Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
07-08-2016
Dolce far niente, Abdelkader Benali, John Birmingham, Cees Buddingh’, Diana Ozon, Othon III de Grandson
Dolce far niente
Kasteel Assumburg, Heemskerk
Heemskerk
Paars pioenroze in juni. Twee vijftig voor een bosje. Te geef. Ze liggen in een kratje te wachten op een hardloper, een wandelaar, een koper.Wij passeren. Mijn tweede keer in Heemskerk. Drie rondjes
van zeven kilometer. Een bordje met daarop kam- pioenen. Bloemen geurt alles naar. Drie rondjes betaald door Tata Steel. Tietenijzer. De eerste keer liep ik harder, de tweede keer kom ik niet verder
dan de derde. Villawijk. Polder. De geur van mest. Mensen op het gazon, kortgeknipt en groen. Een villa staat te koop. Een donkere vrouw met aan haar voet een flesje water,
wacht op haar man, haar minnaar, haar vriend, een zus. Familie. Onze blikken missen elkaar.
“Kipper half expected to be grabbed in a headlock for an affectionate noogie. That would have set his detail right off. But after a few moments the uproar receded. Kipper’s gaze fell on a woman, who’d remained unusually reserved throughout. Doubtless one or two of his detail were watching her closely from behind their darkened sunglasses. He caught her eye and favored her with an indulgent grin by which he meant to convey a sense of amused pity. She obviously did not fit in with this gang of roughnecks. Her features were fine-boned, and she didn’t look like somebody used to long days of heavy manual labor. As he so often found when he traveled around to “meet the peeps”—his daughter’s term, not his—the peeps intrigued him. This nation of castaways and lost souls all had their stories. And you had to wonder what paths had brought biceps guy and this quiet woman to New York three years after the Wave had dissipated as mysteriously as it had arrived. “Mister President,” Karen Milliner said, “we really need to get a move on—the schedule, you know.” Jostled out of his momentary ponderings by the director of communications, his flak catcher in chief, he nodded and smiled apologetically to the workers. “I’m sorry, guys. Just like you, I am a mere civil servant, and my boss here”—he jerked a thumb at Milliner—“says I gotta get back to work.” The small crowd booed her but cheered him as he waved and began to walk away with his personal security detail shadowing every step. Cries of “Thank you, Mister President” and “Way to go, Kip” followed him down into the graveyard of corporate America.”
van september ’35 tot juni ’38 studeerde ik middelbaar engels a. de lessen werden gegeven in het gymnasium aan de laan van meerdervoort te den haag. het was een zich deftig voordoend gebouw: de stortbak van de wc had dan ook twee deftige trekkers, er hing een stukje ivoorkarton naast waarop in deftige drukletters stond: ‘voor grote spoeling gebruike men de lange trekker voor kleine spoeling gebruike men de korte trekker’ een vermoedelijk iets minder deftig iemand had eronder geschreven: ‘in geval van twijfel wende men zich tot de rector’
moraal: ga niet bij het onderwijs, en als u toch bij het onderwijs gaat word dan liever geen rector
Dag met een sterretje
'Kees, we gaan eten!' hoor ik Stientje roepen. Ik klap mijn schrift dicht. Ik lust best wel wat. Ik loop de trap af, strijk mijn haar nog even glad voor de spiegel, ga de kamer in.
Sacha en Ellen zitten al aan tafel. Wiebe helpt Stientje in de keuken. 'Wat eten we? Weten jullie 't?' Nee, ze weten het ook niet. 'k Hoop dat 't yambalaya is.
Maar nee, het blijkt geen rijst. Eerst ben'k een beetje teleurgesteld. Tot 't plotseling tot me doordringt wat daar zo goudgeel glinstert in die schaal.
En innig tevreden vlij 'k er drie, vier naast mijn doperwten en dominolapje. Weer heb ik de nieuwe aardappels gehaald.
Cees Buddingh’ (7 augustus 1918 - 24 november 1985) Cover De Parelduiker, 2011
De Nederlandse dichteres Diana Ozon (pseudoniem van Diana Groenveld) werd geboren in Amsterdam op 7 augustus 1959. Zie ook alle tags voor Diana Ozonop dit blog.
De eerste bloesem
Na de regen sneeuwt het bloesemblaadjes
Een roze tapijt bedekt mijn pad Bedoeld voor een godin een vorstin of de bruid Windvlagen dragen ze aan
Het sprookje is voorbij Ik word werkster De bruine snippers veeg ik op een berg Het lentefeest is over
De zomer begint met alle ernst van droogte maanden van dorst en drank en beminnen
De Nederlandse schrijfster Roos van Rijswijk werd geboren in Amsterdam in 1985. Zij groeide op in Amsterdam Zuid-Oost en woonde daarna in bijna alle hoeken van de stad. Van Rijswijk studeerde Nederlands en literatuurwetenschap. Ze werkt als columniste en journaliste. In diverse literaire tijdschriften (DeRevisor, Tirade, SLANG, hard//hoofd en Das Magazin) publiceerde zij korte verhalen en in 2014 was zij een van de initiatiefnemers van de J.M.A. Biesheuvelprijs voor de beste korteverhalenbundel. Ze schreef toneel voor Theatergroep Thomas. Zij is redacteur van het literaire tijdschrift Tirade.
Uit: Onheilig
“Leeg, mijn huis voelt leeg, of misschien ben ik het zelf, want hier is niets veranderd. En dat terwijl ik steeds voller word, een lijf gevuld met zwarte stippen, hoewel ik niet zeker weet of die erbij komen ofdat die stippen andere dingen opeten. Ik probeer de gezwellen toe te spreken ’s nachts, ik zeg: kunnen jullie niet gewoon naast wat er al was bestaan, naast mijn ingewanden, mijn botten, ik draag jullie, jullie zijn mij, ik ben jullie. Waarom dat eindige, bedoel ik. Maar tijdens het preken tegen mijn lijf dwaal ik af. Of ik val in slaap, op slechte dagen val ik in slaap. Later worden dat de goede dagen, later is over een maand, twee maanden, wie zal het zeggen. Ik woon niet hoog genoeg om me uit het raam te laten vallen. Zelfs als ik uit het zolderraam op het dak klim is de val te kort om zeker te weten dat ik doodga. Er zouden ongezonde ledematen knakken en ze zouden me in het ziekenhuis in leven houden terwijl dat geen zin heeft omdat het toch allemaal zal stoppen, ze zouden op de gebroken botten dingen zien zitten die er niet horen, het is walgelijk, ik ben de ziekte. Die ben ik altijd al geweest, in zekere zin, het zit in je DNA zei de arts, maar ze zei ook dat mijn levensstijl me niet geholpen heeft. Ze zei dat alsof het een keuze was, zoals sommige mensen zich identificeren met hun motor, of met het feit dat ze veel sporten, zoals de naturisten die in mijn jeugd ook de hele tijd verkondigden dat ze het liefst vrij waren. Dat is een naturist, zei mijn vader over een van zijn werknemers, die gaat in het weekend in zijn blootje badmintonnen. Een levensstijl dus, ik was iemand met een levensstijl. Bij alles wat ik zie denk ik dat het misschien wel de laatste keer is dat ik het zie. Feit is dat die dingen er hetzelfde uitzien als ze eruitzagen voordat het de laatste keer was, en ook dat al die laatste keren nog weken (maanden? jaren?) verder kunnen liggen. Zomerregen, rode auto’s, het wuivende park, een onooglijk klein hondje met een jasje aan. Gisteren slenterde er een uitgeblust straatorkest onder mijn raam langs, de instrumenten sleepten bijna over de grond en de muzikanten zeiden helemaal niets, ze waren van de metro onderweg naar de markt en natuurlijk regende het, de zomer is herfstig.”
Dolce far niente,Tom Lanoye, Cees van der Pluijm, Pier Paolo Pasolini, Alfred Tennyson
Dolce far niente – Canal Parade
Canal Parade 2015
Zindelijkheidstraining
Net voor ik voorgoed uit Gent vertrek, een laatste glas gaan drinken in Café Cirque Central, en hé! Het snookerbiljart is gerepareerd! En, als door het Lot georkestreerd, bemand, dat is het woord. Met twee jonge gasten, jeunesse dorée, de een al geiler dan de ander, elk om beurt over het laken buigend met gespannen billen, stoot na stoot. En daar is ze weer, even plots en onontkoombaar als misselijkheid op zee, die eeuwige rotidee. Dat wij, totterdood, een samenspel van zweet en speeksel, zaad en slijmen, passie heten, en dat het ons tot wanhoop drijft. Ik heb daar al veel over nagedacht, vooral op café, maar begrijpen? Nee. Ik zal er dan maar weer 's over schrijven, allen vooruit: Lik mijn stijve lik mijn kont geef de asbak eens door schat je bent geweldig mwaaw hwaall he hwoet uid mwijn mwond met je lekkere met je lekkere dinges enfin hoe heet het ook alweer auw pas op je doet me pijn...
Fantastisch toch, dat er gedichten zijn.
Tom Lanoye (Sint-Niklaas, 27 augustus 1958) Cool Pool Player
Exodus
Er was een droom van duizend mooie jongens Op witte paarden rijdend door de nacht Met wapperende zachtfluwelen kleren
Ze hadden heel het leven in hun macht De aarde draaide door hun galopperen En waar zij reden, werd het nooit meer licht.
Hun schoonheid was alleen nog te bezweren Door ’t magisch ritueel van een gedicht: Er was een droom van duizend mooie jongens
Maar niemand kreeg die woorden uit zijn mond Want wie hen zag, versteende waar hij stond
Cees van der Pluijm (12 januari 1954 – 14 december 2014) De Cubaanse acteur Mario Cimarro op een wit paard
Uit:Seven Poems for Ninetto
5/ The wind screamed through the Piazza dei Cinquecento as in a Church –there was no sign of filth. I was driving alone on the deserted streets. It was almost 2 am.
In the small garden I see the last two or three boys, neither Roman nor of the peasantry, cruising for 1000 lire. Their faces are stone cold. But they have no balls.
I stopped the car and called out to one of them. He was a fascist, down on his luck, and I struggled to touch his desperate heart.
But in the dark I could see him watching me. You have come with your car and had your fun, Paolo. The degenerate individual was here next to you. He is your double. Cheap stolen trinkets hang from his car window.
Now you must leave but where can you go? He is always there.
Pier Paolo Pasolini (5 maart 1922 – 2 november 1975) Ninetto Davoli
O, were I loved as I desire to be! What is there in the great sphere of the earth, Or range of evil between death and birth, That I should fear, - if I were loved by thee! All the inner, all the outer world of pain, Clear love would pierce and cleave, if thou wert mine; As I have heard that somewhere in the main Fresh-water springs come up through bitter brine. 'I were joy, not fear, clasped hand in hand with thee, To wait for death - mute - careless of all ills, Apart upon a mountain, though the surge Of some new deluge from a thousand hills Flung leagues of roaring foam into the gorge Below us, as far on as eye could see.
Beauty
Oh, Beauty, passing beauty! sweetest Sweet! How canst thou let me waste my youth in sighs; I only ask to sit beside thy feet. Thou knowest I dare not look into thine eyes, Might I but kiss thy hand! I dare not fold My arms about thee—scarcely dare to speak. And nothing seems to me so wild and bold, As with one kiss to touch thy blessèd cheek. Methinks if I should kiss thee, no control Within the thrilling brain could keep afloat The subtle spirit. Even while I spoke, The bare word KISS hath made my inner soul To tremble like a lutestring, ere the note Hath melted in the silence that it broke.
Summer Night
NOW sleeps the crimson petal, now the white; Nor waves the cypress in the palace walk; Nor winks the gold fin in the porphyry font: The firefly wakens: waken thou with me.
Now droops the milk-white peacock like a ghost, And like a ghost she glimmers on to me.
Now lies the Earth all Danaë to the stars, And all thy heart lies open unto me.
Now slides the silent meteor on, and leaves A shining furrow, as thy thoughts in me.
Now folds the lily all her sweetness up, And slips into the bosom of the lake: So fold thyself, my dearest, thou, and slip Into my bosom and be lost in me.
Alfred Tennyson (6 augustus 1809 – 6 oktober 1892) Portret door Samuel Laurence, 1840
“There was a lull while the astronomers stared at the screen in silence. Juan Carrasco pulled one of several notebooks from his box of marinated jalapenos and made some notes in it. He felt that the only way to begin to guess what was going on inside the Big Eye was to keep track of its vital signs. He felt that the big Eye had its good nights and its bad nights. On the first day that he had reported to work on Palomar Mountain, he had written on the cover of an empty green notebook: “Love and Ambition are the wings to success. 1969.” He had been afraid that he would fail—that he would crash the telescope. His old fear still touched him once in a while. He tried not to think too hard about the glass giant, moving out there in the darkness. The green notebook showed signs of much use. He had had to repair it with packing tape, Palomar glue. Other notebooks had followed the green notebook. While at first he had stuck to critical information (“astronomers’ favorite radio station: KFAC 92.3 on the dial”), he had also wondered: “What happened at the moment of creation? How did the stars and galaxies come into being? How will the universe end?”—jotting questions for Jim Gunn, hoping that Gunn could answer them. Gunn, however, had been working fiendishly for most of his life to answer these very same questions, without ever attaining satisfactory answers, because (Juan noted) “What we have here is a fundamental problem.” On a shelf within easy reach, Juan placed a tattered dictionary, and when he heard a savory word, he looked it up to get the nuances. Some of the astronomers seemed to forget that the night assistant was taking notes. When they spoke of their fellow astronomers, he recorded what he had heard: Goon—a man hired to terrorize or intimidate opponents Yokel—a rude, naïve, or gullible inhabitant of a rural area or small town Jargon—unintelligible language or words Grandiose Conclusion When the astronomers saw something spectacular on the video screens, he made a note of it for posterity: “Supernova!!!”
Music I heard with you was more than music, And bread I broke with you was more than bread; Now that I am without you, all is desolate; All that was once so beautiful is dead.
Your hands once touched this table and this silver, And I have seen your fingers hold this glass. These things do not remember you, beloved, And yet your touch upon them will not pass.
For it was in my heart that you moved among them, And blessed them with your hands and with your eyes; And in my heart they will remember always, —They knew you once, O beautiful and wise.
Beloved, Let Us Once More Praise The Rain
Beloved, let us once more praise the rain. Let us discover some new alphabet, For this, the often praised; and be ourselves, The rain, the chickweed, and the burdock leaf, The green-white privet flower, the spotted stone, And all that welcomes the rain; the sparrow too,— Who watches with a hard eye from seclusion, Beneath the elm-tree bough, till rain is done. There is an oriole who, upside down, Hangs at his nest, and flicks an orange wing,— Under a tree as dead and still as lead; There is a single leaf, in all this heaven Of leaves, which rain has loosened from its twig: The stem breaks, and it falls, but it is caught Upon a sister leaf, and thus she hangs; There is an acorn cup, beside a mushroom Which catches three drops from the stooping cloud. The timid bee goes back to the hive; the fly Under the broad leaf of the hollyhock Perpends stupid with cold; the raindark snail Surveys the wet world from a watery stone... And still the syllables of water whisper: The wheel of cloud whirs slowly: while we wait In the dark room; and in your heart I find One silver raindrop,—on a hawthorn leaf,— Orion in a cobweb, and the World.
Conrad Aiken (5 augustus 1889 – 17 augustus 1973) Cover
I part the out thrusting branches and come in beneath the blessed and the blessing trees. Though I am silent there is singing around me. Though I am dark there is vision around me. Though I am heavy there is flight around me.
The Wish to be Generous
ALL that I serve will die, all my delights, the flesh kindled from my flesh, garden and field, the silent lilies standing in the woods, the woods, the hill, the whole earth, all will burn in man's evil, or dwindle in its own age. Let the world bring on me the sleep of darkness without stars, so I may know my little light taken from me into the seed of the beginning and the end, so I may bow to mystery, and take my stand on the earth like a tree in a field, passing without haste or regret toward what will be, my life a patient willing descent into the grass.
“It was an error that would cost much blood, because by violating the most sacred of its own promises, this sort of land reform produced the first great popular disenchantment with the Revolution. The cooperatives fell prey to attacks by the contras, determined to destroy them ab initio. But let the record show that many landless peasants went to war with them, or—determined not to be corralled into the UPEs—became their social base of support. This was even more the case with other farmers, owners of small and middle-sized plots, who were frightened from the first by the expropriations visited upon the large landowners, and then exposed to the same in their turn as the scale of reformable plots was revised every downward, particularly in the more remote areas of the republic. When we finally changed course in an attempt to dry up the contra’s based of support and decided to hand out individual property titles to the peasants, the measure was still not sufficient, because once again ideological dogmatisms prevailed and the titles themselves could neither be passed on to one’s children or sold—in other words, were not fee-simple at all. The ranks of the contra continued to grow, and by then its military chiefs on the ground tended to be small farmers, many of them without any links to somocismo, indeed, in many cases pushing out the former National Guard officers who had been that movement’s leaders from the start. In 1984 I was in Jonotega, at a meeting that was held in a secondary school, when some small farmers from the town of Pantasma came looking for me, accompanied by the departmental delegate of the Junta of Government, Carlos Zamora, and the local representative of the land reform agency, Daniel Núñez. When the meeting ended we got together in one of the classrooms. They began to read me a list of complaints for abuses and mistreatment to which dozens of peasant families in the municipality had been subject. One of them took off his shirt and showed me the scars from barbed wire with which he had been lashed to a cot for several days.”
« Quoique habillé d’un complet de soixante francs, il gardait une certaine élégance tapageuse, un peu commune, réelle cependant. Grand, bien fait, blond, d’un blond châtain vaguement roussi, avec une moustache retroussée, qui semblait mousser sur sa lèvre, des yeux bleus, clairs, troués d’une pupille toute petite, des cheveux frisés naturellement, séparés par une raie au milieu du crâne, il ressemblait bien au mauvais sujet des romans populaires. C’était une de ces soirées d’été où l’air manque dans Paris. La ville, chaude comme une étuve, paraissait suer dans la nuit étouffante. Les égouts soufflaient par leurs bouches de granit leurs baleines empestées, et les cuisines souterraines jetaient à la rue, par leurs fenêtres basses, les miasmes infâmes des eaux de vaisselle et des vieilles sauces. Les concierges, en manches de chemise, à cheval sur des chaises en paille, fumaient la pipe sous les portes cochères, et les passants allaient d’un pas accablé, le front nu, le chapeau àla main. Quand Georges Duroy parvint au boulevard, il s’arrêta encore, indécis sur ce qu’il allait faire. Il avait envie maintenant de gagner les Champs-Elysées et l’avenue du Bois-de-Boulogne pour trouver un peu d’air frais sous les arbres ; mais un désir aussi le travaillait, celui d’une rencontre amoureuse. Comment se présenterait-elle ? Il n’en savait rien, mais il l’attendait depuis trois mois, tous les jours, tous les soirs. Quelquefois cependant, grâce à sa belle mine et à sa tournure galante, il volait, par-ci par-là, un peu d’amour, mais il espérait toujours plus et mieux. La poche vide et le sang bouillant, il s’allumait au contact des rôdeuses qui murmurent à l’angle des rues : « Venez-vous chez moi, joli garçon ? » mais il n’osait les suivre ne les pouvant payer ; et il attendait aussi autre chose, d’autres baisers moins vulgaires."
Guy de Maupassant (5 augustus 1850 – 6 juli 1893) Affiche voor de film « Bel Ami” uit 2012
"Ja, Anna. Wo kommst du denn her? Habt ihr heute Morgen verschlafen, deine Mutter und du?' Luise Klee, die gerade am Spülstein beschäftigt war und dabei im Stehen den letzten Schluck Malzkaffee zu sich nahm, bedachte ihre siebenjährige Nichte mit einem warmen Lächeln, als diese zu ungewohnt später Zeit in die Küche des 'Goldenen Adler' stürmte. Doch das Mädchen hob ratlos die Achseln und schaute besorgt und bekümmert. 'Tante Luise! Komisch, die Mama schläft noch immer!' Mit den Armen beschrieb sie eine hilflose Geste. 'Ich habe sie an der Schulter gerüttelt, aber sie hat gar nicht aufstehen wollen. Sie hat noch nicht einmal die Augen aufgemacht!' Die Wirtin, die das Pflichtbewusstsein ihrer jahrzehntelangen Dienstmagd Barbara schon immer geschätzt hatte, runzelte überrascht die Stirn.'Merkwürdig, das ist doch sonst nicht ihre Art', murmelte sie beunruhigt, während sie ihre vom Abspülen nassen Hände an der schwarzen Schürze abtrocknete. 'Ich sehe mal nach, was da los ist!' Sie wandte sich um und eilte die Treppe hoch bis in das Dachgeschoss des Gasthauses, in dem sich Barbaras kleine Kammer befand, die sie nun schon seit sieben Jahren mit ihrer Tochter Anna teilte. Erschöpft verharrte Luise Klee einen Augenblick lang in dem engen Flur. Während sie so vor der Türe stand und keuchend um Atem rang, spürte sie, wie sich ihr Herzschlag mehr und mehr beschleunigte ..."
Words torn, unseen, unseemly, scene some far suburb’s mall lot Summer’s theme: this year’s humid — to sweat is to know — pen squeezed too tight yields ink as blood or pus so the phrase scraped, removed offending thine eye: “Outsource Bush” Against which, insource what? Who will do it? Most terrible predicate — high above mountains snow-capped even in August in-flight motion picture Eternal Sunshine of the Spotless Mind infuriates many No action, no funny, plot too dense to follow, unless (unless!) mind’s eye gives attention First blackbird signals many (synecdoche) Bumble bee wonders am I his flower? One hour shopping & the vandal’s fle — him we’ll know not, never confront so recall the next day that anger directed at complexity as we deplaned in Seattle old battle never won, never gonna — sit now still beside Dungeness River to spot quail hopping about this untrimmed garden as dog walkers circle back jet trails in dawn sky thread cloud wisps, shadows sharp in the mountains
„Das Reinigen des Getreides mit der sogenannten Putzmühle ging ihm ebenfalls viel zu rasch. Diese Hudlerei konnte er nicht mitansehen. Das Getreide warf er nun bei passendem Wind in die Tenne, siebte und siebte wieder, warf es nochmals und siebte wieder, bückte sich, bückte sich, bis er zuletzt, ganz kreuzlahm, nimmer konnte und Feierabend machen mußte. Doch das allerumständlichste für ihn war das Kleesamendreschen. Das dauerte in den Mai hinein. Wenn im ganzen Dorf das Dreschen längst beendet war, hörte es da nicht auf. Mutterseelenallein, denn niemand konnte es ihm recht machen. Und vollends das Reinigen desselben, das Putzen! Hier trieb er seine Pedanterie auf die Spitze: Da konnte er wochenlang sieben, abheben und unter den Wind nehmen. Eine Putzmühle (Putzmaschine) war ihm geradezu ein Greuel. Doch dies beständige Bücken hatte für ihn die Folge, daß er sich nicht mehr ganz aufrichten konnte und so immer gebückt daherkam. Bei den Feldarbeiten kehrte er sich streng nach dem auf- oder abnehmenden Mond, ebenso nach den Zeichen des Tierkreises. Jede Aussaat mußte unter besonderen Zeichen vorgenommen werden. Der Flachs mußte am Georgitag gesät werden. Erbsen, Linsen, Wicken je an dem einem gewissen Heiligen bestimmten Tage. Erstere zwei bei abnehmendem Mond und, damit sie gut kochen sollen, im Zeichen des Wassermannes. Noch ein anderer Eigenbrötler war hier, und zwar der Schmidle. Alljährlich und noch in seinem sechzigsten Lebensjahr ging er auf die Wanderschaft mit der Begründung: »Damit er sein Handwerk vollends lerne.« Desungeachtet brachte er's lebenslang nicht zum Meister. Er war Junggesell und fristete sein elendes Dasein in einem Dachstüblein bei dem früher schon erwähnten Steinhilber.“
Christian Wagner (5 augustus 1835 – 15 februari 1918)
De Duits-Poolse dichter Martin Piekarwerd geboren op 5 augustus 1990 in Bad Soden am Taunus. Piekar begon op school al te schrijven. Hij studeerde hij filosofie en geschiedenis aan de Johann Wolfgang Goethe Universiteit in Frankfurt am Main en is lid van ‘sexyunderground’, de groep jonge schrijvers van het Literaturhaus Frankfurt. Veel van zijn gedichten zijn gepubliceerd in literaire tijdschriften, zoals etcetera en Federwelt. In 2012 nam hij deel aan het literatuurlaboratorium van Wolfenbüttel en won hij de prestigieuze wedstrijd open mike open literatuur Literaturwerkstatt Berlijn in de categorie poëzie.
Marché des Fétiches, Togo
Die Krokodilfirewall gegen Einbrecher und zerkleiner die Fledermaus an der Glaubensreibe. Glaube! Opfere
Schweine, Priester, wenn man nicht an Science Fiction hängt, die nicht halten kann, nie halten wollte; nur evident funktionieren. (wie für mich)
Im Gerippe steckt noch so viel Macht.
Die Telemetrie eines Krötenmauls ist ein Kissen auf dem Sitz
der Reise in Geisterbahnen. Zwischen Remedium und Epidemie
spiritistische Links gespannt im Delirium. Voodoo-
bedarf: Schädel, Schwänze von Tieren, Häute, Phalli, Gerippe und Glaube.
Verkaufsbuden: wie Chatfenster werden Schädel behandelt, gewechselt und begrinst. Fast wie Zombies glauben sie im Tod stecke ein gutes Leben
Martin Piekar (Bad Soden am Taunus, 5 augustus 1990)
Dolce far niente, Hans Kloos, Rutger Kopland, Rudi van Dantzig, Percy Bysshe Shelley, Liao Yiwu
Dolce far niente
Het wat verpauperde Reve-monument op het Waterspiegelplein, in Amsterdam met op de achtergrond het geboortehuis van Gerrad Reve, Van Hallstraat 25.
De weg van Westerpark naar Zulte G.(K.v.h.) R. 1923 - 2006
De weg van Westerpark naar Zulte begint op nr. 25 aan de Van Hallstraat maar er is geen asfalt, geen klinkerdek, kasseienstrook, geen karrenspoor om over te gaan naar het rusthuis van Sint Vincentius op nr. 20 in de Pontstraat
De weg van Westerpark naar Zulte is van papier geplaveid door een jongen die aan het begin het woord terugkeer legde, door een man die op het eind de moppen aanklopte van het hijgend hert – wie de taal der liefde legt weet dat hij leent
De weg van Westerpark naar Zulte voert langs de avonden, lieve jongens, het zingend hart, roomse heisa en bezorgde ouders – de omweg is de enige route, een brievenbus staat op elk kruispunt nu te klepperen in de wind
Hans Kloos (Baarn, 23 december 1960) Amsterdam, kunst in het Westerpark: Zonder titel, Herman Makkink, 2004
Ik kwam thuis, het was een uur of acht en zeldzaam zacht voor de tijd van het jaar, de tuinbank stond klaar onder de appelboom
ik ging zitten en ik zat te kijken hoe de buurman in zijn tuin nog aan het spitten was, de nacht kwam uit de aarde een blauwer wordend licht hing in de appelboom
toen werd het langzaam weer te mooi om waar te zijn, de dingen van de dag verdwenen voor de geur van hooi, er lag weer speelgoed in het gras en ver weg in het huis lachten de kinderen in het bad tot waar ik zat, tot onder de appelboom
en later hoorde ik de vleugels van ganzen in de hemel hoorde ik hoe stil en leeg het aan het worden was
gelukkig kwam er iemand naast mij zitten, om precies te zijn jij was het die naast mij kwam onder de appelboom, zeldzaam zacht en dichtbij voor onze leeftijd.
De laatste bevindingen
Er waren zoals we dachten te weten twee werelden - de echte en die andere
dit onderscheid is onlangs bij nader onderzoek een overbodige illusie gebleken: deskundigen hebben in menselijke hersenen gezocht en geen verschillen gehoord of gezien
integendeel, wat zij vonden was met geen pen te beschrijven, zo ongelooflijk eenvoudig zo mooi
zij noteerden:
'De nacht viel in de ramen van ons instituut, maanlicht streek over de jonge borsten van onze vrouwelijke proefpersoon
en ja, de door haar hersencellen aangedreven apparaten zuchtten en in onze microscopen zagen we in haar moleculen melkwegen van verlangen.
Wij zoeken nog koortsachtig naar formules.'
Aldus enkele opgetogen, onbedoeld lyrische citaten uit hun verslag
“Zijn voorbereidingen voor het werk aan de barre hielden het midden tussen het opvoeren van een toneelstuk en het celebreren van een hoogmis. Met een uitgestreken gezicht ( ..) volbracht hij een aantal rituelen, de voet strekken, beenopwarmer op de juiste plaats brengen, armhouding controleren, haarband vastknopen, rug uiterst langzaam hollen en diep en gekweld zuchten. - Effect had het wel, iedereen keek.”
Rudi van Dantzig (4 augustus 1933 – 19 januari 2012) Cover
I. Brothers! between you and me Whirlwinds sweep and billows roar: Yet in spirit oft I see On thy wild and winding shore Freedom’s bloodless banners wave,-- Feel the pulses of the brave Unextinguished in the grave,-- See them drenched in sacred gore,-- Catch the warrior's gasping breath Murmuring 'Liberty or death!'
II. Shout aloud! Let every slave, Crouching at Corruption's throne, Start into a man, and brave Racks and chains without a groan: And the castle's heartless glow, And the hovel's vice and woe, Fade like gaudy flowers that blow-- Weeds that peep, and then are gone Whilst, from misery's ashes risen, Love shall burst the captive's prison.
III. Cotopaxi! bid the sound Through thy sister mountains ring, Till each valley smile around At the blissful welcoming! And, O thou stern Ocean deep, Thou whose foamy billows sweep Shores where thousands wake to weep Whilst they curse a villain king, On the winds that fan thy breast Bear thou news of Freedom's rest!
IV. Can the daystar dawn of love, Where the flag of war unfurled Floats with crimson stain above The fabric of a ruined world? Never but to vengeance driven When the patriot's spirit shriven Seeks in death its native Heaven! There, to desolation hurled, Widowed love may watch thy bier, Balm thee with its dying tear.
Percy Bysshe Shelley (4 augustus 1792 – 8 juli 1822) Borstbeeld in Viareggio, Italië
De Chinese schrijver , journalist , musicus en dichter Liao Yiwu (ook bekend als Lao Wei) werd geboren op 4 augustus 1958. Zie ook alle tags voor Liao Yiwu op dit blog.
Uit: For a Song and a Hundred Songs (Vertaald door Wenguang Huang)
“Liao Yiwu!” I vaguely heard someone calling my name as I was approaching the number 1 bus stop. Abruptly I stopped walking. Through the misty rain, I saw the hills of Chongqing, firm and voluptuous like a woman’s breasts. “Liao Yiwu!” The words became more distinct. Three shadowy figures floated toward me. As they moved closer, the shadows turned into plainclothes policemen in raincoats. I immediately turned around, only to find another man standing behind me. A pair of handcuffs dangled from inside one of his sleeves. I focused my eyes and thought of running away. One man grabbed my wrist and slapped the handcuffs on me but failed to get the pushpin lock to work. While he was banging away at it with his fist, I jerked my hand upward, frantically trying to push him away. Another hand came around me from behind, clamping down on my neck and choking me. My body felt like it was being covered with steel animal traps. Dizziness overcame me. It took almost no time for the police to subdue me. They dragged me along in the mud like an eel and tossed me in the backseat of a midsize jeep. Two stereotypically muscular and grim-looking handlers sat with me, one on each side. The doors slammed shut. The two other policemen who had captured me were waving their fists outside and swearing at me through the window — one wiping blood from his nose and the other sucking on his broken index finger. Apparently, my resistance had injured and angered them. A curious crowd thronged around the car. “How dare you resist arrest?” the big man sitting on my left screamed while twisting the sharp steel of the handcuffs into my wrist. By then, I was completely inured to pain. A heavyset cop sitting in the front seat shouted excitedly into his radio, “Headquarters, Number One is captured! We are delivering him to Song Mountain.” I realized that they were taking me to the notorious investigation center on Song Mountain Road in Chongqing’s Shapingba district. The long row of police cars sped forward, lights flashing and sirens piercing the air."
“The big man at the end of the bar is sweating. He holds his head low over his double scotch and every few minutes he glances up and out behind him toward the door, and a fine sheen of perspiration glistens under the strip lights. He lets out a long, shaky breath disguised as a sigh and turns back to his drink. “Hey. Excuse me?” I look up from polishing glasses. “Can I get another one here?” I want to tell him that it’s really not a good idea, that it won’t help. That it might even put him over the limit. But he’s a big guy and it’s fifteen minutes till closing time and according to company guidelines, I have no reason to tell him no. So I walk over and take his glass and hold it up to the optic. He nods at the bottle. “Double,” he says, and slides a fat hand down his damp face. “That’ll be seven pounds twenty, please.” It is a quarter to eleven on a Tuesday night, and the Shamrock and Clover, East City Airport’s Irish-themed pub that is as Irish as Mahatma Gandhi, is winding down for the night. The bar closes ten minutes after the last plane takes off, and right now it is just me, the intense young man with the laptop, the two cackling women at table 2, and the man nursing a double Jameson’s waiting on SC107 to Stockholm and DB224 to Munich, the latter of which has been delayed for forty minutes. I have been on since midday, as Carly had a stomachache and went home. I didn’t mind. I never mind staying late. Humming softly to the sounds of Celtic Pipes of the Emerald Isle Vol. III, I walk over and collect the glasses from the two women, who are peering intently at some video footage on a phone. They laugh the easy laughs of the well lubricated. “My granddaughter. Five days old,” says the blond woman, as I reach over the table for her glass.“
De Duitse schrijver en slam dichter Pierre Jarawanwerd op 4 augustus 1985 in Amman, Jordanië, geboren als zoon van een Libanese vader en een Duitse moeder. Toen hij drie jaar oud was vluchtten zijn ouders met hem naar Duitsland om aan de burgeroorlog in Libanon te ontsnappen. In 2007 publiceerde hij de bundel gedichten en korte verhalen “Wortspiele”. Vanaf 2009 trad Jarawan op bij poetry slams, waar hij diverse prijzen won. Hij is een van de meest succesvolle podiumdichter in Duitsland. In 2013 nam hij deel aan de Poetry Slam World Cup in Parijs. Als eerste publiceerde Jarawan zijn podiumteksten, in 2016 volgde de roman “Am Ende bleiben die Zedern’, waarvoor hij in 2015 een beurs had gekregen van de stad München en waarvoor hij in 2016 de Beierse Kunstförderpreis kreeg. Daarnaast werd de roman genomineerd voor de Ulla Hahn Autorenpreis. In zijn debuutroman beschrijft Pierre Jarawan de zoektocht van de jongen Samir naar zijn vermiste vader in Libanon.
Uit: Am Ende bleiben die Zedern
„Alles pulsiert. alles leuchtet. Beirut bei Nacht, diese funkelnde Schönheit, ein Diadem aus flirtenden Lichtern, ein Band aus Atemlosigkeit. Schon als Kind liebte ich die Vorstellung, einmal hier zu sein. Doch jetzt steckt mir dieses Messer zwischen den Rippen, und der Schmerz schießt in meinen Brustkor, dass ich nicht mal schreien kann. Wir sind doch Brüder, will ich rufen, während sie mir den Rucksack vom Rücken reißen und mich treten, bis ich auf die Knie sinke. Der Asphalt ist warm. Von der Corniche her weht der Wind, ich höre das Meer ans Ufer schlagen und die Musik aus den Restaurants an der Straße. Ich rieche das Salz in der Luft und den Staub und die Hitze. Ich schmecke Blut auf meiner Lippe, ein metallisches Rinnsal auf trockener Haut. Ich fühle Angst in mir aufsteigen. Und Wut. Ich bin nicht fremd hier, will ich ihnen hinterherschreien. Das Echo ihrer Schritte verhöhnt mich. Ich habe Wurzeln hier, will ich rufen, doch heraus kommt nur ein Gurgeln. Ich sehe das Gesicht meines Vaters. Seine Silhouette im Türrahmen meines Kinderzimmers, bevor mir die Augen zufielen. Der letzte gemeinsame Moment. Ich frage mich, ob Zeit und Bedauern an ihm genagt haben. Ich denke an die Verse, die der Bärtige vorhin gemurmelt hat: Dann gibt es für sie keine Möglichkeit, um Hilfe zu rufen, und sie finden keine Rettung. Der Rucksack, denke ich und meine damit nicht Geld und Pass, die jetzt fort sind. Ich meine das Bild in der vorderen, eingenähten Tasche. Und ich meine sein Tagebuch. Alles fort. Der Schmerz nimmt mit fast das Bewusstsein. Ich bin für den Tod eines Mannes verantwortlich, denke ich. Dann, während das Blut aus der Wunde sickert: Reiß dich zusammen. das muss etwas bedeuten. Ein Zeichen. Die Schritte der Männer verhallen, ich bin allein, höre nur noch meinen Herzschlag. Wenn du das hier überlebst, denke ich und verspüre auf einmal eine seltsame Ruhe, dann hat das einen Grund. Dann ist deine Reise noch nicht zu Ende. Dann unternimmst du einen letzten Versuch. ihn doch noch aufzuspüren.“
Dolce far niente, Delmore Schwartz, Rupert Brooke, Radek Knapp, P. D. James, Marica Bodrozic, Mirko Wenig, Leo J. Kryn
Dolce far niente
L’Yerres, effet de pluie door Gustave Caillebotte, 1875
In the morning, when it was raining
In the morning, when it was raining, Then the birds were hectic and loudy; Through all the reign is fall's entertaining; Their singing was erratic and full of disorder: They did not remember the summer blue Or the orange of June. They did not think at all Of the great red and bursting ball Of the kingly sun's terror and tempest, blazing, Once the slanting rain threw over all The colorless curtains of the ceaseless spontaneous fall.
Delmore Schwartz (8 december 1913 – 11 juli 1966) New York, Brooklyn Bridge in de regen. Delmore Schwartz werd geboren in New York.
The Song Of The Pilgrims (Halted around the fire by night, after moon-set, they sing this beneath the trees.)
What light of unremembered skies Hast thou relumed within our eyes, Thou whom we seek, whom we shall find?… A certain odour on the wind, Thy hidden face beyond the west, These things have called us; on a quest Older than any road we trod, More endless than desire.… Far God, Sigh with thy cruel voice, that fills The soul with longing for dim hills And faint horizons! For there come Grey moments of the antient dumb Sickness of travel, when no song Can cheer us; but the way seems long; And one remembers.… Ah! the beat Of weary unreturning feet, And songs of pilgrims unreturning!… The fires we left are always burning On the old shrines of home. Our kin Have built them temples, and therein Pray to the Gods we know; and dwell In little houses lovable, Being happy (we remember how!) And peaceful even to death... O Thou, God of all long desirous roaming, Our hearts are sick of fruitless homing, And crying after lost desire. Hearten us onward! as with fire Consuming dreams of other bliss. The best Thou givest, giving this Sufficient thing—to travel still Over the plain, beyond the hill, Unhesitating through the shade, Amid the silence unafraid, Till, at some sudden turn, one sees Against the black and muttering trees Thine altar, wonderfully white, Among the Forests of the Night.
Rupert Brooke (3 augustus 1887 – 23 april 1915) Rupert Brooke door Clara Ewald, 1911
„Niemals hätte ich mich in diesem Sommer als zufriedenen Menschen bezeichnet. Das roch nach Spießigkeit, Anpassung und noch etwas, worüber ich lieber nicht nachdachte. Aber als ich die berühmte Pro-und-Contra-Liste durchging, sah es irgendwie danach aus. Ich mietete zum ersten Mal in meinem Leben eine kleine Wohnung, aus deren Fenstern man keine Autobahn, sondern einen Kinderspielplatz sah, auf dem ein riesiger Marienkäfer aus Holz thronte und wohltuende Zuversicht ausstrahlte. Meine Nachbarn spielten keine klassischen Instrumente, was in Wien einem Lottogewinn gleichkam, und sogar privat hatten sich einige Turbulenzen gelegt, sodass ich in den ruhigen Hafen des Alleinseins eingelaufen war. Aber der wichtigste Pluspunkt war der neue Job, den ich kürzlich gefunden hatte. In der letzten Zeit war es diesbezüglich nicht besonders gut gelaufen. Allein im letzten Jahr hatte ich ein paarmal ordentlich danebengegriffen. Ich war zuerst Saunaaufgießer, dann Tierpfleger des Paviangeheges im Schönbrunner Zoo gewesen, und zuletzt hatte ich als Weihnachtsengel Marzipanbonbons in Form einer goldenen Trompete auf der Straße verteilt. Das Heizungsablesen gab anfangs auch nicht viel her. Meine Aufgabe bestand darin, mit einer kleinen silbernen Zange bewaffnet durch Wohnungen Wiens zu laufen und den Wärmeverbrauch zu überprüfen, der über den Winter angefallen war. Noch dazu waren es keine Villen oder schicke Zinshäuser, durch die ich in meiner blauen Uniform zu laufen hatte, sondern schlichte Gemeindewohnungen, die man auf der Landkarte erst suchen musste. Die Plüschstadt, wie wir Ableser Wien nannten, war wie ein Rosinenkuchen aufgebaut. In der Mitte lag das wohlschmeckende und wohlriechende Zentrum, das sich Reiche und Touristen untereinander aufteilten. Dann kam jene diffuse Schicht aus Studentenlokalen, Wohngemeinschaften und schlüpfrigen Etablissements. Und ganz außen lag der vertrocknete Teigrand aus Tausenden Gemeindehäusern, in denen sich die Arbeiterschaft Tag für Tag schlafen legte. Dort warteten Millionen von Heizungen, die abgelesen und neu verplombt werden mussten.“
Radek Knapp (Warschau, 3 augustus 1964)
De Engelse schrijfster P. D. James (eig. Phyllis Dorothy James) werd geboren op 3 August 1920 in Oxford. Zie ook alle tags voor P. D. James op dit blog.
Uit: Death Comes to Pemberley
“On Mr. Bennet’s death, Mr. Collins would install them in one of the larger cottages on the estate where they would receive spiritual comfort from his administrations and bodily sustenance from the leftovers from Mrs. Collins’s kitchen augmented by the occasional gift of game or a side of bacon. But from these benefits the Bennet family had a fortunate escape. By the end of 1799 Mrs. Bennet could congratulate herself on being the mother of four married daughters. Admittedly the marriage of Lydia, the youngest, aged only sixteen, was not propitious. She had eloped with Lieutenant George Wickham, an offi cer in the militia which had been stationed at Meryton, an escapade which was confidently expected to end, as all such adventures deserve, in her desertion by Wickham, banishment from her home, rejection from society and the fi nal degradation which decency forbade the ladies to mention. The marriage had, however, taken place, the first news being brought by a neighbour, William Goulding, when he rode past the Longbourn coach and the newly married Mrs. Wickham placed her hand on the open window so that he could see the ring. Mrs. Bennet’s sister, Mrs. Philips, was assiduous in circulating her version of the elopement, that the couple had been on their way to Gretna Green but had made a short stop in London to enable Wickham to inform a godmother of his forthcoming nuptials, and, on the arrival of Mr. Bennet in search of his daughter, the couple had accepted the family’s suggestion that the intended marriage could more conveniently take place in London. No one believed this fabrication, but it was acknowledged that Mrs. Philips’s ingenuity in devising it deserved at least a show of credulity. George Wickham, of course, could never be accepted in Meryton again to rob the female servants of their virtue and the shopkeepers of their profit, but it was agreed that, should his wife come among them, Mrs. Wickham should be afforded the tolerant forbearance previously accorded to Miss Lydia Bennet.”
„Die Vögel haben sich alle versammelt. So ist es immer. Wenn ich irgendwo neu bin, kommen die Vögel und wollen mit mir reden. Ich wollte nie viel reden. Das hat mich seit jeher müde gemacht, und wenn ich mehr als drei Sätze gesagt habe, hat mein Körper sich angefühlt wie der Körper einer Fremden. Als die kleinen Risse in meinem Bewusstsein begannen, wurde das Müdesein beim Reden immer schlimmer für mich. Ich entdeckte Lücken in meiner Erinnerung. Unser Arzr sprach von Anfällen. Pe’tit mal. So nannte er die Pausen in meinem Gedächtnis. Manchmal wurde mein Kopf von einer mir unbekannten Kraft nach hinten gezogen. Vor den Augen meiner Familie war kein Entkommen. Und wenn das kleine Übel vorbeigezogen war, nannten meine Eltern mich ihre Sternguckerin. Ihre Worte pulverisierten sich in mir. Sie schienen es alle zu bemerken. Vor allem meine Mutter hielt mich unter strenger Beobachtung, Wochen, Monate ging das so, bis sich alle ein bisschen an meinen kleinen Make] gewöhnt hatten. Meine Absencen waren mir selbsr im Augenblick, in dem sie smtrfanden, nicht bewussr. Er5t später tauchten Fragen, unbekannte Bilder und Sätze auf. Mutter fing an zu beten und schüttelte mich, jedes Mal wenn es geschah. Sie Stif- tete alle in meiner Umgebung an, mich genau in Augen-schein zu nehmen. Es geschah zum ersren Mal, als ich sechs jahre alt war.1978. Onkel Milan und Tante Sofija verschwanden mitten im Sommer aus unseren Leben. Ich spürte ein Kribbeln in meinem Hinterkopf.“
Sie reiten nicht. Aber sie bewachen den Mond, wenn sie sich nachts sammeln unten auf dem Parkplatz wo die Lieferwagen stehen: sie werden ausgespäht von Nachbarsaugen hinter Gardinen.
Und einer ruft in den Wind hinaus ein anderer zeigt Kunststücke auf dem Rücken seines Skateboards. Oh, sie trauen nicht der Ruhe haben kein Nachtlager aufgeschlagen und immer wieder das zusammenstecken der Köpfe das Austauschen von Küssen mit blassen Mädchen gegenüber auf dem Bahndamm wachsen Kabel aus dem Gras kein Zug schlägt hier mehr Funken.
Dann plötzlich der Aufbruch. Sie ziehen nach Hause oder in eine Kneipe wo es kein Bier mehr gibt: unterwegs werden die Risse im Asphalt zu kleinen Nattern.
“Dit meisje werd bleek, zij verkwijnde met den dag en deed niets dan klagen en jammeren dat zij het ongelukkigste schepsel op aarde was. De moeder van dit meisje was de tweede tooverheks, die toen in Antwerpen, of eigenlijk in Borgerhout woonde. Zij was oud en dik en had voor goed alle wereldsche ijdelheden verzaakt. Zij had nog maar één verlangen: een fatsoenlijk huwelijk voor haar dochter. In afwachting las zij de toekomst in de kaarten of in koffiedik. In de uitoefening van haar beroep had zij dan ook reeds veel omtrent den Man met den Baard gehoord, en was niet buiten mate verrast toen haar dochter haar minnesmart kloeg. Zij wilde tot allen prijs het geluk van haar kind verzekeren, en zou het hart van den Man met den Baard voor haar dochter winnen. Maar groot was haar teleurstelling toen zij bemerkte dat haar mededingster haar was vóór geweest: nu was zij onmachtig, haar duivelskunst kon die van de andere niet verdringen. Zij moest dus andere middelen beramen. Het was laat in den avond. Zij zond haar dochter naar bed, ontstak twee waskaarsen, pookte het vuur wat op en ging toen zitten peinzen. Lang dacht zij na en tuurde in de vlammen. Zij sprak eenige geheimzinnige woorden uit, en toen zag zij in de grillige vlammen den Man, den zoo zeer geliefden Man, bij haar mededingster op bezoek. De lust tot wraak kwam in de oude tooverheks op; zij zette zich in postuur om eens goed te beraadslagen en, nu zij zag hoe de zaken stonden, kreeg zij een duivelachtigen inval. Zij krijschte ‘Eureka!’ en haar heele lijf schokte van plezier. Zij bleef in het vuur turen en haar oogen glommen van den glans. Zij zag den Man, zelftevreden, vertrouwend in de verleidingskracht van zijn baard. Zij zag haar mededingster liefderijk blikken naar hem en streelende woordjes lispelen. Zij zag hoe zij zich langzaam naar hem toeneeg en in zijn armen vlijde, en hoe hij, gelukkig en zelfvoldaan, zijn oogen toekneep."
Leo J. Kryn (3 augustus 1878 - 4 april 1940) Illustratie uit “De man met den baard”, 1939
Uit:The Hanging Girl (Vertaald door William Frost)
“Tuesday, April 29th, 2014 “Hey, Carl. Wake up. The telephone is ringing again.” Carl looked up sleepily at Assad, who was camouflaged like a yellow carnival. When he’d started in the morning, the overalls had been white and his curly hair black, so if there was even a splash of paint on the walls, it would be a miracle. “You interrupted me right in the middle of a complicated train of thought,” said Carl, reluctantly taking his legs off the table. “Okay! Sorry!” The wrinkles of a smile appeared under the jungle of Assad’s nine o’clock stubble. What the heck was it his happy round eyes expressed? A hint of irony, perhaps? “Yeah, I know it was a late one for you yesterday, Carl,” continued Assad. “But Rose goes nuts when you let the telephone ring all the time. So could you please just get it next time?” Carl turned toward a glaring light from the basement window. A little cigarette smoke should put an end to that problem, he thought, reaching out for the pack and slamming his feet back up on the table as the telephone started ringing again. Assad pointed at it insistently and slid out the door. It was turning into a hell of a situation with those two loudmouths jabbering at him incessantly. “Carl,” he said, yawning, with the receiver resting on the table. “Hello!” came from below. He took the receiver up to his mouth with his arm languid. “Who am I talking with?” “Is that Carl Mørck?” said a voice in the lilting dialect of Bornholm."
„Meine Hände, schreibt sie auf das zweite Stückchen Papier. Das M und das H zieht sie größer als die anderen Buchstaben. Der Bleistift erzeugt ein Wispern.Werden nicht zittern.Sie schaut auf die Uhr, in einer Viertelstunde muss sie los. Schnell faltet sie die Papierstreifen und stopft sie in die Taschen ihrer Jeans, einen in die rechte, einen in die linke, einen für die rechte Hand, der ist wichtig, einen für die linke Hand, zur sicherheit.Auf dem Weg in die Küche schiebt sie die Zettel tiefer in die Taschen, fest stecken sie unter dem engen Jeansstoff. Georg sitzt am Tisch und füttert Matti, zwischendurch beißt er von seinem eigenen Brot ab und blättert in einer Zeitschrift. Auf dem Teller hat er Apfelringe und Gurkenwürfel arrangiert, dazu einige Häppchen Toast mit Butter, die Matti erstaunlich brav isst. Manchmal müssen sie mit Tricks seine Aufmerksamkeit suchen, damit er das Essen nicht vergisst, denn er spielt lieber mit seinem Löffel, schaut in der Küche umher, zeigt mit seinem speichelnassen Finger fordernd auf die Lampe, eine Banane, eine Flasche, weil er das Wort dazu hören will. Dann sitzen sie beide neben ihm, jeder an einer Seite, und machen aus der Mahlzeit ein Spiel, ein Löffel Grießbrei brummt wie ein Flugzeug auf Mattis offenen Mund zu, ein Stückchen Gurke kreist wie eine Hummel durch die luft, und mittendrin, sieht sie vor sich das komische Bild, das sie beide dabei abgeben, erkennt Georg nicht, erkennt sich selbst nicht; zwei seltsame Erwachsene, die Theater spielen, die sich über ihr sattes Kind freuen wie über ein großartiges Geschenk.“
“Just so, indeed, is the heedless State over¬thrown by men, who, in order to overthrow it, have had to achieve a desperate single- mindedness. And this single- mindedness, which we think of (why?) as ennobling, also operates, and much more surely, to distort and diminish a man — to distort and diminish us all, even, or perhaps especially, those whose needs and whose energy made the overthrow of the State inevitable, necessary, and just. And the terrible thing about this play, for me — it is not necessarily my favorite play, whatever that means, but it is the play which I first, so to speak, discovered — is the tension it relentlessly sustains between individual ambition, self- conscious, deluded, idealistic, or corrupt, and the blind, mindless passion which drives the individual no less than it drives the mob. "I am Cinna the poet, I am Cinna the poet...I am not Cinna the conspirator" — that cry rings in my ears. And the mob's response: "Tear him for his bad verses!" And yet — though one howled with Cinna and felt his terrible rise, at the hands of his countrymen, to death, it was impossible to hate the mob. Or, worse than impossible, useless; for here we were, at once howl¬ing and being torn to pieces, the only receptacles of evil and the only receptacles of nobility to be found in all the universe. But the play does not even suggest that we have the perception to know evil from good or that such a distinction can ever be clear: "The evil that men do lives after them; The good is oft interred with their bones . . ." Once one has begun to suspect this much about the world — once one has begun to suspect, that is, that one is not, and never will be, innocent, for the reason that no one is — some of the self- protective veils between oneself and reality begin to fall away. It is probably of some significance, though we cannot pursue it here, that my first real apprehension of Shakespeare came when I was living in France, and thinking and speaking in French. The necessity of mastering a foreign language forced me into a new relationship to my own. (It was also in France, therefore, that I began to read the Bible again.)“
We have walked in Love's land a little way, We have learnt his lesson a little while, And shall we not part at the end of day, With a sigh, a smile?
A little while in the shine of the sun, We were twined together, joined lips forgot How the shadows fall when day is done, And when Love is not.
We have made no vows - there will none be broke, Our love was free as the wind on the hill, There was no word said we need wish unspoke, We have wrought no ill.
So shall we not part at the end of day, Who have loved and lingered a little while, Join lips for the last time, go our way, With a sigh, a smile.
Ernest Dowson (2 augustus 1867 – 23 februari 1900) Schets door William Rothentstein, vroege jaren 1890
“Hoewel de glazen, half volgeschonken, en de flesjes, half leeg, op vier punten het wegwaaien beletten, was het roodgeruite kleedje aan de rand nog vastgezet met een klem aan het tafeltje dat zelf tussen de planken, in een naad zijn poot had gezet, onwrikbaar. ‘We zitten boven de golven’, zei hij en hij greep het glas met de zilveren lettertjes, hield het op ooghoogte in haar richting alsof hij haar op de korrel wilde nemen: ‘gezondheid’, en hij goot de drank, die nog spartelde, achterover in de duisternis van zijn keel. Hij zette het glas neer op het kleedje, daar waar het opbolde. ‘Dood’, zei hij, maar de wind dook naar beneden, over de grond joeg hij, over de planken van de steiger als een zwaluw en zwenkend. De boten die niet gebruikt werden dobberden, kortgehouden, tegen het hout, tegen elkaar, wachtend op gebruikers. De achterste was reeds bezet; het zeil werd gehesen, het sloeg heen en weer en klom langs de mast intussen rustig omhoog. Ook de smalle fok schoot ten hemel, reeds werden de touwen losgegooid en de man die daar aan het zwemmen was, met zijn hoofd boven water, moest oppassen dat hij niet overvaren werd, zo snel liep die boot daar over de golven weg. ‘O, Ronald!’ gilde opeens het meisje, ‘hij gaat er over heen!’ Ze sprong op en wees met de vinger. De jongeman tegenover haar draaide zich om, keek trouwens meer naar haar, want hij wist niet wat ze bedoelde. Ze stond op de tenen, met de vingers gekromd tegen de mond van ontzetting, maar daar kwam hij weer uit het schuim te voorschijn, de zwemmer, lachend, met de kin vooruit alsof hij zelf ook een boot was en het meisje kon gaan zitten. Ronald keerde zijn flesje met de hals in het glas. ‘En toch snap ik het niet’, zei ze, reikhalzend nog, ‘hij komt geloof ik niet vooruit.’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Die man daar.’ Nog 's weer keek hij, half gedraaid, in de aangewezen richting, en toen lachte hij. Hij keerde zich om. ‘Die zijn van kurk’, zei hij. ‘Neeee’, zei ze, als iemand die het nog niet geloven wil, maar toen zag ze het zelf ook: het was een zwemmer van kurk die daar aan de gang was. Ze lachte. ‘Kijk 'm eens grijnzen’, zei ze, ‘en hij komt niet vooruit. Hij heeft niet eens armen ook. Hebben ze dat expres gedaan?’
“Van jongs af heb ik geweten dat ik een loner ben. De enige bij wie ik ooit echt hoorde was zij wier bijna verdorde schoot mij op het nippertje in het licht bracht. Ze staat, kil en afwijzend en toch verholen mij liefhebbend, tussen mij en elk wezen waarmee ik mij wil verenigen. Ik denk aan een tekening die ik onlangs in een museum zag. Two pair of lovers and an old woman had de kunstenaar zijn tafereel genoemd. Een jongeman reikt zijn geliefde een schaal aan, zijn hoofd dicht bij dat van haar en haar aandachtig schouwend. Hij draagt een broek die op de maillot van een hedendaagse balletdanser lijkt. Achter de geliefden zit een ander jong stel dat vertederd naar hen kijkt alsof dat stadium al ver achter hen ligt. Rechts van de beide stellen zit een oude vrouw, die een vreemde, puntige muts draagt. Ze heeft zich afgewend van de jongelui en ondersteunt haar peinzende gezicht met een gebalde hand die ze tegen haar mond houdt. In een lucide moment identificeer ik “the old woman”’.
Frans Pointl (1 augustus 1933 – 1 oktober 2015) Cover
“Irmgiird turned out to be a huge woman, possibly more than three metres tall. Her thick red hair was tied back in a ponytail and her smile revealed a row of sharp white teeth. “Irmgiird, lion tamer,” she introduced herself in a low purring voice and held out a scratched hand. “Glad to meet you – I’m Anselm – mediocre conjurer and I suppose you could now call me butterfly man too,” muttered Anselm staring foolishly at his feet. Smiling, Irmgiird took him by the arm and the odd couple went to explore backstage. Anselm saw a really weird selection of people there, it was rather like wandering into some kind of strange dream world. He saw a man with a transparent body surrounded by gorgeous women with non-transparent bodies who seemed to form his harem; he saw an old wrinkled woman with a long white horn growing out of her forehead and whose sweet breath reminded Anselm of a long-forgotten world. Two children with wings for arms were floating near the ceiling and their flight resembled that of bats. There was also a troupe of acrobats practising various routines who were distinctive in that their skin was covered in fish-scales. Countless attendants were bustling around everywhere, ready to satisfy the “artistes’” every whim. Anselm felt distinctly uneasy as he moved through this company and it grew harder for him to work out if this was just a collection of freaks from different parts of the world or if these were rare and wonderful creatures whose ranks he now had the honour of joining. When Irmgiird asked him what he thought of his new colleagues, he shrugged shyly and replied: “ Maybe I would be better off as a mediocre conjurer somewhere else – it’s rather intimidating here.” This comment really made Irmgiird fly off the handle, she grabbed Anselm by the collar and clasped him between her magnificent breasts. “You’re just a stupid little shithead to talk like that,” she rasped viciously, “do you think I’m some kind of monster too? Maybe I should be ashamed of my might and beauty, is that it?” For the duration of this tirade Anselm was forced to look into her dark green eyes and breathe in the heady smell of musk emanating from between her breasts, suddenly a huge cloud of emperor butterflies burst forth from him, a sign of supreme ecstasy.”
Recollection is short, fantasy long! A place where I'd never been born, must never be born— the Himalayas.
On whose behalf did I go there? I went with all ten fingers trembling.
With so many kinds of foolishness left back home, I gazed up toward a few peaks brilliant at eight thousand meters, their golden blades piled high. Before that, and after, I could not help but be an orphan.
I had but one hope: to stay as far from the Himalayas as humanly possible, and from the world of troublesome questions. Yes, that was it.
Maternal Grandfather
Ch'oi Hong-kwan, our maternal grandfather, was so tall his high hat would reach the eaves, scraping the sparrows' nests under the roof. He was always laughing. If our grandmother offered a beggar a bite to eat, he was always the first to be glad. If our grandmother ever spoke sharply to him, he'd laugh, paying no attention to what she said. Once, when I was small, he told me: ‘Look, if you sweep the yard well the yard will laugh. If the yard laughs, the fence will laugh. Even the morning-glories blossoming on the fence will laugh.'
We tutten ons tuintje op en kammen het gras, make-uppen de randjes langs het terras: overal plantjes met lippenstiftkleuren, overal bloemen met bloemetjesgeuren. Daarna het heggenhaar weg met de heggenschaar – zo wordt ons tuintje een prachtig gezicht dat plat naar de zomer te glimlachen ligt.
Vlekje
Ik heb een vlekje op mijn been, dat eruitziet als een roosje. Ik kreeg het van mijn moeder, denk ik, uit een moedervlekkendoosje. Is het een stiekem bloemetje dat ik alleen maar ken? (En mama dus misschien?) Of is het een bewijsje dat ik een lentemeisje ben? (Wil je het even zien?)
“The television screen in the lounge is showing blurred, shadowy images from the real world, but hardly anyone is watching. The passengers are postponing the moment of going to sleep, they hang around on the decks, drink until the bars shut. Then the very last, carousing song dies away and all you can hear is the slap of the waves against the hull. The lone traveller goes to his cabin and lies down on the small iron bunk. He wakes up a few times in the night and looks out through the porthole. The vast surface of water sways in a slow, glistening dance. There is mystery and danger in the immense and silent element as it lies there with only the sluggish undertow disclosing that so much goes on hidden in the deep. The ivory chip of moon appears and disappears in the satin waves, it is at the same time sensual and frightening. The traveller is a city-dweller, unaccustomed to that vast and speechless sea of which his world now suddenly consists. He draws the skimpy curtain across the porthole and switches on a toy lamp by the bed. A wardrobe, a chair, a table. A water carafe in a nickel bracket attached to the steel bulkhead, a glass upturned over the neck. A towel marked Compania Mediterranea which he will take with him tomorrow, along with the tumbler decorated with the flag of the shipping company. He already has quite a number of these towels and glasses, for he has made many such crossings. Gradually he surrenders to the roll of the ship, pitching in her mighty mother's dance and he knows what it will be like. In the course of the night he will really fall asleep at last, then the first light of day will stream in through the unavailing curtain, he will go up on deck and stand with the other bleary-eyed passengers to see the city slowly approaching--looking improbably lovely in the early sun which will cast a light, golden, impressionistic veil over the horror of gasworks and smog, so that it will seem for a moment as if we are heading towards a hazy, gilded paradise instead of the uncharitable buffers of an industrial metropolis. The ship glides into the stone welcome of the harbour. She is dwarfed by the towering cranes. The swell has ceased, this water is no longer part of the sea, and on board too the communal spirit has gone. Everyone is wrapped up in his own affairs, in the expectation of what is to come. Down in the cabins the stewards are stripping the bunks and counting the number of towels missing. On the dockside it is already hot.“
dat mijn langzaam weglopende, bijna gestorven vader zich in de tuin omdraaide om naar me te kijken en dat ik, terwijl ze van alle kanten op me af kwamen en ik ze -uit alle macht- van me afsloeg, tegen hem riep: "Gá nou - ze pakken mij ook!" (ik tegelijk van buitenaf, als naar een film, kijkend naar mij en mijn vader).'
'...en dat ik nog steeds niet geloof - niet in staat ben om te geloven dat het een droom was.'
Eilanden
Vrouwen die schreeuwend als pauwen doe-het-zelfkasten in elkaar kleunen terwijl huishoudelijke apparaten met een geraas of er een lawine naar beneden komt schoon wasgoed de kamer in katapulteren:
dat alles is niet prettig.
Liever zanderige eilanden, geel oplichtend in de zon, waarboven meeuwen uitwaaieren als een weerspiegeling van de school vissen in de baai en waarop diezelfde vrouwen, glimmend van de zonnebrandolie, uitnodigend liggen uit te rusten; hun doe-het-zelfkasten hebben ze diep begraven in het zand zoals honden hun kluif.
7 janvier 2015, j'ai pas envie d'aller au lit Je préfère prendre un stylo car ce soir #JeSuisCharlie Nos artisans de la liberté ont rencontré leur destinée Ce soir j'écris pour eux parce que je sais pas dessiner Soyons 66 millions à avoir la même idée Pour que leur cartouche d'encre à eux ne soit plus jamais vidée Laissons des traces indélébiles pour que l'avenir puisse savoir Que leur talent et leur courage ne vivent pas que dans nos mémoires Ecrivain, paroliers, dessinateurs, grapheurs Musiciens, poètes, peintres et sculpteurs Célébrités, anonymes, professionnels et amateurs Faisons en sorte que cet élan s'affiche plus loin que sur Twitter Des hommes sont morts pour défendre la liberté d'expression Mais leurs idées doivent rayonner et ne subir aucune pression Contre l'obscurantisme, avec honneur et insolence A nous de prendre les crayons pour que leur combat ait un sens J'ai mal à l'être humain, comment en est-on arrivé là ? Perdue dans ce vacarme, la fraternité chante a cappella La barbarie grandit sans aucune trace de dignité En 2015 le monde a perdu toute humanité
Si seulement les mois qui viennent pouvaient me faire mentir Si seulement ce drame abjecte pouvait nous faire grandir Puissions-nous nous réunir pour croire ensemble à l'embellie Quoiqu'il advienne j'ai un stylo car ce soir JeSuisCharlie
Grand Corps Malade (Le Blanc-Mesnil, 31 juli 1977)
“There was a rush to buy the cook drinks and hear more details.
"Always thought he was odd," she told the eagerly listening villagers, after her fourth sherry. "Unfriendly, like. I'm sure if I've offered him a cuppa once, I've offered it a hundred times. Never wanted to mix, he didn't." "Ah, now," said a woman at the bar, "he had a hard war, Frank. He likes the quiet life. That's no reason to -" "Who else had a key to the back door, then?" barked the cook. "There's been a spare key hanging in the gardener's cottage far back as I can remember! Nobody forced the door last night! No broken windows! All Frank had to do was creep up to the big house while we was all sleeping…" The villagers exchanged dark looks. "I always thought that he had a nasty look about him, right enough," grunted a man at the bar. "War turned him funny, if you ask me," said the landlord. "Told you I wouldn't like to get on the wrong side of Frank, didn't I, Dot?" said an excited woman in the corner. "Horrible temper," said Dot, nodding fervently. "I remember, when he was a kid…" By the following morning, hardly anyone in Little Hangleton doubted that Frank Bryce had killed the Riddles. But over in the neighboring town of Great Hangleton, in the dark and dingy police station, Frank was stubbornly repeating, again and again, that he was innocent, and that the only person he had seen near the house on the day of the Riddles' deaths had been a teenage boy, a stranger, dark-haired and pale. Nobody else in the village had seen any such boy, and the police were quite sure Frank had invented him.”
Joanne Rowling (Chipping Sodbury, 31 juli 1965) Scene uit de film uit 2005, met o.a. Daniel Radcliffe als Harry
“Quand bien même, en ses douze chants, son épopée paraît sur le point d'être terminée, il refuse de la donner à lire à quiconque qu'il ne l'ait auparavant mise à l'épreuve de la réalité ! Sa nouvelle idée ? Il tient à visiter les lieux qu'il évoque sans les avoir jamais connus, à arpenter les champs de bataille où, côte à côte avec les dieux, s'illustrèrent les héros des légendes de jadis. Tu sais pourtant avec quelle vigueur il a décrit les sites abordés par Enée au long de son périple... Eh bien non, cela ne suffit pas ! Voilà qu'il a pris le parti de se mettre en route pour aller contrôler sur place si tout est bien conforme à la vision qu'il en donne. Quand je pense aux innombrables comptes rendus que nous avons collationnés exprès pour lui - il n'y en avait jamais assez ! Rapports de marins, perspicaces dans l'art de se repérer à l'estime en vue d'une côte ou d'un amer, de chefs militaires, prompts à juger du point faible d'une défense ou experts dans l'art de produire un relevé de terrain. Sans oublier les innombrables recoupements que nous avons effectués pour mettre ces témoignages en conformité avec le texte d'Homère. hélas, tout ce travail en vain ! »
Gij die veilig leeft In uw beschutte huizen, Gij die ’s avonds thuiskomt Bij warme spijs en dierbare gezichten: Bedenkt of dit een man is Die werkt in de modder Die geen vrede kent Die vecht om een stuk brood Die sterft om een ja of een nee. Bedenkt of dit een vrouw is Zonder haar en zonder naam Zonder herinnering aan wat was Met lege ogen en koude schoot Als een kikvors in de winter. Bedenkt dat dit geweest is: Ik beveel u deze woorden. Grift ze in uw hart Waar ge gaat waar ge staat Bij het opstaan bij het slapen gaan: Zegt ze voort aan uw kinderen. Of uw huis begeve u, Ziekte verlamme u, Uw nageslacht wende zich van u.
„Ich habe überhaupt nichts dagegen, samstags nachts im Bett zu liegen. Das kann viel angenehmer sein, als in irgendeiner angesagten Bar zu stehen und smarte Gespräche über neue Autos, neue Zeitschriften und neue Frauen zu führen. Ich'habe allerdings sehr viel dagegen, samstags nachts ALLEIN im Bett zu liegen. Und das ist leider gerade der Fall. Ich muss mir also etwas einfallen lassen. Um mich abzulenken. Und da kenne ich keine Skrupel. Ich stelle den Fernseher an und sehe mir auf DSF eine Weile die Lumberjack World Championship in Ottawa an. Robust gebaute Kerle in hochgekrempelten Karohemden balancieren über mächtige Baumstämme, um diese dann in Rekordzeit mit ihren Motorsägen in feine Scheiben zu zerlegen. Auf einer Zuschauertribüne, die in etwa so groß ist wie ein Schlauchboot, sitzen prallbusige Schönheiten in Bikinis und kreischen, sobald Jack Martin, der Vorjahressieger, seine Motorsäge aufheulen lässt. Ich habe bisher noch nicht herausgefunden, ob es Wettkämpfe dieser Art wirklich gibt oder ob sie von einem Computerprogramm künstlich animiert werden. Um einsamen Männern wie mir über die Samstagnacht hinwegzuhelfen. Von dem Moderator ist in dieser Frage wohl keine Hilfe zu erwarten. Er erklärt gerade begeistert, dass Jack-die-Motorsäge-Martin neuerdings auch beim Strongest-Truckdriver-of-the-World-Contest einen vorderen Platz belegt hat. Dafür hat er einen dreihundert Kilo schweren Traktormotor an einem Lederriemen zwanzig Meter über einen Parkplatz irgendwo im Mittleren Westen gezogen – eine Leistung, auf die Jack wirklich stolz sein kann. Ich trotte zum Kühlschrank, hole mir ein Bier und nehme einen tiefen Schluck – das ist fast so gut wie eine erotische Massage oder ein langes und intensives Gespräch mit einem Freund. Natürlich halte ich Kerle wie Jack Martin für minderbemittelte Schwachmaten, auch wenn sie zwanzig verschiedene Motorsägen allein an ihrem Geräusch erkennen können. Wahrscheinlich ist Jack schon von der Grundschule geflogen, weil er sein Pult mit einer Laubsäge in kleine Teile zerlegt hat und dann bei einer Mitschülerin weitermachen wollte.“
Das war ein Sommer, wie ich lange ihn nicht kannte. Das Land lag faul und ward am Spieß gedreht, Da war die Sonne, die auf unsre Rücken brannte Und auf den Feldern wurde schon das Korn gemäht.
Wie Katzen, die sich in der Sonne sielen, So lagen wir, fast fiebertrunken, hinterm Haus Und als die ersten Tropfen Regen niederfielen Da wars, als zögen wir uns, nackt, noch einmal aus.
Und als der Regen blieb bis übern Nachmittag Und schlug mit seinen Fingerkuppen auf das Dach Da wars, als ich in deinen Armen lag, Als würden wir zum ersten Male wach.
Dezember
Sich umzudrehn, ein letzter Aufenthalt. Der Weg, das Dorf, Minuten, die Epochen. Nun wird es spät und klar und kalt. Die Linden klappern laut mit ihren Knochen.
Der Wind dreht weg und wieder fällt kein Schnee, Und schon beginnt die Ferne neu zu flimmern. Ein harter Strich durchs Land ist die Allee. Die Menschen sitzen in den guten Zimmern.
Zwölf Monde sind verbraucht, das Jahr ist leer, Von Sommern fern, so fern von Paradiesen. Der Abend kommt, das Land steigt in das Meer, Und Sterne stürzen in die Wiesen.
„Pourquoi, en guise de bonne année, occire son beau-père, puis sa belle-soeur ? Et pourquoi épargner sa femme et sa belle-mère ? Et pourquoi avoir zigouillé cet oesophage en déliquescence, ainsi qu'une innocente au corsage fleuri à ras bord ? Longtemps, je me suis torturé la cervelle. J'ai soupesé nombre d'hypothèses et incarné mille et mille rôles droit sortis des plus échevelés registres d'horreur. J'improvisais en pensée, en folie douce, en abjection domestiquée. J'improvisais. Revenais. M'attardais. Jouissance et dégoût. Aucune honte. J'improvisais. Entrais en interdit. Me mettais à sa place, pour de faux, pour en rire. Tenter de le comprendre... sans vraiment y croire. Espérer... et encore, faute de mieux. M'aventurer dans un inconnu si particulier, dans ces friches humaines où il avait fini, me terrifiait. Monstruosité singulière. Un diamant noir d'humanité sans limites. Des années, des angoisses plus tard, j'habite encore un vivre fait de suaves répulsions, d'inavouables plaisirs. Mes sommeils sont souvent déchirés de cris et de mains fouettant le vide. Les blessures sont amour. Le sourire de Malik continue de clignoter derrière des voiles de néant. Je grelotte de temps à autre, ouvre les yeux ou feins de me rendormir. À quoi bon le traquer encore. Me penser dépositaire de je ne sais quelle occulte procuration. Ridicule ! Même pas l'illusion d'un tardif témoignage. Et pourtant la certitude de l'existence de liens étranges, d'une mission extraordinaire, des ondes et des appels entre une fosse commune et ma table de travail, l'encre noire de ma plume et ses ongles évaporés en boussoles errantes. Un contrat d'horreur et d'exaspération. Pendu à son bon vouloir. Il me hante et je le renie. Je le hais et il me réveille."
Uit:The Gift of a Cow (Godan, vertaald door Gordon C. Roadarmel)
“Horiram served fodder to his two cows and addressed his wife, Dhania - Send Gobar to plough the sugarcane fields. I may return late. Hand me my lathi quickly. Dhania had both her hands soiled with cow-dung. She had just returned after making cakes out of cow-dung. She said - What is the hurry? Have some drink or light food. Hori frowned and all the wrinkles of his forehead creased together when he retorted - Here you are bothered about eating and I am worried that if there is a delay, I will not be able to meet the Master. If he starts his schedule of bathing and daily oblations and prayers, I will have to wait for hours together. That is why I want you to take some food before you go. Besides, what loss will you incur if you don’t go today? It’s just the day before yesterday that you had been there. Why do you always meddle in affairs which you don’t understand? Give me my lathi and see to your chores. It is the fruit of these good relations that we are living in peace. Otherwise no one would have known where we have disappeared. There are so many people in the village who have faced Eviction Orders and Attachment. When our necks are shoved and throttled under someone else’s feet, it is rather better to tickle his heel. Dhania was not all that diplomatic. She was of the opinion that since they had also tilled the fields of the zamindar, he could at the most claim taxes. Then why should they flatter him or be a toady to him? In these twenty years of her married life, she had realised one thing for sure, she may scrimp or scourge every penny, live a niggardly life without proper food or clothes, collect every elusive penny, it was impossible to square up the taxes of the zamindar. Yet she never conceded defeat and there was a debate between the husband and the wife every second day on this issue. Out of her six children only three survived. The eldest was the son, Gobar, who was eighteen years of age followed by Sona, who was twelve and the youngest was Rupa, who was eight years old. Her other three sons had died in their early childhood. Even today, she felt that had they received proper medical care, they would have survived but she had not been able to nurse them with medicines.”
Munshi Premchand (31 juli 1880 –8 oktober 1936) Cover van een uitgave in Hindi
Ein bißchen mehr Friede und weniger Streit, ein bißchen mehr Güte und weniger Neid, ein bißchen mehr Liebe und weniger Haß, ein bißchen mehr Wahrheit, das wär doch schon was. Statt soviel Hast ein bißchen mehr Ruh’. Statt immer nur ich ein bißchen mehr Du! Statt Angst und Hemmungen ein bißchen mehr Mut und Kraft zum Handeln, das wäre gut.
Kein Trübsinn und Dunkel, mehr Freude und Licht. Kein quälend Verlangen, ein froher Verzicht und viel mehr Blumen so lange es geht, nicht erst auf Gräbern, da blühn sie zu spät!
Unser Herz ist eine Harfe
Unser Herz ist eine Harfe, Eine Harfe mit zwei Saiten; In der einen jauchzt die Freude Und der Schmerz weint in der zweiten. Und des Schicksals Finger spielen Kundig drauf die ewigen Klänge, Heute frohe Hochzeitslieder, Morgen dumpfe Grabgesänge.
Uit: That Night’s Train (Vertaald door Majid Saghafi)
“The train went clickety-click, clickety-clack and came out of the darkness. The young woman opened her book again. Just before she turned the page, she turned to the little girl and smiled. “If my mother were alive, she would be reading me a story now,” Banafsheh said.” (…)
“The children listening to this story were in the fifth grade. The last bits of winter snow were falling. The children’s eyes were glued to the lips of the teacher, who was warming her hands over the classroom heater. ‘Excuse me, miss, but what happened next?’ one student asked.” (…)
“What is important to her is that she finds a clue in some conversation or between the lines of all these various tales that could explain why she is feeling so strange. Even more important, she must be able to carry on with her story.”
The world’s a beautiful blue lemon as weightless as all words are when seeking to describe it... what’s liberated also bears with it the longings and anxiety about the goal not being reached up till now you can count your beloved’s fingers and tiptoe out of sleep as from a forest up till now you can hear the front door creak...
fire will shortly thunder through all your rooms and annihilate your house... all language parasites will explode and shatter our fabricated image of happiness you half-smothered in colours’ relentless night you among the foam-head of words and sentences you alone on the shore with an overturned sea as the only visible neighbour.
“Achter de bekende gebeurtenissen en de vertrouwde gezichten voelde hij alles wat tot donkere materie was geworden: kortstondige ontmoetingen, gemiste afspraken, verloren brieven, de vergeten voornamen en telefoonnummers in een oude agenda, en al die mensen die je ooit bent tegengekomen zonder het zelfs maar te beseffen. Net als in de astronomie was deze donkere materie omvangrijker dan het zichtbare deel van je leven. Ze was oneindig. En in zijn boekje inventariseerde Bosmans de paar zwakke flonkeringen op de bodem van die duisternis. Hun schijnsel was zo zwak dat hij zijn ogen sloot en zich concentreerde, op zoek naar een veelzeggend detail waarmee hij het geheel zou kunnen reconstrueren, maar er was geen geheel, alleen fragmenten, deeltjes, sterrenstof.” (…)
Hij was aan het begin van de middag op weg gegaan vanuit Prenzlauer Berg, met een plattegrond van Berlijn in zijn jaszak. Hij had zijn route met een rode pen gemarkeerd. Af en toe verdwaalde hij. In de Prenzlauer Allee had hij bedacht dat hij een straat naar links zou kunnen volgen en zo een stuk afsnijden. Hij was uitgekomen op een bebost terrein dat bezaaid was met grafstenen. In de centrale laan van dit boomrijke kerkhof kwam een meisje op de fiets voorbij, met een kind op de bagagedrager. Langs de Karl-Marx-Allee voelde hij zich niet echt verloren, ook al was die straat veel te breed en zagen de betonnen gebouwen eruit als gigantische kazernes. Deze stad is even oud als ik. Ook ik heb de afgelopen tientallen jaren geprobeerd kaarsrechte avenues aan te leggen, straten die loodrecht op elkaar staan, rijen strakke façaden en een dergelijk bewegwijzering om zo de ellende en de chaos waar we vandaan komen, de verkeerde ouders en de dwalingen van onze jeugd te verbergen. En toch beland ik zo nu en dan op een braakliggend terrein dat me iemands afgewezigheid laat voelen, of ik stuit op een rij gebouwen waarvan de gevels de wonden van de oorlog vertonen, als een schuldgevoel. Hij hoefde niet meer op de plattegrond te kijken. Hij liep gewoon rechtdoor, stak de spoorbrug over en daarna een andere brug over de Spree. Misschien was het een omweg, maar dat deed er niets toe.”
Patrick Modiano (Boulogne-Billancourt, 30 juli 1945)
“I took a seat at the end of the hearthstone opposite that towards which my landlord advanced, and filled up an interval of silence by attempting to caress the canine mother, who had left her nursery, and was sneaking wolfishly to the back of my legs, her lip curled up, and her white teeth watering for a snatch. My caress provoked a long, guttural gnarl. 'You'd better let the dog alone,' growled Mr. Heathcliff in unison, checking fiercer demonstrations with a punch of his foot. 'She's not accustomed to be spoiled - not kept for a pet.' Then, striding to a side door, he shouted again, 'Joseph!' Tired of reading? Add this page to your Bookmarks or Favorites and finish it later. Joseph mumbled indistinctly in the depths of the cellar, but gave no intimation of ascending; so his master dived down to him, leaving me VIS-A-VIS the ruffianly bitch and a pair of grim shaggy sheep-dogs, who shared with her a jealous guardianship over all my movements. Not anxious to come in contact with their fangs, I sat still; but, imagining they would scarcely understand tacit insults, I unfortunately indulged in winking and making faces at the trio, and some turn of my physiognomy so irritated madam, that she suddenly broke into a fury and leapt on my knees. I flung her back, and hastened to interpose the table between us. This proceeding aroused the whole hive: half-a-dozen four-footed fiends, of various sizes and ages, issued from hidden dens to the common centre. I felt my heels and coat-laps peculiar subjects of assault; and parrying off the larger combatants as effectually as I could with the poker, I was constrained to demand, aloud, assistance from some of the household in re-establishing peace. Mr. Heathcliff and his man climbed the cellar steps with vexatious phlegm: I don't think they moved one second faster than usual, though the hearth was an absolute tempest of worrying and yelping. Happily, an inhabitant of the kitchen made more despatch: a lusty dame, with tucked-up gown, bare arms, and fire-flushed cheeks, rushed into the midst of us flourishing a frying-pan: and used that weapon, and her tongue, to such purpose, that the storm subsided magically, and she only remained, heaving like a sea after a high wind, when her master entered on the scene.“
Emily Brontë (30 juli 1818 - 19 december 1848) Scene uit de gelijknamige film met Juliette Binoche and Ralph Fiennes uit 1992
“And downstairs, in the hospital basement, Vinita Lynch took a very deep breath and let it out slowly, between her teeth. “Mercy! Mercy, come up here, please!” Because that’s what they’d taken to calling her, through some error of hearing or paperwork, or because it was easier for a room full of bed-bound men to remember a common word than call her by her given name. “Mercy!” It was louder this time, and insistent, and bellowed by Captain Sally herself somewhere up on the first floor. Captain Sally sounded like she meant business; but then again, Captain Sally always meant business, and that was why she was the captain. The nurse angled her head to cast her voice up the stairs and shouted, “Coming!” though she continued to rifle through the laundry, because something sharp had tapped against the nail of her thumb. And if she could just snare one long finger around the smooth metal plate of the watch’s back—yes, that had to be it—then she’d be only a moment longer. “I’m coming!” she said even more loudly, to stall for those extra seconds, even though the summons hadn’t come again. She had it. Her fist closed around it and wrested the palm-sized device, ticking and intact, up through the folds of cotton bedding and out of the vat. The watch was cool in her hand, and heavier than it appeared—not an expensive piece, but one with thumb-spots worn into its finish from a lifetime of use and appreciation. “Found it,” she said to herself, and she shoved it into her apron’s pocket for temporary safekeeping. “Mercy!” Again from upstairs, and impatient. “I said I was coming!” she responded as she hiked the hem of her skirts and bolted up the stairs, less ladylike than swiftly, back into the hall behind the kitchen. Moving sideways, she squeezed past the orderlies, one of the doctors, and three of the elderly women who were hired to perform mending but mostly bickered amongst themselves. Her way was briefly blocked by one of the retained men who was carrying a basket full of bandages and wraps; they did a brief and awkward dance, back and forth, each trying to let the other pass, until she finally dashed by with an apology—but if he replied, she didn’t hear him, because the main ward was now immediately before her."
‘Jij moet Carina zijn,’ zei hij en hij liep op haar af en hurkte. Zijn uniform was smetteloos wit met scherpe vouwen in de pantalon. De knopen van zijn jasje glommen en er waren tekens op de mouwen genaaid die stonden voor een bepaalde legerrang, al wist ze niet welke. Ze knikte en zag zichzelf weerspiegeld in de glazen van zijn zonnebril. Hij zette zijn pet af, streek zijn haren glad naar achteren en zette zijn pet weer op. Nog nooit had ze zulk blond haar gezien. ‘Ik ben je neef,’ zei hij. ‘Zijn je ouders ook thuis?’ Ze wist dat ze nu zou moeten zeggen dat haar ouders sliepen, en dat ze dat elke dag deden tussen drie en vier. Dan was de school uit en gingen alle kinderen naar huis. Dan zou ze hem vragen binnen te komen en op de veranda plaats te nemen. Wilde hij soms iets drinken? Ze opende de koelkast. Citroenlimonade misschien, of ijsthee met verse munt? Een onderhoudend gesprek volgde. Of dronk hij iets sterkers? Whisky met ijs, of cognac. Ze wist heus wel hoeveel er in zo’n glas moest. Hij was vast moe. Had ver gereisd. Als hij zich even op wilde frissen? Ze zou voor hem uit lopen, zich bewust van haar lange benen in haar shorts en de vlechten dansend op haar rug. Rechtop liep ze. Hier is het en daar liggen de handdoeken. Maar ze pakte Mrs. Robinson op en drukte het warme lijfje tegen haar borst. Denkend: hij lijkt wel een filmster. Met het hondje in haar armen rende ze de veranda over, de woonkamer in, naar de slaapkamer om haar ouders wakker te maken. Ze lag op haar buik op het bed dat nog warm was van ouderlijke middagslaap, en keek toe hoe haar moeder haar lippen stiftte voor de kaptafelspiegel. Uit de woonkamer klonken mannenstemmen. Op doorreis. Cruiseschip. Bevoorrading. Lang niet op Curaçao geweest. Inderdaad, ja, ik heb toen twee jaar bij tante An in de klas gezeten. Voortrekken? Nee, juist niet. Ha ha, ze moest juist altijd mij hebben. De plafondventilator draaide slome luchtverplaatsende rondjes. Ze hoorde krekels rondom het huis. Krekels en fluitkikkers.”
Pauline van der Lans (Den Haag, 30 juli 1963)
De Mexicaanse dichter, schrijver, vertaler, televisiepresentator en ondernemer Salvador Novo werd geboren op 30 juli 1904 in Mexico City. Zie ook alle tags voor Salvador Novoop dit blog.
Sonnet
I Why not write just to see if perhaps there comes a sonnet worth more than a dime; Why not write just to kill time, to cross paths along the way with an obligatory rhyme.
For I was a writer, and it can’t be denied I was lean as a greyhound bitch; my jowls have grown fat as my buttocks, my flesh is fat, my talent bollocks.
What can we do! We must get rich others should mind their own business why shouldn’t we sell our own hides.
A writer of brilliance, a poet who merits ovation, from the times of Mister Madero the very idea is masturbation.
X
I think, in these hours, of you, my love, burning as I do in merciless insomnia; wanting your eyes, seeking the curve of your hip, I feel the promises impressed by your lips.
I repeat the ringing syllables of your name, hear the martial accent of your step; I open my chest, I bare my heart—this weepy embrace is but lying art.
My bed is languid and lugubrious, for you, sun of my craving, angel of kisses, are gone, and I am alone and delirious.
I look at life with mortal rue; all this, my lord, is due to you, for it’s a week since I have screwed.
Vertaald door Marguerite Feitlowitz
Salvador Novo (30 juli 1904 – 13 januari 1974) Portret door Manuel Rodriguez Lozano, 1924
“A moment later she looked round. Her curiosity had got too much for her, and she caught me looking at her. Her look was uncertain. She flushed slightly, maybe remembering the egg, and then, very quickly, she returned to her chore. The police sergeant was making notes in a little black notebook, occasionally licking the stub of his pencil, and the other cop was standing with his mouth open watching the stretcher-bearers who seemed to be taking their time. They had laid down the stretcher on the quay and were looking enquiringly at the police sergeant, who went over and looked under the sheet which they had thrown over her when they put her on the stretcher. One of them spat. I glanced away again. Out of the corner of my eye I saw Ella’s legs move. Four kids from somewhere or other, the kind of kids who hang about vacant lots, funeral processions, or street accidents, stood about five yards away and gaped. They had been there almost since the beginning. Now the other policeman went over to them and told them to go away. Reluctantly, they moved farther away and lingered. They grinned and whispered to each other. Then they whooped at the gesticulating cop and ran away. But they didn’t go far, just round the corner of the shed across the quay, and I could see them poking their heads out round the corner, climbing over each other into sight. I remember one of them had flaming red hair. The ambulance men had lifted the stretcher again but one of them stumbled. A very naked white leg slipped from under the sheet and trailed along the ground like a parsnip. I glanced at Ella."
Alexander Trocchi (30 juli 1925 – 15 april 1984) In 1971
“In het fascistische Italië heeft het corporatisme geen andere betekenis, dan dat het de heerschappij van een ‘derde macht’, (het staats-apparaat, beheerst door de fascistische partij), zowel over, als in, de corporaties, tot uitdrukking brengt. Het fascistische Duitsland, dat een betere staats-machine bezit (en van de aanvang af bezat) dan het achterlijke Italië, heeft de omweg via de corporaties niet nodig gehad en het heeft dus van het begin af aan de regeling van de economie door de staat aan de orde gesteld. Het corporatisme blijkt dus te zijn: ‘staats-economie voor achterlijke landen’. De hele rest is litteratuur! Kenners van het bolsjewisme zullen in dit geval direct een analogie ontdekken met het ‘raden-stelsel’, waarover in de beginperiode van het bolsjewisme ook geweldig veel gesproken en geschreven werd, en dat een ‘nieuw beginsel’ zou zijn voor de politieke, economische en zelfs culturele leiding van de maatschappij. Van de ‘raden’ verwachtte men allerlei wonderen, het scheppen van een nieuwe gemeenschap en van nieuwe mensen. In werkelijkheid bleken de raden geïmproviseerde en zeer slecht werkende bestuursorganen te zijn, die verdwenen, toen de staatsmachine (beheerst door de bolsjewistische partij) een zekere mate van stevigheid had gekregen. Ook daarna bleef de raden-mystiek nog een tijdlang een ‘litterair’ leven voeren, om op den duur zelfs uit de propaganda te verdwijnen. Op het ogenblik heet Rusland nog steeds een ‘Raden-Republiek’ (Sowjet-Unie) ofschoon er geen ‘raden’ meer zijn. Op dezelfde wijze zijn de fascistische staten, ‘corporatieve staten’, ofschoon de corporaties, de bonden van ondernemers en arbeiders, geen spoor van zelfstandigheid en eigen functionneren hebben en het, voor zover het de arbeiders betreft, zelfs geen moment gehad hebben. Niettemin kan over dit schijn-corporatisme nog steeds aandoenlijke en diepzinnige welsprekendheid gedistribueerd worden. En het werkelijke probleem, dat van de leiding der politiek, der economie en der cultuur, wordt door zulke schijn-oplossingen als raden en corporaties slechts verdoezeld.”
Jacques de Kadt (30 juli 1897 – 16 april 1988) In 1980
“Nursing still their helium harvest the cataracted crocks waited, still playing their stoic games, but the moment they were lifted they yielded up their booty, listening in awe as their clotted cream dropped ploppingly down into the cold, damp coffin of dankness. There it lay fooling itself that it might yet escape, but then down slapped the lid, snap went the clamps, and up the churn was hoisted onto its stand. There in total darkness the cream lay while the churn hung where it swung, while Minnie geared herself up for the imponderables ahead. Eventually, her state of play ready, her sleeves pushed up to her elbows, her feet planted firmly, her children somewhere within earshot, she gripped hold of that handle and sent the engine of the churn Sundaying into life. Plumbing its cargo the churn end-over-ended, the billygoat of its sum slopping and slapping against either end. Twisting the handle to the rhythm of an old O'Brien chant the churn and churner gradually built up speed until the ginseng was singing:
`Going to Connecticut, Going to Connecticut, Going to Connecticut.'
There was, she knew, no great need for any member of the O'Brien family to emigrate, but with her hand still holding a loose grip of the handle, Ireland's long-ago potato famine but a memory, she activated the humbug until she had the rhythm reduced to:
`Conn-ect-i-cut, Conn-ect-i-cut, Conn-ect-i-cut.»
Christopher Nolan (30 juli 1965 - 20 februari 2009)
“Vanuit een hoek van het restaurant zag ik hoe twee jongens in zwarte kleding met veel kabaal een paar kisten de molen in duwden, de ene jongen droeg een pet, achterstevoren, de andere had een rooie kop en veegde met de rug van zijn hand over zijn voorhoofd. Hij groette en vroeg waar-ie moest wezen. De jongen met de pet bleef over een kist Ieunen en hijgde. ‘Vraag maar aan haar,’ zei ik. Ik wees naar mijn moeder, die bij de koffiekopjes stond en een hoek van het Iaken rechttrok. ‘Wat spelen jullie?’ vroeg ik nog. ‘Jazz, standards vooral, dingen die de mensen graag willen horen. Je kent ’t wel.’ Ik knikte alsof ik er alles van wist en zei dat ik ernaar uitkeek. De jongen knikte terug en Iiep richting mijn moeder. Hij wuifde zichzelf koelte toe, zijn haar plakte aan zijn voorhoofd. Een band kon nog, vond ik, als er maar niet gezongen hoefde te worden. Aan dansen zou wel niet te ontsnappen zijn, ik had me al neergelegd bij de domme rondjes die ik zou draaien met tantes die op je tenen gingen staan. Niet dat ik het wel kon. lk had amper een jaar dansles gehad, in de derde klas, en het was niet zo dat ik heel veel zin had, maar Lisa had meegedaan, en ik probeerde overal te gaan waar zij ook ging. Toen ik het aan mijn ouders vertelde, zei mijn moeder dat ze het geweldig vond. Haar ogen Iichtten op. ‘Mijn kleine heertje,’ zei ze. Mijn broertje zei dat hij 0ok op dansles wilde. ‘Volgend jaar mag jij,’ zei mijn moeder. ‘Dan kunnen we samen,’ zei mijn broertje tegen mij. lk zei niks terug.”
De Noorse schrijfster en scenariste Maja Lunde werd geboren in Oslo op 30 juli 1975. Zij behaalde een Masters degree in Media en Communicatie van de Universiteit van Oslo en schreef een proefschrift over de regisseur Nils R. Müller. In 2003 en 2004 werkte zij voor Amandusfestivalen, Noorse filmfestival voor jongeren onder de 20 jaar en ook was zij werkzaam als communicatieadviseur. Lunde maakte haar literaire debuut in 2012 met de roman voor kinderen “Over Grensen”, een thriller die speelt in 1942, waarin de hoofdpersonen proberen om aan vervolging door de nazi's tijdens de Duitse bezetting van Noorwegen te ontkomen, en naar het neutrale Zweden vluchten. Zij ontving in 2015 de Noorse Prijs van Boekverkopers in 2015 voor haar eerste roman voor volwassenen “De geschiedenis van de bijen”. De rechten werden nog voor verschijnen aan diverse grote internationale uitgeverijen verkocht. Het boek werd een grote bestseller in haar thuisland Noorwegen en bekroond met de Noorse Boekhandelsprijs. Als scenariste ze heeft bijgedragen aan diverse tv-series in Noorwegen.
Uit: The History of Bees (Vertaald door Diane Oatley)
“Like overgrown birds, we balanced on our respective branches, each of us with a plastic container in one hand and a feather brush in the other. I climbed upwards, very slowly, as carefully as I could. I was not cut out for this, wasn’t like many of the other women on the crew, my movements were often too heavy-handed. I lacked the subtle motor skills and precision required. This wasn’t what I was made for, but all the same I had to be here, every single day, 12 hours a day. The trees were as old as a lifetime. The branches were as fragile as thin glass, they cracked beneath our weight. I twisted myself carefully, mustn’t damage the tree. I placed my right foot on a branch even further up, and carefully pulled the left up behind it. And finally I found a secure working position, uncomfortable, but stable. From here I could reach the uppermost flowers. The little plastic container was full of the gossamer gold, carefully weighed out. I tried to transfer invisible portions lightly out of the container and over into the trees. Each individual blossom was to be dusted with the tiny brush of hen feathers, from hens scientifically cultivated for precisely this purpose. No feathers of artificial fibres had proven nearly as effective. It had been tested, and then tested again, because we had had plenty of time, in my district the tradition of hand pollination was more than a hundred years old. The bees here had disappeared back in the 1980s, long before The Collapse, pesticides had done away with them. A few years later, when the pesticides were no longer in use, the bees returned, but by then hand pollination had already been implemented. The results were better, even though an incredible number of people, an incredible number of hands were required. And so, when The Collapse came, my district had a competitive edge. It had paid off to be the ones who polluted the most. We were a pioneer nation in pollution and so we became a pioneer nation in pollination. A paradox had saved us. I stretched as far as I could, but couldn’t quite reach the blossom at the very top. I was about to give up, but knew I might be punished, so I tried once more. Our pay was docked if we used up the pollen too quickly. And our pay was docked if we used too little. The work was invisible. When at the end of the day we climbed down from the trees, there was no evidence of our work except for the red chalk X’s on the tree trunks, ideally up to 40 trees each day. It wasn’t until autumn came and the trees were laden with fruit that we would know who among us had actually succeeded in their work. And by then we had usually forgotten which trees had been dusted by whom.”
Dolce far niente, Theo Thijssen, Harry Mulisch, Chang-Rae Lee, Thomas Rosenlöcher, Walter van den Berg
Dolce far niente
De Damstraat en het Koninklijk Paleis in Amsterdam door Gerard Johan Staller (1880-1956)
Uit: Jongensdagen
“In-eens kreeg-ie een schok: moest Rosa Overbeek 'es binnenkomen! Ach, wat zou ze een kleur krijgen, en proberen d'r zwarte boekje weg te houden voor hem. Ze zou misschien stilletjes gaan zitten huilen op de bank, huilen van schaamte. Hij verging van medelijden; het wàs ook beroerd voor d'r. Hij zou buiten op haar wachten, en dan tegen d'r zeggen: ‘Rosa Overbeek, je kan gerust zijn, ik ben te vertrouwen; niemand, mijn eigen vader en moeder niet eens, zal weten dat ik je hier gezien heb. Ik ben hier toevallig voor een klant van ons, die vroeg of ik deze boodschap wou doen.’ ‘Da's een pak van m'n hart,’ zou ze zeggen. En hem dan uitleggen, hoe het kwam dat haar vader geld had moeten lenen: langdurige ziekte. ‘Och,’ zou hij zeggen ‘je hoeft mij niets uit te leggen. Wie weet, of ik hier eerdaags óók niet voor mijn vader naar toe moet, die is óók al een tijd ziek.’ ‘Ja, 'k heb je daar al telkens naar willen vragen zeg, maar ik dorst niet goed. Is het waar, wat Dinges verteld heeft, van bloedspuwingen?’ ‘Ben je gek? Hij had z'n keel 'n beetje stukgehoest, maar anders niet. Uit voorzichtigheid moet-ie nog een tijd in bed blijven, maar de dokter komt zowat helemaal niet meer, ik ga telkens naar hèm toe. Heb je natuurlik al gemerkt, hè, dáárdoor ben ik 's morgens meestal zo laat.’ Enfin, zo zouen ze dan aan 't kletsen raken.... 't Was zijn beurt. Vijf en veertig. Z'n pet af, en kamer 20 binnen. Pats, non; óók een kamer! Een gangetje met twee loketten, en aan de andere kant moest je d'r weer uit. Hij gaf z'n boekje door het eerste loket. De meneer sloeg het open. ‘Bakels, twaalf gulden vijftig!’ Hè, wat riep-ie dat hard. Enfin, in kamer 19 kon je dat toch niet horen. Hij lei z'n vijf rijksdaalders op het marmeren plaatje. ‘Volgende loket,’ zei de meneer. Kees schoof verder. ‘Bakels!’ riep er daar weer een, en gaf 'em z'n boekje terug. ‘Nou de aftocht,’ dacht Kees. Hij trok z'n pet ver over z'n hoofd, en stapte weg. Zo, daar zag-ie de trap weer. Niemand hoorde-n-ie aankomen, hij kon het dus wagen.... Hij haalde gelukkig de straat. Vreselik hinkend, en met een erg vertrokken gezicht liep-ie een heel stuk Damstraat. Toen bleef-ie voor een winkel staan, en keek naar alle kanten. Nog even wachten, of geen kennis hem op z'n schouder zon tikken. Nee hoor, alles veilig. Het boekje zat ook goed weggestopt. Prachtig. Toch een geluk, dat het donker was óók. Hij liep nu gewoon langs de straat. Nou kon-ie iedereen gerust tegen-komen, aan hèm was niets meer te zien van de geheimzinnige boodschap."
Theo Thijssen (16 juni 1879 - 23 december 1943) Gevelsteen aan het Theo Thijssenmuseum in de Eerste Leliedwarsstraat, Amsterdam
“Dan kan hij drie dingen doen: mij zijn huis uitgooien, en dan heb ik niks; al zijn geld weggeven aan krepeerders, en dan heb ik ook niks; helemaal niks doen, en dan wil ik niks van hem hebben. Ik pies dus altijd naast de pot!’ Hij barstte weer in lachen uit.‘Dus blijf ik maar dekors en muren schilderen, en plafonds witten, en steun trekken bij de federatie.’ ‘Verontschuldig je niet,’ zei archibald strohalm. ‘Ik zou nergens heen wìllen. Het is hier toch heerlijk.’ Daar stond hij: als het slangenkapsel van Medoesa, maar zonder haar gezicht. ‘Zo schuw?’ lachte Bronislaw. ‘Vertel op, wat loop je hier te zwerven?’ Nu ging hij het weer zeggen: ‘Ik filosofeerde.’ ‘Zo mag ik het horen! Zijn of niet-zijn, dat is de kwestie. Maar ik denk, dus ik ben! Geef liever eens een sigaret weg.’ Flauwtjes glimlachend haalde archibald strohalm een pakje tevoorschijn en presenteerde. Hilde bedankte; zelf stak hij ook niet op. ‘Weet je...’ begon Boris Bronislaw, en wachtte even om zijn sigaret aan te steken, - ‘een filosoof, die verwonderd onderzoekt hoe het komt dat de kosmos zo luisterrijk in elkaar zit, doet me altijd denken aan een lamp, die zich verbaasd afvraagt hoe het komt, dat de kamer zo mooi is verlicht. Of aan een armetierig thee-lichtje, dat vloekt omdat de boel zo schemerig is en vol rottige schaduwen, waaruit ieder ogenblik de spoken springen... Hilde!’ riep hij ontzet, terwijl hij zich plotseling met een ruk naar haar toe boog en zijn arm voor haar buik sloeg.”
Harry Mulisch (29 juli 1927 – 30 oktober 2010) Jaren 1960
“Her endeavor wasmisguided and wrong and maybe plain crazy, akin to someone waking up one day and deciding he’s going to scale Kilimanjaro because he can’t stop imagining the view from the top, the picture so arresting and beautiful that it too soon delivers him to a precarious ledge, where he can no longer turn back. And while it’s easy to say this is a situation to be avoided, isn’t this what we also fear and crave simultaneously, that some internal force which defies understanding might remake us into the people we dream we are?” (…)
“Moment to moment, we act freely, we make decisions and form opinions and there is very little to throttle us. We think each of us has a map marked with private routings and preferred habitual destinations, and go by a legend of our own. Yet it turns out you can overlay them and see a most amazing correspondence; what you believed were very personal contours aligning not exactly but enough that while our via points may diverge, our endings do not.” (…)
“That Fan did not see any of this is not so ironic, for all along her journey we’ve observed more of her than she’ll ever know. She moves on, she pushes forward, this her guileless calling, and we have to remind ourselves that it’s perhaps more laudable simply to keep heading out into the world than always tilting to leave one’s mark on it.”
„Jetzt zeig ich Ihnen was Besondres“, sagte der Makler und fuhr gleich durchs Hoftor, bis unter den hoch übers eingesunkene Dach blühenden Birnbaum. Hinterm Küchenfester ein Teller, in dem der Löffel noch lag, ein Bündel mit Briefen, die Brille, die jeder einmal im Leben endgültig vergißt. Im Schutt am Herd der Ahorn, der, im Tanz ergrünend, seine durchscheinenden Blätter zum Küchenschrank vorstreckte. „Wollten sie nicht etwas Idyllisches?“ fragte der Makler und gab mir den Schlüssel. Worauf ich prompt mit der Tür ins Haus fiel. Jedoch je zaghafter ich, ringsher von Kindheit und Plumpsklo umweht, auftrat, desto existentieller das harsche Ächzen der Stiege, nachkrachend quittiert vom Rummsfuß des Maklers. Oben in der Kammer Blümchentapete, Waschschüssel, Nachtschrank. Im Bett lag ein Toter und schaute mich an. Im kalkweißen Antlitz das imperiale Kinn wackelte plötzlich, der schrumplige Mund begann sich zu äußern: „Das wird aber Zeit, daß ihr mich besucht, Jungs.“ Anhaltendes Rumpeln als Treppensturz deutbar. Der hinter mir her hinkende Makler halbierte den Preis.
"Een baan zou me weer gewoon maken, vond ik toen, en ik wilde weg van alles wat gewoon was. Gewoon was het moeras waar je in bleef steken als je bezig was iets groots te doen. En de handen die je naar beneden trokken in dat moeras waren de handen van je familie, de handen van de doden en de levenden, en de levenden wilden niet horen dat ze moesten ophouden met trekken, en de doden hoorden niets en trokken door." (…)
"Ik heb me bedacht, zei ze. Ik wil dit scheerapparaat niet. Kunt u een tegoedbon schrijven? [...] De verkoper zuchtte weer, drukte zijn kassa open en pakte de bon waarop stond '1 dvd-karaoke, 69 euro' en legde die op de toonbank. Nee, zei ze, ik wil een bon met '1 scheerapparaat, 69 euro'. Maar het gaat om die 69 euro, zei de verkoper. Nee, zei ze, het gaat om dat scheerapparaat. Hij schudde zijn hoofd en schreef een nieuwe bon. Dankuwel, ze zei, en keek ernaar met enige tevredenheid. Bent u Turks? Ja, zei de verkoper. Mijn man heeft een hekel aan Turken, zei ze."
nee dat is niet veel. Elke dag vraag i me af of het wel genoeg is maar ook dat hoort bij het zien vermoed ik.
Tastbaarheden als een huis een vuilnisbak schoorstenen boom bakfiets een boot een spinneweb
Letters op papier en wat ik zie als ik mijn ogen dichtknijp de vlammen die mij inslaan.
Meer dingen tussen hemel en aarde dan ik zie zijn er niet anders zou ik ze wel zien.
Kom nu jongen niet zo simpel.
Zeemansliedje
Toen ik klein was droeg ik een matrozenpakje mijn moeder nam me mee naar de vijver in het bos daar aan een touwtje liet ik mijn zeilboot varen de bomen ruisten de wind kwam van zee
nu is het vele havens later en mijn moeder dood nooit vond ik meer zo'n veilige ree
De witte roos
Het was laat in het jaar ach eigenlijk bedoel ik eind november de negenentwintigste als ik het wel heb zo om een uur of vier in de middag (op de minuut af weten is moeilijk zowel van tevoren als achteraf slechts tijdens had het gekund maar ik lette niet op de tijd) toen van de witte roos het laatste blaadje losliet en neerwaarts warrelde donkerende grond tegemoet
« Careless of his tennis clothes, M. Laruelle climbed the embankment. Yet he was right, he told himself, as reaching the top he paused for breath, right, after the Consul had been "discovered" (though meantime the grotesquely pathetic situation had developed where there was not, on probably the first occasion when one had been so urgently needed, a British Consul in Quauhnahuac to appeal to), right in insisting Hugh should waive all conventional scruples and take every advantage of the curious reluctance of the "police" to hold him--their anxiety, it all but appeared, to be rid of him just when it seemed highly logical they should detain him as a witness, at least in one aspect of what now at a distance one could almost refer to as the "case"--and at the earliest possible moment join that ship providentially awaiting him at Vera Cruz. M. Laruelle looked back at the station; Hugh left a gap. In a sense he had decamped with the last of his illusions. For Hugh, at twenty-nine, still dreamed, even then, of changing the world (there was no other way of saying this) through his actions--just as Laruelle, at forty-two, had still then not quite given up hope of changing it through the great films he proposed somehow to make. But today these dreams seemed absurd and presumptuous. After all he had made great films as great films went in the past. And so far as he knew they had not changed the world in the slightest. However he had acquired a certain identity with Hugh. Like Hugh he was going to Vera Cruz; and like Hugh too, he did not know if his ship would ever reach port... M. Laruelle's way led through half-cultivated fields bordered by narrow grass paths, trodden by cactus farmers coming home from work. It was thus far a favourite walk, though not taken since before the rains. The leaves of cacti attracted with their freshness; green trees shot by evening sunlight might have been weeping willows tossing in the gusty wind which had sprung up; a lake of yellow sunlight appeared in the distance below pretty hills like loaves. But there was something baleful now about the evening. Black clouds plunged up to the south.”
Malcolm Lowry (28 juli 1909 - 26 juni 1957) Scene uit de film van John Huston (1984) met Jacqueline Bisset (Yvonne) en Anthony Andrews (Hugh)
I BEAR a basket lined with grass; I am so light, I am so fair, That men must wonder as I pass And at the basket that I bear, Where in a newly-drawn green litter Sweet flowers I carry,—sweets for bitter.
Lilies I shew you, lilies none, None in Caesar’s gardens blow,— And a quince in hand,—not one Is set upon your boughs below; Not set, because their buds not spring; Spring not, ’cause world is wintering.
But these were found in the East and South Where Winter is the clime forgot.— The dewdrop on the larkspur’s mouth O should it then be quench`d not? In starry water-meads they drew These drops: which be they? stars or dew?
Had she a quince in hand? Yet gaze: Rather it is the sizing moon. Lo, linkèd heavens with milky ways! That was her larkspur row.—So soon? Sphered so fast, sweet soul?—We see Nor fruit, nor flowers, nor Dorothy.
The Lantern out of Doors
SOMETIMES a lantern moves along the night, That interests our eyes. And who goes there? I think; where from and bound, I wonder, where, With, all down darkness wide, his wading light?
Men go by me whom either beauty bright In mould or mind or what not else makes rare: They rain against our much-thick and marsh air Rich beams, till death or distance buys them quite.
Death or distance soon consumes them: wind What most I may eye after, be in at the end I cannot, and out of sight is out of mind.
Christ minds: Christ’s interest, what to avow or amend There, éyes them, heart wánts, care haúnts, foot fóllows kínd, Their ránsom, théir rescue, ánd first, fást, last friénd.
Gerard Manley Hopkins (28 juli 1844 – 8 juni 1889) Cover
Uit:Crisis van links: wij zijn nu allemaal een minderheid (Column)
“Laat ik een voorbeeld geven van zo’n revolutietje dat zich pas geleden nog afspeelde in Amsterdam. Op de late ochtend van 23 maart liep ik even het bezette Maagdenhuis binnen. Ik werd begroet door drie gekleurde baliemedewerkers, alle drie in dienst, niet van de revolutie maar van de Universiteit van Amsterdam. Zij zorgden ervoor dat op dat moment zo’n dertig studenten, blank, zich redelijk onbezorgd-revolutionair konden ophouden in het bestuurscentrum. De sfeer was vriendelijk, welwillend, een beetje slaperig nog. Ik zag dat er in ‘kleine groepjes uiteen was gegaan’ naar verschillende kamers, en realiseerde me toen pas dat de groep actievoerders een zeer miniem deel uitmaakt van de hele Amsterdamse studentenpopulatie. Een minderheid die sprak namens zwijgende meerderheden? Of toch: een minderheid die vooral zichzelf vertegenwoordigt? Wie ijvert voor democratisering, kan moeilijk al die saaie, niet-activistische studenten afdoen als onbelangrijke ballast. In de hal had een jongeman geprobeerd zich zo comfortabel mogelijk te nestelen in een niet zo comfortabele kantoorstoel, zijn benen rustten op een toegeschoven bierkratje. Hij keek niet op of om want hij las een boek van de Sloveense filosoof Slavoj Zizek. Dat vond ik grappig, want kennelijk was de theorie van de revolutie voor hem belangrijker dan de revolutie zelf, die daar en toen aan de gang was. Even verderop kwam ik twee jonge studentes tegen, ze zaten op een matras als vluchtelingen op een vlot. Ze vertelden dat ze hier al die tijd gelegen, gezeten en geslapen hadden en alleen met grote tegenzin dit beschermde gebied van vier vierkante meter kapok verlieten.”
De Nederlandse schrijver, literair criticus en columnistHerman Stevens werd geboren in Rotterdam op 28 juli 1955. In de jaren tachtig studeerde hij klassieke talen in Leiden, waar hij met een studiegenoot tussen 1983 en 1986 het literaire tijdschriftje “Wildgroei“ leidde, waarin onder meer vroege gedichten van Joost Zwagerman en Piet Gerbrandy verschenen. Vanaf 1985 schreef Herman Stevens in De Revisor en Maatstaf. De dag na zijn afstuderen begon Stevens aan zijn debuutroman “Mindere goden” die in april 1990 door De Arbeiderspers werd uitgegeven. Aan het eind van het jaar werd “Mindere goden” bekroond met de Anton Wachterprijs. Toen Stevens’ tweede roman “Een schone slaap” in oktober 1991 uitkwam, zat de schrijver in Amerika, als writer-in-residence aan de universiteit van Michigan. Tot eind 1996 zou hij veel tijd in Amerika doorbrengen. In 1997 verscheen bij Prometheus Stevens’ afscheid van Amerika, de roman “Het vrouwelijk halfrond”. Intussen schreef Stevens geregeld over Engelstalige literatuur in Het Parool en HP De Tijd. In NRC Handelsblad en De Volkskrant schreef Stevens columns over de toenemende vercommercialisering van de Nederlandse literatuur, lang voor het woord 'bestselleritis' gemeengoed was geworden. In 2001 verscheen Stevens' Rotterdamse roman “Gouden bergen”, waarin de desillusie met het materialisme van de jaren negentig wordt belichaamd in de cynische loner Leo Donker. In 2004 herzag Stevens zijn debuutroman “Mindere goden”. In januari 2007 verscheen “Moederziel”, een roman die zich opnieuw grotendeels in Rotterdam afspeelt, beginnend in het revoltejaar 1968. In mei 2010 verscheen “Vaderland”, een roman over een wijnschrijver die rond zijn vijftigste nog vader wordt, waarna zijn huwelijk strandt. In deze roman keren twee vrouwelijke personages uit eerder werk van Stevens terug, vele jaren ouder. In september 2012 verscheen Stevens' zevende roman “Gloriejaren”, een literaire avonturenroman over een groepje jongeren dat eind jaren zeventig van school komt. Opnieuw is het thema verloren illusies, maar ditmaal is de helft van het boek geschreven vanuit het oogpunt van een jonge vrouw.
Uit: Gloriejaren
“Tegen middernacht klom Erik op een tafel om een speech te houden, net als de vorige avond, en de avond daarvoor. Het was elke keer dezelfde speech, hij werd alleen steeds langer, en als Erik iets vergat, was er wel iemand die hem hielp. In de krant had een artikel gestaan over de generatie die nu van school kwam. Een generatie zonder toekomst. De economie was ingezakt, het ging nog jaren duren voor er weer banen waren en de wereld werd nooit meer hetzelfde. Een uitkering was eigenlijk het beste waar een achttienjarige op kon hopen. Of een studiebeurs. Het hoogtepunt van de speech was iedere keer hetzelfde. Erik vouwde het krantenknipsel open, met een foto van een verregende fietsenstalling die het lot van hun generatie moest verbeelden. Wilden zij een toekomst? Iedereen riep hard van nee. Alleen sukkels waren met hun toekomst bezig. Wat Erik wilde was een verleden. Dat waren de gloriejaren. “ (…)
“De volgende ochtend werd hij leeg wakker. Hij had onder water kunnen liggen en het had niets uitgemaakt. Niemand zat op hem te wachten. zijn leven was leeg. Zijn werk was leeg. Het was een trucje. Hij moest zo langzamerhand voor klanten bedanken omdat er te veel waren. Iedereen moest op het internet. Anders bestond je niet. Alleen daaraan zag je al dat het niets voorstelde. Het was allemaal namaak. Hij was namaak. Zelfs zakkenrollers maakten hun handen niet aan hem vuil. Nog even en er zaten drie nullen in het jaar en ging het hele internet onderuit, hackers namen het universum over en als het ooit nog goed kwam, was het tijd voor een nieuwe generatie. Wiels dagen waren geteld.”
Dolce far niente, F. Starik, Michael Longley, Theodore Dreiser, Graeme C. Simsion
Dolce far niente
Amsterdam, Kostverlorenvaart
Kleine vooruitzichten 4
Ik fiets nog altijd naar huis. Langs de Kostverlorenvaart zie ik het schip Ambitie varen. Diepliggend, als gevuld met slap zand.
De gangboorden maken veel water. Zijdelings weggewerkt, terug in de gracht. Rondpompen is het devies. Niks geen verlies. Minder is later. En later weer minder.
Ik dacht aan Jan Kostwinder, die ons kort geleden heeft verlaten. Hij hield tenminste echt van veel praten. Veel van echt praten.
Het onstuitbare praten dat de eenzame doet. Hij wil niet, hij moet. Ik niet, ik niet, dat zeg ik. Ik groei een baard. Dat ziet. Men moet zich nuttig maken.
I come here in the dark, I shall leave here in the dark- No time to look around Amherst and your little house, To talk of your ill father, my daughter’s broken-no, There isn’t time-tears in the quilt, patterns repeating.
And yet as antique orphan and girlish granny we Stitch a square of colour on the darkness, needle- Work, material and words, Emily’s bedroom window With a bowl of flowers we pick out through the glass.
The old iron bed you brought over from Tralee fills up The box-room where I snooze, as though I have become For these few hours in February your father, your son,
While in your neighbourhood instead of snow the bushes Wear quilts left out all night to dry, like one enormous Patchwork spring-cleaned, well-aired, mended by morning.
“The man — the father, as he chanced to be — looked about him with seeming wide- eyed assurance, and announced, without appearing to care whether he had any auditors or not: “We will first sing a hymn of praise, so that any who may wish to acknowledge the Lord may join us. Will you oblige, Hester?” At this the eldest girl, who until now had attempted to appear as unconscious and unaffected as possible, bestowed her rather slim and as yet undeveloped figure upon the camp chair and turned the leaves of the hymn book, pumping the organ while her mother observed: “I should think it might be nice to sing twenty-seven tonight —‘How Sweet the Balm of Jesus’ Love.’” By this time various homeward-bound individuals of diverse grades and walks of life, noticing the small group disposing itself in this fashion, hesitated for a moment to eye them askance or paused to ascertain the character of their work. This hesitancy, construed by the man apparently to constitute attention, however mobile, was seized upon by him and he began addressing them as though they were specifically here to hear him. “Let us all sing twenty-seven, then —‘How Sweet the Balm of Jesus’ Love.’” At this the young girl began to interpret the melody upon the organ, emitting a thin though correct strain, at the same time joining her rather high soprano with that of her mother, together with the rather dubious baritone of the father. The other children piped weakly along, the boy and girl having taken hymn books from the small pile stacked upon the organ. As they sang, this nondescript and indifferent street audience gazed, held by the peculiarity of such an unimportant-looking family publicly raising its collective voice against the vast skepticism and apathy of life. Some were interested or moved sympathetically by the rather tame and inadequate figure of the girl at the organ, others by the impractical and materially inefficient texture of the father, whose weak blue eyes and rather flabby but poorly-clothed figure bespoke more of failure than anything else.”
Theodore Dreiser (27 juli 1871 – 28 december 1945) Sullivan, Indiana, Courthouse
“Claudia had introduced me to one of her many friends. Elizabeth was a highly intelligent computer scientist, with a vision problem that had been corrected with glasses. I mention the glasses because Claudia showed me a photograph, and asked me if I was okay with them. An incredible question! From a psychologist! In evaluating Elizabeth’s suitability as a potential partner—someone to provide intellectual stimulation, to share activities with, perhaps even to breed with—Claudia’s first concern was my reaction to her choice of glasses frames, which was probably not even her own but the result of advice from an optometrist. This is the world I have to live in. Then Claudia told me, as though it was a problem: ‘She has very firm ideas.’ ‘Are they evidence-based?’ ‘I guess so,’ Claudia said. Perfect. She could have been describing me. We met at a Thai restaurant. Restaurants are minefields for the socially inept, and I was nervous as always in these situations. But we got off to an excellent start when we both arrived at exactly 7.00 p.m. as arranged. Poor synchronisation is a huge waste of time. We survived the meal without her criticising me for any social errors. It is difficult to conduct a conversation while wondering whether you are looking at the correct body part but I locked on to her bespectacled eyes, as recommended by Gene. This resulted in some inaccuracy in the eating process, which she did not seem to notice. On the contrary, we had a highly productive discussion about simulation algorithms. She was so interesting! I could already see the possibility of a permanent relationship. The waiter brought the dessert menus and Elizabeth said, ‘I don’t like Asian desserts.’