Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
04-08-2016
Pierre Jarawan
De Duitse schrijver en slam dichter Pierre Jarawanwerd op 4 augustus 1985 in Amman, Jordanië, geboren als zoon van een Libanese vader en een Duitse moeder. Toen hij drie jaar oud was vluchtten zijn ouders met hem naar Duitsland om aan de burgeroorlog in Libanon te ontsnappen. In 2007 publiceerde hij de bundel gedichten en korte verhalen “Wortspiele”. Vanaf 2009 trad Jarawan op bij poetry slams, waar hij diverse prijzen won. Hij is een van de meest succesvolle podiumdichter in Duitsland. In 2013 nam hij deel aan de Poetry Slam World Cup in Parijs. Als eerste publiceerde Jarawan zijn podiumteksten, in 2016 volgde de roman “Am Ende bleiben die Zedern’, waarvoor hij in 2015 een beurs had gekregen van de stad München en waarvoor hij in 2016 de Beierse Kunstförderpreis kreeg. Daarnaast werd de roman genomineerd voor de Ulla Hahn Autorenpreis. In zijn debuutroman beschrijft Pierre Jarawan de zoektocht van de jongen Samir naar zijn vermiste vader in Libanon.
Uit: Am Ende bleiben die Zedern
„Alles pulsiert. alles leuchtet. Beirut bei Nacht, diese funkelnde Schönheit, ein Diadem aus flirtenden Lichtern, ein Band aus Atemlosigkeit. Schon als Kind liebte ich die Vorstellung, einmal hier zu sein. Doch jetzt steckt mir dieses Messer zwischen den Rippen, und der Schmerz schießt in meinen Brustkor, dass ich nicht mal schreien kann. Wir sind doch Brüder, will ich rufen, während sie mir den Rucksack vom Rücken reißen und mich treten, bis ich auf die Knie sinke. Der Asphalt ist warm. Von der Corniche her weht der Wind, ich höre das Meer ans Ufer schlagen und die Musik aus den Restaurants an der Straße. Ich rieche das Salz in der Luft und den Staub und die Hitze. Ich schmecke Blut auf meiner Lippe, ein metallisches Rinnsal auf trockener Haut. Ich fühle Angst in mir aufsteigen. Und Wut. Ich bin nicht fremd hier, will ich ihnen hinterherschreien. Das Echo ihrer Schritte verhöhnt mich. Ich habe Wurzeln hier, will ich rufen, doch heraus kommt nur ein Gurgeln. Ich sehe das Gesicht meines Vaters. Seine Silhouette im Türrahmen meines Kinderzimmers, bevor mir die Augen zufielen. Der letzte gemeinsame Moment. Ich frage mich, ob Zeit und Bedauern an ihm genagt haben. Ich denke an die Verse, die der Bärtige vorhin gemurmelt hat: Dann gibt es für sie keine Möglichkeit, um Hilfe zu rufen, und sie finden keine Rettung. Der Rucksack, denke ich und meine damit nicht Geld und Pass, die jetzt fort sind. Ich meine das Bild in der vorderen, eingenähten Tasche. Und ich meine sein Tagebuch. Alles fort. Der Schmerz nimmt mit fast das Bewusstsein. Ich bin für den Tod eines Mannes verantwortlich, denke ich. Dann, während das Blut aus der Wunde sickert: Reiß dich zusammen. das muss etwas bedeuten. Ein Zeichen. Die Schritte der Männer verhallen, ich bin allein, höre nur noch meinen Herzschlag. Wenn du das hier überlebst, denke ich und verspüre auf einmal eine seltsame Ruhe, dann hat das einen Grund. Dann ist deine Reise noch nicht zu Ende. Dann unternimmst du einen letzten Versuch. ihn doch noch aufzuspüren.“
Dolce far niente, Delmore Schwartz, Rupert Brooke, Radek Knapp, P. D. James, Marica Bodrozic, Mirko Wenig, Leo J. Kryn
Dolce far niente
L’Yerres, effet de pluie door Gustave Caillebotte, 1875
In the morning, when it was raining
In the morning, when it was raining, Then the birds were hectic and loudy; Through all the reign is fall's entertaining; Their singing was erratic and full of disorder: They did not remember the summer blue Or the orange of June. They did not think at all Of the great red and bursting ball Of the kingly sun's terror and tempest, blazing, Once the slanting rain threw over all The colorless curtains of the ceaseless spontaneous fall.
Delmore Schwartz (8 december 1913 – 11 juli 1966) New York, Brooklyn Bridge in de regen. Delmore Schwartz werd geboren in New York.
The Song Of The Pilgrims (Halted around the fire by night, after moon-set, they sing this beneath the trees.)
What light of unremembered skies Hast thou relumed within our eyes, Thou whom we seek, whom we shall find?… A certain odour on the wind, Thy hidden face beyond the west, These things have called us; on a quest Older than any road we trod, More endless than desire.… Far God, Sigh with thy cruel voice, that fills The soul with longing for dim hills And faint horizons! For there come Grey moments of the antient dumb Sickness of travel, when no song Can cheer us; but the way seems long; And one remembers.… Ah! the beat Of weary unreturning feet, And songs of pilgrims unreturning!… The fires we left are always burning On the old shrines of home. Our kin Have built them temples, and therein Pray to the Gods we know; and dwell In little houses lovable, Being happy (we remember how!) And peaceful even to death... O Thou, God of all long desirous roaming, Our hearts are sick of fruitless homing, And crying after lost desire. Hearten us onward! as with fire Consuming dreams of other bliss. The best Thou givest, giving this Sufficient thing—to travel still Over the plain, beyond the hill, Unhesitating through the shade, Amid the silence unafraid, Till, at some sudden turn, one sees Against the black and muttering trees Thine altar, wonderfully white, Among the Forests of the Night.
Rupert Brooke (3 augustus 1887 – 23 april 1915) Rupert Brooke door Clara Ewald, 1911
„Niemals hätte ich mich in diesem Sommer als zufriedenen Menschen bezeichnet. Das roch nach Spießigkeit, Anpassung und noch etwas, worüber ich lieber nicht nachdachte. Aber als ich die berühmte Pro-und-Contra-Liste durchging, sah es irgendwie danach aus. Ich mietete zum ersten Mal in meinem Leben eine kleine Wohnung, aus deren Fenstern man keine Autobahn, sondern einen Kinderspielplatz sah, auf dem ein riesiger Marienkäfer aus Holz thronte und wohltuende Zuversicht ausstrahlte. Meine Nachbarn spielten keine klassischen Instrumente, was in Wien einem Lottogewinn gleichkam, und sogar privat hatten sich einige Turbulenzen gelegt, sodass ich in den ruhigen Hafen des Alleinseins eingelaufen war. Aber der wichtigste Pluspunkt war der neue Job, den ich kürzlich gefunden hatte. In der letzten Zeit war es diesbezüglich nicht besonders gut gelaufen. Allein im letzten Jahr hatte ich ein paarmal ordentlich danebengegriffen. Ich war zuerst Saunaaufgießer, dann Tierpfleger des Paviangeheges im Schönbrunner Zoo gewesen, und zuletzt hatte ich als Weihnachtsengel Marzipanbonbons in Form einer goldenen Trompete auf der Straße verteilt. Das Heizungsablesen gab anfangs auch nicht viel her. Meine Aufgabe bestand darin, mit einer kleinen silbernen Zange bewaffnet durch Wohnungen Wiens zu laufen und den Wärmeverbrauch zu überprüfen, der über den Winter angefallen war. Noch dazu waren es keine Villen oder schicke Zinshäuser, durch die ich in meiner blauen Uniform zu laufen hatte, sondern schlichte Gemeindewohnungen, die man auf der Landkarte erst suchen musste. Die Plüschstadt, wie wir Ableser Wien nannten, war wie ein Rosinenkuchen aufgebaut. In der Mitte lag das wohlschmeckende und wohlriechende Zentrum, das sich Reiche und Touristen untereinander aufteilten. Dann kam jene diffuse Schicht aus Studentenlokalen, Wohngemeinschaften und schlüpfrigen Etablissements. Und ganz außen lag der vertrocknete Teigrand aus Tausenden Gemeindehäusern, in denen sich die Arbeiterschaft Tag für Tag schlafen legte. Dort warteten Millionen von Heizungen, die abgelesen und neu verplombt werden mussten.“
Radek Knapp (Warschau, 3 augustus 1964)
De Engelse schrijfster P. D. James (eig. Phyllis Dorothy James) werd geboren op 3 August 1920 in Oxford. Zie ook alle tags voor P. D. James op dit blog.
Uit: Death Comes to Pemberley
“On Mr. Bennet’s death, Mr. Collins would install them in one of the larger cottages on the estate where they would receive spiritual comfort from his administrations and bodily sustenance from the leftovers from Mrs. Collins’s kitchen augmented by the occasional gift of game or a side of bacon. But from these benefits the Bennet family had a fortunate escape. By the end of 1799 Mrs. Bennet could congratulate herself on being the mother of four married daughters. Admittedly the marriage of Lydia, the youngest, aged only sixteen, was not propitious. She had eloped with Lieutenant George Wickham, an offi cer in the militia which had been stationed at Meryton, an escapade which was confidently expected to end, as all such adventures deserve, in her desertion by Wickham, banishment from her home, rejection from society and the fi nal degradation which decency forbade the ladies to mention. The marriage had, however, taken place, the first news being brought by a neighbour, William Goulding, when he rode past the Longbourn coach and the newly married Mrs. Wickham placed her hand on the open window so that he could see the ring. Mrs. Bennet’s sister, Mrs. Philips, was assiduous in circulating her version of the elopement, that the couple had been on their way to Gretna Green but had made a short stop in London to enable Wickham to inform a godmother of his forthcoming nuptials, and, on the arrival of Mr. Bennet in search of his daughter, the couple had accepted the family’s suggestion that the intended marriage could more conveniently take place in London. No one believed this fabrication, but it was acknowledged that Mrs. Philips’s ingenuity in devising it deserved at least a show of credulity. George Wickham, of course, could never be accepted in Meryton again to rob the female servants of their virtue and the shopkeepers of their profit, but it was agreed that, should his wife come among them, Mrs. Wickham should be afforded the tolerant forbearance previously accorded to Miss Lydia Bennet.”
„Die Vögel haben sich alle versammelt. So ist es immer. Wenn ich irgendwo neu bin, kommen die Vögel und wollen mit mir reden. Ich wollte nie viel reden. Das hat mich seit jeher müde gemacht, und wenn ich mehr als drei Sätze gesagt habe, hat mein Körper sich angefühlt wie der Körper einer Fremden. Als die kleinen Risse in meinem Bewusstsein begannen, wurde das Müdesein beim Reden immer schlimmer für mich. Ich entdeckte Lücken in meiner Erinnerung. Unser Arzr sprach von Anfällen. Pe’tit mal. So nannte er die Pausen in meinem Gedächtnis. Manchmal wurde mein Kopf von einer mir unbekannten Kraft nach hinten gezogen. Vor den Augen meiner Familie war kein Entkommen. Und wenn das kleine Übel vorbeigezogen war, nannten meine Eltern mich ihre Sternguckerin. Ihre Worte pulverisierten sich in mir. Sie schienen es alle zu bemerken. Vor allem meine Mutter hielt mich unter strenger Beobachtung, Wochen, Monate ging das so, bis sich alle ein bisschen an meinen kleinen Make] gewöhnt hatten. Meine Absencen waren mir selbsr im Augenblick, in dem sie smtrfanden, nicht bewussr. Er5t später tauchten Fragen, unbekannte Bilder und Sätze auf. Mutter fing an zu beten und schüttelte mich, jedes Mal wenn es geschah. Sie Stif- tete alle in meiner Umgebung an, mich genau in Augen-schein zu nehmen. Es geschah zum ersren Mal, als ich sechs jahre alt war.1978. Onkel Milan und Tante Sofija verschwanden mitten im Sommer aus unseren Leben. Ich spürte ein Kribbeln in meinem Hinterkopf.“
Sie reiten nicht. Aber sie bewachen den Mond, wenn sie sich nachts sammeln unten auf dem Parkplatz wo die Lieferwagen stehen: sie werden ausgespäht von Nachbarsaugen hinter Gardinen.
Und einer ruft in den Wind hinaus ein anderer zeigt Kunststücke auf dem Rücken seines Skateboards. Oh, sie trauen nicht der Ruhe haben kein Nachtlager aufgeschlagen und immer wieder das zusammenstecken der Köpfe das Austauschen von Küssen mit blassen Mädchen gegenüber auf dem Bahndamm wachsen Kabel aus dem Gras kein Zug schlägt hier mehr Funken.
Dann plötzlich der Aufbruch. Sie ziehen nach Hause oder in eine Kneipe wo es kein Bier mehr gibt: unterwegs werden die Risse im Asphalt zu kleinen Nattern.
“Dit meisje werd bleek, zij verkwijnde met den dag en deed niets dan klagen en jammeren dat zij het ongelukkigste schepsel op aarde was. De moeder van dit meisje was de tweede tooverheks, die toen in Antwerpen, of eigenlijk in Borgerhout woonde. Zij was oud en dik en had voor goed alle wereldsche ijdelheden verzaakt. Zij had nog maar één verlangen: een fatsoenlijk huwelijk voor haar dochter. In afwachting las zij de toekomst in de kaarten of in koffiedik. In de uitoefening van haar beroep had zij dan ook reeds veel omtrent den Man met den Baard gehoord, en was niet buiten mate verrast toen haar dochter haar minnesmart kloeg. Zij wilde tot allen prijs het geluk van haar kind verzekeren, en zou het hart van den Man met den Baard voor haar dochter winnen. Maar groot was haar teleurstelling toen zij bemerkte dat haar mededingster haar was vóór geweest: nu was zij onmachtig, haar duivelskunst kon die van de andere niet verdringen. Zij moest dus andere middelen beramen. Het was laat in den avond. Zij zond haar dochter naar bed, ontstak twee waskaarsen, pookte het vuur wat op en ging toen zitten peinzen. Lang dacht zij na en tuurde in de vlammen. Zij sprak eenige geheimzinnige woorden uit, en toen zag zij in de grillige vlammen den Man, den zoo zeer geliefden Man, bij haar mededingster op bezoek. De lust tot wraak kwam in de oude tooverheks op; zij zette zich in postuur om eens goed te beraadslagen en, nu zij zag hoe de zaken stonden, kreeg zij een duivelachtigen inval. Zij krijschte ‘Eureka!’ en haar heele lijf schokte van plezier. Zij bleef in het vuur turen en haar oogen glommen van den glans. Zij zag den Man, zelftevreden, vertrouwend in de verleidingskracht van zijn baard. Zij zag haar mededingster liefderijk blikken naar hem en streelende woordjes lispelen. Zij zag hoe zij zich langzaam naar hem toeneeg en in zijn armen vlijde, en hoe hij, gelukkig en zelfvoldaan, zijn oogen toekneep."
Leo J. Kryn (3 augustus 1878 - 4 april 1940) Illustratie uit “De man met den baard”, 1939
Uit:The Hanging Girl (Vertaald door William Frost)
“Tuesday, April 29th, 2014 “Hey, Carl. Wake up. The telephone is ringing again.” Carl looked up sleepily at Assad, who was camouflaged like a yellow carnival. When he’d started in the morning, the overalls had been white and his curly hair black, so if there was even a splash of paint on the walls, it would be a miracle. “You interrupted me right in the middle of a complicated train of thought,” said Carl, reluctantly taking his legs off the table. “Okay! Sorry!” The wrinkles of a smile appeared under the jungle of Assad’s nine o’clock stubble. What the heck was it his happy round eyes expressed? A hint of irony, perhaps? “Yeah, I know it was a late one for you yesterday, Carl,” continued Assad. “But Rose goes nuts when you let the telephone ring all the time. So could you please just get it next time?” Carl turned toward a glaring light from the basement window. A little cigarette smoke should put an end to that problem, he thought, reaching out for the pack and slamming his feet back up on the table as the telephone started ringing again. Assad pointed at it insistently and slid out the door. It was turning into a hell of a situation with those two loudmouths jabbering at him incessantly. “Carl,” he said, yawning, with the receiver resting on the table. “Hello!” came from below. He took the receiver up to his mouth with his arm languid. “Who am I talking with?” “Is that Carl Mørck?” said a voice in the lilting dialect of Bornholm."
„Meine Hände, schreibt sie auf das zweite Stückchen Papier. Das M und das H zieht sie größer als die anderen Buchstaben. Der Bleistift erzeugt ein Wispern.Werden nicht zittern.Sie schaut auf die Uhr, in einer Viertelstunde muss sie los. Schnell faltet sie die Papierstreifen und stopft sie in die Taschen ihrer Jeans, einen in die rechte, einen in die linke, einen für die rechte Hand, der ist wichtig, einen für die linke Hand, zur sicherheit.Auf dem Weg in die Küche schiebt sie die Zettel tiefer in die Taschen, fest stecken sie unter dem engen Jeansstoff. Georg sitzt am Tisch und füttert Matti, zwischendurch beißt er von seinem eigenen Brot ab und blättert in einer Zeitschrift. Auf dem Teller hat er Apfelringe und Gurkenwürfel arrangiert, dazu einige Häppchen Toast mit Butter, die Matti erstaunlich brav isst. Manchmal müssen sie mit Tricks seine Aufmerksamkeit suchen, damit er das Essen nicht vergisst, denn er spielt lieber mit seinem Löffel, schaut in der Küche umher, zeigt mit seinem speichelnassen Finger fordernd auf die Lampe, eine Banane, eine Flasche, weil er das Wort dazu hören will. Dann sitzen sie beide neben ihm, jeder an einer Seite, und machen aus der Mahlzeit ein Spiel, ein Löffel Grießbrei brummt wie ein Flugzeug auf Mattis offenen Mund zu, ein Stückchen Gurke kreist wie eine Hummel durch die luft, und mittendrin, sieht sie vor sich das komische Bild, das sie beide dabei abgeben, erkennt Georg nicht, erkennt sich selbst nicht; zwei seltsame Erwachsene, die Theater spielen, die sich über ihr sattes Kind freuen wie über ein großartiges Geschenk.“
“Just so, indeed, is the heedless State over¬thrown by men, who, in order to overthrow it, have had to achieve a desperate single- mindedness. And this single- mindedness, which we think of (why?) as ennobling, also operates, and much more surely, to distort and diminish a man — to distort and diminish us all, even, or perhaps especially, those whose needs and whose energy made the overthrow of the State inevitable, necessary, and just. And the terrible thing about this play, for me — it is not necessarily my favorite play, whatever that means, but it is the play which I first, so to speak, discovered — is the tension it relentlessly sustains between individual ambition, self- conscious, deluded, idealistic, or corrupt, and the blind, mindless passion which drives the individual no less than it drives the mob. "I am Cinna the poet, I am Cinna the poet...I am not Cinna the conspirator" — that cry rings in my ears. And the mob's response: "Tear him for his bad verses!" And yet — though one howled with Cinna and felt his terrible rise, at the hands of his countrymen, to death, it was impossible to hate the mob. Or, worse than impossible, useless; for here we were, at once howl¬ing and being torn to pieces, the only receptacles of evil and the only receptacles of nobility to be found in all the universe. But the play does not even suggest that we have the perception to know evil from good or that such a distinction can ever be clear: "The evil that men do lives after them; The good is oft interred with their bones . . ." Once one has begun to suspect this much about the world — once one has begun to suspect, that is, that one is not, and never will be, innocent, for the reason that no one is — some of the self- protective veils between oneself and reality begin to fall away. It is probably of some significance, though we cannot pursue it here, that my first real apprehension of Shakespeare came when I was living in France, and thinking and speaking in French. The necessity of mastering a foreign language forced me into a new relationship to my own. (It was also in France, therefore, that I began to read the Bible again.)“
We have walked in Love's land a little way, We have learnt his lesson a little while, And shall we not part at the end of day, With a sigh, a smile?
A little while in the shine of the sun, We were twined together, joined lips forgot How the shadows fall when day is done, And when Love is not.
We have made no vows - there will none be broke, Our love was free as the wind on the hill, There was no word said we need wish unspoke, We have wrought no ill.
So shall we not part at the end of day, Who have loved and lingered a little while, Join lips for the last time, go our way, With a sigh, a smile.
Ernest Dowson (2 augustus 1867 – 23 februari 1900) Schets door William Rothentstein, vroege jaren 1890
“Hoewel de glazen, half volgeschonken, en de flesjes, half leeg, op vier punten het wegwaaien beletten, was het roodgeruite kleedje aan de rand nog vastgezet met een klem aan het tafeltje dat zelf tussen de planken, in een naad zijn poot had gezet, onwrikbaar. ‘We zitten boven de golven’, zei hij en hij greep het glas met de zilveren lettertjes, hield het op ooghoogte in haar richting alsof hij haar op de korrel wilde nemen: ‘gezondheid’, en hij goot de drank, die nog spartelde, achterover in de duisternis van zijn keel. Hij zette het glas neer op het kleedje, daar waar het opbolde. ‘Dood’, zei hij, maar de wind dook naar beneden, over de grond joeg hij, over de planken van de steiger als een zwaluw en zwenkend. De boten die niet gebruikt werden dobberden, kortgehouden, tegen het hout, tegen elkaar, wachtend op gebruikers. De achterste was reeds bezet; het zeil werd gehesen, het sloeg heen en weer en klom langs de mast intussen rustig omhoog. Ook de smalle fok schoot ten hemel, reeds werden de touwen losgegooid en de man die daar aan het zwemmen was, met zijn hoofd boven water, moest oppassen dat hij niet overvaren werd, zo snel liep die boot daar over de golven weg. ‘O, Ronald!’ gilde opeens het meisje, ‘hij gaat er over heen!’ Ze sprong op en wees met de vinger. De jongeman tegenover haar draaide zich om, keek trouwens meer naar haar, want hij wist niet wat ze bedoelde. Ze stond op de tenen, met de vingers gekromd tegen de mond van ontzetting, maar daar kwam hij weer uit het schuim te voorschijn, de zwemmer, lachend, met de kin vooruit alsof hij zelf ook een boot was en het meisje kon gaan zitten. Ronald keerde zijn flesje met de hals in het glas. ‘En toch snap ik het niet’, zei ze, reikhalzend nog, ‘hij komt geloof ik niet vooruit.’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Die man daar.’ Nog 's weer keek hij, half gedraaid, in de aangewezen richting, en toen lachte hij. Hij keerde zich om. ‘Die zijn van kurk’, zei hij. ‘Neeee’, zei ze, als iemand die het nog niet geloven wil, maar toen zag ze het zelf ook: het was een zwemmer van kurk die daar aan de gang was. Ze lachte. ‘Kijk 'm eens grijnzen’, zei ze, ‘en hij komt niet vooruit. Hij heeft niet eens armen ook. Hebben ze dat expres gedaan?’
“Van jongs af heb ik geweten dat ik een loner ben. De enige bij wie ik ooit echt hoorde was zij wier bijna verdorde schoot mij op het nippertje in het licht bracht. Ze staat, kil en afwijzend en toch verholen mij liefhebbend, tussen mij en elk wezen waarmee ik mij wil verenigen. Ik denk aan een tekening die ik onlangs in een museum zag. Two pair of lovers and an old woman had de kunstenaar zijn tafereel genoemd. Een jongeman reikt zijn geliefde een schaal aan, zijn hoofd dicht bij dat van haar en haar aandachtig schouwend. Hij draagt een broek die op de maillot van een hedendaagse balletdanser lijkt. Achter de geliefden zit een ander jong stel dat vertederd naar hen kijkt alsof dat stadium al ver achter hen ligt. Rechts van de beide stellen zit een oude vrouw, die een vreemde, puntige muts draagt. Ze heeft zich afgewend van de jongelui en ondersteunt haar peinzende gezicht met een gebalde hand die ze tegen haar mond houdt. In een lucide moment identificeer ik “the old woman”’.
Frans Pointl (1 augustus 1933 – 1 oktober 2015) Cover
“Irmgiird turned out to be a huge woman, possibly more than three metres tall. Her thick red hair was tied back in a ponytail and her smile revealed a row of sharp white teeth. “Irmgiird, lion tamer,” she introduced herself in a low purring voice and held out a scratched hand. “Glad to meet you – I’m Anselm – mediocre conjurer and I suppose you could now call me butterfly man too,” muttered Anselm staring foolishly at his feet. Smiling, Irmgiird took him by the arm and the odd couple went to explore backstage. Anselm saw a really weird selection of people there, it was rather like wandering into some kind of strange dream world. He saw a man with a transparent body surrounded by gorgeous women with non-transparent bodies who seemed to form his harem; he saw an old wrinkled woman with a long white horn growing out of her forehead and whose sweet breath reminded Anselm of a long-forgotten world. Two children with wings for arms were floating near the ceiling and their flight resembled that of bats. There was also a troupe of acrobats practising various routines who were distinctive in that their skin was covered in fish-scales. Countless attendants were bustling around everywhere, ready to satisfy the “artistes’” every whim. Anselm felt distinctly uneasy as he moved through this company and it grew harder for him to work out if this was just a collection of freaks from different parts of the world or if these were rare and wonderful creatures whose ranks he now had the honour of joining. When Irmgiird asked him what he thought of his new colleagues, he shrugged shyly and replied: “ Maybe I would be better off as a mediocre conjurer somewhere else – it’s rather intimidating here.” This comment really made Irmgiird fly off the handle, she grabbed Anselm by the collar and clasped him between her magnificent breasts. “You’re just a stupid little shithead to talk like that,” she rasped viciously, “do you think I’m some kind of monster too? Maybe I should be ashamed of my might and beauty, is that it?” For the duration of this tirade Anselm was forced to look into her dark green eyes and breathe in the heady smell of musk emanating from between her breasts, suddenly a huge cloud of emperor butterflies burst forth from him, a sign of supreme ecstasy.”
Recollection is short, fantasy long! A place where I'd never been born, must never be born— the Himalayas.
On whose behalf did I go there? I went with all ten fingers trembling.
With so many kinds of foolishness left back home, I gazed up toward a few peaks brilliant at eight thousand meters, their golden blades piled high. Before that, and after, I could not help but be an orphan.
I had but one hope: to stay as far from the Himalayas as humanly possible, and from the world of troublesome questions. Yes, that was it.
Maternal Grandfather
Ch'oi Hong-kwan, our maternal grandfather, was so tall his high hat would reach the eaves, scraping the sparrows' nests under the roof. He was always laughing. If our grandmother offered a beggar a bite to eat, he was always the first to be glad. If our grandmother ever spoke sharply to him, he'd laugh, paying no attention to what she said. Once, when I was small, he told me: ‘Look, if you sweep the yard well the yard will laugh. If the yard laughs, the fence will laugh. Even the morning-glories blossoming on the fence will laugh.'
We tutten ons tuintje op en kammen het gras, make-uppen de randjes langs het terras: overal plantjes met lippenstiftkleuren, overal bloemen met bloemetjesgeuren. Daarna het heggenhaar weg met de heggenschaar – zo wordt ons tuintje een prachtig gezicht dat plat naar de zomer te glimlachen ligt.
Vlekje
Ik heb een vlekje op mijn been, dat eruitziet als een roosje. Ik kreeg het van mijn moeder, denk ik, uit een moedervlekkendoosje. Is het een stiekem bloemetje dat ik alleen maar ken? (En mama dus misschien?) Of is het een bewijsje dat ik een lentemeisje ben? (Wil je het even zien?)
“The television screen in the lounge is showing blurred, shadowy images from the real world, but hardly anyone is watching. The passengers are postponing the moment of going to sleep, they hang around on the decks, drink until the bars shut. Then the very last, carousing song dies away and all you can hear is the slap of the waves against the hull. The lone traveller goes to his cabin and lies down on the small iron bunk. He wakes up a few times in the night and looks out through the porthole. The vast surface of water sways in a slow, glistening dance. There is mystery and danger in the immense and silent element as it lies there with only the sluggish undertow disclosing that so much goes on hidden in the deep. The ivory chip of moon appears and disappears in the satin waves, it is at the same time sensual and frightening. The traveller is a city-dweller, unaccustomed to that vast and speechless sea of which his world now suddenly consists. He draws the skimpy curtain across the porthole and switches on a toy lamp by the bed. A wardrobe, a chair, a table. A water carafe in a nickel bracket attached to the steel bulkhead, a glass upturned over the neck. A towel marked Compania Mediterranea which he will take with him tomorrow, along with the tumbler decorated with the flag of the shipping company. He already has quite a number of these towels and glasses, for he has made many such crossings. Gradually he surrenders to the roll of the ship, pitching in her mighty mother's dance and he knows what it will be like. In the course of the night he will really fall asleep at last, then the first light of day will stream in through the unavailing curtain, he will go up on deck and stand with the other bleary-eyed passengers to see the city slowly approaching--looking improbably lovely in the early sun which will cast a light, golden, impressionistic veil over the horror of gasworks and smog, so that it will seem for a moment as if we are heading towards a hazy, gilded paradise instead of the uncharitable buffers of an industrial metropolis. The ship glides into the stone welcome of the harbour. She is dwarfed by the towering cranes. The swell has ceased, this water is no longer part of the sea, and on board too the communal spirit has gone. Everyone is wrapped up in his own affairs, in the expectation of what is to come. Down in the cabins the stewards are stripping the bunks and counting the number of towels missing. On the dockside it is already hot.“
dat mijn langzaam weglopende, bijna gestorven vader zich in de tuin omdraaide om naar me te kijken en dat ik, terwijl ze van alle kanten op me af kwamen en ik ze -uit alle macht- van me afsloeg, tegen hem riep: "Gá nou - ze pakken mij ook!" (ik tegelijk van buitenaf, als naar een film, kijkend naar mij en mijn vader).'
'...en dat ik nog steeds niet geloof - niet in staat ben om te geloven dat het een droom was.'
Eilanden
Vrouwen die schreeuwend als pauwen doe-het-zelfkasten in elkaar kleunen terwijl huishoudelijke apparaten met een geraas of er een lawine naar beneden komt schoon wasgoed de kamer in katapulteren:
dat alles is niet prettig.
Liever zanderige eilanden, geel oplichtend in de zon, waarboven meeuwen uitwaaieren als een weerspiegeling van de school vissen in de baai en waarop diezelfde vrouwen, glimmend van de zonnebrandolie, uitnodigend liggen uit te rusten; hun doe-het-zelfkasten hebben ze diep begraven in het zand zoals honden hun kluif.
7 janvier 2015, j'ai pas envie d'aller au lit Je préfère prendre un stylo car ce soir #JeSuisCharlie Nos artisans de la liberté ont rencontré leur destinée Ce soir j'écris pour eux parce que je sais pas dessiner Soyons 66 millions à avoir la même idée Pour que leur cartouche d'encre à eux ne soit plus jamais vidée Laissons des traces indélébiles pour que l'avenir puisse savoir Que leur talent et leur courage ne vivent pas que dans nos mémoires Ecrivain, paroliers, dessinateurs, grapheurs Musiciens, poètes, peintres et sculpteurs Célébrités, anonymes, professionnels et amateurs Faisons en sorte que cet élan s'affiche plus loin que sur Twitter Des hommes sont morts pour défendre la liberté d'expression Mais leurs idées doivent rayonner et ne subir aucune pression Contre l'obscurantisme, avec honneur et insolence A nous de prendre les crayons pour que leur combat ait un sens J'ai mal à l'être humain, comment en est-on arrivé là ? Perdue dans ce vacarme, la fraternité chante a cappella La barbarie grandit sans aucune trace de dignité En 2015 le monde a perdu toute humanité
Si seulement les mois qui viennent pouvaient me faire mentir Si seulement ce drame abjecte pouvait nous faire grandir Puissions-nous nous réunir pour croire ensemble à l'embellie Quoiqu'il advienne j'ai un stylo car ce soir JeSuisCharlie
Grand Corps Malade (Le Blanc-Mesnil, 31 juli 1977)
“There was a rush to buy the cook drinks and hear more details.
"Always thought he was odd," she told the eagerly listening villagers, after her fourth sherry. "Unfriendly, like. I'm sure if I've offered him a cuppa once, I've offered it a hundred times. Never wanted to mix, he didn't." "Ah, now," said a woman at the bar, "he had a hard war, Frank. He likes the quiet life. That's no reason to -" "Who else had a key to the back door, then?" barked the cook. "There's been a spare key hanging in the gardener's cottage far back as I can remember! Nobody forced the door last night! No broken windows! All Frank had to do was creep up to the big house while we was all sleeping…" The villagers exchanged dark looks. "I always thought that he had a nasty look about him, right enough," grunted a man at the bar. "War turned him funny, if you ask me," said the landlord. "Told you I wouldn't like to get on the wrong side of Frank, didn't I, Dot?" said an excited woman in the corner. "Horrible temper," said Dot, nodding fervently. "I remember, when he was a kid…" By the following morning, hardly anyone in Little Hangleton doubted that Frank Bryce had killed the Riddles. But over in the neighboring town of Great Hangleton, in the dark and dingy police station, Frank was stubbornly repeating, again and again, that he was innocent, and that the only person he had seen near the house on the day of the Riddles' deaths had been a teenage boy, a stranger, dark-haired and pale. Nobody else in the village had seen any such boy, and the police were quite sure Frank had invented him.”
Joanne Rowling (Chipping Sodbury, 31 juli 1965) Scene uit de film uit 2005, met o.a. Daniel Radcliffe als Harry
“Quand bien même, en ses douze chants, son épopée paraît sur le point d'être terminée, il refuse de la donner à lire à quiconque qu'il ne l'ait auparavant mise à l'épreuve de la réalité ! Sa nouvelle idée ? Il tient à visiter les lieux qu'il évoque sans les avoir jamais connus, à arpenter les champs de bataille où, côte à côte avec les dieux, s'illustrèrent les héros des légendes de jadis. Tu sais pourtant avec quelle vigueur il a décrit les sites abordés par Enée au long de son périple... Eh bien non, cela ne suffit pas ! Voilà qu'il a pris le parti de se mettre en route pour aller contrôler sur place si tout est bien conforme à la vision qu'il en donne. Quand je pense aux innombrables comptes rendus que nous avons collationnés exprès pour lui - il n'y en avait jamais assez ! Rapports de marins, perspicaces dans l'art de se repérer à l'estime en vue d'une côte ou d'un amer, de chefs militaires, prompts à juger du point faible d'une défense ou experts dans l'art de produire un relevé de terrain. Sans oublier les innombrables recoupements que nous avons effectués pour mettre ces témoignages en conformité avec le texte d'Homère. hélas, tout ce travail en vain ! »
Gij die veilig leeft In uw beschutte huizen, Gij die ’s avonds thuiskomt Bij warme spijs en dierbare gezichten: Bedenkt of dit een man is Die werkt in de modder Die geen vrede kent Die vecht om een stuk brood Die sterft om een ja of een nee. Bedenkt of dit een vrouw is Zonder haar en zonder naam Zonder herinnering aan wat was Met lege ogen en koude schoot Als een kikvors in de winter. Bedenkt dat dit geweest is: Ik beveel u deze woorden. Grift ze in uw hart Waar ge gaat waar ge staat Bij het opstaan bij het slapen gaan: Zegt ze voort aan uw kinderen. Of uw huis begeve u, Ziekte verlamme u, Uw nageslacht wende zich van u.
„Ich habe überhaupt nichts dagegen, samstags nachts im Bett zu liegen. Das kann viel angenehmer sein, als in irgendeiner angesagten Bar zu stehen und smarte Gespräche über neue Autos, neue Zeitschriften und neue Frauen zu führen. Ich'habe allerdings sehr viel dagegen, samstags nachts ALLEIN im Bett zu liegen. Und das ist leider gerade der Fall. Ich muss mir also etwas einfallen lassen. Um mich abzulenken. Und da kenne ich keine Skrupel. Ich stelle den Fernseher an und sehe mir auf DSF eine Weile die Lumberjack World Championship in Ottawa an. Robust gebaute Kerle in hochgekrempelten Karohemden balancieren über mächtige Baumstämme, um diese dann in Rekordzeit mit ihren Motorsägen in feine Scheiben zu zerlegen. Auf einer Zuschauertribüne, die in etwa so groß ist wie ein Schlauchboot, sitzen prallbusige Schönheiten in Bikinis und kreischen, sobald Jack Martin, der Vorjahressieger, seine Motorsäge aufheulen lässt. Ich habe bisher noch nicht herausgefunden, ob es Wettkämpfe dieser Art wirklich gibt oder ob sie von einem Computerprogramm künstlich animiert werden. Um einsamen Männern wie mir über die Samstagnacht hinwegzuhelfen. Von dem Moderator ist in dieser Frage wohl keine Hilfe zu erwarten. Er erklärt gerade begeistert, dass Jack-die-Motorsäge-Martin neuerdings auch beim Strongest-Truckdriver-of-the-World-Contest einen vorderen Platz belegt hat. Dafür hat er einen dreihundert Kilo schweren Traktormotor an einem Lederriemen zwanzig Meter über einen Parkplatz irgendwo im Mittleren Westen gezogen – eine Leistung, auf die Jack wirklich stolz sein kann. Ich trotte zum Kühlschrank, hole mir ein Bier und nehme einen tiefen Schluck – das ist fast so gut wie eine erotische Massage oder ein langes und intensives Gespräch mit einem Freund. Natürlich halte ich Kerle wie Jack Martin für minderbemittelte Schwachmaten, auch wenn sie zwanzig verschiedene Motorsägen allein an ihrem Geräusch erkennen können. Wahrscheinlich ist Jack schon von der Grundschule geflogen, weil er sein Pult mit einer Laubsäge in kleine Teile zerlegt hat und dann bei einer Mitschülerin weitermachen wollte.“
Das war ein Sommer, wie ich lange ihn nicht kannte. Das Land lag faul und ward am Spieß gedreht, Da war die Sonne, die auf unsre Rücken brannte Und auf den Feldern wurde schon das Korn gemäht.
Wie Katzen, die sich in der Sonne sielen, So lagen wir, fast fiebertrunken, hinterm Haus Und als die ersten Tropfen Regen niederfielen Da wars, als zögen wir uns, nackt, noch einmal aus.
Und als der Regen blieb bis übern Nachmittag Und schlug mit seinen Fingerkuppen auf das Dach Da wars, als ich in deinen Armen lag, Als würden wir zum ersten Male wach.
Dezember
Sich umzudrehn, ein letzter Aufenthalt. Der Weg, das Dorf, Minuten, die Epochen. Nun wird es spät und klar und kalt. Die Linden klappern laut mit ihren Knochen.
Der Wind dreht weg und wieder fällt kein Schnee, Und schon beginnt die Ferne neu zu flimmern. Ein harter Strich durchs Land ist die Allee. Die Menschen sitzen in den guten Zimmern.
Zwölf Monde sind verbraucht, das Jahr ist leer, Von Sommern fern, so fern von Paradiesen. Der Abend kommt, das Land steigt in das Meer, Und Sterne stürzen in die Wiesen.
„Pourquoi, en guise de bonne année, occire son beau-père, puis sa belle-soeur ? Et pourquoi épargner sa femme et sa belle-mère ? Et pourquoi avoir zigouillé cet oesophage en déliquescence, ainsi qu'une innocente au corsage fleuri à ras bord ? Longtemps, je me suis torturé la cervelle. J'ai soupesé nombre d'hypothèses et incarné mille et mille rôles droit sortis des plus échevelés registres d'horreur. J'improvisais en pensée, en folie douce, en abjection domestiquée. J'improvisais. Revenais. M'attardais. Jouissance et dégoût. Aucune honte. J'improvisais. Entrais en interdit. Me mettais à sa place, pour de faux, pour en rire. Tenter de le comprendre... sans vraiment y croire. Espérer... et encore, faute de mieux. M'aventurer dans un inconnu si particulier, dans ces friches humaines où il avait fini, me terrifiait. Monstruosité singulière. Un diamant noir d'humanité sans limites. Des années, des angoisses plus tard, j'habite encore un vivre fait de suaves répulsions, d'inavouables plaisirs. Mes sommeils sont souvent déchirés de cris et de mains fouettant le vide. Les blessures sont amour. Le sourire de Malik continue de clignoter derrière des voiles de néant. Je grelotte de temps à autre, ouvre les yeux ou feins de me rendormir. À quoi bon le traquer encore. Me penser dépositaire de je ne sais quelle occulte procuration. Ridicule ! Même pas l'illusion d'un tardif témoignage. Et pourtant la certitude de l'existence de liens étranges, d'une mission extraordinaire, des ondes et des appels entre une fosse commune et ma table de travail, l'encre noire de ma plume et ses ongles évaporés en boussoles errantes. Un contrat d'horreur et d'exaspération. Pendu à son bon vouloir. Il me hante et je le renie. Je le hais et il me réveille."
Uit:The Gift of a Cow (Godan, vertaald door Gordon C. Roadarmel)
“Horiram served fodder to his two cows and addressed his wife, Dhania - Send Gobar to plough the sugarcane fields. I may return late. Hand me my lathi quickly. Dhania had both her hands soiled with cow-dung. She had just returned after making cakes out of cow-dung. She said - What is the hurry? Have some drink or light food. Hori frowned and all the wrinkles of his forehead creased together when he retorted - Here you are bothered about eating and I am worried that if there is a delay, I will not be able to meet the Master. If he starts his schedule of bathing and daily oblations and prayers, I will have to wait for hours together. That is why I want you to take some food before you go. Besides, what loss will you incur if you don’t go today? It’s just the day before yesterday that you had been there. Why do you always meddle in affairs which you don’t understand? Give me my lathi and see to your chores. It is the fruit of these good relations that we are living in peace. Otherwise no one would have known where we have disappeared. There are so many people in the village who have faced Eviction Orders and Attachment. When our necks are shoved and throttled under someone else’s feet, it is rather better to tickle his heel. Dhania was not all that diplomatic. She was of the opinion that since they had also tilled the fields of the zamindar, he could at the most claim taxes. Then why should they flatter him or be a toady to him? In these twenty years of her married life, she had realised one thing for sure, she may scrimp or scourge every penny, live a niggardly life without proper food or clothes, collect every elusive penny, it was impossible to square up the taxes of the zamindar. Yet she never conceded defeat and there was a debate between the husband and the wife every second day on this issue. Out of her six children only three survived. The eldest was the son, Gobar, who was eighteen years of age followed by Sona, who was twelve and the youngest was Rupa, who was eight years old. Her other three sons had died in their early childhood. Even today, she felt that had they received proper medical care, they would have survived but she had not been able to nurse them with medicines.”
Munshi Premchand (31 juli 1880 –8 oktober 1936) Cover van een uitgave in Hindi
Ein bißchen mehr Friede und weniger Streit, ein bißchen mehr Güte und weniger Neid, ein bißchen mehr Liebe und weniger Haß, ein bißchen mehr Wahrheit, das wär doch schon was. Statt soviel Hast ein bißchen mehr Ruh’. Statt immer nur ich ein bißchen mehr Du! Statt Angst und Hemmungen ein bißchen mehr Mut und Kraft zum Handeln, das wäre gut.
Kein Trübsinn und Dunkel, mehr Freude und Licht. Kein quälend Verlangen, ein froher Verzicht und viel mehr Blumen so lange es geht, nicht erst auf Gräbern, da blühn sie zu spät!
Unser Herz ist eine Harfe
Unser Herz ist eine Harfe, Eine Harfe mit zwei Saiten; In der einen jauchzt die Freude Und der Schmerz weint in der zweiten. Und des Schicksals Finger spielen Kundig drauf die ewigen Klänge, Heute frohe Hochzeitslieder, Morgen dumpfe Grabgesänge.
Uit: That Night’s Train (Vertaald door Majid Saghafi)
“The train went clickety-click, clickety-clack and came out of the darkness. The young woman opened her book again. Just before she turned the page, she turned to the little girl and smiled. “If my mother were alive, she would be reading me a story now,” Banafsheh said.” (…)
“The children listening to this story were in the fifth grade. The last bits of winter snow were falling. The children’s eyes were glued to the lips of the teacher, who was warming her hands over the classroom heater. ‘Excuse me, miss, but what happened next?’ one student asked.” (…)
“What is important to her is that she finds a clue in some conversation or between the lines of all these various tales that could explain why she is feeling so strange. Even more important, she must be able to carry on with her story.”
The world’s a beautiful blue lemon as weightless as all words are when seeking to describe it... what’s liberated also bears with it the longings and anxiety about the goal not being reached up till now you can count your beloved’s fingers and tiptoe out of sleep as from a forest up till now you can hear the front door creak...
fire will shortly thunder through all your rooms and annihilate your house... all language parasites will explode and shatter our fabricated image of happiness you half-smothered in colours’ relentless night you among the foam-head of words and sentences you alone on the shore with an overturned sea as the only visible neighbour.
“Achter de bekende gebeurtenissen en de vertrouwde gezichten voelde hij alles wat tot donkere materie was geworden: kortstondige ontmoetingen, gemiste afspraken, verloren brieven, de vergeten voornamen en telefoonnummers in een oude agenda, en al die mensen die je ooit bent tegengekomen zonder het zelfs maar te beseffen. Net als in de astronomie was deze donkere materie omvangrijker dan het zichtbare deel van je leven. Ze was oneindig. En in zijn boekje inventariseerde Bosmans de paar zwakke flonkeringen op de bodem van die duisternis. Hun schijnsel was zo zwak dat hij zijn ogen sloot en zich concentreerde, op zoek naar een veelzeggend detail waarmee hij het geheel zou kunnen reconstrueren, maar er was geen geheel, alleen fragmenten, deeltjes, sterrenstof.” (…)
Hij was aan het begin van de middag op weg gegaan vanuit Prenzlauer Berg, met een plattegrond van Berlijn in zijn jaszak. Hij had zijn route met een rode pen gemarkeerd. Af en toe verdwaalde hij. In de Prenzlauer Allee had hij bedacht dat hij een straat naar links zou kunnen volgen en zo een stuk afsnijden. Hij was uitgekomen op een bebost terrein dat bezaaid was met grafstenen. In de centrale laan van dit boomrijke kerkhof kwam een meisje op de fiets voorbij, met een kind op de bagagedrager. Langs de Karl-Marx-Allee voelde hij zich niet echt verloren, ook al was die straat veel te breed en zagen de betonnen gebouwen eruit als gigantische kazernes. Deze stad is even oud als ik. Ook ik heb de afgelopen tientallen jaren geprobeerd kaarsrechte avenues aan te leggen, straten die loodrecht op elkaar staan, rijen strakke façaden en een dergelijk bewegwijzering om zo de ellende en de chaos waar we vandaan komen, de verkeerde ouders en de dwalingen van onze jeugd te verbergen. En toch beland ik zo nu en dan op een braakliggend terrein dat me iemands afgewezigheid laat voelen, of ik stuit op een rij gebouwen waarvan de gevels de wonden van de oorlog vertonen, als een schuldgevoel. Hij hoefde niet meer op de plattegrond te kijken. Hij liep gewoon rechtdoor, stak de spoorbrug over en daarna een andere brug over de Spree. Misschien was het een omweg, maar dat deed er niets toe.”
Patrick Modiano (Boulogne-Billancourt, 30 juli 1945)
“I took a seat at the end of the hearthstone opposite that towards which my landlord advanced, and filled up an interval of silence by attempting to caress the canine mother, who had left her nursery, and was sneaking wolfishly to the back of my legs, her lip curled up, and her white teeth watering for a snatch. My caress provoked a long, guttural gnarl. 'You'd better let the dog alone,' growled Mr. Heathcliff in unison, checking fiercer demonstrations with a punch of his foot. 'She's not accustomed to be spoiled - not kept for a pet.' Then, striding to a side door, he shouted again, 'Joseph!' Tired of reading? Add this page to your Bookmarks or Favorites and finish it later. Joseph mumbled indistinctly in the depths of the cellar, but gave no intimation of ascending; so his master dived down to him, leaving me VIS-A-VIS the ruffianly bitch and a pair of grim shaggy sheep-dogs, who shared with her a jealous guardianship over all my movements. Not anxious to come in contact with their fangs, I sat still; but, imagining they would scarcely understand tacit insults, I unfortunately indulged in winking and making faces at the trio, and some turn of my physiognomy so irritated madam, that she suddenly broke into a fury and leapt on my knees. I flung her back, and hastened to interpose the table between us. This proceeding aroused the whole hive: half-a-dozen four-footed fiends, of various sizes and ages, issued from hidden dens to the common centre. I felt my heels and coat-laps peculiar subjects of assault; and parrying off the larger combatants as effectually as I could with the poker, I was constrained to demand, aloud, assistance from some of the household in re-establishing peace. Mr. Heathcliff and his man climbed the cellar steps with vexatious phlegm: I don't think they moved one second faster than usual, though the hearth was an absolute tempest of worrying and yelping. Happily, an inhabitant of the kitchen made more despatch: a lusty dame, with tucked-up gown, bare arms, and fire-flushed cheeks, rushed into the midst of us flourishing a frying-pan: and used that weapon, and her tongue, to such purpose, that the storm subsided magically, and she only remained, heaving like a sea after a high wind, when her master entered on the scene.“
Emily Brontë (30 juli 1818 - 19 december 1848) Scene uit de gelijknamige film met Juliette Binoche and Ralph Fiennes uit 1992
“And downstairs, in the hospital basement, Vinita Lynch took a very deep breath and let it out slowly, between her teeth. “Mercy! Mercy, come up here, please!” Because that’s what they’d taken to calling her, through some error of hearing or paperwork, or because it was easier for a room full of bed-bound men to remember a common word than call her by her given name. “Mercy!” It was louder this time, and insistent, and bellowed by Captain Sally herself somewhere up on the first floor. Captain Sally sounded like she meant business; but then again, Captain Sally always meant business, and that was why she was the captain. The nurse angled her head to cast her voice up the stairs and shouted, “Coming!” though she continued to rifle through the laundry, because something sharp had tapped against the nail of her thumb. And if she could just snare one long finger around the smooth metal plate of the watch’s back—yes, that had to be it—then she’d be only a moment longer. “I’m coming!” she said even more loudly, to stall for those extra seconds, even though the summons hadn’t come again. She had it. Her fist closed around it and wrested the palm-sized device, ticking and intact, up through the folds of cotton bedding and out of the vat. The watch was cool in her hand, and heavier than it appeared—not an expensive piece, but one with thumb-spots worn into its finish from a lifetime of use and appreciation. “Found it,” she said to herself, and she shoved it into her apron’s pocket for temporary safekeeping. “Mercy!” Again from upstairs, and impatient. “I said I was coming!” she responded as she hiked the hem of her skirts and bolted up the stairs, less ladylike than swiftly, back into the hall behind the kitchen. Moving sideways, she squeezed past the orderlies, one of the doctors, and three of the elderly women who were hired to perform mending but mostly bickered amongst themselves. Her way was briefly blocked by one of the retained men who was carrying a basket full of bandages and wraps; they did a brief and awkward dance, back and forth, each trying to let the other pass, until she finally dashed by with an apology—but if he replied, she didn’t hear him, because the main ward was now immediately before her."
‘Jij moet Carina zijn,’ zei hij en hij liep op haar af en hurkte. Zijn uniform was smetteloos wit met scherpe vouwen in de pantalon. De knopen van zijn jasje glommen en er waren tekens op de mouwen genaaid die stonden voor een bepaalde legerrang, al wist ze niet welke. Ze knikte en zag zichzelf weerspiegeld in de glazen van zijn zonnebril. Hij zette zijn pet af, streek zijn haren glad naar achteren en zette zijn pet weer op. Nog nooit had ze zulk blond haar gezien. ‘Ik ben je neef,’ zei hij. ‘Zijn je ouders ook thuis?’ Ze wist dat ze nu zou moeten zeggen dat haar ouders sliepen, en dat ze dat elke dag deden tussen drie en vier. Dan was de school uit en gingen alle kinderen naar huis. Dan zou ze hem vragen binnen te komen en op de veranda plaats te nemen. Wilde hij soms iets drinken? Ze opende de koelkast. Citroenlimonade misschien, of ijsthee met verse munt? Een onderhoudend gesprek volgde. Of dronk hij iets sterkers? Whisky met ijs, of cognac. Ze wist heus wel hoeveel er in zo’n glas moest. Hij was vast moe. Had ver gereisd. Als hij zich even op wilde frissen? Ze zou voor hem uit lopen, zich bewust van haar lange benen in haar shorts en de vlechten dansend op haar rug. Rechtop liep ze. Hier is het en daar liggen de handdoeken. Maar ze pakte Mrs. Robinson op en drukte het warme lijfje tegen haar borst. Denkend: hij lijkt wel een filmster. Met het hondje in haar armen rende ze de veranda over, de woonkamer in, naar de slaapkamer om haar ouders wakker te maken. Ze lag op haar buik op het bed dat nog warm was van ouderlijke middagslaap, en keek toe hoe haar moeder haar lippen stiftte voor de kaptafelspiegel. Uit de woonkamer klonken mannenstemmen. Op doorreis. Cruiseschip. Bevoorrading. Lang niet op Curaçao geweest. Inderdaad, ja, ik heb toen twee jaar bij tante An in de klas gezeten. Voortrekken? Nee, juist niet. Ha ha, ze moest juist altijd mij hebben. De plafondventilator draaide slome luchtverplaatsende rondjes. Ze hoorde krekels rondom het huis. Krekels en fluitkikkers.”
Pauline van der Lans (Den Haag, 30 juli 1963)
De Mexicaanse dichter, schrijver, vertaler, televisiepresentator en ondernemer Salvador Novo werd geboren op 30 juli 1904 in Mexico City. Zie ook alle tags voor Salvador Novoop dit blog.
Sonnet
I Why not write just to see if perhaps there comes a sonnet worth more than a dime; Why not write just to kill time, to cross paths along the way with an obligatory rhyme.
For I was a writer, and it can’t be denied I was lean as a greyhound bitch; my jowls have grown fat as my buttocks, my flesh is fat, my talent bollocks.
What can we do! We must get rich others should mind their own business why shouldn’t we sell our own hides.
A writer of brilliance, a poet who merits ovation, from the times of Mister Madero the very idea is masturbation.
X
I think, in these hours, of you, my love, burning as I do in merciless insomnia; wanting your eyes, seeking the curve of your hip, I feel the promises impressed by your lips.
I repeat the ringing syllables of your name, hear the martial accent of your step; I open my chest, I bare my heart—this weepy embrace is but lying art.
My bed is languid and lugubrious, for you, sun of my craving, angel of kisses, are gone, and I am alone and delirious.
I look at life with mortal rue; all this, my lord, is due to you, for it’s a week since I have screwed.
Vertaald door Marguerite Feitlowitz
Salvador Novo (30 juli 1904 – 13 januari 1974) Portret door Manuel Rodriguez Lozano, 1924
“A moment later she looked round. Her curiosity had got too much for her, and she caught me looking at her. Her look was uncertain. She flushed slightly, maybe remembering the egg, and then, very quickly, she returned to her chore. The police sergeant was making notes in a little black notebook, occasionally licking the stub of his pencil, and the other cop was standing with his mouth open watching the stretcher-bearers who seemed to be taking their time. They had laid down the stretcher on the quay and were looking enquiringly at the police sergeant, who went over and looked under the sheet which they had thrown over her when they put her on the stretcher. One of them spat. I glanced away again. Out of the corner of my eye I saw Ella’s legs move. Four kids from somewhere or other, the kind of kids who hang about vacant lots, funeral processions, or street accidents, stood about five yards away and gaped. They had been there almost since the beginning. Now the other policeman went over to them and told them to go away. Reluctantly, they moved farther away and lingered. They grinned and whispered to each other. Then they whooped at the gesticulating cop and ran away. But they didn’t go far, just round the corner of the shed across the quay, and I could see them poking their heads out round the corner, climbing over each other into sight. I remember one of them had flaming red hair. The ambulance men had lifted the stretcher again but one of them stumbled. A very naked white leg slipped from under the sheet and trailed along the ground like a parsnip. I glanced at Ella."
Alexander Trocchi (30 juli 1925 – 15 april 1984) In 1971
“In het fascistische Italië heeft het corporatisme geen andere betekenis, dan dat het de heerschappij van een ‘derde macht’, (het staats-apparaat, beheerst door de fascistische partij), zowel over, als in, de corporaties, tot uitdrukking brengt. Het fascistische Duitsland, dat een betere staats-machine bezit (en van de aanvang af bezat) dan het achterlijke Italië, heeft de omweg via de corporaties niet nodig gehad en het heeft dus van het begin af aan de regeling van de economie door de staat aan de orde gesteld. Het corporatisme blijkt dus te zijn: ‘staats-economie voor achterlijke landen’. De hele rest is litteratuur! Kenners van het bolsjewisme zullen in dit geval direct een analogie ontdekken met het ‘raden-stelsel’, waarover in de beginperiode van het bolsjewisme ook geweldig veel gesproken en geschreven werd, en dat een ‘nieuw beginsel’ zou zijn voor de politieke, economische en zelfs culturele leiding van de maatschappij. Van de ‘raden’ verwachtte men allerlei wonderen, het scheppen van een nieuwe gemeenschap en van nieuwe mensen. In werkelijkheid bleken de raden geïmproviseerde en zeer slecht werkende bestuursorganen te zijn, die verdwenen, toen de staatsmachine (beheerst door de bolsjewistische partij) een zekere mate van stevigheid had gekregen. Ook daarna bleef de raden-mystiek nog een tijdlang een ‘litterair’ leven voeren, om op den duur zelfs uit de propaganda te verdwijnen. Op het ogenblik heet Rusland nog steeds een ‘Raden-Republiek’ (Sowjet-Unie) ofschoon er geen ‘raden’ meer zijn. Op dezelfde wijze zijn de fascistische staten, ‘corporatieve staten’, ofschoon de corporaties, de bonden van ondernemers en arbeiders, geen spoor van zelfstandigheid en eigen functionneren hebben en het, voor zover het de arbeiders betreft, zelfs geen moment gehad hebben. Niettemin kan over dit schijn-corporatisme nog steeds aandoenlijke en diepzinnige welsprekendheid gedistribueerd worden. En het werkelijke probleem, dat van de leiding der politiek, der economie en der cultuur, wordt door zulke schijn-oplossingen als raden en corporaties slechts verdoezeld.”
Jacques de Kadt (30 juli 1897 – 16 april 1988) In 1980
“Nursing still their helium harvest the cataracted crocks waited, still playing their stoic games, but the moment they were lifted they yielded up their booty, listening in awe as their clotted cream dropped ploppingly down into the cold, damp coffin of dankness. There it lay fooling itself that it might yet escape, but then down slapped the lid, snap went the clamps, and up the churn was hoisted onto its stand. There in total darkness the cream lay while the churn hung where it swung, while Minnie geared herself up for the imponderables ahead. Eventually, her state of play ready, her sleeves pushed up to her elbows, her feet planted firmly, her children somewhere within earshot, she gripped hold of that handle and sent the engine of the churn Sundaying into life. Plumbing its cargo the churn end-over-ended, the billygoat of its sum slopping and slapping against either end. Twisting the handle to the rhythm of an old O'Brien chant the churn and churner gradually built up speed until the ginseng was singing:
`Going to Connecticut, Going to Connecticut, Going to Connecticut.'
There was, she knew, no great need for any member of the O'Brien family to emigrate, but with her hand still holding a loose grip of the handle, Ireland's long-ago potato famine but a memory, she activated the humbug until she had the rhythm reduced to:
`Conn-ect-i-cut, Conn-ect-i-cut, Conn-ect-i-cut.»
Christopher Nolan (30 juli 1965 - 20 februari 2009)
“Vanuit een hoek van het restaurant zag ik hoe twee jongens in zwarte kleding met veel kabaal een paar kisten de molen in duwden, de ene jongen droeg een pet, achterstevoren, de andere had een rooie kop en veegde met de rug van zijn hand over zijn voorhoofd. Hij groette en vroeg waar-ie moest wezen. De jongen met de pet bleef over een kist Ieunen en hijgde. ‘Vraag maar aan haar,’ zei ik. Ik wees naar mijn moeder, die bij de koffiekopjes stond en een hoek van het Iaken rechttrok. ‘Wat spelen jullie?’ vroeg ik nog. ‘Jazz, standards vooral, dingen die de mensen graag willen horen. Je kent ’t wel.’ Ik knikte alsof ik er alles van wist en zei dat ik ernaar uitkeek. De jongen knikte terug en Iiep richting mijn moeder. Hij wuifde zichzelf koelte toe, zijn haar plakte aan zijn voorhoofd. Een band kon nog, vond ik, als er maar niet gezongen hoefde te worden. Aan dansen zou wel niet te ontsnappen zijn, ik had me al neergelegd bij de domme rondjes die ik zou draaien met tantes die op je tenen gingen staan. Niet dat ik het wel kon. lk had amper een jaar dansles gehad, in de derde klas, en het was niet zo dat ik heel veel zin had, maar Lisa had meegedaan, en ik probeerde overal te gaan waar zij ook ging. Toen ik het aan mijn ouders vertelde, zei mijn moeder dat ze het geweldig vond. Haar ogen Iichtten op. ‘Mijn kleine heertje,’ zei ze. Mijn broertje zei dat hij 0ok op dansles wilde. ‘Volgend jaar mag jij,’ zei mijn moeder. ‘Dan kunnen we samen,’ zei mijn broertje tegen mij. lk zei niks terug.”
De Noorse schrijfster en scenariste Maja Lunde werd geboren in Oslo op 30 juli 1975. Zij behaalde een Masters degree in Media en Communicatie van de Universiteit van Oslo en schreef een proefschrift over de regisseur Nils R. Müller. In 2003 en 2004 werkte zij voor Amandusfestivalen, Noorse filmfestival voor jongeren onder de 20 jaar en ook was zij werkzaam als communicatieadviseur. Lunde maakte haar literaire debuut in 2012 met de roman voor kinderen “Over Grensen”, een thriller die speelt in 1942, waarin de hoofdpersonen proberen om aan vervolging door de nazi's tijdens de Duitse bezetting van Noorwegen te ontkomen, en naar het neutrale Zweden vluchten. Zij ontving in 2015 de Noorse Prijs van Boekverkopers in 2015 voor haar eerste roman voor volwassenen “De geschiedenis van de bijen”. De rechten werden nog voor verschijnen aan diverse grote internationale uitgeverijen verkocht. Het boek werd een grote bestseller in haar thuisland Noorwegen en bekroond met de Noorse Boekhandelsprijs. Als scenariste ze heeft bijgedragen aan diverse tv-series in Noorwegen.
Uit: The History of Bees (Vertaald door Diane Oatley)
“Like overgrown birds, we balanced on our respective branches, each of us with a plastic container in one hand and a feather brush in the other. I climbed upwards, very slowly, as carefully as I could. I was not cut out for this, wasn’t like many of the other women on the crew, my movements were often too heavy-handed. I lacked the subtle motor skills and precision required. This wasn’t what I was made for, but all the same I had to be here, every single day, 12 hours a day. The trees were as old as a lifetime. The branches were as fragile as thin glass, they cracked beneath our weight. I twisted myself carefully, mustn’t damage the tree. I placed my right foot on a branch even further up, and carefully pulled the left up behind it. And finally I found a secure working position, uncomfortable, but stable. From here I could reach the uppermost flowers. The little plastic container was full of the gossamer gold, carefully weighed out. I tried to transfer invisible portions lightly out of the container and over into the trees. Each individual blossom was to be dusted with the tiny brush of hen feathers, from hens scientifically cultivated for precisely this purpose. No feathers of artificial fibres had proven nearly as effective. It had been tested, and then tested again, because we had had plenty of time, in my district the tradition of hand pollination was more than a hundred years old. The bees here had disappeared back in the 1980s, long before The Collapse, pesticides had done away with them. A few years later, when the pesticides were no longer in use, the bees returned, but by then hand pollination had already been implemented. The results were better, even though an incredible number of people, an incredible number of hands were required. And so, when The Collapse came, my district had a competitive edge. It had paid off to be the ones who polluted the most. We were a pioneer nation in pollution and so we became a pioneer nation in pollination. A paradox had saved us. I stretched as far as I could, but couldn’t quite reach the blossom at the very top. I was about to give up, but knew I might be punished, so I tried once more. Our pay was docked if we used up the pollen too quickly. And our pay was docked if we used too little. The work was invisible. When at the end of the day we climbed down from the trees, there was no evidence of our work except for the red chalk X’s on the tree trunks, ideally up to 40 trees each day. It wasn’t until autumn came and the trees were laden with fruit that we would know who among us had actually succeeded in their work. And by then we had usually forgotten which trees had been dusted by whom.”
Dolce far niente, Theo Thijssen, Harry Mulisch, Chang-Rae Lee, Thomas Rosenlöcher, Walter van den Berg
Dolce far niente
De Damstraat en het Koninklijk Paleis in Amsterdam door Gerard Johan Staller (1880-1956)
Uit: Jongensdagen
“In-eens kreeg-ie een schok: moest Rosa Overbeek 'es binnenkomen! Ach, wat zou ze een kleur krijgen, en proberen d'r zwarte boekje weg te houden voor hem. Ze zou misschien stilletjes gaan zitten huilen op de bank, huilen van schaamte. Hij verging van medelijden; het wàs ook beroerd voor d'r. Hij zou buiten op haar wachten, en dan tegen d'r zeggen: ‘Rosa Overbeek, je kan gerust zijn, ik ben te vertrouwen; niemand, mijn eigen vader en moeder niet eens, zal weten dat ik je hier gezien heb. Ik ben hier toevallig voor een klant van ons, die vroeg of ik deze boodschap wou doen.’ ‘Da's een pak van m'n hart,’ zou ze zeggen. En hem dan uitleggen, hoe het kwam dat haar vader geld had moeten lenen: langdurige ziekte. ‘Och,’ zou hij zeggen ‘je hoeft mij niets uit te leggen. Wie weet, of ik hier eerdaags óók niet voor mijn vader naar toe moet, die is óók al een tijd ziek.’ ‘Ja, 'k heb je daar al telkens naar willen vragen zeg, maar ik dorst niet goed. Is het waar, wat Dinges verteld heeft, van bloedspuwingen?’ ‘Ben je gek? Hij had z'n keel 'n beetje stukgehoest, maar anders niet. Uit voorzichtigheid moet-ie nog een tijd in bed blijven, maar de dokter komt zowat helemaal niet meer, ik ga telkens naar hèm toe. Heb je natuurlik al gemerkt, hè, dáárdoor ben ik 's morgens meestal zo laat.’ Enfin, zo zouen ze dan aan 't kletsen raken.... 't Was zijn beurt. Vijf en veertig. Z'n pet af, en kamer 20 binnen. Pats, non; óók een kamer! Een gangetje met twee loketten, en aan de andere kant moest je d'r weer uit. Hij gaf z'n boekje door het eerste loket. De meneer sloeg het open. ‘Bakels, twaalf gulden vijftig!’ Hè, wat riep-ie dat hard. Enfin, in kamer 19 kon je dat toch niet horen. Hij lei z'n vijf rijksdaalders op het marmeren plaatje. ‘Volgende loket,’ zei de meneer. Kees schoof verder. ‘Bakels!’ riep er daar weer een, en gaf 'em z'n boekje terug. ‘Nou de aftocht,’ dacht Kees. Hij trok z'n pet ver over z'n hoofd, en stapte weg. Zo, daar zag-ie de trap weer. Niemand hoorde-n-ie aankomen, hij kon het dus wagen.... Hij haalde gelukkig de straat. Vreselik hinkend, en met een erg vertrokken gezicht liep-ie een heel stuk Damstraat. Toen bleef-ie voor een winkel staan, en keek naar alle kanten. Nog even wachten, of geen kennis hem op z'n schouder zon tikken. Nee hoor, alles veilig. Het boekje zat ook goed weggestopt. Prachtig. Toch een geluk, dat het donker was óók. Hij liep nu gewoon langs de straat. Nou kon-ie iedereen gerust tegen-komen, aan hèm was niets meer te zien van de geheimzinnige boodschap."
Theo Thijssen (16 juni 1879 - 23 december 1943) Gevelsteen aan het Theo Thijssenmuseum in de Eerste Leliedwarsstraat, Amsterdam
“Dan kan hij drie dingen doen: mij zijn huis uitgooien, en dan heb ik niks; al zijn geld weggeven aan krepeerders, en dan heb ik ook niks; helemaal niks doen, en dan wil ik niks van hem hebben. Ik pies dus altijd naast de pot!’ Hij barstte weer in lachen uit.‘Dus blijf ik maar dekors en muren schilderen, en plafonds witten, en steun trekken bij de federatie.’ ‘Verontschuldig je niet,’ zei archibald strohalm. ‘Ik zou nergens heen wìllen. Het is hier toch heerlijk.’ Daar stond hij: als het slangenkapsel van Medoesa, maar zonder haar gezicht. ‘Zo schuw?’ lachte Bronislaw. ‘Vertel op, wat loop je hier te zwerven?’ Nu ging hij het weer zeggen: ‘Ik filosofeerde.’ ‘Zo mag ik het horen! Zijn of niet-zijn, dat is de kwestie. Maar ik denk, dus ik ben! Geef liever eens een sigaret weg.’ Flauwtjes glimlachend haalde archibald strohalm een pakje tevoorschijn en presenteerde. Hilde bedankte; zelf stak hij ook niet op. ‘Weet je...’ begon Boris Bronislaw, en wachtte even om zijn sigaret aan te steken, - ‘een filosoof, die verwonderd onderzoekt hoe het komt dat de kosmos zo luisterrijk in elkaar zit, doet me altijd denken aan een lamp, die zich verbaasd afvraagt hoe het komt, dat de kamer zo mooi is verlicht. Of aan een armetierig thee-lichtje, dat vloekt omdat de boel zo schemerig is en vol rottige schaduwen, waaruit ieder ogenblik de spoken springen... Hilde!’ riep hij ontzet, terwijl hij zich plotseling met een ruk naar haar toe boog en zijn arm voor haar buik sloeg.”
Harry Mulisch (29 juli 1927 – 30 oktober 2010) Jaren 1960
“Her endeavor wasmisguided and wrong and maybe plain crazy, akin to someone waking up one day and deciding he’s going to scale Kilimanjaro because he can’t stop imagining the view from the top, the picture so arresting and beautiful that it too soon delivers him to a precarious ledge, where he can no longer turn back. And while it’s easy to say this is a situation to be avoided, isn’t this what we also fear and crave simultaneously, that some internal force which defies understanding might remake us into the people we dream we are?” (…)
“Moment to moment, we act freely, we make decisions and form opinions and there is very little to throttle us. We think each of us has a map marked with private routings and preferred habitual destinations, and go by a legend of our own. Yet it turns out you can overlay them and see a most amazing correspondence; what you believed were very personal contours aligning not exactly but enough that while our via points may diverge, our endings do not.” (…)
“That Fan did not see any of this is not so ironic, for all along her journey we’ve observed more of her than she’ll ever know. She moves on, she pushes forward, this her guileless calling, and we have to remind ourselves that it’s perhaps more laudable simply to keep heading out into the world than always tilting to leave one’s mark on it.”
„Jetzt zeig ich Ihnen was Besondres“, sagte der Makler und fuhr gleich durchs Hoftor, bis unter den hoch übers eingesunkene Dach blühenden Birnbaum. Hinterm Küchenfester ein Teller, in dem der Löffel noch lag, ein Bündel mit Briefen, die Brille, die jeder einmal im Leben endgültig vergißt. Im Schutt am Herd der Ahorn, der, im Tanz ergrünend, seine durchscheinenden Blätter zum Küchenschrank vorstreckte. „Wollten sie nicht etwas Idyllisches?“ fragte der Makler und gab mir den Schlüssel. Worauf ich prompt mit der Tür ins Haus fiel. Jedoch je zaghafter ich, ringsher von Kindheit und Plumpsklo umweht, auftrat, desto existentieller das harsche Ächzen der Stiege, nachkrachend quittiert vom Rummsfuß des Maklers. Oben in der Kammer Blümchentapete, Waschschüssel, Nachtschrank. Im Bett lag ein Toter und schaute mich an. Im kalkweißen Antlitz das imperiale Kinn wackelte plötzlich, der schrumplige Mund begann sich zu äußern: „Das wird aber Zeit, daß ihr mich besucht, Jungs.“ Anhaltendes Rumpeln als Treppensturz deutbar. Der hinter mir her hinkende Makler halbierte den Preis.
"Een baan zou me weer gewoon maken, vond ik toen, en ik wilde weg van alles wat gewoon was. Gewoon was het moeras waar je in bleef steken als je bezig was iets groots te doen. En de handen die je naar beneden trokken in dat moeras waren de handen van je familie, de handen van de doden en de levenden, en de levenden wilden niet horen dat ze moesten ophouden met trekken, en de doden hoorden niets en trokken door." (…)
"Ik heb me bedacht, zei ze. Ik wil dit scheerapparaat niet. Kunt u een tegoedbon schrijven? [...] De verkoper zuchtte weer, drukte zijn kassa open en pakte de bon waarop stond '1 dvd-karaoke, 69 euro' en legde die op de toonbank. Nee, zei ze, ik wil een bon met '1 scheerapparaat, 69 euro'. Maar het gaat om die 69 euro, zei de verkoper. Nee, zei ze, het gaat om dat scheerapparaat. Hij schudde zijn hoofd en schreef een nieuwe bon. Dankuwel, ze zei, en keek ernaar met enige tevredenheid. Bent u Turks? Ja, zei de verkoper. Mijn man heeft een hekel aan Turken, zei ze."
nee dat is niet veel. Elke dag vraag i me af of het wel genoeg is maar ook dat hoort bij het zien vermoed ik.
Tastbaarheden als een huis een vuilnisbak schoorstenen boom bakfiets een boot een spinneweb
Letters op papier en wat ik zie als ik mijn ogen dichtknijp de vlammen die mij inslaan.
Meer dingen tussen hemel en aarde dan ik zie zijn er niet anders zou ik ze wel zien.
Kom nu jongen niet zo simpel.
Zeemansliedje
Toen ik klein was droeg ik een matrozenpakje mijn moeder nam me mee naar de vijver in het bos daar aan een touwtje liet ik mijn zeilboot varen de bomen ruisten de wind kwam van zee
nu is het vele havens later en mijn moeder dood nooit vond ik meer zo'n veilige ree
De witte roos
Het was laat in het jaar ach eigenlijk bedoel ik eind november de negenentwintigste als ik het wel heb zo om een uur of vier in de middag (op de minuut af weten is moeilijk zowel van tevoren als achteraf slechts tijdens had het gekund maar ik lette niet op de tijd) toen van de witte roos het laatste blaadje losliet en neerwaarts warrelde donkerende grond tegemoet
« Careless of his tennis clothes, M. Laruelle climbed the embankment. Yet he was right, he told himself, as reaching the top he paused for breath, right, after the Consul had been "discovered" (though meantime the grotesquely pathetic situation had developed where there was not, on probably the first occasion when one had been so urgently needed, a British Consul in Quauhnahuac to appeal to), right in insisting Hugh should waive all conventional scruples and take every advantage of the curious reluctance of the "police" to hold him--their anxiety, it all but appeared, to be rid of him just when it seemed highly logical they should detain him as a witness, at least in one aspect of what now at a distance one could almost refer to as the "case"--and at the earliest possible moment join that ship providentially awaiting him at Vera Cruz. M. Laruelle looked back at the station; Hugh left a gap. In a sense he had decamped with the last of his illusions. For Hugh, at twenty-nine, still dreamed, even then, of changing the world (there was no other way of saying this) through his actions--just as Laruelle, at forty-two, had still then not quite given up hope of changing it through the great films he proposed somehow to make. But today these dreams seemed absurd and presumptuous. After all he had made great films as great films went in the past. And so far as he knew they had not changed the world in the slightest. However he had acquired a certain identity with Hugh. Like Hugh he was going to Vera Cruz; and like Hugh too, he did not know if his ship would ever reach port... M. Laruelle's way led through half-cultivated fields bordered by narrow grass paths, trodden by cactus farmers coming home from work. It was thus far a favourite walk, though not taken since before the rains. The leaves of cacti attracted with their freshness; green trees shot by evening sunlight might have been weeping willows tossing in the gusty wind which had sprung up; a lake of yellow sunlight appeared in the distance below pretty hills like loaves. But there was something baleful now about the evening. Black clouds plunged up to the south.”
Malcolm Lowry (28 juli 1909 - 26 juni 1957) Scene uit de film van John Huston (1984) met Jacqueline Bisset (Yvonne) en Anthony Andrews (Hugh)
I BEAR a basket lined with grass; I am so light, I am so fair, That men must wonder as I pass And at the basket that I bear, Where in a newly-drawn green litter Sweet flowers I carry,—sweets for bitter.
Lilies I shew you, lilies none, None in Caesar’s gardens blow,— And a quince in hand,—not one Is set upon your boughs below; Not set, because their buds not spring; Spring not, ’cause world is wintering.
But these were found in the East and South Where Winter is the clime forgot.— The dewdrop on the larkspur’s mouth O should it then be quench`d not? In starry water-meads they drew These drops: which be they? stars or dew?
Had she a quince in hand? Yet gaze: Rather it is the sizing moon. Lo, linkèd heavens with milky ways! That was her larkspur row.—So soon? Sphered so fast, sweet soul?—We see Nor fruit, nor flowers, nor Dorothy.
The Lantern out of Doors
SOMETIMES a lantern moves along the night, That interests our eyes. And who goes there? I think; where from and bound, I wonder, where, With, all down darkness wide, his wading light?
Men go by me whom either beauty bright In mould or mind or what not else makes rare: They rain against our much-thick and marsh air Rich beams, till death or distance buys them quite.
Death or distance soon consumes them: wind What most I may eye after, be in at the end I cannot, and out of sight is out of mind.
Christ minds: Christ’s interest, what to avow or amend There, éyes them, heart wánts, care haúnts, foot fóllows kínd, Their ránsom, théir rescue, ánd first, fást, last friénd.
Gerard Manley Hopkins (28 juli 1844 – 8 juni 1889) Cover
Uit:Crisis van links: wij zijn nu allemaal een minderheid (Column)
“Laat ik een voorbeeld geven van zo’n revolutietje dat zich pas geleden nog afspeelde in Amsterdam. Op de late ochtend van 23 maart liep ik even het bezette Maagdenhuis binnen. Ik werd begroet door drie gekleurde baliemedewerkers, alle drie in dienst, niet van de revolutie maar van de Universiteit van Amsterdam. Zij zorgden ervoor dat op dat moment zo’n dertig studenten, blank, zich redelijk onbezorgd-revolutionair konden ophouden in het bestuurscentrum. De sfeer was vriendelijk, welwillend, een beetje slaperig nog. Ik zag dat er in ‘kleine groepjes uiteen was gegaan’ naar verschillende kamers, en realiseerde me toen pas dat de groep actievoerders een zeer miniem deel uitmaakt van de hele Amsterdamse studentenpopulatie. Een minderheid die sprak namens zwijgende meerderheden? Of toch: een minderheid die vooral zichzelf vertegenwoordigt? Wie ijvert voor democratisering, kan moeilijk al die saaie, niet-activistische studenten afdoen als onbelangrijke ballast. In de hal had een jongeman geprobeerd zich zo comfortabel mogelijk te nestelen in een niet zo comfortabele kantoorstoel, zijn benen rustten op een toegeschoven bierkratje. Hij keek niet op of om want hij las een boek van de Sloveense filosoof Slavoj Zizek. Dat vond ik grappig, want kennelijk was de theorie van de revolutie voor hem belangrijker dan de revolutie zelf, die daar en toen aan de gang was. Even verderop kwam ik twee jonge studentes tegen, ze zaten op een matras als vluchtelingen op een vlot. Ze vertelden dat ze hier al die tijd gelegen, gezeten en geslapen hadden en alleen met grote tegenzin dit beschermde gebied van vier vierkante meter kapok verlieten.”
De Nederlandse schrijver, literair criticus en columnistHerman Stevens werd geboren in Rotterdam op 28 juli 1955. In de jaren tachtig studeerde hij klassieke talen in Leiden, waar hij met een studiegenoot tussen 1983 en 1986 het literaire tijdschriftje “Wildgroei“ leidde, waarin onder meer vroege gedichten van Joost Zwagerman en Piet Gerbrandy verschenen. Vanaf 1985 schreef Herman Stevens in De Revisor en Maatstaf. De dag na zijn afstuderen begon Stevens aan zijn debuutroman “Mindere goden” die in april 1990 door De Arbeiderspers werd uitgegeven. Aan het eind van het jaar werd “Mindere goden” bekroond met de Anton Wachterprijs. Toen Stevens’ tweede roman “Een schone slaap” in oktober 1991 uitkwam, zat de schrijver in Amerika, als writer-in-residence aan de universiteit van Michigan. Tot eind 1996 zou hij veel tijd in Amerika doorbrengen. In 1997 verscheen bij Prometheus Stevens’ afscheid van Amerika, de roman “Het vrouwelijk halfrond”. Intussen schreef Stevens geregeld over Engelstalige literatuur in Het Parool en HP De Tijd. In NRC Handelsblad en De Volkskrant schreef Stevens columns over de toenemende vercommercialisering van de Nederlandse literatuur, lang voor het woord 'bestselleritis' gemeengoed was geworden. In 2001 verscheen Stevens' Rotterdamse roman “Gouden bergen”, waarin de desillusie met het materialisme van de jaren negentig wordt belichaamd in de cynische loner Leo Donker. In 2004 herzag Stevens zijn debuutroman “Mindere goden”. In januari 2007 verscheen “Moederziel”, een roman die zich opnieuw grotendeels in Rotterdam afspeelt, beginnend in het revoltejaar 1968. In mei 2010 verscheen “Vaderland”, een roman over een wijnschrijver die rond zijn vijftigste nog vader wordt, waarna zijn huwelijk strandt. In deze roman keren twee vrouwelijke personages uit eerder werk van Stevens terug, vele jaren ouder. In september 2012 verscheen Stevens' zevende roman “Gloriejaren”, een literaire avonturenroman over een groepje jongeren dat eind jaren zeventig van school komt. Opnieuw is het thema verloren illusies, maar ditmaal is de helft van het boek geschreven vanuit het oogpunt van een jonge vrouw.
Uit: Gloriejaren
“Tegen middernacht klom Erik op een tafel om een speech te houden, net als de vorige avond, en de avond daarvoor. Het was elke keer dezelfde speech, hij werd alleen steeds langer, en als Erik iets vergat, was er wel iemand die hem hielp. In de krant had een artikel gestaan over de generatie die nu van school kwam. Een generatie zonder toekomst. De economie was ingezakt, het ging nog jaren duren voor er weer banen waren en de wereld werd nooit meer hetzelfde. Een uitkering was eigenlijk het beste waar een achttienjarige op kon hopen. Of een studiebeurs. Het hoogtepunt van de speech was iedere keer hetzelfde. Erik vouwde het krantenknipsel open, met een foto van een verregende fietsenstalling die het lot van hun generatie moest verbeelden. Wilden zij een toekomst? Iedereen riep hard van nee. Alleen sukkels waren met hun toekomst bezig. Wat Erik wilde was een verleden. Dat waren de gloriejaren. “ (…)
“De volgende ochtend werd hij leeg wakker. Hij had onder water kunnen liggen en het had niets uitgemaakt. Niemand zat op hem te wachten. zijn leven was leeg. Zijn werk was leeg. Het was een trucje. Hij moest zo langzamerhand voor klanten bedanken omdat er te veel waren. Iedereen moest op het internet. Anders bestond je niet. Alleen daaraan zag je al dat het niets voorstelde. Het was allemaal namaak. Hij was namaak. Zelfs zakkenrollers maakten hun handen niet aan hem vuil. Nog even en er zaten drie nullen in het jaar en ging het hele internet onderuit, hackers namen het universum over en als het ooit nog goed kwam, was het tijd voor een nieuwe generatie. Wiels dagen waren geteld.”
Dolce far niente, F. Starik, Michael Longley, Theodore Dreiser, Graeme C. Simsion
Dolce far niente
Amsterdam, Kostverlorenvaart
Kleine vooruitzichten 4
Ik fiets nog altijd naar huis. Langs de Kostverlorenvaart zie ik het schip Ambitie varen. Diepliggend, als gevuld met slap zand.
De gangboorden maken veel water. Zijdelings weggewerkt, terug in de gracht. Rondpompen is het devies. Niks geen verlies. Minder is later. En later weer minder.
Ik dacht aan Jan Kostwinder, die ons kort geleden heeft verlaten. Hij hield tenminste echt van veel praten. Veel van echt praten.
Het onstuitbare praten dat de eenzame doet. Hij wil niet, hij moet. Ik niet, ik niet, dat zeg ik. Ik groei een baard. Dat ziet. Men moet zich nuttig maken.
I come here in the dark, I shall leave here in the dark- No time to look around Amherst and your little house, To talk of your ill father, my daughter’s broken-no, There isn’t time-tears in the quilt, patterns repeating.
And yet as antique orphan and girlish granny we Stitch a square of colour on the darkness, needle- Work, material and words, Emily’s bedroom window With a bowl of flowers we pick out through the glass.
The old iron bed you brought over from Tralee fills up The box-room where I snooze, as though I have become For these few hours in February your father, your son,
While in your neighbourhood instead of snow the bushes Wear quilts left out all night to dry, like one enormous Patchwork spring-cleaned, well-aired, mended by morning.
“The man — the father, as he chanced to be — looked about him with seeming wide- eyed assurance, and announced, without appearing to care whether he had any auditors or not: “We will first sing a hymn of praise, so that any who may wish to acknowledge the Lord may join us. Will you oblige, Hester?” At this the eldest girl, who until now had attempted to appear as unconscious and unaffected as possible, bestowed her rather slim and as yet undeveloped figure upon the camp chair and turned the leaves of the hymn book, pumping the organ while her mother observed: “I should think it might be nice to sing twenty-seven tonight —‘How Sweet the Balm of Jesus’ Love.’” By this time various homeward-bound individuals of diverse grades and walks of life, noticing the small group disposing itself in this fashion, hesitated for a moment to eye them askance or paused to ascertain the character of their work. This hesitancy, construed by the man apparently to constitute attention, however mobile, was seized upon by him and he began addressing them as though they were specifically here to hear him. “Let us all sing twenty-seven, then —‘How Sweet the Balm of Jesus’ Love.’” At this the young girl began to interpret the melody upon the organ, emitting a thin though correct strain, at the same time joining her rather high soprano with that of her mother, together with the rather dubious baritone of the father. The other children piped weakly along, the boy and girl having taken hymn books from the small pile stacked upon the organ. As they sang, this nondescript and indifferent street audience gazed, held by the peculiarity of such an unimportant-looking family publicly raising its collective voice against the vast skepticism and apathy of life. Some were interested or moved sympathetically by the rather tame and inadequate figure of the girl at the organ, others by the impractical and materially inefficient texture of the father, whose weak blue eyes and rather flabby but poorly-clothed figure bespoke more of failure than anything else.”
Theodore Dreiser (27 juli 1871 – 28 december 1945) Sullivan, Indiana, Courthouse
“Claudia had introduced me to one of her many friends. Elizabeth was a highly intelligent computer scientist, with a vision problem that had been corrected with glasses. I mention the glasses because Claudia showed me a photograph, and asked me if I was okay with them. An incredible question! From a psychologist! In evaluating Elizabeth’s suitability as a potential partner—someone to provide intellectual stimulation, to share activities with, perhaps even to breed with—Claudia’s first concern was my reaction to her choice of glasses frames, which was probably not even her own but the result of advice from an optometrist. This is the world I have to live in. Then Claudia told me, as though it was a problem: ‘She has very firm ideas.’ ‘Are they evidence-based?’ ‘I guess so,’ Claudia said. Perfect. She could have been describing me. We met at a Thai restaurant. Restaurants are minefields for the socially inept, and I was nervous as always in these situations. But we got off to an excellent start when we both arrived at exactly 7.00 p.m. as arranged. Poor synchronisation is a huge waste of time. We survived the meal without her criticising me for any social errors. It is difficult to conduct a conversation while wondering whether you are looking at the correct body part but I locked on to her bespectacled eyes, as recommended by Gene. This resulted in some inaccuracy in the eating process, which she did not seem to notice. On the contrary, we had a highly productive discussion about simulation algorithms. She was so interesting! I could already see the possibility of a permanent relationship. The waiter brought the dessert menus and Elizabeth said, ‘I don’t like Asian desserts.’
De Iers-Britse schrijfster Eimear McBridewerd geboren in 1976 in Liverpool en groeide op in Tubbercurry, County Sligo en in Castlebar, County Mayo. Op 17-jarige leeftijd verhuisde zij naar Londen, waar zij drie jaar aan de toneelschool The Drama Centre studeerde. Als 27-jarige probeerde zij haar in slechts zes maanden geschreven romanmanuscript “A Girl Is a Half-formed Thing” aan diverse uitgevers te slijten. Jarenlang was dit geen succes, want hoewel de redacties de krachtige taal en inhoudelijke kwaliteiten prezen durfden zij het commerciële risico met een dergelijk grensoverschrijdend werk niet aan. De onafhankelijke, kleine uitgeverij Galley Beggar Press uit Norwich bracht in juni 2013 het boek wel op de markt. Het bestseller succes oversteeg echter de capaciteiten van de kleine uitgeverij, zodat reeds in april 2014 een paperback editie bij de grote Londense uitgeverij Faber & Faber verscheen. McBride ontving voor het boek o.a. de Geoffrey Faber Memorial Prize en de Baileys Women’s Prize for Fiction. Het beschrijft de ontwikkeling van een broer en een zus vanaf de arme kindertijd naar volwassenheid. De broer van de vertelster lijdt al op jonge leeftijd aan een hersentumor en zij probeert om hem te beschermen. De ouders zijn gewelddadig tegen hun kinderen. Er werd al snel een toneelstuk van het boek gemaakt. Dit werd zowel in 2014 uitgevoerd in het Dublin Theatre Festival als bij het het Edinburgh Fringe in 2015.
Uit: A Girl is a Half-Formed Thing
“See here this party. It’s a mad. I had never been. I have only seen and thought films were like that. Music hurting on the innards. Door. Lungs. People pouring noise out front back of this old house. Some glasses beakers. I have cans. In my bag. Where do I? Out them there no don’t put down or they’ll go you’ll be sorry. Money spent. I trup trup off behind her. Think I’m new and white. In the garden. In the wet. For grass still sucks it up all day. Where’s this? Just some fella I know she says. He said come and bring a friend. Him and other lads have this band. Oh. Brilliant. Good too. They squat here. Christ. What do I know? What do I know? People living mad life but I’m around it now. I can be in. I’m. What I’d say to those girls in school if. No. I won’t. Won’t be going back in there. I’m going just to say hello she says you stay here. And I sit under this tree while. What type’s it? Apple. Mortified at being alone. Drink up. Watch. She seeing them. Says I’m black now am I? Well then give us a kiss. She slather their hands on. Blankets wet full mouth smirking aren’t you pleased to see me? She knows all the right stuff. Right things done said brings the. Going house in. What is perfect on this lawn, there is no shame. She. Looking over her shoulder. Roll her eyes. You know what it means. I’m going. Off. Nod. Laughing me and she’ll tell later on whatever he has done. I am fine sit and drink and watch. All this harlotting go full on. Twist to look like I’m in here not just sitting by myself. Lay in the grass. Foots trodding dance around. See up skirts. In trousers. Music pumping ground under my head. I think some poems I’ll write. About. Sights. Remember. This wood smell of. Damp and. Dandelions stain on my bare leg. Sip up my. Sip and slurp it drink. Think of being by myself. Here. In this stranger’s downstairs flat. That. Whirl. Some fella coming up. Do you mind if I sit he and who are you then? Who are you? Do I know you no I do not. I turn my head is very slow and. Some strange man he is to me. Some man with black hair combed strange like balding but not. It seems. Will I talk at all I will. He chatting my name and all those things. I falling into that. Suppose I am here on my own. Will you another? Thanks for that. Will hear him tell me he’s how old a lot oh God lotter than me. I am addling but good to be seen. It’s very good to be seen. Hello there and one of these. You want some? Smoke. Never do. But will. It’s something else. No I don’t know how. But. Go on lassy you inhale and hold. That’ll do. That Jesus rips the tender throat out. Jesus give the eyes a very stream. He is laughing with at me but about my whirring head. I don’t like. Do. He lie beside. Stick his fingers in my hair. Aren’t you a lovely lovely thing. And talking to he’s talking still. I curling poems cannot listen. Smoke in again and in again. Feels hours and hours him and me. Our heads on a root. Benutted tree I see London. I see France. I can see your underpants. I hear him singing put his hand between my knees. Go way think I’m laughing. Spin the brain away from here. Ha you’re tickling. Don’t do please. Come on says he come on time to go to bed. Time for us to be out of this fet air. Where we going? Come on o human child. I singing oky ho-ky do-ky. Ha ha help me down from this wet earth. I’ll come. I’ll. Now I’ll come with you.”
Dolce far niente, Hans Kloos, Arthur Japin, Gregoire Delacourt, Yves Petry, Hanya Yanagihara
Dolce far niente
De Piramides, Jan van Galenstraat, Amsterdam
Interview met het bushokje Marcanti-eiland
achter me stonden vroeger op een zandvlakte in de winter de kermisgasten die zijn nu verstopt aan de overkant tussen de markthallen en de begraafplaats
soms ben ik een bed en vaak slachtoffer van vandalisme ik zat een keer vol met kogelgaten
als iemand bus na bus niet instapt de ogen gesloten het hoofd tegen mij rustend wou ik dat ik de rokken van zijn moeder was
mijn glas rammelt zachtjes bij het remmen en optrekken van mijn vrienden de nachtbussen
om de zoveel jaar krijg ik gratis een complete makeover ik begin nu te rotten in mijn betonpoeren maar zo lang de stad blijft zal ik wel blijven
ik word ook op gezette tijden gereinigd eind jaren tachtig was er een klein punkmeisje dat steeds weer glasnost op mij spoot vorige week verkondigde ik nog: weg met de kazen!
het mooist is het als ik vol stroom met lijven op zoek naar de gewenste afstand van elkaar en de regen
ik heb een keer gedroomd dat ik midden op straat stond en iedereen dwars door me heen reed
de volgende dag was ik tijdelijk opgeheven wegens wegwerkzaamheden
dat moeten ze niet te vaak doen dat is niet goed voor het zelfvertrouwen van een bushalte
"Als ik één ding kan is het liefhebben. Dat lijkt niet veel bijzonders, maar ik ben er trots op. Ik heb het geleerd zoals een zwerfhond leert zwemmen: omdat hij met de rest van de worp in een jutezak werd gepropt en in een snelstromende rivier is geworpen. Die ene die het tegen alle verwachting in gered heeft, dat ben ik. Met in mijn oren het gejank van allen die het niet haalden, moest ik leren ergens van te houden. Ik ben niet onder gegaan. Ik heb de kant bereikt. Ik heb lief. Andere mensen dragen hun verdriet in hun hart. Ongezien holt dat hen van binnen uit. Het is mijn redding geweest dat ik mijn verdriet aan de buitenkant draag waar niemand het kan missen. Het is dat mijn decolleté onverantwoord diep was uitgesneden; het is dat ik bepaald niet zonder zonden ben; het is dat ik die avond niets verheveners van zins was dan een bezoek te brengen aan de Italiaanse opera aan de Leidsegracht; het is dat ik niet het soort vrouw ben waar een hogere macht ook maar een kwartiertje van zijn tijd aan zou verdoen, anders zou je, wanneer straks het hele verhaal bekend is, er misschien nog een Godsbewijs in zien. Ikzelf voel in elk geval ontzag. Ik kan niet anders. Hoe vaak is het ons vergund een glimp op te vangen van een groter verband waarbinnen de voorvallen uit ons leven een plaats krijgen? Ik had daar geen idee van. Ik wist alleen dat het lot mij jarenlang als speelbal heeft gebruikt. Al die tijd ben ik op mijn hoede gebleven. En juist nu, net nu ik dacht dat het eindelijk met mij was uitgesold en mij verveeld terzijde had geschoven, grijpt het leven mij in volle heftigheid weer bij de keel.”
« J’ai la chance de rarement me tromper quand je choisi un roman à lire pour mon plaisir. Confirmation avec celui-ci. Grégoire Delacourt a beaucoup de succès depuis quelques années et après avoir lu Les quatre saisons de l’été je comprends pourquoi. Ce roman parle d’amour, d’amour et encore d’amour. Quatre nouvelles pour quatre histoires d’amour qui se frôle à peine. Quatre nouvelles aux quatre saisons de la vie. Leur point commun est le 14 juillet 1999 au Touquet et la chanson Hors saison de Cabrel. La première concerne deux adolescents de 13 ans. Le garçon est amoureux de la fille, éperdument, et rêve déjà d’un amour absolu… Elle sera la première à lui briser le cœur. La deuxième concerne une femme en pleine trentaine qui ne cesse de se rendre compte que les hommes ne lui réussissent pas... Sa phrase résume son histoire : «On tombe amoureuse, puis on tombe enceinte, puis on tombe de haut». Elle aurait voulu une belle histoire d’amour, une seule pour toute la vie… La troisième nouvelle pour Monique, 55 ans, qui a changé son prénom pour Louise, et qui fuit un mari qui ne la regarde plus, pour se sentir désirable à nouveau. Et enfin Rose et son mari au crépuscule de leur vie : exemple d’un amour mutuel indéfectible. Ce roman est très agréable à lire et évite le piège de la niaiserie. Les histoires sont touchantes, on est comme bercé dans une ambiance de plage du nord. Réussir un roman sur l’amour est difficile, Delacourt est donc à féliciter. »
“Het zijn details waar Jasper nauwelijks aandacht aan besteedt. Als zeventienjarige heeft hij wel wat anders aan zijn hoofd dan de bekoringen van een zomermorgen. Daar, boven een dak aan de overkant van de straat, hangt de vuurpijl van de zon, glinsterend in een bad van rimpelloos azuur. Mooi hoor, een explosie van waterstof honderdvijftig miljoen kilometer verderop en een heerlijk weertje hier op aarde, maar dat kan niet opwegen tegen de zwavelstorm die hem vanbinnen teistert. Het gezin Fielinckx staat op het punt te vertrekken naar het redelijk prijzige maar niet overdreven mondaine badplaatsje aan de Ligurische kust, onder de westelijke oksel van Italië, waar het ook de voorbije jaren de zomervakantie heeft doorgebracht. Vader en moeder, broer en zus hebben dus hetzelfde aantal kilometers voor de boeg, dat ze alle vier in dezelfde auto zullen afleggen. Niettemin staan man en vrouw, zoon en dochter heel verschillend tegenover dit jaarlijkse gebeuren. Om te beginnen met de jongste: Jasper weet niet goed op wie hij de harpoen van zijn woede nu eigenlijk moet richten. Op zichzelf, omdat hij er niet in geslaagd is zijn voornemen door te drukken om vanaf dit jaar niet meer mee op reis te gaan. Op zijn moeder, voor wie het vaststaat dat de tijd nog niet rijp is en de noodzaak voorlopig onbestaande om iets te veranderen aan de gebruikelijke gang van zaken. Op zijn vader, die het aan de fut of de fantasie ontbreekt om te snappen hoe dwingend voor een jongen van zijn leeftijd de redenen kunnen zijn om thuis te blijven. Of op zijn zus, omdat ze, hoewel twee jaar ouder, hem helemaal niet voorgaat op het pad naar de vrijheid maar zich braaf neerlegt bij moeders wil. O ja, nu en dan laat ze een schamper geluid horen en doet ze alsof ze de situatie best komisch vindt. Het broertje en zijn rothumeur dat door de moeder zo nadrukkelijk wordt genegeerd dat het opvalt; de vader die zogenaamd geheel in beslag is genomen door de praktische kant van de reis. Kristien schijnt er allemaal de hilarische kant van in te zien. Maar Jasper ziet haar opgewektheid vooral als een blijk van machteloze volgzaamheid.”
Uit: Een klein leven(Vertaald door Josephine Ruitenberg en Kitty Pouwels)
“Het elfde appartement had maar één kast; wel was er een glazen schuifpui naar een klein balkon, en daarvandaan zag hij aan de overkant een man die buiten in T-shirt en korte broek zat te roken, hoewel het al oktober was. Willem stak zijn hand naar hem op, maar de man zwaaide niet terug. In de slaapkamer stond Jude de kastdeur als een accordeon open en dicht te schuiven toen Willem binnenkwam. ‘Er is maar één kast,’ zei hij. ‘Dat geeft niet,’ zei Willem. ‘Ik heb toch niks om erin te stoppen.’ ‘Ik ook niet.’ Ze lachten naar elkaar. De makelaar kwam achter hen binnenlopen. ‘We nemen het,’ zei Jude tegen haar. Maar eenmaal terug in haar kantoor kregen ze te horen dat ze de flat bij nader inzien toch niet konden huren. ‘Waarom niet?’ vroeg Jude. ‘Jullie inkomen is te laag om zes maanden huur te kunnen betalen en jullie hebben geen spaargeld,’ zei de makelaar, opeens kortaf. Ze had hun kredietwaardigheid en banksaldo gecontroleerd en toen was eindelijk tot haar doorgedrongen dat er iets mis was aan twee mannen van in de twintig die geen stel waren maar toch samen een tweekamerappartement wilden huren in een saai (maar daarom niet minder duur) deel van 25th Street. ‘Hebben jullie iemand die borg kan staan? Een werkgever? Ouders?’ ‘Onze ouders leven niet meer,’ zei Willem snel. De makelaar zuchtte. ‘Dan moeten jullie je verwachtingen maar bijstellen. Met jullie financiële profiel gaat niemand jullie een flat verhuren in een fatsoenlijk appartementencomplex.’ Daarna stond ze vastberaden op en keek nadrukkelijk naar de deur. Toen ze het verhaal aan JB en Malcolm vertelden, maakten ze er een komische sketch van: de vloer van het appartement had zwart gezien van de muizenkeutels, de man aan de overkant was een exhibitionist, en de makelaar had de pest in gehad omdat Willem haar avances had afgewezen.”
Donkergroen, denk ik. Ja er zou veel donkergroen zijn. En geschreeuw zo ver dat het onhoorbaar werd. De wereld buiten ons zou, op haar beurt, mij eens niet horen zuchten. Met een mondvol onzichtbare kakkerlakken op een sofa die de grond heet, zou je me geen pijn doen met die tong, maar mijn huid helen. De wijnvlek op mijn enkel zou je dronken maken – ik zou vragen niet in de bloemenvaas te kotsen. De hele avond op slippers door de keuken lopen, Zweden kunnen zien liggen vanaf een steiger. En denken aan de chimpansee ergens in de dierentuin van Buenos Aires die men onze taal leert. Aan hoe hij het nooit zal begrijpen. Ik zou zeggen: oh nee, niet nog eens die jurk.
“U bent toch niet tot twintig jaar gevangenisstraf veroordeeld voor iets wat u niet hebt gedaan?‘Volgens de Hollanders had ik voor de Duitsers gewerkt.’ Maar alleen voor het schrijven van Stimmungsberichten kreeg je geen twintig jaar.‘Wat wilt u eigenlijk van mij?’ Ik wil weten hoe u op die tijd terugkijkt. Wat denkt u, wat voelt u? Maar het enige wat u te berde brengt, is dat het allemaal niet klopt en dat het niet heeft plaatsgevonden.‘Dat zeg ik niet. Wat ik bedoel, is dat Barbie ervoor heeft gezorgd dat ik niet naar Auschwitz zou gaan als ik de Stimmungsberichten zou schrijven. En dat heb ik vijf jaar lang gedaan.’ En al die zaken die in uw dossier staan?‘Dat weet ik niet.’ Dan heeft u er ook geen bezwaar tegen dat ik uw dossier lees en alles opschrijf?‘Nee, dat heb ik niet.’ Wanneer kwam u vrij? ‘In 1957, 1958. Ik weet het niet meer precies.’‘In 1958 is mijn zuster geboren,’ zegt zijn dochter. ‘Of is dat soms niet mijn zuster? Na dit kan je immers alles verwachten. Ik geloof nu aan niets meer, zelfs niet aan de Lieve-Heer. Is ze soms mijn zuster niet?’ ‘Dan ben ik in 1957 vrijgelaten. Ik heb toen je moeder tijdens een Kur in Bad König leren kennen.’ Na uw arrestatie diste u steeds weer een ander verhaal op. De ene leugen na de andere. Hebt u nooit eens de behoefte gehad het echte verhaal te vertellen?‘Dat heb ik nu gedaan.’ Daar geloof ik niets van. Waarom vertelt u niet de waarheid?‘Ik heb dat gedaan.’ B. staat op. ‘Ik moet even naar buiten’, zegt ze. ‘De frisse lucht in.’ Het is zelfs uw plicht, zeker ten opzichte van uw dochter, het hele verhaal te vertellen. ‘Denkt u dat mijn dochter het erg vindt als ze hoort wat haar vader heeft gedaan?’ Natuurlijk vindt ze het erg, niet in het minst doordat ze het van mij heeft moeten horen. ‘Dat is treurig, treurig. Maar ik ben veroordeeld en heb mijn straf uitgezeten en nu ben ik een zieke man die nog een paar maanden heeft te leven.’ U hebt nog geluk gehad. Voor hetzelfde geld hadden ze u na de oorlog gefusilleerd.”
„Von Anfang an gehört zum Wesen der Flucht die Verschiedenartigkeit der beiden Geschöpfe, die auf diese Weise miteinander in Beziehung treten. Das eine gibt nur kund, daß es das andere fressen will; daher der tödliche Ernst der Flucht. Der „Befehl“ zwingt das schwächere Tier zur Bewegung, gleichgültig, ob es dann wirklich verfolgt wird oder nicht. Auf die Stärke der Drohung allein kommt es an: des Blickes, der Stimme, der schreckhaften Gestalt. Der Befehl leitet sich also vom Fluchtbefehl her: er spielt sich in seiner ursprünglichsten Form zwischen zwei Tieren verschiedener Gattung ab, von denen das eine das andere bedroht. Die große Machtverschiedenheit dieser beiden, die Tatsache, daß das eine – man möchte sagen – gewohnt ist, dem anderen als Beute zu dienen, die Unerschütterlichkeit dieses Verhältnisses, das wie von jeher etabliert erscheint, alles das zusammen gibt dem Vorgang etwas Absolutes und Unwiderrufliches. Die Flucht ist die einzige und die letzte Instanz, an die gegen dieses Todesurteil appelliert werden kann. Das Brüllen eines Löwen, der auf Raub ausgeht, ist wirklich ein Todesurteil: es ist der eine Laut seiner Sprache, den alle seine Opfer verstehen; und es mag diese Drohung das einzige sein, das ihnen, den untereinander so sehr Verschiedenen, gemeinsam ist. Der älteste Befehl – und einer, der viel früher erteilt worden ist, als es Menschen gibt – ist ein Todesurteil und zwingt das Opfer zur Flucht. Man wird gut tun, daran zu denken, wenn vom Befehl unter Menschen die Rede ist. Das Todesurteil und seine erbarmungslose Furchtbarkeit schimmern unter jedem Befehl durch. Das System der Befehle unter den Menschen ist so angelegt, daß man dem Tode für gewöhnlich entkommt; aber der Schrecken vor ihm, die Drohung, ist immer darin enthalten; und die Aufrechterhaltung und Vollstreckung von wirklichen Todesurteilen halten den Schrecken vor jedem Befehl, vor Befehlen überhaupt wach.“
Elias Canetti (25 juli 1905 - 14 augustus 1994) Cover
Du hast Deine Hand noch nicht auf die Türklinke gelegt, Als Dir durchs Türbrett der Rosen Brand schon entgegenschlägt. Die Rosen sind Deinem Herzen näher als manches Wort, Sie geben ihr Glück in die Luft und halten doch vornehm das Prahlen zurück. Der Rose Seele will sich sanft zu Dir setzen, Deine Augen haben und Deinem Blut von Seligkeit schwätzen. Wer sie vor seinen Türen in kleinen menschengroßen Bäumen pflegt, Dem hat sich das Glück quer über die Schwelle gelegt; Denn die roten Rosen, die können für Dich küren, Sie locken Dir die Liebste durch verschlossene Türen.
Und einmal steht das Herz am Wege still
Häuser und Mauern, welche die Menschen überdauern, Bäume und Hecken, die sich über viele Menschenalter strecken, Dunkel und Sternenheer, in unendlich geduldiger Wiederkehr, Kamen mir auf den Hügelwegen in der Sommernacht entgegen. Nach der Farbe von meinen Haaren, bin ich noch der wie vor Jahren, Nach meiner Sprache Klang und an meinem Gang Kennen mich die Gelände und im Hohlweg die Felsenwände. Viele Wünsche sind vergangen, die wie Sterne unerreichbar hangen, Und einmal steht das Herz am Wege still, Weil es endlich nichts mehr wünschen will.
Der Welt Gesicht sind aller Welt Gesichter
Die Welt hat kein Gesicht von greifbarer Gestalt. Vor einem Kind malt sie sich stolz und wie ein Held, Vor einem Greise ohne Durst, wie tausendjährig Holz so alt, Den Dummen quält die Welt stets kopfgestellt. Dem Kühlen und dem Stummen ist sie kalt versteint, Die Schwachen fühlen sie als Tränensack, der greint. Dem Trotzigen ist sie voll Mühlen, gegen die er ficht, Dem Gütigen stets wohlgemeint voll Schwergewicht, Dem Richter ist sie ewiges Weltgericht. Ein unwirklich und tief Gedicht ist sie dem Dichter, Verliebten lieblos oder voller Liebe; Der Welt Gesicht sind aller Welt Gesichter.
Max Dauthendey (25 juli 1867 – 29 augustus 1918) Cover
»Ich sterbe, das fühle ich, diesmal sicherlich, es ist so weit.« Annie wird totenblass und hängt an Mutters Lippen. Mutter sieht rosig aus, aber ihre Lippen sind trocken, weil sie stoßweise ein- und ausatmet, sie atmet so rasch, dass sie irgendwann keine Luft mehr bekommt und anfängt zu zittern. Da weiß Annie, dass Mutter diesmal wirklich recht hat, jemand, der stöhnt beim Einatmen und stöhnt beim Ausatmen, der macht es nicht mehr lange, Mutter macht es nicht mehr lange. »Mutter«, sagt Annie angstvoll. Mutter sinkt in einen Sessel und packt Annie am Arm, sie hält sie sehr fest, damit sie sich nicht aus dem Staub macht, aber das würde sie nie tun, sie wird die sterbende Mutter nicht allein lassen, sie wird alles für Mutter tun und sie vielleicht retten, wenn sie es erlaubt. »Ganz allein bin ich«, stöhnt Mutter, und nun weiß Annie endlich wieder, was sie zu tun hat. Sie hatte es nur vergessen, das letzte Mal ist eine Weile her, damals hat es geholfen, und es wird wieder helfen, und schon ist Annie nicht mehr so angst und bange, denn sie wird sich anstrengen und wird Mutter wieder retten, wie beim letzten Mal. Auf einmal spürt sie eine Freude, dass sie so viel tun kann für ihre sterbende Mutter. »Mutter«, ruft sie und drängt sich an die Mutter, die sie gleich noch fester umfasst, als wollte der Tod sie von ihrem Kind wegreißen, »ich habe dich doch so lieb, du darfst nicht sterben.« »Nein«, murmelt die Mutter, »das glaube ich nicht, keiner ist für mich da, am Ende ist man allein.« »Doch«, ruft Annie triumphierend, sie erinnert sich nun sehr gut an die Worte, die sie zu sprechen hat und immer wieder sprechen wird, »doch, ich bin bei dir, Mutter, ich liebe dich.«
„Der größte mir bekannte Künstler ist der Optophonet. Ich habe dem Optophoneten einen senfgelben Schlafanzug geliehen, weil er Senfgelb gern hat und Flieder. Der Optophonet sitzt vor dem Fenster in meinem Arbeitszimmer, in der Hand ein streichholzschachtelgroßes Notizbuch, in Fingern ein winziger, silberner Kugelschreiber, mit dem er sich, in Ferne blickend, kleine Gedanken zu notieren pflegt. Der Optophonet schreibt Optophonetisches, geheim, für die Welt, für sich, und nachts, da baut er an einem Apparat, den er tags unter dem Sofa, auf welchem er schläft, versteckt hält. Für den Apparat benötigt er mein Telefon, das Telefon sei, sagt der Optophonet, speziell gut geeignet für Leute wie ihn, ein wichtiges Element der Optophonetik, er habe es also an einer geheimen Stelle in der Wohnung günstig, so drückt er sich aus, verschraubt. Vorher habe ich noch einmal mit meiner Mutter telefoniert, ich sagte ihr, dass ich keine Zeit hätte und zurückrufen würde, aber von einem Optophoneten in meinem Leben weiß sie nichts. Sie sagte, meine Stimme hätte einen eigenartigen Klang und ich vergaß später, mich zu melden. An den Rest übrigens, behauptet der Optophonet, könne er sich nicht erinnern. Ich weiß nicht, was er damit meint, ich nehme an, eine Lücke, geheimnisvolle Lückenzeit. Der Optophonet trägt zwei Eheringe, und zwar einen an jedem Ringfinger, ich achte drauf, mir den Kopf zerbrechend, ob es Sitten gibt, was Ringe betrifft, speziell bei Optophoneten. Ich spreche es unauffällig an, als ich, mit einem Teller Keksen auf den Knien ihm gegenüber auf dem Fensterbrett im Arbeitszimmer Platz nehme. Der Optophonet lächelt stumm, zurück oder bloß ganz zufällig in meine Richtung, und nickt, ganz so als hätte ich etwas gesagt wie übers Wetter oder dass sich, zweifellos, über Geschmack nicht streiten ließe.“
« I dictated most of the first four volumes to a Greek secretary of mine and told him to alter nothing as he wrote (except, where necessary, for the balance of the sentences, or to remove contradictions or repetitions). But I admit that nearly all the second half of the work, and some chapters at least of the first, were composed by this same fellow Polybius (whom I had named myself, when a slave-boy, after the famous historian) from material that I gave him. And he modelled his style so accurately on mine that, really, when he had done, nobody could have guessed what was mine and what was his. It was a dull book, I repeat. I was in no position to criticize the Emperor Augustus, who was my maternal granduncle, or his third and last wife, Livia Augusta, who was my grandmother, because they had both been officially deified and I was connected in a priestly capacity with their cults; and though I could have pretty sharply criticised Augustus' two unworthy Imperial successors, I refrained for decency's sake. It would have been unjust to exculpate Livia, and Augustus himself, in so far as he deferred to that remarkable and—let me say at once—abominable woman, while telling the truth about the other two, whose memories were not similarly protected by religious awe. I let it be a dull book, recording merely such uncontroversial facts as, for example, that So-and-so married So-and-so, the daughter of Such-and-such who had this or that number of public honours to his credit, but not mentioning the political reasons for the marriage nor the behind-scene bargaining between the families. Or I would write that So-and-so died suddenly, after eating a dish of African figs, but say nothing of poison, or to whose advantage the death proved to be, unless the facts were supported by a verdict of the Criminal Courts. I told no lies, but neither did I tell the truth in the sense that I mean to tell it here. When I consulted this book to-day in the Apollo Library on the Palatine Hill, to refresh my memory for certain particulars of date, I was interested to come across passages in the public chapters which I could have sworn I had written or dictated, the style was so peculiarly my own, and yet which I had no recollection of writing or dictating. If they were by Polybius they were a wonderfully clever piece of mimicry (he had my other histories to study, I admit), but if they were really by myself then my memory is even worse than my enemies declare it to be. Reading over what I have just put down I see that I must be rather exciting than disarming suspicion, first as to my sole authorship of what follows, next as to my integrity as an historian, and finally as to my memory for facts. But I shall let it stand; it is myself writing as I feel, and as the history proceeds the reader will be the more ready to believe that I am hiding nothing—so much being to my discredit.”
Robert Graves (24 juli 1895 - 7 december 1985) Scene uit de Britse tv-serie met o.a. Derek Jacobi als Claudius (rechts), 1976
Als kil en grijs novemberschemering de beelden wekt van zon en zomerdag, zie 'k vaak, hoe 'k toen in paarse heide lag en tóen onder flikk'rende beuken ging.
Maar vaak smelt al wat ik van zomer zag, tesaam tot één gevoelsherinnering, een blauwe stille nevel, waar geen ding door zware apartheid scheurt 't zwevende rag.
Zo zie ik vaak, die ik heb liefgehad, als zomerdagen, stralend alle, staan; ze zijn weer jong, en jong weer ben ik zelf.
Maar soms zijn de apartheden weggegaan. En 't is, als was mijn ziel een blauw gewelf, vol stil geluk, één tijdeloze schat.
't Is lang geleden -3-
Maar - één ding was er, dat 'k niet prettig vond: Ik kende een plaat, waarop een neger vloog Met de armen om een blanke, in 't donker. Hoog Zag je veel licht; beneden was de grond.
Werd hij nu ook een engel? Met zoo'n mond? En met dat griez'lig witte van zijn oog? Ik hoopte, dat grootmoeder zich bedroog, En hij niet was bij God, als ik er stond.
Grootmoeder zei - 'k hoor nog haar lieve stem -: De kleur was niets; God zag alleen de harten;
En was dàt goed, dan kwam je vast bij Hem; Hij hield niet meer van blanken dan van zwarten.
En ik begreep 't: gelijk zijn al de dooden, De menschen en de negers en de Joden.
't Is lang geleden -8-
En voor den eten, 's middags, werd de zegen Gevraagd van 'Vader, die al 't leven voedt,' En die zo trouw 'ons spijzigt met het goed,' Dat wíj wèl 'van Zijn milde hand verkregen'.
Hij gaf de zon, en, als 't moest zijn, de regen; En deden we onze plicht met vroom gemoed, En leerden braaf, en waren altijd zoet, Zou Hij ons leiden op al onze wegen.
En vlak na 't bidden praatte je niet hard: 'T was of een heel fijn, een heel prachtig ding Rondom het eten over tafel hing;
En dankbaar was ik dan met heel mijn hart, Dat we zo prettig bij elkander zaten; Behalve 's Maandag's, als we zuurkool aten.
Johan Andreas dèr Mouw (24 juli 1863 – 8 juli 1919)
“There was a real sense of comfort but at the same time it felt oddly tense. The feeling that every little things we said, these conversations, at any moment, they could stop being possible, and so they were precious, it was that feeling, and the sense of the miracle of this shared moment, here and now. Why were we so far apart, even when we are together? It was anice loneliness, like th sensation of washing your face with cold water.” (…)
“Just because things turned out badly in the end doesn’t mean that anything has changed in my relationship with my mother. Everything is still there, the same as always: the fact that we walked slowly around that lake together, holding hands, and the way my friends and I laughed in the ocean, the fact that I was looking at a seagull then. None of it has changed. It’s neither good nor bad, as I see it, the scenes are just there inside me, forever, and their mass remains the same. Of course, it’s true that sometimes the pink at sunrise somehow seems brighter than the pink at sunset, and that when you’re feeling down the landscape seems darker, too—you see things through the filter of your own sensibility. But the things themselves, out there, they don’t change. They existed, and that’s all there is to it.” (…)
“I had the feeling that Nakajima was taking one aspect of me - the straightforward, easy-going part that emerged when I was with him, the cheerful surface that I had inherited from my mom - and blowing it all out of proportion. If so, he might feel terribly betrayed when my dark, somber side eventually showed its face.”
Uit: Der Gefesselte. Das Leben Michelangelos 1500-1527
„Nachdem aber nun die Niederlage des Papstes aus zuverlässigen Quellen bestätigt wurde, ließen die Vertreterder Medici sich aus den Regierungsämtern herausdrängen, fast ohne Gewalt. Und sie verließen mit ihren Söldnern die Stadt. Im großen Saal des Regierungspalastes wählten die Zünfte eine neue Regierung. Bannerträger der Gerechtigkeit wurde Niccolo Capponi. Ein Mann aus einer angesehenen, reichen Familie. Manche sagten: "Ein neuer Soderini." In die Kommission zur Verteidigung der Stadt wurde Michelangelo Buonarroti als Festungsbaumeister berufen. Die Miliz sollte bewaffnet werden. In seiner Werkstatt legte Buonarroti alle Entwürfe für die Figuren in der Grabkapelle der Medici beiseite. Nahm neue Blätter, zeichnete auf den Grundriß der Stadt mit allen ihren Verteidigungswerken. Die Flüchtigen aus Rom hatten erzählt, die Söldner hätten die gesamte Kraft ihres Angriffs von Anfang an auf die schwächste Stelle der Befestigung gerichtet. Buonarroti wußte genau, wo Florenz am verwundbarsten war: San Miniato. Wer da oben am Berge Kanonen aufstellt, kann der Stadt den Atem abschnüren. Buonarroti stand auf, der Gedanke an Rom lähmte ihn, die Zeichenfeder gehorchte nicht mit gewohnter Leichtigkeit. Sie haben die Sixtinische Kapelle zu einem Pferdestall gemacht, und alle meine Bilder an der Decke haben nicht einen Söldner, nicht einen Landsknecht zurückgehalten, hinauszugehen und zu morden. Oben an der Decke schwebt mein Jubelgesang auf das große heilige Leben. Unten in den Straßen von Rom die Erschlagenen. Männer, Frauen, Kinder. So sinnlos war meine Arbeit. Er wußte, kein Lied der Klage wäre imstande, das alte glanzvolle Leben in der Ewigen Stadt wiederzuerwecken. Mit Tränen in den Augen würde er nicht erkennen können, wo der Feind einbrechen wollte in seine Vaterstadt. Und er zwang sich, nicht zu weinen.”
„Mein Vater war Professor der Mathematik an der Universität in München, und meine Mutter war eine sehr schöne Frau. Ich bin eigentlich ein ganz unerwartetes Anhängsel gewesen. Meine Eltern waren mit meinen drei älteren Brüdern zur Sommerfrische am Starnberger See. Da hatten sie ein kleines Haus gemietet in Feldafing. Mein Vater fuhr zwei-, dreimal die Woche nach München in sein Kolleg, er war Privatdozent, und dann kam er zurück. Meine Mutter erwartete das vierte Kind, und als es dann kam, auch noch zu früh, waren es zwei, mein Zwillingsbruder und, ganz unerwartet, ich. Niemand war da außer der Bauersfrau, und es gab ja kein Telefon. Da sagte sie: Jessas! Es kommt noch eins! Das war dann ich. Als mein Vater an dem Tag nach Hause kam, wurde er von der Bauersfrau aufgeregt empfangen: Herr Doktor! Herr Doktor! Zwillinge san ankommen! Ihn rührte fast der Schlag. Das war der Anfang, und dann wuchs ich auf. Zunächst stand mir natürlich mein Zwillingsbruder Klaus sehr nah, weil wir alles immer gemeinsam machten. Den Privatunterricht, die ersten drei Jahre, hatten wir zu Hause. Ich weiß nicht, warum. Ich war vielleicht ein bissel zart, und wir sollten nicht in die Schule gehen. Sonst ging man ja in die Volksschule. Da kam jeden Tag für eine Stunde ein Lehrer, ein Herr Schülein. Bei ihm lernten mein Zwillingsbruder und ich den ganzen Primarunterricht bis zum neunten Jahr. Dann machte Klaus die Aufnahmeprüfung ins Gymnasium, und ich war allein. Es war eine Idee meiner Mutter oder auch meiner Großmutter, der Mutter meiner Mutter, Hedwig Dohm, die ja bekanntlich Frauenrechtlerin war, daß ich das Gymnasium machen sollte. Es gab damals kein Mädchengymnasium in München und natürlich keine gemischten Schulen wie heute; infolgedessen hatte ich Privatunterricht bei verschiedenen Gymnasialprofessoren, die sich ablösten.“
“Naturally I won't confine myself to things she would like to hear. I must not avoid matters that she will find unpleasant, even painful. The reason why I have felt obliged to write about these things is her extreme reticence-her "refinement," her "femininity," the so-called modesty that makes her ashamed to discuss anything of an intimate nature with me, or to listen on the rare occasions when I try to tell a risqué story. Even now, after more than twenty years of marriage, with a daughter herself old enough to marry, she refuses to do more than perform the act in silence. Never to whisper a few soft, loving words as we lie in each other's arms-is that a real marriage? I am writing out of frustration at never having a chance to talk to her about our sexual problems. From now on, whether she reads this or not, I shall assume that she does, and that I am talking to her indirectly. Above all, I want to say that I love her. I have said this often enough before, and it is true, as I think she realizes. Only, my physical stamina is no match for hers. This year I will be fifty-five (she must be forty-four), not a particularly decrepit age, yet somehow I find myself easily fatigued by love-making. Once a week-once in ten days-is about right for me. Being outspoken on a subject like this is what she most dislikes; but the fact is, in spite of her weak heart and rather frail health she is abnormally vigorous in bed. This is the one thing that is too much for me, that has me quite at a loss. I know that I am inadequate as a husband, and yet-suppose she became involved with another man. (She will be shocked at the very suggestion, and accuse me of calling her immoral. But I am only saying "suppose.") That would be more than I could bear. It makes me jealous even to imagine such a thing. But really, out of consideration for her own health, shouldn't she make some attempt to curb her excessive appetites?”
“Frau Bergmann Geh denn und häng das Bußgewand in den Schrank! Zieh in Gottes Namen dein Prinzeßkleidchen wieder an! Ich werde dir gelegentlich eine Handbreit Volants unten ansetzen. Wendla das Kleid in den Schrank hängend Nein, da möcht' ich schon lieber gleich vollends zwanzig sein...! Frau Bergmann Wenn du nur nicht zu kalt hast! - Das Kleidchen war dir ja seinerzeit reichlich lang; aber... Wendla Jetzt, wo der Sommer kommt? - O Mutter, in den Kniekehlen bekommt man auch als Kind keine Diphtheritis! Wer wird so kleinmütig sein. In meinen Jahren friert man noch nicht - am wenigsten an die Beine. Wär's etwa besser, wenn ich zu heiß hätte, Mutter? - Dank' es dem lieben Gott, wenn sich dein Herzblatt nicht eines Morgens die Ärmel wegstutzt und dir so zwischen Licht abends ohne Schuhe und Strümpfe entgegentritt! - Wenn ich mein Bußgewand trage, kleide ich mich darunter wie eine Elfenkönigin... Nicht schelten, Mütterchen! Es sieht's dann ja niemand mehr.“
Frank Wedekind (24 juli 1864 - 9 maart 1918) Scene uit een opvoering in Braunschweig, 2013
Als Robert dieses begriff, sah er den millionenfachen Tod, den sich die weiße Rasse auf dem Schlachtfeld Europa mit ihren beiden furchtbaren Weltkriegen schuf, eingeordnet in den Vorgang dieser ungeheueren Geisteswanderung. Dieser millionenfache Tod geschah, musste in dieser Maßlosigkeit geschehen, wie der Chronist mit langsamem Schauder einsah, damit für die andrängenden Wiedergeburten Platz geschaffen wurde. Eine Unzahl von Menschen wurde vorzeitig abgerufen, damit sie rechtzeitig als Saat, als apokryphe Neugeburt in einem bisher verschlossenen Lebensraum auferstehen konnte. (…)
Die Vorstellung hatte etwas Bestürzendes, aber zugleich etwas Trostreiches, weil sie dem immer wieder als sinnlos Erscheinenden einen Plan, eine metaphysische Ordnung gab. Die Selbstvernichtung, das Harakiri, das Europa im zwanzigsten christlichen Jahrhundert beging, bedeutete [...] nichts anderes als die Vorbereitung dafür, daß sich der Erdteil Asien den Zipfel wieder zurückholte, der sich für eine Weile zu einem selbständigen Kontinent gemacht hatte.“ (…)
»Vernunft allein«, meinte Robert, »hilft dem Denken nicht. Es kommt auf die Intensität an.« »Auf die Intensität«, wiederholte der Alte, »die das pulsierende Glück des Wissens hervorruft, das gläubige, lächelnde Wissen um die Ganzheit des Seins.«
Uit: The Three Musketeers (Vertaald doorWilliam Barrow)
“For our young man had a steed which was the observed of all observers. It was a Béarn pony, from twelve to fourteen years old, yellow in his hide, without a hair in his tail, but not without windgalls on his legs, which, though going with his head lower than his knees, rendering a martingale quite unnecessary, contrived nevertheless to perform his eight leagues a day. Unfortunately, the qualities of this horse were so well concealed under his strange-colored hide and his unaccountable gait, that at a time when everybody was a connoisseur in horseflesh, the appearance of the aforesaid pony at Meung--which place he had entered about a quarter of an hour before, by the gate of Beaugency--produced an unfavorable feeling, which extended to his rider. And this feeling had been more painfully perceived by young D’Artagnan--for so was the Don Quixote of this second Rosinante named--from his not being able to conceal from himself the ridiculous appearance that such a steed gave him, good horseman as he was. He had sighed deeply, therefore, when accepting the gift of the pony from M. D’Artagnan the elder. He was not ignorant that such a beast was worth at least twenty livres; and the words which had accompanied the present were above all price. “My son,” said the old Gascon gentleman, in that pure Béarn patois of which Henry IV could never rid himself, “this horse was born in the house of your father about thirteen years ago, and has remained in it ever since, which ought to make you love it. Never sell it; allow it to die tranquilly and honorably of old age, and if you make a campaign with it, take as much care of it as you would of an old servant. At court, provided you have ever the honor to go there,” continued M. D’Artagnan the elder, “--an honor to which, remember, your ancient nobility gives you the right--sustain worthily your name of gentleman, which has been worthily borne by your ancestors for five hundred years, both for your own sake and the sake of those who belong to you.“
Alexandre Dumas père (24 juli 1802 - 5 december 1870) Scene uit de tv-serie uit 2014
“She meant to do her gardening herself this year, and was confident that a profusion of beautiful flowers and a plethora of delicious vegetables would be the result. At the end of her garden path was a barrow of rich manure, which she proposed, when she had finished the slaughter of the innocents, to dig into the depopulated beds. On the other side of her paling her neighbour Georgie Pillson was rolling his strip of lawn, on which during the summer he often played croquet on a small scale. Occasionally they shouted remarks to each other, but as they got more and more out of breath with their exertions the remarks got fewer. Mrs. Quantock’s last question had been “What do you do with slugs, Georgie?” and Georgie had panted out, “Pretend you don’t see them.” Mrs. Quantock had lately grown rather stout owing to a diet of sour milk, which without plenty of sugar was not palatable; but sour milk and pyramids of raw vegetables had quite stopped all the symptoms of consumption which the study of a small but lurid medical manual had induced. Today she had eaten a large but normal lunch in order to test the merits of her new cook, who certainly was a success, for her husband had gobbled up his food with great avidity instead of turning it over and over with his fork as if it was hay. In consequence, stoutness, surfeit, and so much stooping had made her feel rather giddy, and she was standing up to recover, wondering if this giddiness was a symptom of something dire, when de Vere, for such was the incredible name of her parlour-maid, came down the steps from the dining-room with a note in her hand. So Mrs. Quantock hastily took off her gardening gloves of stout leather, and opened it.”
Uit:Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart (Samen met Aagje deken)
“Mejuffrouw Sara Burgerhart aan Mejuffrouw Anna Willis. Ge-eerde vriendin! Hield ik my niet verzekert, dat uw hart veel beter gestelt was, dan dat van wylen den Heer Achitofel, (trotscher gedagtenis,) die zich, om dat men zynen raad verwierp, maar zo eens, met een gaauwigheid, handigies ging opknopen, ik zou zeker by u niet om raad komen, want ik zeg u in voorraad, dat ik niet van mening ben dien te volgen; ten ware hy, onverhoopt, met myn reeds genomen besluit overeenstemde. En nu, myne zeer statige, zeer hoogwaardige Vriendin, zult gy my vragen: ‘waarom, indien dit zo is, of ik dan uwen raad verzoek’? Dat zal ik u zeggen, Antje. Ik schryf aan u, om myn hart te ontlasten; om u in staat te stellen van te kunnen oordelen over myn lastig lot, op dat gy, den stap dien ik ga doen, al niet goedkeurende, dien echter zoudt kunnen inschikken. Een stap mooglyk, onvoorzichtig; doch voor my nodig. Gy hebt al myn vertrouwen, om dat gy alle myne achting hebt, en elk die u acht is zeker niet verachtelyk, om dat gy zulk een fraai karakter hebt, enz. Ik moet kort zyn. Maar by Tante heb ik het zo slegt, dat ik er niet langer blyven kan of wil. Raad my dit niet af. 't Is wel waar, Antje, dat gy zo wel veel wyzer als veel ouder zyt dan ik; maar gy zyt echter niet wyzer dan Salomon, de wyze Koning Salomon zou ik denken, ende wat zegt zyne Philosophische Majesteit ergens? ‘Het is beter te wonen aan de zyde des Daks, dan by eene kyvende Huisvrouw’ Hoe kan ik nu langer wonen by eene Tante, die, schynt het, eene belofte gedaan heeft, om my zo veel bitterheid aan te doen, als Vrèkheid en Dweepery maar immer kunnen opbaggeren.....”
Betje Wolff (24 juli 1738 - 5 november 1804) Beeld van Aagje Deken en Betje Wolff door Hans Bayens, Nes aan de Amstel
En bij het slotakkoord van de Tour de France:
Peter
Wat is het toch een lust om te bekijken Hoe hij telkens weer tekeer gaat op zijn fiets Te zien of al zijn wonderkrachten reiken Tot rode lipstick van de rondemiss of niets
Ook al zullen wielerkenners 's avonds prijken Met wie wat fout deed in hun analysespeech Wat is het toch een lust om te bekijken Hoe hij de anderen weer martelt op zijn fiets
'It is crazy' laten ons zijn blauwe ogen blijken Hij eerste Froome op twee het lijkt een witz God wat is het toch een lust om te bekijken Hoe Peter voortgaat als gegoten op zijn fiets
Huisdichter Cornelis (Amstelveen, 1 september 1950) Peter Sagan
“De sporen der menschen zijn ras uitgewischt. Ik heb in mijn jeugd nog wel eens navraag gedaan aan ouden van dagen, doch niemand herinnerde zich ook maar van hooren zeggen, iets van dit vreemde echtpaar. Zaandam was toen voor onze streek vreemder dan Parijs of Keulen, dus was er nergens een aanknoopingspunt gebleven met den oorsprong van deze verdwenen menschen. Hun naam heb ik op den klank gespeld; misschien was die in werkelijkheid heel anders, want nergens worden de namen zoo verbasterd als in Limburg. Waarom hadden zij zich zulk een afgelegen oord in het Zuiden van ons land als woonplaats gekozen? Op kleine afstanden van ons huis lagen hier en daar leemen woningen en niet verder dan zeven of acht minuten van ons af was een groot dennenbosch. Daar klom ik in de toppen der boomen en haalde er de eieren uit de kraaiennesten. Ik nam ze mee naar huis en als de keukenmeid het niet te druk had kookte zij ze voor mij in een ijzeren keteltje, dat hing aan een ketting boven het vuur. Mijn moeder had mij geleerd het eitje plat te slaan in mijn hand vóór ik het opat. In het bosch lag de heuvel, de Ravesmaar, wiens naam wel werd afgeleid van Ave-Mariaberg, maar bij later nadenken is het mij duidelijk geworden, dat hij wilde beteekenen: de heuvel bij de maar, waar de raven kwamen drinken. Die maar was ineengeschrompeld tot een kleinen welput in het bosch, waarin het water kristallijn was, ongeschonden en helder. Ik heb daar als kind urenlang gelegen. Nu en dan kwam iemand over het zandpad tusschen de dennen met een kruik om water te halen. Dikwijls kwam een oude man, die een grooten lap in het putje dompelde en dan uitperste in zijn kruik. Hij deed dat zoo dikwijls tot de kruik vol was. Ik kende hem goed, hij woonde op de Keijser, een afzonderlijk gehuchtje van drie of vier huizen, gelegen aan een weg die dwars stond op de chaussee. Zijn gevulde kruik nam hij op den schouder en ik zag hem door de dennen langs het slingerend zandpad naar boven klimmen.”
Frans Erens (23 juli 1857 – 5 december 1936) Frans en Sophie Erens
„Schon seit Wochen roch Furia nach Büchern: Sie war auf dem besten Weg, eine erstklassige Bibliomantin zu werden. Ihre sommersprossige Haut duftete nach Papier und Buchbinderleim, ihr langes blondes Haar nach Druckerschwärze. Sie hatte diesen Geruch geliebt, seit sie ein Kind gewesen war, aufgewachsen in Salons und Sälen voller Bücher. Man hätte meinen können, sie hätte den Duft ihrer Umgebung angenommen. Stattdessen aber ging er von ihrem Körper aus, so als wäre sie selbst zu einem Buch geworden. Sogar jetzt, im Freien, konnte sie ihn riechen. Sie kauerte an der niedrigen Ummauerung eines Flachdachs, hoch über den engen Gassen von Libropolis. Zahllose Rauchsäulen standen am grauen Himmel über der Stadt der verschwundenen Buchläden, schienen wie Kletterpflanzen in den Ziegelschloten der Häuser zu wurzeln. Vor Furia lag ein dreigeschossiger Abgrund. Exlibri aus aller Herren Bücher drängten sich dort unten über den Schwarzmarkt des Ghettos. »Bist du sicher, dass du das hinbekommst?«, fragte Isis Nimmernis. Die ehemalige Agentin der Adamitischen Akademie kniete neben Furia und spähte hinab in die Gasse. »Summerbelle hat mich gut trainiert.« »Summerbelle«, sagte Isis geringschätzig, »mag eine begabte Bibliomantin sein. Aber das hier wird womöglich schlimmer als alles, was sie bei den Bardenbrüdern erlebt hat.« »Sie behauptet was anderes.« »Sie gibt nur an.« Furia warf Isis einen Seitenblick zu. »Wirklich, ich schaff’ das schon.«
„Dein verzweifelt Herz hat dir's verscherzt. Da stehst du. Armer Johann. in unwürdigstem Hemde und nennst noch immer dich Ritter. Die Brust. die einst die Welt umspannte. Umschlottert wird sie nun von Vögeln. die mit Farben um die Wette kreischen. Der Blick. der in der Tiefe suchte. verliert sich in Regalen. Gängen. Neonlicht. Nach nichts als dem Unendlichen zu fassen. hattest du geschworen.jetzr tappen deine Hände über Plunder hin packen Plunder in Tüten. Tüten in Kisten. schleppen Kisten über den Asphalt. Wie Blei zieht dich der Satz hinunter. der deiner Jugend Auftrieb war: Nur dass Unsterbliches entstehe‚ darf Hand anlegen der Mensch, Fleiß auf das Vergängliche zu wenden, ziemt ihm nicht, und Schande bringt‘s ihm, wenn er selbst es ist, der, was er schafft, mit eignem Zahn zernichtet. Ach. Ritter. Sehnst dich nach dem Tod und fürchtest den Teufel. Wenn ich die Angsr dir nehmen könnte. Schließe die Augen und sei daheim. Lass deine Seele dich entführen nach dem verwunschnen Pfarrhaus hin. Im Garten sitze unterm Apfelbaum, das Buch im Schoß. das dich als Kind erregte wie nichts Zweites auf der Welt. Karfunkel leuchtet in der Finsternis. Der Jaspis srillt das Blut. Der Sonnenwendstein blendet das Gesicht. und wer ihn trägt. wird unsichtbar. Der Luchsstein nimmt den Zauber von den Augen. Der Saugfisch hält die Schiifc an. Wer bei sich fiihrt ein Rabenherz. der kann nicht schlafen. Des Wasserfrosches Zunge jedoch macht. dass er im tiefsten Schlafe spricht. Aus Mücken werden Krokodile. aus Krokodilen Elefanten. aus Elefanten Fledermäuse. Nimm einem unbegrabnen Krebs die Füße weg, und fliehen siehst du ein „Skorpion“.
“Die Russen. Siebzig Jahre lang eingeschlossen, abgesperrt, beinahe vergessen. Von uns jedenfalls beinahe vergessen. Ich weiß es genau, es war mir nicht angenehm, dass wir im Osten Deutschlands manchmal über sie sprachen, als ob es sie kaum noch gibt: »Bei denen.« »Bei denen ist es natürlich noch schlechter.« Es hatte so zu sein, dass es ihnen schlechter ging als uns, wir hatten uns angewöhnt, so zu denken, wir haben nie wirklich nach ihnen gefragt. Wir blickten nach Westen. Und jetzt? Was Westen war, hat seine Leuchtkraft verloren. Aber angenehm ist es im Westen noch. Ich sitze in einer großen Wohnung, seit acht Wochen ist Winter mit Schnee und mit Eis wie niemals zuvor, und doch sind die Geschäfte voller Waren und die Heizung warm, nur die Zahlen auf meinem Bankkonto muss ich im Auge behalten, diese Zahlen sind der Kilometerzähler meines Lebens geworden, und nicht meines alleine, denn schon sitzen alle Regierungen Tag und Nacht zusammen und reden über nichts anderes als die Zahlen auf ihren eigenen Kilometerzählern, wir können abstürzen, rufen sie, abstürzen, ins Meer fallen, in ein Meer der wertlosen Scheine, die kein Konto wahrnehmen wird, keinen Meter wird es mehr anzeigen als zuvor, keine Zahl dafür in die Höhe treiben, wir fallen, wir fallen – und die da, die Russen? Die sehen zu.“
“I rationalized my penchant for protective coloration by reviewing what I knew about my hapless ancestors, who were usually in the wrong place at the wrong time. They were Huguenots in France after Catholics declared open season on heretics; English in Ireland when the republicans began torching Anglo-Irish houses; Dutch in the Netherlands during the Spanish invasion; Scots in the Highlands during the Clearances; Native Americans in the path of Manifest Destiny; Union supporters in Confederate Virginia. I concluded that I’d inherited genes that condemned me to a lifetime of being a stranger in some very strange lands. Then I met a cousin named Brent Kennedy, who maintained that some of our shared ancestors in the southern Appalachians were Melungeons. The earliest Melungeons were supposedly found living in what would become East Tennessee when the first European settlers arrived. They were olive-skinned and claimed to be Portuguese. Conflicting origin stories for the Melungeons abound. They’re said to be descended from Indians who mated with early Spanish explorers, or from the survivors of Sir Walter Raleigh’s Lost Colony on Roanoke Island, or from Portuguese sailors shipwrecked on the Carolina coast, or from African slaves who escaped into the mountains. Brent himself believed them to have Turkish ancestry. Before the Civil War, some were labeled “free people of color” and were prohibited from voting, attending white schools, marrying white people, or testifying against whites in court. After that war, some were subjected to Jim Crow laws. A friend who worked as a waitress told me she was ordered to wash down the booths with disinfectant after Melungeon customers departed. She also said that her mother warned her as a child never to look at Melungeons because they had the evil eye.”
“There was a sky somewhere above the tops of the buildings, with stars and a moon and all the things there are in a sky, but they were content to think of the distant street lights as planets and stars. If the lights prevented you from seeing the heavens, then preform a little magic and change reality to fit the need. The street lights were now planets and stars and moon. ” (…)
“I think thats one of the problems with the world today, nobody knows who they are. everyone is running around looking for an identity, or trying to borrow one, only they dont know it. they actually think they know who they are and hat they are? theyre just a bunch of schleppers...who have no idea what a search for personal truth and identity really is, which would be alright if they didn't get in your way, but they insist that they know everything and that if you dont live their way then youre not living properly and they want to take your space away...they actually want to somehow get into your space and live in it and change it or destroy it...they just cant believe that you know what you are doing and that you are happy and content with it. you see thats the problem right there. if they could see that then they wouldnt have to feel threatened and feel that they have to destroy you before you destroy them. they just cant get it through their philistine heads that you are happy where you are and dont want to have anything to do with them. my space is mine and thats enough for me.”
“She was twenty or so, small and delicately put together, but she looked durable. She wore pale blue slacks and they looked well on her. She walked as if she were floating. Her hair was a fine tawny wave cut much shorter than the current fashion of pageboy tresses curled in at the bottom. Her eyes were slategray, and had almost no expression when they looked at me. She came over near me and smiled with her mouth and she had little sharp predatory teeth, as white as fresh orange pits and as shiny as porcelain. They glistened between her thin too taut lips. Her face lacked color and didn’t look too healthy. “Tall, aren’t you?” she said. “I didn’t mean to be.” Her eyes rounded. She was puzzled. She was thinking. I could see, even on that short acquaintance, that thinking was always going to be a bother to her. “Handsome too,” she said. “And I bet you know it.” I grunted. “What’s your name?” “Reilly,” I said. “Doghouse Reilly.” “That’s a funny name.” She bit her lip and turned her head a little and looked at me along her eyes. Then she lowered her lashes until they almost cuddled her cheeks and slowly raised them again, like a theater curtain. I was to get to know that trick. That was supposed to make me roll over on my back with all four paws in the air. “Are you a prizefighter?” she asked, when I didn’t. “Not exactly. I’m a sleuth.” “A-a-“ She tossed her head angrily, and the rich color of it glistened in the rather dim light of the big hall. “You’re making fun of me.” “Uh-uh.” “What?” “Get on with you,” I said. “You heard me.”
„Es gab ein Gezeter. Die Kinder flüchteten vor ihren wütenden Müttern ins Meer bis diese sich wieder beruhigten. Ich setzte mich in den Sand, genoss die Brise und sah hinaus aufs Meer. Die Wellen kräuselten sich. Weit draußen tanzten winzige Fischerboote auf den Schaumkronen. Ernesto setzte sich neben mich. Er hatte seine Haare mit Pomade niedergerungen. Sie waren flach wie eine Diskusscheibe. Ich hob den Kopf und erkannte nun die Aufschrift auf seinem T-Shirt: Coca-Cola. Der Schriftzug löste sich in der gleißenden Sonne auf wie ein verschnörkelter Blitz aus heiterem Rot. "Da drüben, sehen Sie, das ist die Avenida Jesus Menendez. Waren Sie schon in der Zigarren-Fabrik?" Er deutete auf eine sandfarbene Halle, deren Wellblechdach wie Lametta in der Mittagssonne glitzerte. "Die Zigarren werden von Hand gerollt. Ich kenne den Vorarbeiter. Ein schrecklich netter Kerl, ehrlich. Also, wenn Sie wollen, dann zeige ich Ihnen die Fabrik." Ernesto ging mir auf die Nerven. Ich sagte ihm, er solle mich in Ruhe lassen. Meine Worte prallten ab wie an einer Betonmauer. Er redete und redete. Streute Jahreszahlen und Anekdoten ein, um zu beweisen, dass er ein guter Führer war. Irgendwann hatte ich genug, stand auf, und stürzte mich in das Häuserlabyrinth Santiagos. Die Straßen sahen alle gleich aus. Einige wenige waren beschildert. Ihre Namen sagten mir nichts. Ich hatte keinen Stadtplan, aber genug Stolz, um auf Ernestos Hilfe zu verzichten. Er folgte mir noch immer. In der Nachmittagssonne verschmolzen unsere Silhouetten zu einem einzigen langen Schatten.“
Matthias Spiegel (Bad Dürkheim,1970)
De Nederlandse dichter en schrijver Tim Reus werd geboren in 1990 in Enkhuizen. Zie ook alle tags voor Tim Reus op dit blog.
Uit: Op bezoek bij het ravijn (Blog)
“Ik loop terug de heuvel op. Het bruine gras trekt aan m’n broek en snijdt in m’n enkels. Over de top van de heuvel loopt een klinkerweggetje. De auto staat te bakken in de zon nu de schaduw van de struiken van hem af gegleden is. Soms vergeet ik hoe lang ik hier al ben. Als ik nu omkijk naar de boom, zit er orde in de chaos. De takken vormen een drakenkop en de schaduwen eronder zijn de vlammen die hij uitspuwt. De wind ruist door de takken als zachte muziek. Lege muziek. Muziek over het ravijn en de schilderingen, over sluitende deuren en zoektochten naar zin. Als ik nog verder loop, zijn de takken ook m’n handen, met een Nintendo-controller. Vanaf hier lijkt het alsof de boom al aan de overkant is. De bladeren aaien het gras. Bij de auto ligt een blaadje op de grond. Die moet uit het openstaande raam zijn gewaaid. De raarste dingen kunnen ineens alles in perspectief zetten. En des te minder je het verwacht, des te harder het aankomt. Natuurlijk is m’n leven momenteel niet ideaal, maar ik heb slechtere tijden gehad. Ondanks alles is het nog steeds een goed jaar. Ik ken m’n muziek weer. Ik vouw een vliegtuigje van het blaadje en gooi hem richting het ravijn. Hij glijdt er op de wind naartoe. Hij landt vlak aan de rand, in een hoopje modder. Er schiet een wit stengeltje omhoog. Nog een boom om het ravijn te dichten. Ooit zal hij dicht zijn, denk ik. Ik stap weer in de auto. Ooit zal het ravijn hier dicht zijn, maar nu is hij nog open. Ik zal nog vaak terugkomen.”