes Kind. Immerhin hofften die Ärzte, das Leben der jungen Mutter erhalten zu können. Wieder stürzte Maria Theresia an den Schreibtisch, um die jüngere Schwester mit Zärtlichkeiten zu überschütten. So bitter die Totgeburt: Hauptsache ist und bleibt Mariannes Genesung. "Denken wir jetzt nur an Ihre Wiederherstellung und versenken wir uns nicht in traurige Betrachtungen. Gewiß wird uns Gott helfen..." Und im Nachsatz die Warnung: "Nehmen Sie sich kein Beispiel an mir, denn ich war immer nur zu glücklich bei meinen Entbindungen, mehr als ich es verdient habe."
Uit: Oo, Those Awful Orcs! (A review of Tolkiens The Fellowship of the Ring)
“The most distinguished of Tolkien's admirers and the most conspicuous of his defenders has been Mr. W. H. Auden. That Auden is a master of English verse and a well-equipped critic of verse, no one, as they say, will dispute. It is significant, then, that he comments on the badness of Tolkien's verse - there is a great deal of poetry in The Lord of the Rings. Mr. Auden is apparently quite insensitive - through lack of interest in the other department.- to the fact that Tolkien's prose is just as bad. Prose and verse are on the same level of professorial amateurishness. What I believe has misled Mr. Auden is his own special preoccupation with the legendary theme of the Quest. He has written a book about the literature of the Quest; he has experimented with the theme himself in a remarkable sequence of sonnets; and it is to be hoped that he will do something with it on an even larger scale. In the meantime - as sometimes happens with works that fall in with one's interests - he no doubt so overrates The Lord of the Rings because he reads into it something that he means to write himself. It is indeed the tale of a Quest, but, to the reviewer, an extremely unrewarding one. The hero has no serious temptations; is lured by no insidious enchantments, perplexed by few problems. What we get is a simple confrontation - in more or less the traditional terms of British melodrama - of the Forces of Evil with the Forces of Good, the remote and alien villain with the plucky little home-grown hero. There are streaks of imagination: the ancient tree-spirits, the Ents, with their deep eyes, twiggy beards, rumbly voices; the Elves, whose nobility and beauty is elusive and not quite human. But even these are rather clumsily handled. There is never much development in the episodes; you simply go on getting more of the same thing. Dr. Tolkien has little skill at narrative and no instinct for literary form. The characters talk a story-book language that might have come out of Howard Pyle, and as personalities they do not impose themselves. At the end of this long romance, I had still no conception of the wizard Gandalph, who is a cardinal figure, had never been able to visualize him at all. For the most part such characterizations as Dr. Tolkien is able to contrive are perfectly stereotyped: Frodo the good little Englishman, Samwise, his dog-like servant, who talks lower-class and respectful, and never deserts his master.”
Edmund Wilson (8 mei 1895 – 14 juni 1972) Scene uit de film “The Fellowship of the Ring” uit 2001
“Marzipan kon de harige tenen in zijn bootschoenen voelen krommen. De blinde ezel balkte enthousiast voordat hij, in vloeiend Surinaams, Marzipan voor rotte vis uitmaakte. Marzipan verstond alles, hij had per slot van rekening twee jaar in Suriname gewoond. Alwaar hij schaafijs uitvond. ‘Een Surinaamse ezel? Leuk zo'n zwart balkje.’ giechelde onze zwaarlijvige vedette. 'Ai!’ zei de ezel. 'Mijn naam is Don Qui, Don voor intimi. En ja ik ben blind. En ja ik stoot mezelf dus in het gemeen tyfus vaak aan dezelfde steen.’ Marzipan was gelijk onder de indruk van Don en viel, niet veel later, als een blok voor hem. Het was liefde op het eerste gezicht, net als in de film, en wat volgde was een vrijpartij van jewelste. Ezelprikken, het was in die tijd heel normaal. Net als tandems. Een ezel van achteren pakken, in de volksmond ook wel een ezelsbruggetje genoemd, was zeg maar het nordic walken van de jaren 50.”