Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
30-07-2016
Maja Lunde
De Noorse schrijfster en scenariste Maja Lunde werd geboren in Oslo op 30 juli 1975. Zij behaalde een Masters degree in Media en Communicatie van de Universiteit van Oslo en schreef een proefschrift over de regisseur Nils R. Müller. In 2003 en 2004 werkte zij voor Amandusfestivalen, Noorse filmfestival voor jongeren onder de 20 jaar en ook was zij werkzaam als communicatieadviseur. Lunde maakte haar literaire debuut in 2012 met de roman voor kinderen “Over Grensen”, een thriller die speelt in 1942, waarin de hoofdpersonen proberen om aan vervolging door de nazi's tijdens de Duitse bezetting van Noorwegen te ontkomen, en naar het neutrale Zweden vluchten. Zij ontving in 2015 de Noorse Prijs van Boekverkopers in 2015 voor haar eerste roman voor volwassenen “De geschiedenis van de bijen”. De rechten werden nog voor verschijnen aan diverse grote internationale uitgeverijen verkocht. Het boek werd een grote bestseller in haar thuisland Noorwegen en bekroond met de Noorse Boekhandelsprijs. Als scenariste ze heeft bijgedragen aan diverse tv-series in Noorwegen.
Uit: The History of Bees (Vertaald door Diane Oatley)
“Like overgrown birds, we balanced on our respective branches, each of us with a plastic container in one hand and a feather brush in the other. I climbed upwards, very slowly, as carefully as I could. I was not cut out for this, wasn’t like many of the other women on the crew, my movements were often too heavy-handed. I lacked the subtle motor skills and precision required. This wasn’t what I was made for, but all the same I had to be here, every single day, 12 hours a day. The trees were as old as a lifetime. The branches were as fragile as thin glass, they cracked beneath our weight. I twisted myself carefully, mustn’t damage the tree. I placed my right foot on a branch even further up, and carefully pulled the left up behind it. And finally I found a secure working position, uncomfortable, but stable. From here I could reach the uppermost flowers. The little plastic container was full of the gossamer gold, carefully weighed out. I tried to transfer invisible portions lightly out of the container and over into the trees. Each individual blossom was to be dusted with the tiny brush of hen feathers, from hens scientifically cultivated for precisely this purpose. No feathers of artificial fibres had proven nearly as effective. It had been tested, and then tested again, because we had had plenty of time, in my district the tradition of hand pollination was more than a hundred years old. The bees here had disappeared back in the 1980s, long before The Collapse, pesticides had done away with them. A few years later, when the pesticides were no longer in use, the bees returned, but by then hand pollination had already been implemented. The results were better, even though an incredible number of people, an incredible number of hands were required. And so, when The Collapse came, my district had a competitive edge. It had paid off to be the ones who polluted the most. We were a pioneer nation in pollution and so we became a pioneer nation in pollination. A paradox had saved us. I stretched as far as I could, but couldn’t quite reach the blossom at the very top. I was about to give up, but knew I might be punished, so I tried once more. Our pay was docked if we used up the pollen too quickly. And our pay was docked if we used too little. The work was invisible. When at the end of the day we climbed down from the trees, there was no evidence of our work except for the red chalk X’s on the tree trunks, ideally up to 40 trees each day. It wasn’t until autumn came and the trees were laden with fruit that we would know who among us had actually succeeded in their work. And by then we had usually forgotten which trees had been dusted by whom.”
Dolce far niente, Theo Thijssen, Harry Mulisch, Chang-Rae Lee, Thomas Rosenlöcher, Walter van den Berg
Dolce far niente
De Damstraat en het Koninklijk Paleis in Amsterdam door Gerard Johan Staller (1880-1956)
Uit: Jongensdagen
“In-eens kreeg-ie een schok: moest Rosa Overbeek 'es binnenkomen! Ach, wat zou ze een kleur krijgen, en proberen d'r zwarte boekje weg te houden voor hem. Ze zou misschien stilletjes gaan zitten huilen op de bank, huilen van schaamte. Hij verging van medelijden; het wàs ook beroerd voor d'r. Hij zou buiten op haar wachten, en dan tegen d'r zeggen: ‘Rosa Overbeek, je kan gerust zijn, ik ben te vertrouwen; niemand, mijn eigen vader en moeder niet eens, zal weten dat ik je hier gezien heb. Ik ben hier toevallig voor een klant van ons, die vroeg of ik deze boodschap wou doen.’ ‘Da's een pak van m'n hart,’ zou ze zeggen. En hem dan uitleggen, hoe het kwam dat haar vader geld had moeten lenen: langdurige ziekte. ‘Och,’ zou hij zeggen ‘je hoeft mij niets uit te leggen. Wie weet, of ik hier eerdaags óók niet voor mijn vader naar toe moet, die is óók al een tijd ziek.’ ‘Ja, 'k heb je daar al telkens naar willen vragen zeg, maar ik dorst niet goed. Is het waar, wat Dinges verteld heeft, van bloedspuwingen?’ ‘Ben je gek? Hij had z'n keel 'n beetje stukgehoest, maar anders niet. Uit voorzichtigheid moet-ie nog een tijd in bed blijven, maar de dokter komt zowat helemaal niet meer, ik ga telkens naar hèm toe. Heb je natuurlik al gemerkt, hè, dáárdoor ben ik 's morgens meestal zo laat.’ Enfin, zo zouen ze dan aan 't kletsen raken.... 't Was zijn beurt. Vijf en veertig. Z'n pet af, en kamer 20 binnen. Pats, non; óók een kamer! Een gangetje met twee loketten, en aan de andere kant moest je d'r weer uit. Hij gaf z'n boekje door het eerste loket. De meneer sloeg het open. ‘Bakels, twaalf gulden vijftig!’ Hè, wat riep-ie dat hard. Enfin, in kamer 19 kon je dat toch niet horen. Hij lei z'n vijf rijksdaalders op het marmeren plaatje. ‘Volgende loket,’ zei de meneer. Kees schoof verder. ‘Bakels!’ riep er daar weer een, en gaf 'em z'n boekje terug. ‘Nou de aftocht,’ dacht Kees. Hij trok z'n pet ver over z'n hoofd, en stapte weg. Zo, daar zag-ie de trap weer. Niemand hoorde-n-ie aankomen, hij kon het dus wagen.... Hij haalde gelukkig de straat. Vreselik hinkend, en met een erg vertrokken gezicht liep-ie een heel stuk Damstraat. Toen bleef-ie voor een winkel staan, en keek naar alle kanten. Nog even wachten, of geen kennis hem op z'n schouder zon tikken. Nee hoor, alles veilig. Het boekje zat ook goed weggestopt. Prachtig. Toch een geluk, dat het donker was óók. Hij liep nu gewoon langs de straat. Nou kon-ie iedereen gerust tegen-komen, aan hèm was niets meer te zien van de geheimzinnige boodschap."
Theo Thijssen (16 juni 1879 - 23 december 1943) Gevelsteen aan het Theo Thijssenmuseum in de Eerste Leliedwarsstraat, Amsterdam
“Dan kan hij drie dingen doen: mij zijn huis uitgooien, en dan heb ik niks; al zijn geld weggeven aan krepeerders, en dan heb ik ook niks; helemaal niks doen, en dan wil ik niks van hem hebben. Ik pies dus altijd naast de pot!’ Hij barstte weer in lachen uit.‘Dus blijf ik maar dekors en muren schilderen, en plafonds witten, en steun trekken bij de federatie.’ ‘Verontschuldig je niet,’ zei archibald strohalm. ‘Ik zou nergens heen wìllen. Het is hier toch heerlijk.’ Daar stond hij: als het slangenkapsel van Medoesa, maar zonder haar gezicht. ‘Zo schuw?’ lachte Bronislaw. ‘Vertel op, wat loop je hier te zwerven?’ Nu ging hij het weer zeggen: ‘Ik filosofeerde.’ ‘Zo mag ik het horen! Zijn of niet-zijn, dat is de kwestie. Maar ik denk, dus ik ben! Geef liever eens een sigaret weg.’ Flauwtjes glimlachend haalde archibald strohalm een pakje tevoorschijn en presenteerde. Hilde bedankte; zelf stak hij ook niet op. ‘Weet je...’ begon Boris Bronislaw, en wachtte even om zijn sigaret aan te steken, - ‘een filosoof, die verwonderd onderzoekt hoe het komt dat de kosmos zo luisterrijk in elkaar zit, doet me altijd denken aan een lamp, die zich verbaasd afvraagt hoe het komt, dat de kamer zo mooi is verlicht. Of aan een armetierig thee-lichtje, dat vloekt omdat de boel zo schemerig is en vol rottige schaduwen, waaruit ieder ogenblik de spoken springen... Hilde!’ riep hij ontzet, terwijl hij zich plotseling met een ruk naar haar toe boog en zijn arm voor haar buik sloeg.”
Harry Mulisch (29 juli 1927 – 30 oktober 2010) Jaren 1960
“Her endeavor wasmisguided and wrong and maybe plain crazy, akin to someone waking up one day and deciding he’s going to scale Kilimanjaro because he can’t stop imagining the view from the top, the picture so arresting and beautiful that it too soon delivers him to a precarious ledge, where he can no longer turn back. And while it’s easy to say this is a situation to be avoided, isn’t this what we also fear and crave simultaneously, that some internal force which defies understanding might remake us into the people we dream we are?” (…)
“Moment to moment, we act freely, we make decisions and form opinions and there is very little to throttle us. We think each of us has a map marked with private routings and preferred habitual destinations, and go by a legend of our own. Yet it turns out you can overlay them and see a most amazing correspondence; what you believed were very personal contours aligning not exactly but enough that while our via points may diverge, our endings do not.” (…)
“That Fan did not see any of this is not so ironic, for all along her journey we’ve observed more of her than she’ll ever know. She moves on, she pushes forward, this her guileless calling, and we have to remind ourselves that it’s perhaps more laudable simply to keep heading out into the world than always tilting to leave one’s mark on it.”
„Jetzt zeig ich Ihnen was Besondres“, sagte der Makler und fuhr gleich durchs Hoftor, bis unter den hoch übers eingesunkene Dach blühenden Birnbaum. Hinterm Küchenfester ein Teller, in dem der Löffel noch lag, ein Bündel mit Briefen, die Brille, die jeder einmal im Leben endgültig vergißt. Im Schutt am Herd der Ahorn, der, im Tanz ergrünend, seine durchscheinenden Blätter zum Küchenschrank vorstreckte. „Wollten sie nicht etwas Idyllisches?“ fragte der Makler und gab mir den Schlüssel. Worauf ich prompt mit der Tür ins Haus fiel. Jedoch je zaghafter ich, ringsher von Kindheit und Plumpsklo umweht, auftrat, desto existentieller das harsche Ächzen der Stiege, nachkrachend quittiert vom Rummsfuß des Maklers. Oben in der Kammer Blümchentapete, Waschschüssel, Nachtschrank. Im Bett lag ein Toter und schaute mich an. Im kalkweißen Antlitz das imperiale Kinn wackelte plötzlich, der schrumplige Mund begann sich zu äußern: „Das wird aber Zeit, daß ihr mich besucht, Jungs.“ Anhaltendes Rumpeln als Treppensturz deutbar. Der hinter mir her hinkende Makler halbierte den Preis.
"Een baan zou me weer gewoon maken, vond ik toen, en ik wilde weg van alles wat gewoon was. Gewoon was het moeras waar je in bleef steken als je bezig was iets groots te doen. En de handen die je naar beneden trokken in dat moeras waren de handen van je familie, de handen van de doden en de levenden, en de levenden wilden niet horen dat ze moesten ophouden met trekken, en de doden hoorden niets en trokken door." (…)
"Ik heb me bedacht, zei ze. Ik wil dit scheerapparaat niet. Kunt u een tegoedbon schrijven? [...] De verkoper zuchtte weer, drukte zijn kassa open en pakte de bon waarop stond '1 dvd-karaoke, 69 euro' en legde die op de toonbank. Nee, zei ze, ik wil een bon met '1 scheerapparaat, 69 euro'. Maar het gaat om die 69 euro, zei de verkoper. Nee, zei ze, het gaat om dat scheerapparaat. Hij schudde zijn hoofd en schreef een nieuwe bon. Dankuwel, ze zei, en keek ernaar met enige tevredenheid. Bent u Turks? Ja, zei de verkoper. Mijn man heeft een hekel aan Turken, zei ze."
nee dat is niet veel. Elke dag vraag i me af of het wel genoeg is maar ook dat hoort bij het zien vermoed ik.
Tastbaarheden als een huis een vuilnisbak schoorstenen boom bakfiets een boot een spinneweb
Letters op papier en wat ik zie als ik mijn ogen dichtknijp de vlammen die mij inslaan.
Meer dingen tussen hemel en aarde dan ik zie zijn er niet anders zou ik ze wel zien.
Kom nu jongen niet zo simpel.
Zeemansliedje
Toen ik klein was droeg ik een matrozenpakje mijn moeder nam me mee naar de vijver in het bos daar aan een touwtje liet ik mijn zeilboot varen de bomen ruisten de wind kwam van zee
nu is het vele havens later en mijn moeder dood nooit vond ik meer zo'n veilige ree
De witte roos
Het was laat in het jaar ach eigenlijk bedoel ik eind november de negenentwintigste als ik het wel heb zo om een uur of vier in de middag (op de minuut af weten is moeilijk zowel van tevoren als achteraf slechts tijdens had het gekund maar ik lette niet op de tijd) toen van de witte roos het laatste blaadje losliet en neerwaarts warrelde donkerende grond tegemoet
« Careless of his tennis clothes, M. Laruelle climbed the embankment. Yet he was right, he told himself, as reaching the top he paused for breath, right, after the Consul had been "discovered" (though meantime the grotesquely pathetic situation had developed where there was not, on probably the first occasion when one had been so urgently needed, a British Consul in Quauhnahuac to appeal to), right in insisting Hugh should waive all conventional scruples and take every advantage of the curious reluctance of the "police" to hold him--their anxiety, it all but appeared, to be rid of him just when it seemed highly logical they should detain him as a witness, at least in one aspect of what now at a distance one could almost refer to as the "case"--and at the earliest possible moment join that ship providentially awaiting him at Vera Cruz. M. Laruelle looked back at the station; Hugh left a gap. In a sense he had decamped with the last of his illusions. For Hugh, at twenty-nine, still dreamed, even then, of changing the world (there was no other way of saying this) through his actions--just as Laruelle, at forty-two, had still then not quite given up hope of changing it through the great films he proposed somehow to make. But today these dreams seemed absurd and presumptuous. After all he had made great films as great films went in the past. And so far as he knew they had not changed the world in the slightest. However he had acquired a certain identity with Hugh. Like Hugh he was going to Vera Cruz; and like Hugh too, he did not know if his ship would ever reach port... M. Laruelle's way led through half-cultivated fields bordered by narrow grass paths, trodden by cactus farmers coming home from work. It was thus far a favourite walk, though not taken since before the rains. The leaves of cacti attracted with their freshness; green trees shot by evening sunlight might have been weeping willows tossing in the gusty wind which had sprung up; a lake of yellow sunlight appeared in the distance below pretty hills like loaves. But there was something baleful now about the evening. Black clouds plunged up to the south.”
Malcolm Lowry (28 juli 1909 - 26 juni 1957) Scene uit de film van John Huston (1984) met Jacqueline Bisset (Yvonne) en Anthony Andrews (Hugh)
I BEAR a basket lined with grass; I am so light, I am so fair, That men must wonder as I pass And at the basket that I bear, Where in a newly-drawn green litter Sweet flowers I carry,—sweets for bitter.
Lilies I shew you, lilies none, None in Caesar’s gardens blow,— And a quince in hand,—not one Is set upon your boughs below; Not set, because their buds not spring; Spring not, ’cause world is wintering.
But these were found in the East and South Where Winter is the clime forgot.— The dewdrop on the larkspur’s mouth O should it then be quench`d not? In starry water-meads they drew These drops: which be they? stars or dew?
Had she a quince in hand? Yet gaze: Rather it is the sizing moon. Lo, linkèd heavens with milky ways! That was her larkspur row.—So soon? Sphered so fast, sweet soul?—We see Nor fruit, nor flowers, nor Dorothy.
The Lantern out of Doors
SOMETIMES a lantern moves along the night, That interests our eyes. And who goes there? I think; where from and bound, I wonder, where, With, all down darkness wide, his wading light?
Men go by me whom either beauty bright In mould or mind or what not else makes rare: They rain against our much-thick and marsh air Rich beams, till death or distance buys them quite.
Death or distance soon consumes them: wind What most I may eye after, be in at the end I cannot, and out of sight is out of mind.
Christ minds: Christ’s interest, what to avow or amend There, éyes them, heart wánts, care haúnts, foot fóllows kínd, Their ránsom, théir rescue, ánd first, fást, last friénd.
Gerard Manley Hopkins (28 juli 1844 – 8 juni 1889) Cover
Uit:Crisis van links: wij zijn nu allemaal een minderheid (Column)
“Laat ik een voorbeeld geven van zo’n revolutietje dat zich pas geleden nog afspeelde in Amsterdam. Op de late ochtend van 23 maart liep ik even het bezette Maagdenhuis binnen. Ik werd begroet door drie gekleurde baliemedewerkers, alle drie in dienst, niet van de revolutie maar van de Universiteit van Amsterdam. Zij zorgden ervoor dat op dat moment zo’n dertig studenten, blank, zich redelijk onbezorgd-revolutionair konden ophouden in het bestuurscentrum. De sfeer was vriendelijk, welwillend, een beetje slaperig nog. Ik zag dat er in ‘kleine groepjes uiteen was gegaan’ naar verschillende kamers, en realiseerde me toen pas dat de groep actievoerders een zeer miniem deel uitmaakt van de hele Amsterdamse studentenpopulatie. Een minderheid die sprak namens zwijgende meerderheden? Of toch: een minderheid die vooral zichzelf vertegenwoordigt? Wie ijvert voor democratisering, kan moeilijk al die saaie, niet-activistische studenten afdoen als onbelangrijke ballast. In de hal had een jongeman geprobeerd zich zo comfortabel mogelijk te nestelen in een niet zo comfortabele kantoorstoel, zijn benen rustten op een toegeschoven bierkratje. Hij keek niet op of om want hij las een boek van de Sloveense filosoof Slavoj Zizek. Dat vond ik grappig, want kennelijk was de theorie van de revolutie voor hem belangrijker dan de revolutie zelf, die daar en toen aan de gang was. Even verderop kwam ik twee jonge studentes tegen, ze zaten op een matras als vluchtelingen op een vlot. Ze vertelden dat ze hier al die tijd gelegen, gezeten en geslapen hadden en alleen met grote tegenzin dit beschermde gebied van vier vierkante meter kapok verlieten.”
De Nederlandse schrijver, literair criticus en columnistHerman Stevens werd geboren in Rotterdam op 28 juli 1955. In de jaren tachtig studeerde hij klassieke talen in Leiden, waar hij met een studiegenoot tussen 1983 en 1986 het literaire tijdschriftje “Wildgroei“ leidde, waarin onder meer vroege gedichten van Joost Zwagerman en Piet Gerbrandy verschenen. Vanaf 1985 schreef Herman Stevens in De Revisor en Maatstaf. De dag na zijn afstuderen begon Stevens aan zijn debuutroman “Mindere goden” die in april 1990 door De Arbeiderspers werd uitgegeven. Aan het eind van het jaar werd “Mindere goden” bekroond met de Anton Wachterprijs. Toen Stevens’ tweede roman “Een schone slaap” in oktober 1991 uitkwam, zat de schrijver in Amerika, als writer-in-residence aan de universiteit van Michigan. Tot eind 1996 zou hij veel tijd in Amerika doorbrengen. In 1997 verscheen bij Prometheus Stevens’ afscheid van Amerika, de roman “Het vrouwelijk halfrond”. Intussen schreef Stevens geregeld over Engelstalige literatuur in Het Parool en HP De Tijd. In NRC Handelsblad en De Volkskrant schreef Stevens columns over de toenemende vercommercialisering van de Nederlandse literatuur, lang voor het woord 'bestselleritis' gemeengoed was geworden. In 2001 verscheen Stevens' Rotterdamse roman “Gouden bergen”, waarin de desillusie met het materialisme van de jaren negentig wordt belichaamd in de cynische loner Leo Donker. In 2004 herzag Stevens zijn debuutroman “Mindere goden”. In januari 2007 verscheen “Moederziel”, een roman die zich opnieuw grotendeels in Rotterdam afspeelt, beginnend in het revoltejaar 1968. In mei 2010 verscheen “Vaderland”, een roman over een wijnschrijver die rond zijn vijftigste nog vader wordt, waarna zijn huwelijk strandt. In deze roman keren twee vrouwelijke personages uit eerder werk van Stevens terug, vele jaren ouder. In september 2012 verscheen Stevens' zevende roman “Gloriejaren”, een literaire avonturenroman over een groepje jongeren dat eind jaren zeventig van school komt. Opnieuw is het thema verloren illusies, maar ditmaal is de helft van het boek geschreven vanuit het oogpunt van een jonge vrouw.
Uit: Gloriejaren
“Tegen middernacht klom Erik op een tafel om een speech te houden, net als de vorige avond, en de avond daarvoor. Het was elke keer dezelfde speech, hij werd alleen steeds langer, en als Erik iets vergat, was er wel iemand die hem hielp. In de krant had een artikel gestaan over de generatie die nu van school kwam. Een generatie zonder toekomst. De economie was ingezakt, het ging nog jaren duren voor er weer banen waren en de wereld werd nooit meer hetzelfde. Een uitkering was eigenlijk het beste waar een achttienjarige op kon hopen. Of een studiebeurs. Het hoogtepunt van de speech was iedere keer hetzelfde. Erik vouwde het krantenknipsel open, met een foto van een verregende fietsenstalling die het lot van hun generatie moest verbeelden. Wilden zij een toekomst? Iedereen riep hard van nee. Alleen sukkels waren met hun toekomst bezig. Wat Erik wilde was een verleden. Dat waren de gloriejaren. “ (…)
“De volgende ochtend werd hij leeg wakker. Hij had onder water kunnen liggen en het had niets uitgemaakt. Niemand zat op hem te wachten. zijn leven was leeg. Zijn werk was leeg. Het was een trucje. Hij moest zo langzamerhand voor klanten bedanken omdat er te veel waren. Iedereen moest op het internet. Anders bestond je niet. Alleen daaraan zag je al dat het niets voorstelde. Het was allemaal namaak. Hij was namaak. Zelfs zakkenrollers maakten hun handen niet aan hem vuil. Nog even en er zaten drie nullen in het jaar en ging het hele internet onderuit, hackers namen het universum over en als het ooit nog goed kwam, was het tijd voor een nieuwe generatie. Wiels dagen waren geteld.”
Dolce far niente, F. Starik, Michael Longley, Theodore Dreiser, Graeme C. Simsion
Dolce far niente
Amsterdam, Kostverlorenvaart
Kleine vooruitzichten 4
Ik fiets nog altijd naar huis. Langs de Kostverlorenvaart zie ik het schip Ambitie varen. Diepliggend, als gevuld met slap zand.
De gangboorden maken veel water. Zijdelings weggewerkt, terug in de gracht. Rondpompen is het devies. Niks geen verlies. Minder is later. En later weer minder.
Ik dacht aan Jan Kostwinder, die ons kort geleden heeft verlaten. Hij hield tenminste echt van veel praten. Veel van echt praten.
Het onstuitbare praten dat de eenzame doet. Hij wil niet, hij moet. Ik niet, ik niet, dat zeg ik. Ik groei een baard. Dat ziet. Men moet zich nuttig maken.
I come here in the dark, I shall leave here in the dark- No time to look around Amherst and your little house, To talk of your ill father, my daughter’s broken-no, There isn’t time-tears in the quilt, patterns repeating.
And yet as antique orphan and girlish granny we Stitch a square of colour on the darkness, needle- Work, material and words, Emily’s bedroom window With a bowl of flowers we pick out through the glass.
The old iron bed you brought over from Tralee fills up The box-room where I snooze, as though I have become For these few hours in February your father, your son,
While in your neighbourhood instead of snow the bushes Wear quilts left out all night to dry, like one enormous Patchwork spring-cleaned, well-aired, mended by morning.
“The man — the father, as he chanced to be — looked about him with seeming wide- eyed assurance, and announced, without appearing to care whether he had any auditors or not: “We will first sing a hymn of praise, so that any who may wish to acknowledge the Lord may join us. Will you oblige, Hester?” At this the eldest girl, who until now had attempted to appear as unconscious and unaffected as possible, bestowed her rather slim and as yet undeveloped figure upon the camp chair and turned the leaves of the hymn book, pumping the organ while her mother observed: “I should think it might be nice to sing twenty-seven tonight —‘How Sweet the Balm of Jesus’ Love.’” By this time various homeward-bound individuals of diverse grades and walks of life, noticing the small group disposing itself in this fashion, hesitated for a moment to eye them askance or paused to ascertain the character of their work. This hesitancy, construed by the man apparently to constitute attention, however mobile, was seized upon by him and he began addressing them as though they were specifically here to hear him. “Let us all sing twenty-seven, then —‘How Sweet the Balm of Jesus’ Love.’” At this the young girl began to interpret the melody upon the organ, emitting a thin though correct strain, at the same time joining her rather high soprano with that of her mother, together with the rather dubious baritone of the father. The other children piped weakly along, the boy and girl having taken hymn books from the small pile stacked upon the organ. As they sang, this nondescript and indifferent street audience gazed, held by the peculiarity of such an unimportant-looking family publicly raising its collective voice against the vast skepticism and apathy of life. Some were interested or moved sympathetically by the rather tame and inadequate figure of the girl at the organ, others by the impractical and materially inefficient texture of the father, whose weak blue eyes and rather flabby but poorly-clothed figure bespoke more of failure than anything else.”
Theodore Dreiser (27 juli 1871 – 28 december 1945) Sullivan, Indiana, Courthouse
“Claudia had introduced me to one of her many friends. Elizabeth was a highly intelligent computer scientist, with a vision problem that had been corrected with glasses. I mention the glasses because Claudia showed me a photograph, and asked me if I was okay with them. An incredible question! From a psychologist! In evaluating Elizabeth’s suitability as a potential partner—someone to provide intellectual stimulation, to share activities with, perhaps even to breed with—Claudia’s first concern was my reaction to her choice of glasses frames, which was probably not even her own but the result of advice from an optometrist. This is the world I have to live in. Then Claudia told me, as though it was a problem: ‘She has very firm ideas.’ ‘Are they evidence-based?’ ‘I guess so,’ Claudia said. Perfect. She could have been describing me. We met at a Thai restaurant. Restaurants are minefields for the socially inept, and I was nervous as always in these situations. But we got off to an excellent start when we both arrived at exactly 7.00 p.m. as arranged. Poor synchronisation is a huge waste of time. We survived the meal without her criticising me for any social errors. It is difficult to conduct a conversation while wondering whether you are looking at the correct body part but I locked on to her bespectacled eyes, as recommended by Gene. This resulted in some inaccuracy in the eating process, which she did not seem to notice. On the contrary, we had a highly productive discussion about simulation algorithms. She was so interesting! I could already see the possibility of a permanent relationship. The waiter brought the dessert menus and Elizabeth said, ‘I don’t like Asian desserts.’
De Iers-Britse schrijfster Eimear McBridewerd geboren in 1976 in Liverpool en groeide op in Tubbercurry, County Sligo en in Castlebar, County Mayo. Op 17-jarige leeftijd verhuisde zij naar Londen, waar zij drie jaar aan de toneelschool The Drama Centre studeerde. Als 27-jarige probeerde zij haar in slechts zes maanden geschreven romanmanuscript “A Girl Is a Half-formed Thing” aan diverse uitgevers te slijten. Jarenlang was dit geen succes, want hoewel de redacties de krachtige taal en inhoudelijke kwaliteiten prezen durfden zij het commerciële risico met een dergelijk grensoverschrijdend werk niet aan. De onafhankelijke, kleine uitgeverij Galley Beggar Press uit Norwich bracht in juni 2013 het boek wel op de markt. Het bestseller succes oversteeg echter de capaciteiten van de kleine uitgeverij, zodat reeds in april 2014 een paperback editie bij de grote Londense uitgeverij Faber & Faber verscheen. McBride ontving voor het boek o.a. de Geoffrey Faber Memorial Prize en de Baileys Women’s Prize for Fiction. Het beschrijft de ontwikkeling van een broer en een zus vanaf de arme kindertijd naar volwassenheid. De broer van de vertelster lijdt al op jonge leeftijd aan een hersentumor en zij probeert om hem te beschermen. De ouders zijn gewelddadig tegen hun kinderen. Er werd al snel een toneelstuk van het boek gemaakt. Dit werd zowel in 2014 uitgevoerd in het Dublin Theatre Festival als bij het het Edinburgh Fringe in 2015.
Uit: A Girl is a Half-Formed Thing
“See here this party. It’s a mad. I had never been. I have only seen and thought films were like that. Music hurting on the innards. Door. Lungs. People pouring noise out front back of this old house. Some glasses beakers. I have cans. In my bag. Where do I? Out them there no don’t put down or they’ll go you’ll be sorry. Money spent. I trup trup off behind her. Think I’m new and white. In the garden. In the wet. For grass still sucks it up all day. Where’s this? Just some fella I know she says. He said come and bring a friend. Him and other lads have this band. Oh. Brilliant. Good too. They squat here. Christ. What do I know? What do I know? People living mad life but I’m around it now. I can be in. I’m. What I’d say to those girls in school if. No. I won’t. Won’t be going back in there. I’m going just to say hello she says you stay here. And I sit under this tree while. What type’s it? Apple. Mortified at being alone. Drink up. Watch. She seeing them. Says I’m black now am I? Well then give us a kiss. She slather their hands on. Blankets wet full mouth smirking aren’t you pleased to see me? She knows all the right stuff. Right things done said brings the. Going house in. What is perfect on this lawn, there is no shame. She. Looking over her shoulder. Roll her eyes. You know what it means. I’m going. Off. Nod. Laughing me and she’ll tell later on whatever he has done. I am fine sit and drink and watch. All this harlotting go full on. Twist to look like I’m in here not just sitting by myself. Lay in the grass. Foots trodding dance around. See up skirts. In trousers. Music pumping ground under my head. I think some poems I’ll write. About. Sights. Remember. This wood smell of. Damp and. Dandelions stain on my bare leg. Sip up my. Sip and slurp it drink. Think of being by myself. Here. In this stranger’s downstairs flat. That. Whirl. Some fella coming up. Do you mind if I sit he and who are you then? Who are you? Do I know you no I do not. I turn my head is very slow and. Some strange man he is to me. Some man with black hair combed strange like balding but not. It seems. Will I talk at all I will. He chatting my name and all those things. I falling into that. Suppose I am here on my own. Will you another? Thanks for that. Will hear him tell me he’s how old a lot oh God lotter than me. I am addling but good to be seen. It’s very good to be seen. Hello there and one of these. You want some? Smoke. Never do. But will. It’s something else. No I don’t know how. But. Go on lassy you inhale and hold. That’ll do. That Jesus rips the tender throat out. Jesus give the eyes a very stream. He is laughing with at me but about my whirring head. I don’t like. Do. He lie beside. Stick his fingers in my hair. Aren’t you a lovely lovely thing. And talking to he’s talking still. I curling poems cannot listen. Smoke in again and in again. Feels hours and hours him and me. Our heads on a root. Benutted tree I see London. I see France. I can see your underpants. I hear him singing put his hand between my knees. Go way think I’m laughing. Spin the brain away from here. Ha you’re tickling. Don’t do please. Come on says he come on time to go to bed. Time for us to be out of this fet air. Where we going? Come on o human child. I singing oky ho-ky do-ky. Ha ha help me down from this wet earth. I’ll come. I’ll. Now I’ll come with you.”
Dolce far niente, Hans Kloos, Arthur Japin, Gregoire Delacourt, Yves Petry, Hanya Yanagihara
Dolce far niente
De Piramides, Jan van Galenstraat, Amsterdam
Interview met het bushokje Marcanti-eiland
achter me stonden vroeger op een zandvlakte in de winter de kermisgasten die zijn nu verstopt aan de overkant tussen de markthallen en de begraafplaats
soms ben ik een bed en vaak slachtoffer van vandalisme ik zat een keer vol met kogelgaten
als iemand bus na bus niet instapt de ogen gesloten het hoofd tegen mij rustend wou ik dat ik de rokken van zijn moeder was
mijn glas rammelt zachtjes bij het remmen en optrekken van mijn vrienden de nachtbussen
om de zoveel jaar krijg ik gratis een complete makeover ik begin nu te rotten in mijn betonpoeren maar zo lang de stad blijft zal ik wel blijven
ik word ook op gezette tijden gereinigd eind jaren tachtig was er een klein punkmeisje dat steeds weer glasnost op mij spoot vorige week verkondigde ik nog: weg met de kazen!
het mooist is het als ik vol stroom met lijven op zoek naar de gewenste afstand van elkaar en de regen
ik heb een keer gedroomd dat ik midden op straat stond en iedereen dwars door me heen reed
de volgende dag was ik tijdelijk opgeheven wegens wegwerkzaamheden
dat moeten ze niet te vaak doen dat is niet goed voor het zelfvertrouwen van een bushalte
"Als ik één ding kan is het liefhebben. Dat lijkt niet veel bijzonders, maar ik ben er trots op. Ik heb het geleerd zoals een zwerfhond leert zwemmen: omdat hij met de rest van de worp in een jutezak werd gepropt en in een snelstromende rivier is geworpen. Die ene die het tegen alle verwachting in gered heeft, dat ben ik. Met in mijn oren het gejank van allen die het niet haalden, moest ik leren ergens van te houden. Ik ben niet onder gegaan. Ik heb de kant bereikt. Ik heb lief. Andere mensen dragen hun verdriet in hun hart. Ongezien holt dat hen van binnen uit. Het is mijn redding geweest dat ik mijn verdriet aan de buitenkant draag waar niemand het kan missen. Het is dat mijn decolleté onverantwoord diep was uitgesneden; het is dat ik bepaald niet zonder zonden ben; het is dat ik die avond niets verheveners van zins was dan een bezoek te brengen aan de Italiaanse opera aan de Leidsegracht; het is dat ik niet het soort vrouw ben waar een hogere macht ook maar een kwartiertje van zijn tijd aan zou verdoen, anders zou je, wanneer straks het hele verhaal bekend is, er misschien nog een Godsbewijs in zien. Ikzelf voel in elk geval ontzag. Ik kan niet anders. Hoe vaak is het ons vergund een glimp op te vangen van een groter verband waarbinnen de voorvallen uit ons leven een plaats krijgen? Ik had daar geen idee van. Ik wist alleen dat het lot mij jarenlang als speelbal heeft gebruikt. Al die tijd ben ik op mijn hoede gebleven. En juist nu, net nu ik dacht dat het eindelijk met mij was uitgesold en mij verveeld terzijde had geschoven, grijpt het leven mij in volle heftigheid weer bij de keel.”
« J’ai la chance de rarement me tromper quand je choisi un roman à lire pour mon plaisir. Confirmation avec celui-ci. Grégoire Delacourt a beaucoup de succès depuis quelques années et après avoir lu Les quatre saisons de l’été je comprends pourquoi. Ce roman parle d’amour, d’amour et encore d’amour. Quatre nouvelles pour quatre histoires d’amour qui se frôle à peine. Quatre nouvelles aux quatre saisons de la vie. Leur point commun est le 14 juillet 1999 au Touquet et la chanson Hors saison de Cabrel. La première concerne deux adolescents de 13 ans. Le garçon est amoureux de la fille, éperdument, et rêve déjà d’un amour absolu… Elle sera la première à lui briser le cœur. La deuxième concerne une femme en pleine trentaine qui ne cesse de se rendre compte que les hommes ne lui réussissent pas... Sa phrase résume son histoire : «On tombe amoureuse, puis on tombe enceinte, puis on tombe de haut». Elle aurait voulu une belle histoire d’amour, une seule pour toute la vie… La troisième nouvelle pour Monique, 55 ans, qui a changé son prénom pour Louise, et qui fuit un mari qui ne la regarde plus, pour se sentir désirable à nouveau. Et enfin Rose et son mari au crépuscule de leur vie : exemple d’un amour mutuel indéfectible. Ce roman est très agréable à lire et évite le piège de la niaiserie. Les histoires sont touchantes, on est comme bercé dans une ambiance de plage du nord. Réussir un roman sur l’amour est difficile, Delacourt est donc à féliciter. »
“Het zijn details waar Jasper nauwelijks aandacht aan besteedt. Als zeventienjarige heeft hij wel wat anders aan zijn hoofd dan de bekoringen van een zomermorgen. Daar, boven een dak aan de overkant van de straat, hangt de vuurpijl van de zon, glinsterend in een bad van rimpelloos azuur. Mooi hoor, een explosie van waterstof honderdvijftig miljoen kilometer verderop en een heerlijk weertje hier op aarde, maar dat kan niet opwegen tegen de zwavelstorm die hem vanbinnen teistert. Het gezin Fielinckx staat op het punt te vertrekken naar het redelijk prijzige maar niet overdreven mondaine badplaatsje aan de Ligurische kust, onder de westelijke oksel van Italië, waar het ook de voorbije jaren de zomervakantie heeft doorgebracht. Vader en moeder, broer en zus hebben dus hetzelfde aantal kilometers voor de boeg, dat ze alle vier in dezelfde auto zullen afleggen. Niettemin staan man en vrouw, zoon en dochter heel verschillend tegenover dit jaarlijkse gebeuren. Om te beginnen met de jongste: Jasper weet niet goed op wie hij de harpoen van zijn woede nu eigenlijk moet richten. Op zichzelf, omdat hij er niet in geslaagd is zijn voornemen door te drukken om vanaf dit jaar niet meer mee op reis te gaan. Op zijn moeder, voor wie het vaststaat dat de tijd nog niet rijp is en de noodzaak voorlopig onbestaande om iets te veranderen aan de gebruikelijke gang van zaken. Op zijn vader, die het aan de fut of de fantasie ontbreekt om te snappen hoe dwingend voor een jongen van zijn leeftijd de redenen kunnen zijn om thuis te blijven. Of op zijn zus, omdat ze, hoewel twee jaar ouder, hem helemaal niet voorgaat op het pad naar de vrijheid maar zich braaf neerlegt bij moeders wil. O ja, nu en dan laat ze een schamper geluid horen en doet ze alsof ze de situatie best komisch vindt. Het broertje en zijn rothumeur dat door de moeder zo nadrukkelijk wordt genegeerd dat het opvalt; de vader die zogenaamd geheel in beslag is genomen door de praktische kant van de reis. Kristien schijnt er allemaal de hilarische kant van in te zien. Maar Jasper ziet haar opgewektheid vooral als een blijk van machteloze volgzaamheid.”
Uit: Een klein leven(Vertaald door Josephine Ruitenberg en Kitty Pouwels)
“Het elfde appartement had maar één kast; wel was er een glazen schuifpui naar een klein balkon, en daarvandaan zag hij aan de overkant een man die buiten in T-shirt en korte broek zat te roken, hoewel het al oktober was. Willem stak zijn hand naar hem op, maar de man zwaaide niet terug. In de slaapkamer stond Jude de kastdeur als een accordeon open en dicht te schuiven toen Willem binnenkwam. ‘Er is maar één kast,’ zei hij. ‘Dat geeft niet,’ zei Willem. ‘Ik heb toch niks om erin te stoppen.’ ‘Ik ook niet.’ Ze lachten naar elkaar. De makelaar kwam achter hen binnenlopen. ‘We nemen het,’ zei Jude tegen haar. Maar eenmaal terug in haar kantoor kregen ze te horen dat ze de flat bij nader inzien toch niet konden huren. ‘Waarom niet?’ vroeg Jude. ‘Jullie inkomen is te laag om zes maanden huur te kunnen betalen en jullie hebben geen spaargeld,’ zei de makelaar, opeens kortaf. Ze had hun kredietwaardigheid en banksaldo gecontroleerd en toen was eindelijk tot haar doorgedrongen dat er iets mis was aan twee mannen van in de twintig die geen stel waren maar toch samen een tweekamerappartement wilden huren in een saai (maar daarom niet minder duur) deel van 25th Street. ‘Hebben jullie iemand die borg kan staan? Een werkgever? Ouders?’ ‘Onze ouders leven niet meer,’ zei Willem snel. De makelaar zuchtte. ‘Dan moeten jullie je verwachtingen maar bijstellen. Met jullie financiële profiel gaat niemand jullie een flat verhuren in een fatsoenlijk appartementencomplex.’ Daarna stond ze vastberaden op en keek nadrukkelijk naar de deur. Toen ze het verhaal aan JB en Malcolm vertelden, maakten ze er een komische sketch van: de vloer van het appartement had zwart gezien van de muizenkeutels, de man aan de overkant was een exhibitionist, en de makelaar had de pest in gehad omdat Willem haar avances had afgewezen.”
Donkergroen, denk ik. Ja er zou veel donkergroen zijn. En geschreeuw zo ver dat het onhoorbaar werd. De wereld buiten ons zou, op haar beurt, mij eens niet horen zuchten. Met een mondvol onzichtbare kakkerlakken op een sofa die de grond heet, zou je me geen pijn doen met die tong, maar mijn huid helen. De wijnvlek op mijn enkel zou je dronken maken – ik zou vragen niet in de bloemenvaas te kotsen. De hele avond op slippers door de keuken lopen, Zweden kunnen zien liggen vanaf een steiger. En denken aan de chimpansee ergens in de dierentuin van Buenos Aires die men onze taal leert. Aan hoe hij het nooit zal begrijpen. Ik zou zeggen: oh nee, niet nog eens die jurk.
“U bent toch niet tot twintig jaar gevangenisstraf veroordeeld voor iets wat u niet hebt gedaan?‘Volgens de Hollanders had ik voor de Duitsers gewerkt.’ Maar alleen voor het schrijven van Stimmungsberichten kreeg je geen twintig jaar.‘Wat wilt u eigenlijk van mij?’ Ik wil weten hoe u op die tijd terugkijkt. Wat denkt u, wat voelt u? Maar het enige wat u te berde brengt, is dat het allemaal niet klopt en dat het niet heeft plaatsgevonden.‘Dat zeg ik niet. Wat ik bedoel, is dat Barbie ervoor heeft gezorgd dat ik niet naar Auschwitz zou gaan als ik de Stimmungsberichten zou schrijven. En dat heb ik vijf jaar lang gedaan.’ En al die zaken die in uw dossier staan?‘Dat weet ik niet.’ Dan heeft u er ook geen bezwaar tegen dat ik uw dossier lees en alles opschrijf?‘Nee, dat heb ik niet.’ Wanneer kwam u vrij? ‘In 1957, 1958. Ik weet het niet meer precies.’‘In 1958 is mijn zuster geboren,’ zegt zijn dochter. ‘Of is dat soms niet mijn zuster? Na dit kan je immers alles verwachten. Ik geloof nu aan niets meer, zelfs niet aan de Lieve-Heer. Is ze soms mijn zuster niet?’ ‘Dan ben ik in 1957 vrijgelaten. Ik heb toen je moeder tijdens een Kur in Bad König leren kennen.’ Na uw arrestatie diste u steeds weer een ander verhaal op. De ene leugen na de andere. Hebt u nooit eens de behoefte gehad het echte verhaal te vertellen?‘Dat heb ik nu gedaan.’ Daar geloof ik niets van. Waarom vertelt u niet de waarheid?‘Ik heb dat gedaan.’ B. staat op. ‘Ik moet even naar buiten’, zegt ze. ‘De frisse lucht in.’ Het is zelfs uw plicht, zeker ten opzichte van uw dochter, het hele verhaal te vertellen. ‘Denkt u dat mijn dochter het erg vindt als ze hoort wat haar vader heeft gedaan?’ Natuurlijk vindt ze het erg, niet in het minst doordat ze het van mij heeft moeten horen. ‘Dat is treurig, treurig. Maar ik ben veroordeeld en heb mijn straf uitgezeten en nu ben ik een zieke man die nog een paar maanden heeft te leven.’ U hebt nog geluk gehad. Voor hetzelfde geld hadden ze u na de oorlog gefusilleerd.”
„Von Anfang an gehört zum Wesen der Flucht die Verschiedenartigkeit der beiden Geschöpfe, die auf diese Weise miteinander in Beziehung treten. Das eine gibt nur kund, daß es das andere fressen will; daher der tödliche Ernst der Flucht. Der „Befehl“ zwingt das schwächere Tier zur Bewegung, gleichgültig, ob es dann wirklich verfolgt wird oder nicht. Auf die Stärke der Drohung allein kommt es an: des Blickes, der Stimme, der schreckhaften Gestalt. Der Befehl leitet sich also vom Fluchtbefehl her: er spielt sich in seiner ursprünglichsten Form zwischen zwei Tieren verschiedener Gattung ab, von denen das eine das andere bedroht. Die große Machtverschiedenheit dieser beiden, die Tatsache, daß das eine – man möchte sagen – gewohnt ist, dem anderen als Beute zu dienen, die Unerschütterlichkeit dieses Verhältnisses, das wie von jeher etabliert erscheint, alles das zusammen gibt dem Vorgang etwas Absolutes und Unwiderrufliches. Die Flucht ist die einzige und die letzte Instanz, an die gegen dieses Todesurteil appelliert werden kann. Das Brüllen eines Löwen, der auf Raub ausgeht, ist wirklich ein Todesurteil: es ist der eine Laut seiner Sprache, den alle seine Opfer verstehen; und es mag diese Drohung das einzige sein, das ihnen, den untereinander so sehr Verschiedenen, gemeinsam ist. Der älteste Befehl – und einer, der viel früher erteilt worden ist, als es Menschen gibt – ist ein Todesurteil und zwingt das Opfer zur Flucht. Man wird gut tun, daran zu denken, wenn vom Befehl unter Menschen die Rede ist. Das Todesurteil und seine erbarmungslose Furchtbarkeit schimmern unter jedem Befehl durch. Das System der Befehle unter den Menschen ist so angelegt, daß man dem Tode für gewöhnlich entkommt; aber der Schrecken vor ihm, die Drohung, ist immer darin enthalten; und die Aufrechterhaltung und Vollstreckung von wirklichen Todesurteilen halten den Schrecken vor jedem Befehl, vor Befehlen überhaupt wach.“
Elias Canetti (25 juli 1905 - 14 augustus 1994) Cover
Du hast Deine Hand noch nicht auf die Türklinke gelegt, Als Dir durchs Türbrett der Rosen Brand schon entgegenschlägt. Die Rosen sind Deinem Herzen näher als manches Wort, Sie geben ihr Glück in die Luft und halten doch vornehm das Prahlen zurück. Der Rose Seele will sich sanft zu Dir setzen, Deine Augen haben und Deinem Blut von Seligkeit schwätzen. Wer sie vor seinen Türen in kleinen menschengroßen Bäumen pflegt, Dem hat sich das Glück quer über die Schwelle gelegt; Denn die roten Rosen, die können für Dich küren, Sie locken Dir die Liebste durch verschlossene Türen.
Und einmal steht das Herz am Wege still
Häuser und Mauern, welche die Menschen überdauern, Bäume und Hecken, die sich über viele Menschenalter strecken, Dunkel und Sternenheer, in unendlich geduldiger Wiederkehr, Kamen mir auf den Hügelwegen in der Sommernacht entgegen. Nach der Farbe von meinen Haaren, bin ich noch der wie vor Jahren, Nach meiner Sprache Klang und an meinem Gang Kennen mich die Gelände und im Hohlweg die Felsenwände. Viele Wünsche sind vergangen, die wie Sterne unerreichbar hangen, Und einmal steht das Herz am Wege still, Weil es endlich nichts mehr wünschen will.
Der Welt Gesicht sind aller Welt Gesichter
Die Welt hat kein Gesicht von greifbarer Gestalt. Vor einem Kind malt sie sich stolz und wie ein Held, Vor einem Greise ohne Durst, wie tausendjährig Holz so alt, Den Dummen quält die Welt stets kopfgestellt. Dem Kühlen und dem Stummen ist sie kalt versteint, Die Schwachen fühlen sie als Tränensack, der greint. Dem Trotzigen ist sie voll Mühlen, gegen die er ficht, Dem Gütigen stets wohlgemeint voll Schwergewicht, Dem Richter ist sie ewiges Weltgericht. Ein unwirklich und tief Gedicht ist sie dem Dichter, Verliebten lieblos oder voller Liebe; Der Welt Gesicht sind aller Welt Gesichter.
Max Dauthendey (25 juli 1867 – 29 augustus 1918) Cover
»Ich sterbe, das fühle ich, diesmal sicherlich, es ist so weit.« Annie wird totenblass und hängt an Mutters Lippen. Mutter sieht rosig aus, aber ihre Lippen sind trocken, weil sie stoßweise ein- und ausatmet, sie atmet so rasch, dass sie irgendwann keine Luft mehr bekommt und anfängt zu zittern. Da weiß Annie, dass Mutter diesmal wirklich recht hat, jemand, der stöhnt beim Einatmen und stöhnt beim Ausatmen, der macht es nicht mehr lange, Mutter macht es nicht mehr lange. »Mutter«, sagt Annie angstvoll. Mutter sinkt in einen Sessel und packt Annie am Arm, sie hält sie sehr fest, damit sie sich nicht aus dem Staub macht, aber das würde sie nie tun, sie wird die sterbende Mutter nicht allein lassen, sie wird alles für Mutter tun und sie vielleicht retten, wenn sie es erlaubt. »Ganz allein bin ich«, stöhnt Mutter, und nun weiß Annie endlich wieder, was sie zu tun hat. Sie hatte es nur vergessen, das letzte Mal ist eine Weile her, damals hat es geholfen, und es wird wieder helfen, und schon ist Annie nicht mehr so angst und bange, denn sie wird sich anstrengen und wird Mutter wieder retten, wie beim letzten Mal. Auf einmal spürt sie eine Freude, dass sie so viel tun kann für ihre sterbende Mutter. »Mutter«, ruft sie und drängt sich an die Mutter, die sie gleich noch fester umfasst, als wollte der Tod sie von ihrem Kind wegreißen, »ich habe dich doch so lieb, du darfst nicht sterben.« »Nein«, murmelt die Mutter, »das glaube ich nicht, keiner ist für mich da, am Ende ist man allein.« »Doch«, ruft Annie triumphierend, sie erinnert sich nun sehr gut an die Worte, die sie zu sprechen hat und immer wieder sprechen wird, »doch, ich bin bei dir, Mutter, ich liebe dich.«
„Der größte mir bekannte Künstler ist der Optophonet. Ich habe dem Optophoneten einen senfgelben Schlafanzug geliehen, weil er Senfgelb gern hat und Flieder. Der Optophonet sitzt vor dem Fenster in meinem Arbeitszimmer, in der Hand ein streichholzschachtelgroßes Notizbuch, in Fingern ein winziger, silberner Kugelschreiber, mit dem er sich, in Ferne blickend, kleine Gedanken zu notieren pflegt. Der Optophonet schreibt Optophonetisches, geheim, für die Welt, für sich, und nachts, da baut er an einem Apparat, den er tags unter dem Sofa, auf welchem er schläft, versteckt hält. Für den Apparat benötigt er mein Telefon, das Telefon sei, sagt der Optophonet, speziell gut geeignet für Leute wie ihn, ein wichtiges Element der Optophonetik, er habe es also an einer geheimen Stelle in der Wohnung günstig, so drückt er sich aus, verschraubt. Vorher habe ich noch einmal mit meiner Mutter telefoniert, ich sagte ihr, dass ich keine Zeit hätte und zurückrufen würde, aber von einem Optophoneten in meinem Leben weiß sie nichts. Sie sagte, meine Stimme hätte einen eigenartigen Klang und ich vergaß später, mich zu melden. An den Rest übrigens, behauptet der Optophonet, könne er sich nicht erinnern. Ich weiß nicht, was er damit meint, ich nehme an, eine Lücke, geheimnisvolle Lückenzeit. Der Optophonet trägt zwei Eheringe, und zwar einen an jedem Ringfinger, ich achte drauf, mir den Kopf zerbrechend, ob es Sitten gibt, was Ringe betrifft, speziell bei Optophoneten. Ich spreche es unauffällig an, als ich, mit einem Teller Keksen auf den Knien ihm gegenüber auf dem Fensterbrett im Arbeitszimmer Platz nehme. Der Optophonet lächelt stumm, zurück oder bloß ganz zufällig in meine Richtung, und nickt, ganz so als hätte ich etwas gesagt wie übers Wetter oder dass sich, zweifellos, über Geschmack nicht streiten ließe.“
« I dictated most of the first four volumes to a Greek secretary of mine and told him to alter nothing as he wrote (except, where necessary, for the balance of the sentences, or to remove contradictions or repetitions). But I admit that nearly all the second half of the work, and some chapters at least of the first, were composed by this same fellow Polybius (whom I had named myself, when a slave-boy, after the famous historian) from material that I gave him. And he modelled his style so accurately on mine that, really, when he had done, nobody could have guessed what was mine and what was his. It was a dull book, I repeat. I was in no position to criticize the Emperor Augustus, who was my maternal granduncle, or his third and last wife, Livia Augusta, who was my grandmother, because they had both been officially deified and I was connected in a priestly capacity with their cults; and though I could have pretty sharply criticised Augustus' two unworthy Imperial successors, I refrained for decency's sake. It would have been unjust to exculpate Livia, and Augustus himself, in so far as he deferred to that remarkable and—let me say at once—abominable woman, while telling the truth about the other two, whose memories were not similarly protected by religious awe. I let it be a dull book, recording merely such uncontroversial facts as, for example, that So-and-so married So-and-so, the daughter of Such-and-such who had this or that number of public honours to his credit, but not mentioning the political reasons for the marriage nor the behind-scene bargaining between the families. Or I would write that So-and-so died suddenly, after eating a dish of African figs, but say nothing of poison, or to whose advantage the death proved to be, unless the facts were supported by a verdict of the Criminal Courts. I told no lies, but neither did I tell the truth in the sense that I mean to tell it here. When I consulted this book to-day in the Apollo Library on the Palatine Hill, to refresh my memory for certain particulars of date, I was interested to come across passages in the public chapters which I could have sworn I had written or dictated, the style was so peculiarly my own, and yet which I had no recollection of writing or dictating. If they were by Polybius they were a wonderfully clever piece of mimicry (he had my other histories to study, I admit), but if they were really by myself then my memory is even worse than my enemies declare it to be. Reading over what I have just put down I see that I must be rather exciting than disarming suspicion, first as to my sole authorship of what follows, next as to my integrity as an historian, and finally as to my memory for facts. But I shall let it stand; it is myself writing as I feel, and as the history proceeds the reader will be the more ready to believe that I am hiding nothing—so much being to my discredit.”
Robert Graves (24 juli 1895 - 7 december 1985) Scene uit de Britse tv-serie met o.a. Derek Jacobi als Claudius (rechts), 1976
Als kil en grijs novemberschemering de beelden wekt van zon en zomerdag, zie 'k vaak, hoe 'k toen in paarse heide lag en tóen onder flikk'rende beuken ging.
Maar vaak smelt al wat ik van zomer zag, tesaam tot één gevoelsherinnering, een blauwe stille nevel, waar geen ding door zware apartheid scheurt 't zwevende rag.
Zo zie ik vaak, die ik heb liefgehad, als zomerdagen, stralend alle, staan; ze zijn weer jong, en jong weer ben ik zelf.
Maar soms zijn de apartheden weggegaan. En 't is, als was mijn ziel een blauw gewelf, vol stil geluk, één tijdeloze schat.
't Is lang geleden -3-
Maar - één ding was er, dat 'k niet prettig vond: Ik kende een plaat, waarop een neger vloog Met de armen om een blanke, in 't donker. Hoog Zag je veel licht; beneden was de grond.
Werd hij nu ook een engel? Met zoo'n mond? En met dat griez'lig witte van zijn oog? Ik hoopte, dat grootmoeder zich bedroog, En hij niet was bij God, als ik er stond.
Grootmoeder zei - 'k hoor nog haar lieve stem -: De kleur was niets; God zag alleen de harten;
En was dàt goed, dan kwam je vast bij Hem; Hij hield niet meer van blanken dan van zwarten.
En ik begreep 't: gelijk zijn al de dooden, De menschen en de negers en de Joden.
't Is lang geleden -8-
En voor den eten, 's middags, werd de zegen Gevraagd van 'Vader, die al 't leven voedt,' En die zo trouw 'ons spijzigt met het goed,' Dat wíj wèl 'van Zijn milde hand verkregen'.
Hij gaf de zon, en, als 't moest zijn, de regen; En deden we onze plicht met vroom gemoed, En leerden braaf, en waren altijd zoet, Zou Hij ons leiden op al onze wegen.
En vlak na 't bidden praatte je niet hard: 'T was of een heel fijn, een heel prachtig ding Rondom het eten over tafel hing;
En dankbaar was ik dan met heel mijn hart, Dat we zo prettig bij elkander zaten; Behalve 's Maandag's, als we zuurkool aten.
Johan Andreas dèr Mouw (24 juli 1863 – 8 juli 1919)
“There was a real sense of comfort but at the same time it felt oddly tense. The feeling that every little things we said, these conversations, at any moment, they could stop being possible, and so they were precious, it was that feeling, and the sense of the miracle of this shared moment, here and now. Why were we so far apart, even when we are together? It was anice loneliness, like th sensation of washing your face with cold water.” (…)
“Just because things turned out badly in the end doesn’t mean that anything has changed in my relationship with my mother. Everything is still there, the same as always: the fact that we walked slowly around that lake together, holding hands, and the way my friends and I laughed in the ocean, the fact that I was looking at a seagull then. None of it has changed. It’s neither good nor bad, as I see it, the scenes are just there inside me, forever, and their mass remains the same. Of course, it’s true that sometimes the pink at sunrise somehow seems brighter than the pink at sunset, and that when you’re feeling down the landscape seems darker, too—you see things through the filter of your own sensibility. But the things themselves, out there, they don’t change. They existed, and that’s all there is to it.” (…)
“I had the feeling that Nakajima was taking one aspect of me - the straightforward, easy-going part that emerged when I was with him, the cheerful surface that I had inherited from my mom - and blowing it all out of proportion. If so, he might feel terribly betrayed when my dark, somber side eventually showed its face.”
Uit: Der Gefesselte. Das Leben Michelangelos 1500-1527
„Nachdem aber nun die Niederlage des Papstes aus zuverlässigen Quellen bestätigt wurde, ließen die Vertreterder Medici sich aus den Regierungsämtern herausdrängen, fast ohne Gewalt. Und sie verließen mit ihren Söldnern die Stadt. Im großen Saal des Regierungspalastes wählten die Zünfte eine neue Regierung. Bannerträger der Gerechtigkeit wurde Niccolo Capponi. Ein Mann aus einer angesehenen, reichen Familie. Manche sagten: "Ein neuer Soderini." In die Kommission zur Verteidigung der Stadt wurde Michelangelo Buonarroti als Festungsbaumeister berufen. Die Miliz sollte bewaffnet werden. In seiner Werkstatt legte Buonarroti alle Entwürfe für die Figuren in der Grabkapelle der Medici beiseite. Nahm neue Blätter, zeichnete auf den Grundriß der Stadt mit allen ihren Verteidigungswerken. Die Flüchtigen aus Rom hatten erzählt, die Söldner hätten die gesamte Kraft ihres Angriffs von Anfang an auf die schwächste Stelle der Befestigung gerichtet. Buonarroti wußte genau, wo Florenz am verwundbarsten war: San Miniato. Wer da oben am Berge Kanonen aufstellt, kann der Stadt den Atem abschnüren. Buonarroti stand auf, der Gedanke an Rom lähmte ihn, die Zeichenfeder gehorchte nicht mit gewohnter Leichtigkeit. Sie haben die Sixtinische Kapelle zu einem Pferdestall gemacht, und alle meine Bilder an der Decke haben nicht einen Söldner, nicht einen Landsknecht zurückgehalten, hinauszugehen und zu morden. Oben an der Decke schwebt mein Jubelgesang auf das große heilige Leben. Unten in den Straßen von Rom die Erschlagenen. Männer, Frauen, Kinder. So sinnlos war meine Arbeit. Er wußte, kein Lied der Klage wäre imstande, das alte glanzvolle Leben in der Ewigen Stadt wiederzuerwecken. Mit Tränen in den Augen würde er nicht erkennen können, wo der Feind einbrechen wollte in seine Vaterstadt. Und er zwang sich, nicht zu weinen.”
„Mein Vater war Professor der Mathematik an der Universität in München, und meine Mutter war eine sehr schöne Frau. Ich bin eigentlich ein ganz unerwartetes Anhängsel gewesen. Meine Eltern waren mit meinen drei älteren Brüdern zur Sommerfrische am Starnberger See. Da hatten sie ein kleines Haus gemietet in Feldafing. Mein Vater fuhr zwei-, dreimal die Woche nach München in sein Kolleg, er war Privatdozent, und dann kam er zurück. Meine Mutter erwartete das vierte Kind, und als es dann kam, auch noch zu früh, waren es zwei, mein Zwillingsbruder und, ganz unerwartet, ich. Niemand war da außer der Bauersfrau, und es gab ja kein Telefon. Da sagte sie: Jessas! Es kommt noch eins! Das war dann ich. Als mein Vater an dem Tag nach Hause kam, wurde er von der Bauersfrau aufgeregt empfangen: Herr Doktor! Herr Doktor! Zwillinge san ankommen! Ihn rührte fast der Schlag. Das war der Anfang, und dann wuchs ich auf. Zunächst stand mir natürlich mein Zwillingsbruder Klaus sehr nah, weil wir alles immer gemeinsam machten. Den Privatunterricht, die ersten drei Jahre, hatten wir zu Hause. Ich weiß nicht, warum. Ich war vielleicht ein bissel zart, und wir sollten nicht in die Schule gehen. Sonst ging man ja in die Volksschule. Da kam jeden Tag für eine Stunde ein Lehrer, ein Herr Schülein. Bei ihm lernten mein Zwillingsbruder und ich den ganzen Primarunterricht bis zum neunten Jahr. Dann machte Klaus die Aufnahmeprüfung ins Gymnasium, und ich war allein. Es war eine Idee meiner Mutter oder auch meiner Großmutter, der Mutter meiner Mutter, Hedwig Dohm, die ja bekanntlich Frauenrechtlerin war, daß ich das Gymnasium machen sollte. Es gab damals kein Mädchengymnasium in München und natürlich keine gemischten Schulen wie heute; infolgedessen hatte ich Privatunterricht bei verschiedenen Gymnasialprofessoren, die sich ablösten.“
“Naturally I won't confine myself to things she would like to hear. I must not avoid matters that she will find unpleasant, even painful. The reason why I have felt obliged to write about these things is her extreme reticence-her "refinement," her "femininity," the so-called modesty that makes her ashamed to discuss anything of an intimate nature with me, or to listen on the rare occasions when I try to tell a risqué story. Even now, after more than twenty years of marriage, with a daughter herself old enough to marry, she refuses to do more than perform the act in silence. Never to whisper a few soft, loving words as we lie in each other's arms-is that a real marriage? I am writing out of frustration at never having a chance to talk to her about our sexual problems. From now on, whether she reads this or not, I shall assume that she does, and that I am talking to her indirectly. Above all, I want to say that I love her. I have said this often enough before, and it is true, as I think she realizes. Only, my physical stamina is no match for hers. This year I will be fifty-five (she must be forty-four), not a particularly decrepit age, yet somehow I find myself easily fatigued by love-making. Once a week-once in ten days-is about right for me. Being outspoken on a subject like this is what she most dislikes; but the fact is, in spite of her weak heart and rather frail health she is abnormally vigorous in bed. This is the one thing that is too much for me, that has me quite at a loss. I know that I am inadequate as a husband, and yet-suppose she became involved with another man. (She will be shocked at the very suggestion, and accuse me of calling her immoral. But I am only saying "suppose.") That would be more than I could bear. It makes me jealous even to imagine such a thing. But really, out of consideration for her own health, shouldn't she make some attempt to curb her excessive appetites?”
“Frau Bergmann Geh denn und häng das Bußgewand in den Schrank! Zieh in Gottes Namen dein Prinzeßkleidchen wieder an! Ich werde dir gelegentlich eine Handbreit Volants unten ansetzen. Wendla das Kleid in den Schrank hängend Nein, da möcht' ich schon lieber gleich vollends zwanzig sein...! Frau Bergmann Wenn du nur nicht zu kalt hast! - Das Kleidchen war dir ja seinerzeit reichlich lang; aber... Wendla Jetzt, wo der Sommer kommt? - O Mutter, in den Kniekehlen bekommt man auch als Kind keine Diphtheritis! Wer wird so kleinmütig sein. In meinen Jahren friert man noch nicht - am wenigsten an die Beine. Wär's etwa besser, wenn ich zu heiß hätte, Mutter? - Dank' es dem lieben Gott, wenn sich dein Herzblatt nicht eines Morgens die Ärmel wegstutzt und dir so zwischen Licht abends ohne Schuhe und Strümpfe entgegentritt! - Wenn ich mein Bußgewand trage, kleide ich mich darunter wie eine Elfenkönigin... Nicht schelten, Mütterchen! Es sieht's dann ja niemand mehr.“
Frank Wedekind (24 juli 1864 - 9 maart 1918) Scene uit een opvoering in Braunschweig, 2013
Als Robert dieses begriff, sah er den millionenfachen Tod, den sich die weiße Rasse auf dem Schlachtfeld Europa mit ihren beiden furchtbaren Weltkriegen schuf, eingeordnet in den Vorgang dieser ungeheueren Geisteswanderung. Dieser millionenfache Tod geschah, musste in dieser Maßlosigkeit geschehen, wie der Chronist mit langsamem Schauder einsah, damit für die andrängenden Wiedergeburten Platz geschaffen wurde. Eine Unzahl von Menschen wurde vorzeitig abgerufen, damit sie rechtzeitig als Saat, als apokryphe Neugeburt in einem bisher verschlossenen Lebensraum auferstehen konnte. (…)
Die Vorstellung hatte etwas Bestürzendes, aber zugleich etwas Trostreiches, weil sie dem immer wieder als sinnlos Erscheinenden einen Plan, eine metaphysische Ordnung gab. Die Selbstvernichtung, das Harakiri, das Europa im zwanzigsten christlichen Jahrhundert beging, bedeutete [...] nichts anderes als die Vorbereitung dafür, daß sich der Erdteil Asien den Zipfel wieder zurückholte, der sich für eine Weile zu einem selbständigen Kontinent gemacht hatte.“ (…)
»Vernunft allein«, meinte Robert, »hilft dem Denken nicht. Es kommt auf die Intensität an.« »Auf die Intensität«, wiederholte der Alte, »die das pulsierende Glück des Wissens hervorruft, das gläubige, lächelnde Wissen um die Ganzheit des Seins.«
Uit: The Three Musketeers (Vertaald doorWilliam Barrow)
“For our young man had a steed which was the observed of all observers. It was a Béarn pony, from twelve to fourteen years old, yellow in his hide, without a hair in his tail, but not without windgalls on his legs, which, though going with his head lower than his knees, rendering a martingale quite unnecessary, contrived nevertheless to perform his eight leagues a day. Unfortunately, the qualities of this horse were so well concealed under his strange-colored hide and his unaccountable gait, that at a time when everybody was a connoisseur in horseflesh, the appearance of the aforesaid pony at Meung--which place he had entered about a quarter of an hour before, by the gate of Beaugency--produced an unfavorable feeling, which extended to his rider. And this feeling had been more painfully perceived by young D’Artagnan--for so was the Don Quixote of this second Rosinante named--from his not being able to conceal from himself the ridiculous appearance that such a steed gave him, good horseman as he was. He had sighed deeply, therefore, when accepting the gift of the pony from M. D’Artagnan the elder. He was not ignorant that such a beast was worth at least twenty livres; and the words which had accompanied the present were above all price. “My son,” said the old Gascon gentleman, in that pure Béarn patois of which Henry IV could never rid himself, “this horse was born in the house of your father about thirteen years ago, and has remained in it ever since, which ought to make you love it. Never sell it; allow it to die tranquilly and honorably of old age, and if you make a campaign with it, take as much care of it as you would of an old servant. At court, provided you have ever the honor to go there,” continued M. D’Artagnan the elder, “--an honor to which, remember, your ancient nobility gives you the right--sustain worthily your name of gentleman, which has been worthily borne by your ancestors for five hundred years, both for your own sake and the sake of those who belong to you.“
Alexandre Dumas père (24 juli 1802 - 5 december 1870) Scene uit de tv-serie uit 2014
“She meant to do her gardening herself this year, and was confident that a profusion of beautiful flowers and a plethora of delicious vegetables would be the result. At the end of her garden path was a barrow of rich manure, which she proposed, when she had finished the slaughter of the innocents, to dig into the depopulated beds. On the other side of her paling her neighbour Georgie Pillson was rolling his strip of lawn, on which during the summer he often played croquet on a small scale. Occasionally they shouted remarks to each other, but as they got more and more out of breath with their exertions the remarks got fewer. Mrs. Quantock’s last question had been “What do you do with slugs, Georgie?” and Georgie had panted out, “Pretend you don’t see them.” Mrs. Quantock had lately grown rather stout owing to a diet of sour milk, which without plenty of sugar was not palatable; but sour milk and pyramids of raw vegetables had quite stopped all the symptoms of consumption which the study of a small but lurid medical manual had induced. Today she had eaten a large but normal lunch in order to test the merits of her new cook, who certainly was a success, for her husband had gobbled up his food with great avidity instead of turning it over and over with his fork as if it was hay. In consequence, stoutness, surfeit, and so much stooping had made her feel rather giddy, and she was standing up to recover, wondering if this giddiness was a symptom of something dire, when de Vere, for such was the incredible name of her parlour-maid, came down the steps from the dining-room with a note in her hand. So Mrs. Quantock hastily took off her gardening gloves of stout leather, and opened it.”
Uit:Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart (Samen met Aagje deken)
“Mejuffrouw Sara Burgerhart aan Mejuffrouw Anna Willis. Ge-eerde vriendin! Hield ik my niet verzekert, dat uw hart veel beter gestelt was, dan dat van wylen den Heer Achitofel, (trotscher gedagtenis,) die zich, om dat men zynen raad verwierp, maar zo eens, met een gaauwigheid, handigies ging opknopen, ik zou zeker by u niet om raad komen, want ik zeg u in voorraad, dat ik niet van mening ben dien te volgen; ten ware hy, onverhoopt, met myn reeds genomen besluit overeenstemde. En nu, myne zeer statige, zeer hoogwaardige Vriendin, zult gy my vragen: ‘waarom, indien dit zo is, of ik dan uwen raad verzoek’? Dat zal ik u zeggen, Antje. Ik schryf aan u, om myn hart te ontlasten; om u in staat te stellen van te kunnen oordelen over myn lastig lot, op dat gy, den stap dien ik ga doen, al niet goedkeurende, dien echter zoudt kunnen inschikken. Een stap mooglyk, onvoorzichtig; doch voor my nodig. Gy hebt al myn vertrouwen, om dat gy alle myne achting hebt, en elk die u acht is zeker niet verachtelyk, om dat gy zulk een fraai karakter hebt, enz. Ik moet kort zyn. Maar by Tante heb ik het zo slegt, dat ik er niet langer blyven kan of wil. Raad my dit niet af. 't Is wel waar, Antje, dat gy zo wel veel wyzer als veel ouder zyt dan ik; maar gy zyt echter niet wyzer dan Salomon, de wyze Koning Salomon zou ik denken, ende wat zegt zyne Philosophische Majesteit ergens? ‘Het is beter te wonen aan de zyde des Daks, dan by eene kyvende Huisvrouw’ Hoe kan ik nu langer wonen by eene Tante, die, schynt het, eene belofte gedaan heeft, om my zo veel bitterheid aan te doen, als Vrèkheid en Dweepery maar immer kunnen opbaggeren.....”
Betje Wolff (24 juli 1738 - 5 november 1804) Beeld van Aagje Deken en Betje Wolff door Hans Bayens, Nes aan de Amstel
En bij het slotakkoord van de Tour de France:
Peter
Wat is het toch een lust om te bekijken Hoe hij telkens weer tekeer gaat op zijn fiets Te zien of al zijn wonderkrachten reiken Tot rode lipstick van de rondemiss of niets
Ook al zullen wielerkenners 's avonds prijken Met wie wat fout deed in hun analysespeech Wat is het toch een lust om te bekijken Hoe hij de anderen weer martelt op zijn fiets
'It is crazy' laten ons zijn blauwe ogen blijken Hij eerste Froome op twee het lijkt een witz God wat is het toch een lust om te bekijken Hoe Peter voortgaat als gegoten op zijn fiets
Huisdichter Cornelis (Amstelveen, 1 september 1950) Peter Sagan
“De sporen der menschen zijn ras uitgewischt. Ik heb in mijn jeugd nog wel eens navraag gedaan aan ouden van dagen, doch niemand herinnerde zich ook maar van hooren zeggen, iets van dit vreemde echtpaar. Zaandam was toen voor onze streek vreemder dan Parijs of Keulen, dus was er nergens een aanknoopingspunt gebleven met den oorsprong van deze verdwenen menschen. Hun naam heb ik op den klank gespeld; misschien was die in werkelijkheid heel anders, want nergens worden de namen zoo verbasterd als in Limburg. Waarom hadden zij zich zulk een afgelegen oord in het Zuiden van ons land als woonplaats gekozen? Op kleine afstanden van ons huis lagen hier en daar leemen woningen en niet verder dan zeven of acht minuten van ons af was een groot dennenbosch. Daar klom ik in de toppen der boomen en haalde er de eieren uit de kraaiennesten. Ik nam ze mee naar huis en als de keukenmeid het niet te druk had kookte zij ze voor mij in een ijzeren keteltje, dat hing aan een ketting boven het vuur. Mijn moeder had mij geleerd het eitje plat te slaan in mijn hand vóór ik het opat. In het bosch lag de heuvel, de Ravesmaar, wiens naam wel werd afgeleid van Ave-Mariaberg, maar bij later nadenken is het mij duidelijk geworden, dat hij wilde beteekenen: de heuvel bij de maar, waar de raven kwamen drinken. Die maar was ineengeschrompeld tot een kleinen welput in het bosch, waarin het water kristallijn was, ongeschonden en helder. Ik heb daar als kind urenlang gelegen. Nu en dan kwam iemand over het zandpad tusschen de dennen met een kruik om water te halen. Dikwijls kwam een oude man, die een grooten lap in het putje dompelde en dan uitperste in zijn kruik. Hij deed dat zoo dikwijls tot de kruik vol was. Ik kende hem goed, hij woonde op de Keijser, een afzonderlijk gehuchtje van drie of vier huizen, gelegen aan een weg die dwars stond op de chaussee. Zijn gevulde kruik nam hij op den schouder en ik zag hem door de dennen langs het slingerend zandpad naar boven klimmen.”
Frans Erens (23 juli 1857 – 5 december 1936) Frans en Sophie Erens
„Schon seit Wochen roch Furia nach Büchern: Sie war auf dem besten Weg, eine erstklassige Bibliomantin zu werden. Ihre sommersprossige Haut duftete nach Papier und Buchbinderleim, ihr langes blondes Haar nach Druckerschwärze. Sie hatte diesen Geruch geliebt, seit sie ein Kind gewesen war, aufgewachsen in Salons und Sälen voller Bücher. Man hätte meinen können, sie hätte den Duft ihrer Umgebung angenommen. Stattdessen aber ging er von ihrem Körper aus, so als wäre sie selbst zu einem Buch geworden. Sogar jetzt, im Freien, konnte sie ihn riechen. Sie kauerte an der niedrigen Ummauerung eines Flachdachs, hoch über den engen Gassen von Libropolis. Zahllose Rauchsäulen standen am grauen Himmel über der Stadt der verschwundenen Buchläden, schienen wie Kletterpflanzen in den Ziegelschloten der Häuser zu wurzeln. Vor Furia lag ein dreigeschossiger Abgrund. Exlibri aus aller Herren Bücher drängten sich dort unten über den Schwarzmarkt des Ghettos. »Bist du sicher, dass du das hinbekommst?«, fragte Isis Nimmernis. Die ehemalige Agentin der Adamitischen Akademie kniete neben Furia und spähte hinab in die Gasse. »Summerbelle hat mich gut trainiert.« »Summerbelle«, sagte Isis geringschätzig, »mag eine begabte Bibliomantin sein. Aber das hier wird womöglich schlimmer als alles, was sie bei den Bardenbrüdern erlebt hat.« »Sie behauptet was anderes.« »Sie gibt nur an.« Furia warf Isis einen Seitenblick zu. »Wirklich, ich schaff’ das schon.«
„Dein verzweifelt Herz hat dir's verscherzt. Da stehst du. Armer Johann. in unwürdigstem Hemde und nennst noch immer dich Ritter. Die Brust. die einst die Welt umspannte. Umschlottert wird sie nun von Vögeln. die mit Farben um die Wette kreischen. Der Blick. der in der Tiefe suchte. verliert sich in Regalen. Gängen. Neonlicht. Nach nichts als dem Unendlichen zu fassen. hattest du geschworen.jetzr tappen deine Hände über Plunder hin packen Plunder in Tüten. Tüten in Kisten. schleppen Kisten über den Asphalt. Wie Blei zieht dich der Satz hinunter. der deiner Jugend Auftrieb war: Nur dass Unsterbliches entstehe‚ darf Hand anlegen der Mensch, Fleiß auf das Vergängliche zu wenden, ziemt ihm nicht, und Schande bringt‘s ihm, wenn er selbst es ist, der, was er schafft, mit eignem Zahn zernichtet. Ach. Ritter. Sehnst dich nach dem Tod und fürchtest den Teufel. Wenn ich die Angsr dir nehmen könnte. Schließe die Augen und sei daheim. Lass deine Seele dich entführen nach dem verwunschnen Pfarrhaus hin. Im Garten sitze unterm Apfelbaum, das Buch im Schoß. das dich als Kind erregte wie nichts Zweites auf der Welt. Karfunkel leuchtet in der Finsternis. Der Jaspis srillt das Blut. Der Sonnenwendstein blendet das Gesicht. und wer ihn trägt. wird unsichtbar. Der Luchsstein nimmt den Zauber von den Augen. Der Saugfisch hält die Schiifc an. Wer bei sich fiihrt ein Rabenherz. der kann nicht schlafen. Des Wasserfrosches Zunge jedoch macht. dass er im tiefsten Schlafe spricht. Aus Mücken werden Krokodile. aus Krokodilen Elefanten. aus Elefanten Fledermäuse. Nimm einem unbegrabnen Krebs die Füße weg, und fliehen siehst du ein „Skorpion“.
“Die Russen. Siebzig Jahre lang eingeschlossen, abgesperrt, beinahe vergessen. Von uns jedenfalls beinahe vergessen. Ich weiß es genau, es war mir nicht angenehm, dass wir im Osten Deutschlands manchmal über sie sprachen, als ob es sie kaum noch gibt: »Bei denen.« »Bei denen ist es natürlich noch schlechter.« Es hatte so zu sein, dass es ihnen schlechter ging als uns, wir hatten uns angewöhnt, so zu denken, wir haben nie wirklich nach ihnen gefragt. Wir blickten nach Westen. Und jetzt? Was Westen war, hat seine Leuchtkraft verloren. Aber angenehm ist es im Westen noch. Ich sitze in einer großen Wohnung, seit acht Wochen ist Winter mit Schnee und mit Eis wie niemals zuvor, und doch sind die Geschäfte voller Waren und die Heizung warm, nur die Zahlen auf meinem Bankkonto muss ich im Auge behalten, diese Zahlen sind der Kilometerzähler meines Lebens geworden, und nicht meines alleine, denn schon sitzen alle Regierungen Tag und Nacht zusammen und reden über nichts anderes als die Zahlen auf ihren eigenen Kilometerzählern, wir können abstürzen, rufen sie, abstürzen, ins Meer fallen, in ein Meer der wertlosen Scheine, die kein Konto wahrnehmen wird, keinen Meter wird es mehr anzeigen als zuvor, keine Zahl dafür in die Höhe treiben, wir fallen, wir fallen – und die da, die Russen? Die sehen zu.“
“I rationalized my penchant for protective coloration by reviewing what I knew about my hapless ancestors, who were usually in the wrong place at the wrong time. They were Huguenots in France after Catholics declared open season on heretics; English in Ireland when the republicans began torching Anglo-Irish houses; Dutch in the Netherlands during the Spanish invasion; Scots in the Highlands during the Clearances; Native Americans in the path of Manifest Destiny; Union supporters in Confederate Virginia. I concluded that I’d inherited genes that condemned me to a lifetime of being a stranger in some very strange lands. Then I met a cousin named Brent Kennedy, who maintained that some of our shared ancestors in the southern Appalachians were Melungeons. The earliest Melungeons were supposedly found living in what would become East Tennessee when the first European settlers arrived. They were olive-skinned and claimed to be Portuguese. Conflicting origin stories for the Melungeons abound. They’re said to be descended from Indians who mated with early Spanish explorers, or from the survivors of Sir Walter Raleigh’s Lost Colony on Roanoke Island, or from Portuguese sailors shipwrecked on the Carolina coast, or from African slaves who escaped into the mountains. Brent himself believed them to have Turkish ancestry. Before the Civil War, some were labeled “free people of color” and were prohibited from voting, attending white schools, marrying white people, or testifying against whites in court. After that war, some were subjected to Jim Crow laws. A friend who worked as a waitress told me she was ordered to wash down the booths with disinfectant after Melungeon customers departed. She also said that her mother warned her as a child never to look at Melungeons because they had the evil eye.”
“There was a sky somewhere above the tops of the buildings, with stars and a moon and all the things there are in a sky, but they were content to think of the distant street lights as planets and stars. If the lights prevented you from seeing the heavens, then preform a little magic and change reality to fit the need. The street lights were now planets and stars and moon. ” (…)
“I think thats one of the problems with the world today, nobody knows who they are. everyone is running around looking for an identity, or trying to borrow one, only they dont know it. they actually think they know who they are and hat they are? theyre just a bunch of schleppers...who have no idea what a search for personal truth and identity really is, which would be alright if they didn't get in your way, but they insist that they know everything and that if you dont live their way then youre not living properly and they want to take your space away...they actually want to somehow get into your space and live in it and change it or destroy it...they just cant believe that you know what you are doing and that you are happy and content with it. you see thats the problem right there. if they could see that then they wouldnt have to feel threatened and feel that they have to destroy you before you destroy them. they just cant get it through their philistine heads that you are happy where you are and dont want to have anything to do with them. my space is mine and thats enough for me.”
“She was twenty or so, small and delicately put together, but she looked durable. She wore pale blue slacks and they looked well on her. She walked as if she were floating. Her hair was a fine tawny wave cut much shorter than the current fashion of pageboy tresses curled in at the bottom. Her eyes were slategray, and had almost no expression when they looked at me. She came over near me and smiled with her mouth and she had little sharp predatory teeth, as white as fresh orange pits and as shiny as porcelain. They glistened between her thin too taut lips. Her face lacked color and didn’t look too healthy. “Tall, aren’t you?” she said. “I didn’t mean to be.” Her eyes rounded. She was puzzled. She was thinking. I could see, even on that short acquaintance, that thinking was always going to be a bother to her. “Handsome too,” she said. “And I bet you know it.” I grunted. “What’s your name?” “Reilly,” I said. “Doghouse Reilly.” “That’s a funny name.” She bit her lip and turned her head a little and looked at me along her eyes. Then she lowered her lashes until they almost cuddled her cheeks and slowly raised them again, like a theater curtain. I was to get to know that trick. That was supposed to make me roll over on my back with all four paws in the air. “Are you a prizefighter?” she asked, when I didn’t. “Not exactly. I’m a sleuth.” “A-a-“ She tossed her head angrily, and the rich color of it glistened in the rather dim light of the big hall. “You’re making fun of me.” “Uh-uh.” “What?” “Get on with you,” I said. “You heard me.”
„Es gab ein Gezeter. Die Kinder flüchteten vor ihren wütenden Müttern ins Meer bis diese sich wieder beruhigten. Ich setzte mich in den Sand, genoss die Brise und sah hinaus aufs Meer. Die Wellen kräuselten sich. Weit draußen tanzten winzige Fischerboote auf den Schaumkronen. Ernesto setzte sich neben mich. Er hatte seine Haare mit Pomade niedergerungen. Sie waren flach wie eine Diskusscheibe. Ich hob den Kopf und erkannte nun die Aufschrift auf seinem T-Shirt: Coca-Cola. Der Schriftzug löste sich in der gleißenden Sonne auf wie ein verschnörkelter Blitz aus heiterem Rot. "Da drüben, sehen Sie, das ist die Avenida Jesus Menendez. Waren Sie schon in der Zigarren-Fabrik?" Er deutete auf eine sandfarbene Halle, deren Wellblechdach wie Lametta in der Mittagssonne glitzerte. "Die Zigarren werden von Hand gerollt. Ich kenne den Vorarbeiter. Ein schrecklich netter Kerl, ehrlich. Also, wenn Sie wollen, dann zeige ich Ihnen die Fabrik." Ernesto ging mir auf die Nerven. Ich sagte ihm, er solle mich in Ruhe lassen. Meine Worte prallten ab wie an einer Betonmauer. Er redete und redete. Streute Jahreszahlen und Anekdoten ein, um zu beweisen, dass er ein guter Führer war. Irgendwann hatte ich genug, stand auf, und stürzte mich in das Häuserlabyrinth Santiagos. Die Straßen sahen alle gleich aus. Einige wenige waren beschildert. Ihre Namen sagten mir nichts. Ich hatte keinen Stadtplan, aber genug Stolz, um auf Ernestos Hilfe zu verzichten. Er folgte mir noch immer. In der Nachmittagssonne verschmolzen unsere Silhouetten zu einem einzigen langen Schatten.“
Matthias Spiegel (Bad Dürkheim,1970)
De Nederlandse dichter en schrijver Tim Reus werd geboren in 1990 in Enkhuizen. Zie ook alle tags voor Tim Reus op dit blog.
Uit: Op bezoek bij het ravijn (Blog)
“Ik loop terug de heuvel op. Het bruine gras trekt aan m’n broek en snijdt in m’n enkels. Over de top van de heuvel loopt een klinkerweggetje. De auto staat te bakken in de zon nu de schaduw van de struiken van hem af gegleden is. Soms vergeet ik hoe lang ik hier al ben. Als ik nu omkijk naar de boom, zit er orde in de chaos. De takken vormen een drakenkop en de schaduwen eronder zijn de vlammen die hij uitspuwt. De wind ruist door de takken als zachte muziek. Lege muziek. Muziek over het ravijn en de schilderingen, over sluitende deuren en zoektochten naar zin. Als ik nog verder loop, zijn de takken ook m’n handen, met een Nintendo-controller. Vanaf hier lijkt het alsof de boom al aan de overkant is. De bladeren aaien het gras. Bij de auto ligt een blaadje op de grond. Die moet uit het openstaande raam zijn gewaaid. De raarste dingen kunnen ineens alles in perspectief zetten. En des te minder je het verwacht, des te harder het aankomt. Natuurlijk is m’n leven momenteel niet ideaal, maar ik heb slechtere tijden gehad. Ondanks alles is het nog steeds een goed jaar. Ik ken m’n muziek weer. Ik vouw een vliegtuigje van het blaadje en gooi hem richting het ravijn. Hij glijdt er op de wind naartoe. Hij landt vlak aan de rand, in een hoopje modder. Er schiet een wit stengeltje omhoog. Nog een boom om het ravijn te dichten. Ooit zal hij dicht zijn, denk ik. Ik stap weer in de auto. Ooit zal het ravijn hier dicht zijn, maar nu is hij nog open. Ik zal nog vaak terugkomen.”
De Brits-Pakistaanse schrijver Mohsin Hamid werd geboren op 23 juli 1971 in Lahore, Pakistan.Hamid bracht een deel van zijn jeugd door in de Verenigde Staten, waar hij van zijn derde tot zijn negende jaar woonde, omdat zijn vader doceerde aan de Stanford University. Daarna verhuisde hij met zijn gezin terug naar Lahore, Pakistan, en bezocht hij in Lahore de Amerikaanse School. Op 18-jarige leeftijd ging Hamid terug naar de Verenigde Staten om zijn opleiding voort te zetten. Hij studeerde af aan Princeton University summa cum laude in 1993, na te hebben gestudeerd bij de schrijvers Joyce Carol Oates en Toni Morrison. Hamid schreef de eerste versie van zijn eerste roman voor een fictie workshop gegeven door Morrison. Vervolgens studeerde hij aan de Harvard Law School, studeerde af in 1997. Omdat hij ondernemingsrecht saai vond, betaald hij zijn studieleningen terug door enkele jaren als management consultant bij McKinsey & Company in New York City te werken. Hij mocht elk jaar drie maanden vrijaf nemen om te schrijven, en hij gebruikte deze tijd om zijn eerste roman “Moth Smoke” te voltooien. Hamid verhuisde naar Londen in de zomer van 2001, in eerste instantie van plan om slechts een jaar te blijven. Hoewel hij vaak terugging naar Pakistan om te schrijven, bleef hij 8 jaar in wonen en kreeg hij in 2006 ook de Britse nationaliteit. Hamid's eerste roman werd gepubliceerd in 2000 en werd al snel een cult-hit in Pakistan en India. Het was ook finalist voor de PEN / Hemingway Award voor de beste eerste roman in de VS, en werd bewerkt voor televisie in Pakistan en als operette in Italië. Zijn tweede roman, “The Reluctant Fundamentalist”, vertelde het verhaal van een Pakistaanse man die besluit Amerika te verlaten na een mislukte liefdesrelatie en de terreur aanslagen van 9/11. Hij werd gepubliceerd in 2007 en werd met een miljoen exemplaren internationale bestseller. De roman werd genomineerd voor de Man Booker Prize, won een aantal prijzen, waaronder de Anisfield-Wolf Book Award en de Aziatische Amerikaanse Literary Award, en werd vertaald in meer dan 25 talen. Zijn derde roman, “How to Get Filthy Rich in Rising Asia”, verscheen in 2013.
Uit:Moth Smoke
“You sit behind a high desk, wearing a black robe and a white wig, tastefully powdered. The cast begins to enter, filing into this chamber of dim tube lights and slow-turning ceiling fans. Murad Badshah, the partner in crime: remorselessly large, staggeringly, stutteringly eloquent. Aurangzeb, the best friend: righteously treacherous, impeccably dressed, unfairly sexy. And radiant, moth-burning Mumtaz: wife, mother, and lover. Three players in this trial of intimates, witnesses and liars all. They are pursued by a pair of hawk-faced men dressed in black and white: both forbidding, both hungry, but one tall and slender, the other short and fat. Two reflections of the same soul in the cosmic house of mirrors, or uncanny co- incidence? It is impossible to say. Their eyes flick about them, their lips silently voice oratories of power and emotion. To be human is to know them, to know what such beings are and must be: these two are lawyers. A steady stream of commoners and nobles follows, their diversity the work of a skilled casting director. They take their places with a silent murmur, moving slowly, every hesitation well rehearsed. A brief but stylish crowd scene, and above it all you preside like the marble rider of some great equestrian statue. Then a pause, a silence. All eyes turn to the door. He enters. The accused: Darashikoh Shezad. A hard man with shadowed eyes, manacled, cuffed, disheveled, proud, erect. A man capable of anything and afraid of nothing. Two guards accompany him, and yes, they are brutes, but they would offer scant reassurance if this man were not chained. He is the terrible almost-hero of a great story: powerful, tragic, and dangerous. He alone meets your eyes. And then he is seated and it begins. Your gavel falls like the hammer of God. Perhaps a query (Where did I get this thing?) flashes through your mind before vanishing forever, like a firefly in the belly of a frog. But the die has been cast. There is no going back. The case is announced. The prosecutor rises to his feet, and his opening remarks reek of closure. ‘Milord,’ he says (and he means you), ‘the court has before it today a case no less clear than the task of the executioner. The accused has stretched out his neck beneath the heavy blade of justice, and there is no question but that this blade must fall. For he has blood on his hands, Milord. Young blood. The blood of a child. He killed not out of anger, not out of scheme or plan or design. He killed as a serpent kills that which it does not intend to eat: he killed out of indifference. He killed because his nature is to kill, because the death of a child has no meaning for him.”
De Amerikaanse schrijver Lauren Groffwerd geboren op 23 juli 1978 in Cooperstown, New York. Ze studeerde af aan Amherst College en van de Universiteit van Wisconsin-Madison met een MFA in fictie. Groff publiceerde korte verhalen in de New Yorker, de Atlantic Monthly, Five Points, en Ploughshares en in de bloemlezingen Best New American Voices 2008, Pushcart Prize XXXII en Best American Short Stories 2007, 2010 and 2014. Veel van deze verhalen verschenen in haar verhalenbundel "Delicate Edible Birds", die werd uitgebracht in januari 2009. Haar eerste roman “The Monsters of Templeton” werd gepubliceerd in 2008 en kwam meteen op de New York Times bestseller lijst. Hij werd ook genomineerd voor de Orange Prize voor nieuwe schrijvers in 2008, en werd uitgeroepen tot een van de beste boeken van 2008 door Amazon.com en de San Francisco Chronicle. De roman is een eigentijds verhaal over thuiskomen in Templeton, een verbeelding van Cooperstown, New York. Het verhaal wordt afgewisseld met stemmen van personages uit de geschiedenis van de stad en uit James Fenimore Cooper's “The Pioneers”.Haar tweede roman “Arcadia” werd uitgebracht in maart 2012. “Arcadia” vertelt het verhaal van het eerste kind dat in een fictieve 1960 commune in de staat New York werd geboren. Hij kreeg lovende kritieken van de New York Times Sunday Book Review, The Washington Post en The Miami Herald. "Arcadia" werd ook erkend als een van de beste boeken van 2012 door The New York Times. Haar derde roman “Fates en Furies” werd uitgebracht in 2015. “Fates en Furies” is een portret van een huwelijk van 24-jaar vanuit twee invalshoeken, eerst die van de man en daarna die van de vrouw. Het werd genomineerd voor de 2015 National Book Award voor Fictie, de 2015 National Book Critics Circle Award voor fictie en kwam voor in tal van "Best of 2015" fictie lijsten.
Uit: Arcadia
“Bit is already moving when he wakes. It is February, still dark. He is five years old. His father is zipping Bit within his own jacket where it is warmest, and Abe's heart beats a drum against Bit's ear. The boy drowses as they climb down from the Bread Truck, where they live, and over the frosted ground of Ersatz Arcadia. The trucks and buses and lean-tos are black heaps against the night, their home until they can finish Arcadia House in the vague someday. The gong is calling them to Sunday Morning Meeting, somewhere. A river of people flows in the dark. He smells the bread of his mother, feels the wind carrying the cold from the Great Lake to the north, hears the rustling as the forest wakes. In the air there is excitement and low, loving greetings; there is small snow, the smoke from someone's joint, a woman's voice, indistinct. When Bit's eyes open again, the world is softened with first light. The tufts of the hayfield push up from under trampled snow. They are in the Sheep's Meadow and he feels the bodies closer now, massing. Handy's voice rises from behind Bit and up toward all of Arcadia, the seven dozen true believers in the winter morning. Bit twists to see Handy sitting among the maroon curls of the early skunk cabbage at the lip of the forest. He turns back, pressing his cheek against the pulse in his father's neck. Bit is tiny, a mote of a boy. He is often scooped up, carried. He doesn't mind. From against the comforting strength of adults, he is undetected. He can watch from there, he can listen. Over Abe's shoulder, far atop the hill, the heaped brick shadow of Arcadia House looms. In the wind, the tarps over the rotted roof suck against the beams and blow out, a beast's panting belly. The half-glassed windows are open mouths, the full-glassed are eyes fixed on Bit. He looks away. Behind Abe sits the old man in his wheelchair, Midge's father, who likes to rocket down the hill at the children, scattering them. The terror washes over Bit again, the loom and creak, the flash of a toothless mouth and the hammer-and-sickle flag as it flaps in passing. The Dartful Codger, Hannah calls the old man, with a twist to her mouth. The Zionist, others call him, because this is what he shouts for after sundown: Zion, milk and honey, land of plenty, a place for his people to rest. One night, listening, Bit said, Doesn't the Dartful Codger know where he is? and Abe looked down at Bit among his wooden toys, bemused, saying, Where is he? and Bit said, Arcadia, meaning the word the way Handy always said it, with his round Buddha face, building the community with smooth sentences until the others can also see the fields bursting with fruits and grains, the sunshine and music, the people taking care of one another in love.“
Dolce far niente, Siegfried Sassoon, Stephen Vincent Benét, Maria Janitschek
Dolce far niente
Gewitterlandschaft (Nach dem Gewitter) door Otto Modersohn, 1930
Storm and Sunlight
I In barns we crouch, and under stacks of straw, Harking the storm that rides a hurtling legion Up the arched sky, and speeds quick heels of panic With growling thunder loosed in fork and clap That echoes crashing thro’ the slumbrous vault. The whispering woodlands darken: vulture Gloom Stoops, menacing the skeltering flocks of Light, Where the gaunt shepherd shakes his gleaming staff And foots with angry tidings down the slope. Drip, drip; the rain steals in through soaking thatch By cob-webbed rafters to the dusty floor. Drums shatter in the tumult; wrathful Chaos Points pealing din to the zenith, then resolves Terror in wonderment with rich collapse.
II Now from drenched eaves a swallow darts to skim The crystal stillness of an air unveiled To tremulous blue. Raise your bowed heads, and let Your horns adore the sky, ye patient kine! Haste, flashing brooks! Small, chuckling rills, rejoice! Be open-eyed for Heaven, ye pools of peace! Shine, rain-bow hills! Dream on, fair glimpsèd vale In haze of drifting gold! And all sweet birds, Sing out your raptures to the radiant leaves! And ye, close huddling Men, come forth to stand A moment simple in the gaze of God That sweeps along your pastures! Breathe his might! Lift your blind faces to be filled with day, And share his benediction with the flowers.
Siegfried Sassoon (8 september 1886 – 1 september 1967) St Luke's Church, Matfield. Siegfried Sassoon werd geboren in Matfield.
I shall go away To the brown hills, the quiet ones, The vast, the mountainous, the rolling, Sun-fired and drowsy!
My horse snuffs delicately At the strange wind; He settles to a swinging trot; his hoofs tramp the dust. The road winds, straightens, Slashes a marsh, Shoulders out a bridge, Then -- Again the hills. Unchanged, innumerable, Bowing huge, round backs; Holding secret, immense converse: In gusty voices, Fruitful, fecund, toiling Like yoked black oxen.
The clouds pass like great, slow thoughts And vanish In the intense blue.
My horse lopes; the saddle creaks and sways. A thousand glittering spears of sun slant from on high. The immensity, the spaces, Are like the spaces Between star and star.
The hills sleep. If I put my hand on one, I would feel the vast heave of its breath. I would start away before it awakened And shook the world from its shoulders. A cicada's cry deepens the hot silence. The hills open To show a slope of poppies, Ardent, noble, heroic, A flare, a great flame of orange; Giving sleepy, brittle scent That stings the lungs. A creeping wind slips through them like a ferret; they bow and dance, answering Beauty's voice . . .
The horse whinnies. I dismount And tie him to the grey worn fence. I set myself against the javelins of grass and sun; And climb the rounded breast, That flows like a sea-wave. The summit crackles with heat, there is no shelter, no hollow from the flagellating glare.
I lie down and look at the sky, shading my eyes. My body becomes strange, the sun takes it and changes it, it does not feel, it is like the body of another. The air blazes. The air is diamond. Small noises move among the grass . . .
Blackly, A hawk mounts, mounts in the inane Seeking the star-road, Seeking the end . . . But there is no end.
Here, in this light, there is no end. . .
Stephen Vincent Benét (22 juli 1898 – 13 maart 1943)
Frei ist die Aussicht! Fahle Morgennebel hat flammend fortgeküßt des Mittags Mund; vor meinen Blicken glänzen goldne Thale, und thun mir ihre letzten Rätsel kund.
Frei ist die Aussicht! Drüben flattern Kränze um weiße Marmorurnen .. hier, voll Lust, verheißungsvoll die roten Lippen regend, beut mir das Leben seine volle Brust.
Ich aber recke meine Arme aus: in meinen rechten faß ich euch, ihr Toten, in meinen linken dich, oh quellend Leben! ...
Woher
Tiefblau der Himmel, hell glänzt der Firn, da fällt ein Tropfen auf meine Stirn.
Ich wend mich um, und spähe, spähe… nicht Wolken, nicht Menschen in meiner Nähe.
Du schöner Himmel, von Glanz umwoben, sag, weinen denn die auch dort oben?
De Amerikaanse schrijfster Susan Eloise Hinton werd geboren op 22 juli 1948 in Tulsa, Oklahoma. Hinton schreef in de jaren 1960 een aantal bekroonde romans voor jongeren. Met haar eerste “The Outsider”, die verscheen in 1967, werd de 19-jarige op slag beroemd en men beschouwde haar meteen als de stem van de jeugd. Maar de druk van de verwachtingen leidde tot een drie jaar durende schrijfblokkade, die zij pas in 1971 overwon met “That Was Then, This Is Now”. In 1975 volgde de roman “Rumble Fish”, die net als The Outsider aan het begin van de jaren '80 als een sjabloon voor films van Francis Ford Coppola diende, waarin veel acteurs van de zogenaamde “Brat Pack generatie” hun carrière begonnen. Matt Dillon speelde in “Rumble Fish” en ook in de filmversie van “Tex” de hoofdrol. In de eerste drie verfilmingen van haar boeken was Hinton ook zelf in een kleine rol te zien. In “The Outsider” speelde zij een verpleegkundige. Voor “Rumble Fish” schreef zij ook het scenario. Voor haar grote verdiensten voor de jeugdliteratuur ontving Hinton in 1988 de eerste Margaret A. Edwards Award van de American Library Association.
Uit: The Outsiders
"When I stepped out into the bright sunlight from the darkness of the movie house, I had only two things on my mind: Paul Newman and a ride home. I was wishing I looked like Paul Newman--- he looks tough and I don't--- but I guess my own looks aren't so bad. I have light-brown, almost-red hair and greenish-gray eyes. I wish they were more gray, because I hate most guys that have green eyes, but I have to be content with what I have. My hair is longer than a lot of boys wear theirs, squared off in back and long at the front and sides, but I am a greaser and most of my neighborhood rarely bothers to get a haircut. Besides, I look better with long hair. I had a long walk home and no company, but I usually lone it anyway, for no reason except that I like to watch movies undisturbed so I can get into them and live them with the actors. When I see a movie with someone it's kind of uncomfortable, like having someone read your book over your shoulder. I'm different that way. I mean, my second-oldest brother, Soda, who is sixteen-going-on-seventeen, never cracks a book at all, and my oldest brother, Darrel, who we call Darry, works too long and hard to be interested in a story or drawing a picture, so I'm not like them. And nobody in our gang digs movies and books the way I do. For a while there, I thought I was the only person in the world that did. So I loned it. Soda tries to understand, at least, which is more than Darry does. But then, Soda is different from anybody; he understands everything, almost. Like he’s n ever hollering at me all the time the way Darry is, or treating me as if I was six instead of fourteen. I love Soda more than I've ever loved anyone, even Mom and Dad. He's always happy-go-lucky and grinning, while Darry's hard and firm and rarely grins at all. But then, Darry's gone through a lot in his twenty years, grown up too fast. Sodapop'll never grow up at all. I don't know which way's the best. I'll find out one of these days. Anyway, I went on walking home, thinking about the movie, and then suddenly wishing I had some company. Greasers can't walk alone too much or they'll get jumped,“
Dolce far niente, Dennis Gaens, Ernest Hemingway, Belcampo, Boris Dittrich , Hans Fallada, Hart Crane
Dolce far niente – Bij de Nijmeegse Vierdaagse
Wandelaars richting Nijmegen via de Oosterhoutse dijk door Annemieke Martinus-Claus, 2008
Met afstand heeft het niets te maken Het is kijken hoe zwaar je je lichaam kunt laten worden, hoeveel pijn ademen kan veroorzaken. Het is je ogen op de volgende bocht, rubber ruiken en teer trappen. Het is weg van wat dan ook.
Het is lopen en laten gaan.
Dennis Gaens (Susteren, 1982) Nijmegen tijdens de Vierdaagse. Dennis Gaens was in 2011 en 2012 stadsdichter van Nijmegen.
“He was an old man who fished alone in a skiff in the Gulf Stream and he had gone eighty-four days now without taking a fish. In the first forty days a boy had been with him. But after forty days without a fish the boy's parents had told him that the old man was now definitely and finally salao, which is the worst form of unlucky, and the boy had gone at their orders in another boat which caught three good fish the first week. It made the boy sad to see the old man come in each day with his skiff empty and he always went down to help him carry either the coiled lines or the gaff and harpoon and the sail that was furled around the mast. The sail was patched with flour sacks and, furled, it looked like the flag of permanent defeat. The old man was thin and gaunt with deep wrinkles in the back of his neck. The brown blotches of the benevolent skin cancer the sun brings from its reflection on the tropic sea were on his cheeks. The blotches ran well down the sides of his face and his hands had the deep-creased scars from handling heavy fish on the cords. But none of these scars were fresh. They were as old as erosions in a fishless desert. Everything about him was old except his eyes and they were the same color as the sea and were cheerful and undefeated. "Santiago," the boy said to him as they climbed the bank from where the skiff was hauled up. "I could go with you again. We've made some money." The old man had taught the boy to fish and the boy loved him. "No," the old man said. "You're with a lucky boat. Stay with them." "But remember how you went eighty-seven days without fish and then we caught big ones every day for three weeks." "I remember," the old man said. "I know you did not leave me because you doubted." "It was papa made me leave. I am a boy and I must obey him." "I know," the old man said. "It is quite normal."
Ernest Hemingway (21 juli 1899 – 2 juli 1961) Cover
‘’t Kwam heel eenvoudig, de ontdekking van wat nog niemand weet. ‘t Kwam zo. Elke morgen hakte ik houtjes om de kachel en het fornuis aan te maken. ‘t Is wel een beetje vervelend, maar de vuurmakers zijn duur en de houtskool schaars. Ongeveer een jaar geleden sloeg ik me bij die bezigheid de linkerwijsvinger af. Ik verbond mijn hand, die erg bloedde; mijn vinger lag tussen het hout en wees naar mij, als om mij de onhandigheid te verwijten. Eerst durfde ik hem niet aan te raken, maar later vermande ik mij en nam hem beet. Hij deed niet terug. Wat moest ik er mee doen? Bewaren? Begraven? Weggooien uit het raam? Aan de kat geven? Ik wist het niet en ik weet nog niet, hoe ik er toe kwam, om te doen wat ik gedaan heb. Wat het ook was, intuïtie of de inblazing van een geest, met de geslagen houtjes heb ik het fornuis aangemaakt en mijn vinger heb ik gebakken, in de pan, in boter. En toen ik hem op had was de ontdekking gedaan, de ontdekking, dat geen genieting op aarde is te vergelijken met het eten van je eigen vlees.’ ‘Elk genot wat hier voor een mens mogelijk is, heb ik ondergaan, maar dit overtreft alles duizendvoudig, wie dit nooit gedaan heeft, heeft nooit geleefd. Ik zou een nieuwe ongehoorde taal nodig hebben om je een idee te geven van wat dat is. ‘t Begint met het gevoel alsof er een prachtige regenboog door je maag staat, maar langzamerhand breidt zich de wellust uit, tot een juichend carneval in alle zalen van je lichaam. Kun je je voorstellen, dat ik na dat ogenblik geen rust meer kende? Terwijl de honger naar mijn eigen vlees me van binnen uitbrandde liep ik daar rond met vier kostelijke ledematen, die ik best kon missen. Ik heb hun waarde niet onderschat, ik wist wel, dat ik niet meer zou kunnen lopen als ik geen benen meer had, dat iedereen van me schrikken zou, zelfs mijn beste vrienden en me niet meer beschouwen als mens, maar als een of ander vreemd, griezelig dier; dat ik nu nooit meer een vrouw zal kunnen krijgen, en toch, toch heb ik dat offer gebracht. Denk niet, dat ik gek ben of stom, niemand weet het en niemand durft het te proberen; een offer zo groot bestaat er niet, dat breng je niet voor vrouw of kind, dat breng je alleen maar om te leven, zoals nooit iemand vóór je geleefd heeft en zoals er nooit iemand na je meer leven zal.”
Belcampo (21 juli 1902 – 2 januari 1990) Als student
“Nederland is klein, er gebeuren zelden belangrijke dingen, iedereen spreekt Engels en vanuit Den Haag zijn Parijs, Londen en Berlijn makkelijk te bereizen. Zijn keus was snel gemaakt. Holland will do. En zo had hij al een paar maanden later zijn intrek in het statige Haagse pand kunnen nemen. Voor een periode van vier jaar zat hij gebeiteld. Daarna zou hij wel zien of zijn president herkozen zou worden of dat hij het veld zou moeten ruimen. Met uitgestrekte armen en zijn hartelijkste glimlach loopt de ambassadeur op de jonge Fouali toe. How are you today? vraagt hij opgewekt. Zonder een antwoord af te wachten gaat hij hem voor naar de zitkamer. Boven de rode bank hangt een groot doek van Willem de Kooning. Het schilderij domineert de kamer. Weislogel volgt Fouali s blik. Ik hou van Hollandse meesters, zegt de Marokkaanse Nederlander. Hij neemt plaats onder het schilderij en pakt een schrift uit zijn aktentas. We zijn een omgevingsonderzoek gestart naar de contacten van Pieter Korff. Ergens moeten aanwijzingen te vinden zijn die de politie over het hoofd heeft gezien. Zoals u misschien weet, is het politieonderzoek op niets uitgelopen. Het Openbaar Ministerie zit met de handen in het haar. Er is nog steeds geen verdachte. Men heeft geen idee in welke richting men moet zoeken. Omdat de kwestie ook van nationaal belang is, is tot dit aparte onderzoek besloten. We willen in kaart brengen met wie Korff zoal heeft gesproken en waarover. U bent bij hem op bezoek geweest in de Tweede Kamer. In eerdere rapporten kwam ik uw naam tegen, maar niemand van de Dienst heeft contact met u opgenomen. Dat is de reden van mijn bezoek. De ambassadeur knikt begrijpend. Van tevoren had Gary Long, zijn medewerker Juridische Zaken, uitgezocht of de Amerikanen verplicht zijn aan een onderzoek van het Nederlandse ministerie van Veiligheid mee te werken. “
„Die Briefträgerin Eva Kluge steigt langsam die Stufen im Treppenhaus Jablonskistraße 55 hoch. Sie ist nicht etwa deshalb so langsam, weil sie ihr Bestellgang so sehr ermüdet hat, sondern weil einer jener Briefe in ihrer Tasche steckt, die abzugeben sie hasst, und jetzt gleich, zwei Treppen höher, muss sie ihn bei Quangels abgeben. Die Frau lauert sicher schon auf sie, seit über zwei Wochen schon lauert sie der Bestellerin auf, ob denn kein Feldpostbrief für sie dabei sei. Ehe die Briefträgerin Kluge den Feldpostbrief in Schreibmaschinenschrift abgibt, hat sie noch den Persickes in der Etage den »Völkischen Beobachter« auszuhändigen. Persicke ist Amtswalter oder Politischer Leiter oder sonst was in der Partei – obwohl Eva Kluge, seit sie bei der Post arbeitet, auch Parteimitglied ist, bringt sie alle diese Ämter doch immer durcheinander. Jedenfalls muss man bei Persickes »Heil Hitler« grüßen und sich gut vorsehen mit dem, was man sagt. Das muss man freilich eigentlich überall, selten mal ein Mensch, dem Eva Kluge sagen kann, was sie wirklich denkt. Sie ist gar nicht politisch interessiert, sie ist einfach eine Frau, und als Frau findet sie, dass man Kinder nicht darum in die Welt gesetzt hat, dass sie totgeschossen werden. Auch ein Haushalt ohne Mann ist nichts wert, vorläufig hat sie gar nichts mehr, weder die beiden Jungen noch den Mann, noch den Haushalt. Stattdessen hat sie den Mund zu halten, sehr vorsichtig zu sein und ekelhafte Feldpostbriefe auszutragen, die nicht mit der Hand, sondern mit der Maschine geschrieben sind und als Absender den Regimentsadjutanten nennen. Sie klingelt bei Persickes, sagt »Heil Hitler!« und gibt dem alten Saufkopp seinen »Völkischen."
There are no stars to-night But those of memory. Yet how much room for memory there is In the loose girdle of soft rain.
There is even room enough For the letters of my mother's mother, Elizabeth, That have been pressed so long Into a corner of the roof That they are brown and soft, And liable to melt as snow.
Over the greatness of such space Steps must be gentle. It is all hung by an invisible white hair. It trembles as birch limbs webbing the air.
And I ask myself:
'Are your fingers long enough to play Old keys that are but echoes: Is the silence strong enough To carry back the music to its source And back to you again As though to her?'
Yet I would lead my grandmother by the hand Through much of what she would not understand; And so I stumble. And the rain continues on the roof With such a sound of gently pitying laughter.
De Russisch-Amerikaanse dichter, schrijver en schilder David Davidovitsj Boerljoekwerd geboren in Semirotowschtschina, nabij Charkov, op 21 juli 1882. Samen met zijn broer Vladimir studeerde Boerljoek in 1902 af aan de Academie voor Schone Kunsten in München en later zette hij zijn studie voort aan de Hogeschool voor Schone Kunsten in Parijs. In 1907 keerde hij terug naar Rusland en nam daar deel aan talrijke avant-gardistische exposities en manifestaties. Eerste bekendheid kreeg hij door een bijdrage aan Kandinsky’s expressionistische almanak ”De blauwe ruiter” (1912) met zijn schilderij “De wilden van Rusland”. In dat jaar sloot hij zich ook aan bij de beweging van het futurisme en was (samen met onder andere Clebnikov, Majakovski en Igor Severjanin) co-auteur van het controversiële pamflet “Een kaakslag in het gezicht van de publieke smaak”, waarin afgerekend werd met de Russische literatuur tot dan toe en waarin het poëtische woord -met willekeurige, afgeleide woorden- centraal werd gesteld. In 1913-1914 organiseerde Boerljoek samen met Vladimir Majakovski en Vasili Kamenski een spraakmakende futuristische tournee door zeventien Russische steden, waarbij ze op extravagante wijze en met veel uiterlijk vertoon hun voor het publiek vaak onnavolgbare gedichten declameerden. In die periode gold Boerljoek als een soort mentor voor de jonge Majakovski en was hij van grote invloed op diens latere literaire carrière. Nadat Boerljoek -na een Bolsjewistische razzia tegen anarchisten- reeds eind 1918 vanuit Moskou was uitgeweken naar Siberië, verliet hij in 1920, teleurgesteld in de Russische Revolutie, de Sovjet-Unie. Hij reisde eerst naar Japan en emigreerde in 1922 naar de Verenigde Staten. Daar manifesteerde hij zich vooral als vitalistisch en expressief schilder (met een zekere verwantschap aan Van Gogh), maar hij bleef ook schrijven. Waardering genoten zijn autobiografische schetsen “Mijn voorvaderen; veertig jaar: 1890-1930”.
Teach us Spirit of Bird, 1930-1950
Teach us Spirit of Bird What sweet thoughts are thine have never heard Praise of love a wine That panted forth a flood of raptured divine
Everyone Is Young
Everyone is young, young, young, A hell-of-a-hunger in his stomach, So follow me! Behind my back! I cry a proud shout! A short speech! We will eat stones, grass, Sweets, acids, poisons! We will devour emptiness, Depth and height, Birds, fish, animals, monsters, Winds, clays, salt, the swell of the sea! Everyone is young, young, young, A hell-of-a-hunger in his stomach! Everything we meet on the road is a feast, Prepared for us! And we will eat it!
Dolce far niente, Frans Bastiaanse, Hans Lodeizen, Henk Hofland
Dolce far niente
Cattle Watering door Thomas Moran, 1888
Zomer
Ik zat waar zon op 't warme water scheen En gele bloemen bloeiden aan de kant; Het grazend vee ging door de weiden heen, De zomerlucht hing walmend over 't land.
De wilgen waren zilverbleek en stil Voor 't stralend blauw, van wolk en nevel vrij; Een glazenmaker vloog, met lichtgetril Op 't parelmoerig vleugelgaas, voorbij.
De schuwe vissen, in 't koeldonker diep, Verschoten snel, of stonden lang op wacht, Waar d'aarde zich, in beeld, nog schoner schiep, Dromend de zomerdroom van eigen pracht.
En over 't hooiland, waar een wagen stond Met vers-groen gras te geuren in de zon, En verder waar het drachtig korenblond Met brede golving boog ten horizon,
Tot waar een scheem'rend bos zich flauw verhief, De wereld wegsmolt in der hemelen gloed, Dreef mijn gedacht, hoe schoon de dag was, lief Uw schone ziel verlangend tegemoet.
Frans Bastiaanse (14 mei 1868 - 12 juni 1947) Utrecht, Oude Gracht, rond 1900. Frans Bastiaanse werd geboren in Utrecht.
ik zal de redenen zeggen voor mijn liefde, voor mijn wanhoop ik zal in de kamer van mijn lichaam wonen en zeggen waarom ik van het landschap houd
ik zal mijn hand leggen op de zonnestraal en met mijn vingers de regenboog ontrafelen ik zal de wind in mijn armen nemen en in de schelp luisteren van de nacht
ik zal met jouw lichaam het mijne beschrijven en in jouw ogen de wereld als in een prisma ontcijferd zien, een geheime hoek waarachter trappen eindeloos naar zwarte kelders gaan
ik zal zeggen dat mijn lichaam een toren is, dat mijn handen 's nachts wandelen en dat mijn hoofd is berekend zodat ik van de wereld alleen mijn vrienden zie: jij en een ander.
Luister
luister:
toen ik nog met hem leefde en wij de wereld samen maakten, wevend en rafelend toen ik zijn oog bij mij had en zijn witte handen toen heb ik de sneeuw gezegend en in de regen gelachen.
toen ik de middagen in zijn kamer doorbracht en in zijn lichaam rondliep of neerzat, een boek las of sliep, toen ik de weg van zijn oor kende en de rivier van zijn ogen binnenvoer toen ik met zijn handen speelde en over zijn lippen liep toen ben ik mijzelf vaak tegengekomen lachend en huilend en dingen zeggend.
maar, bij het komen van de herfst is hij weggegaan nu ben ik zelf niet meer want ik ben meegegaan ik heb zijn handen een hand gegeven ik ben in zijn ogen gevangen ik ben in zijn oren verward ik ben in zijn lichaam verdwaald in zijn lichaam verdronken.
Hans Lodeizen (20 juli 1924 - 26 juli 1950)
De Nederlandse schrijver, journalist, commentator, essayist en columnist Henk Hofland werd geboren in Rotterdam op 20 juli 1927. Zie ook alle tags voor Henk Hofland op dit blog.
Uit: Tegels lichten
“Toch zijn het niet meer dan wat films en foto's van de slagvelden, en misschien op een gure najaarsdag de Noordfranse heuvels die sinds de eerste strijder in de modder rolde, niet veranderd lijken. De films geven behalve de populaire achtergrond van prikkeldraad, loopgraven en granaattrechters ook de bewegende stupiditeit van generaals, die als komisch bedoeld speelgoed de troepen inspecteren en hier en daar medailles opspelden: of de klokken van St. Paul's kathedraal, voor het eerst in de oorlog luidend omdat het tankkorps bij Cambrai de zegepraal heeft bevochten (waarna het dezelfde week nog in de pan gehakt wordt). Alles wat op de journaals te zien is, veroorzaakt als eerste reactie verbluftheid, een neiging om de dichtstbijzijnde medemens aan te stoten, te mompelen en te wijzen. ‘Der Weltkrieg in seiner rauhen Wirklichkeit’; het bewijsmateriaal bestuderend wordt de lezer gemakkelijk door nevenproblemen afgeleid. We zien een foto van een soldaat met blote voeten, kennelijk door een granaat wakker gemaakt. Hij ligt achterover en is dood, ter hoogte van zijn buik is het rommelig door kapotte kleren, bloed en een reep verband waarvan hij het eind nog stevig vasthoudt. ‘Der gefallene Portugiese hatte ein Bauchschuss und wollte sich selbst noch verbinden bevor er vom tode ereilt wurde.’ Een andere foto vertoont een paar gefragmentariseerde Italianen (‘Ueberraschend kam der wichtige Angriff’) met een nog vrijwel onbeschadigde gitaar waarop misschien het Sole Mio juist verstorven is. Melodrama's, gruwelijk en aangrijpend, maar ook gebeurtenissen die naar een dwaalspoor wijzen, tear jerkers, in dezelfde categorie als verkeersongelukken waarvan de slachtoffers een verbogen driewielertje of een opengevallen lunchtrommel boterhammen met ontbijtkoek op het asfalt achterlaten; symbolen van te automatische verwachtingen, bedrogen illusies en verkeerd gerichte hoop. Dat allemaal is de Eerste Wereldoorlog niet. De documenten waar het op het ogenblik wel om gaat (wie zal overigens uitmaken waar het om gaat? Niemand), die documenten bevatten geen melodrama meer, geen zieligheidsfactor. Ze brengen de volmaakte anonimiteit. Wat ze oproepen zijn de miljoenen min of meer rechtopgaande larven met witte ovalen in plaats van gezichten, gedierte dat aan enorme kanonnen zeult, brigades van bruine mieren, die zelfs rustend nog een zwoegende indruk maken, slangachtige formaties die zich zonder verklaarbaar motief van A naar B blijven bewegen, hoewel daardoor telkens een stuk van hun koploos lijf wordt afgehakt.”
Dolce far niente, Prosper van Langendonck, Anna Enquist, Gottfried Keller
Dolce far niente
Mortlake Terrace door J. M. W. Turner, 1827
Zomeravond
O zomeravond, smachtend neergevlijd op 't gele veld, in 't Westen goudgetint... Teerkreunend ruisen van de avondwind, die langs de vlakte in zware weemoed glijdt... O melodie uit lang verleden tijd, waarvan ik zin noch woorden wedervind...
O rust, o stilte, blauwige avonddoom! Doorzichtig ligt ge op verre velden neer... Zo schouwt mijn geest de beelden van weleer door 't wazig scheemren van een weke droom. 't Verleden rimpelt, onbepaald en loom, - verzonken stad in 't stilgevallen meer.
Verheerlijkt glinstren! onbereikbre trans! O vloeiend zilverlicht zo hoog verbreid... De zwoele nacht doortrilt uw majesteit, de aarde is een matte weerschijn van uw glans; zacht om mijn slapen vloeit uw stralenkrans; mijn zwellend harte vult de onmeetlijkheid.
Prosper van Langendonck (15 maart 1862 – 7 november 1920) Brussel op een zomeravond. Prosper van Langendonck werd geboren in Brussel
Ik ben de jongen en het meisje kwijt. Beiden ben ik verloren toen de tijd verstreek. Ik kan hun kleine stemmen niet meer horen. Ik zoek hen voor een nieuw afscheid. Ik roep hen over wateren en weiden.
Verblind mijn blik, ontbind mijn stem. Lijken en lotgenoten leren zwemmen in dat tijdloos water. Ik ook. Til uit het grote zwart dit beeld: zij pakt hem bij de hand, ze hollen over weilanden en dijken.
Papierland
Krakend neerzitten en kijken naar wind op een foto. Hoe de geketende dansers buigen op rij!
Wij waren tien en wilden naar zee. Melkzuur in de benen, blaasbalg in de keel. Storm blies tranen
over de wangen, schelpengruis knapte onder onze banden. Wij trapten ons achteloos een weg.
Groen, blauw, wit namen we voor lief; zintuigen werkten vanzelf, op volle kracht.
Nu de brug over plat beeld; bezems schuren grijs vuil uit de hemel.
Lente Het klein hoefblad hield ik vroeger scherp in de gaten. Wanneer, waar, of het al. Ook de kale witte klaver en later de rode met de roestplekken.
Wij schrokken nergens voor terug met onze manden en spaden. Weide stond in plaggen voor het keukenraam te sterven, te snakken naar water.
Nu kweekt mijn zoon zijn geurend riet op het balkon. Mijn dochter spaart haar rozen. Al wat ik liefheb heeft gebloeid, het is zover
geweest voor ik het wist. Ik heb mij nergens mee bemoeid.
„Die Einteilung des Besitzes aber verändert sich von Jahr zu Jahr ein wenig und mit jedem halben Jahrhundert fast bis zur Unkenntlichkeit. Die Kinder der gestrigen Bettler sind heute die Reichen im Dorfe, und die Nachkommen dieser treiben sich morgen mühsam in der Mittelklasse umher, um entweder ganz zu verarmen oder sich wieder aufzuschwingen. Mein Vater starb so früh, daß ich ihn nicht mehr von seinem Vater konnte erzählen hören; ich weiß daher so gut wie nichts von diesem Manne; nur so viel ist gewiß, daß damals die Reihe einer ehrbaren Unvermöglichkeit an seiner engeren Familie war. Da ich nicht annehmen mag, daß der ganz unbekannte Urgroßvater ein liederlicher Kauz gewesen sei, so halte ich es für wahrscheinlich, daß sein Vermögen durch eine zahlreiche Nachkommenschaft zersplittert wurde; wirklich habe ich auch eine Menge entfernter Vettern, welche ich kaum noch zu unterscheiden weiß, die, wie die Ameisen krabbelnd, bereits wieder im Begriffe sind, ein gutes Teil der viel zerhackten und durchfurchten Grundstücke an sich zu bringen. Ja, einige Alte unter denselben sind in der Zeit schon wieder reich gewesen und ihre Kinder wieder arm geworden. Dazumal war es nicht ganz mehr jene Schweiz, welche dem Legationssekretär Werther so erbärmlich vorgekommen ist, und wenn auch die junge Saat der französischen Ideen durch einen ungeheuren Schneefall österreichischer, russischer und selbst französischer Quartierbillets bedeckt worden war, so gestattete doch die Mediationsverfassung einen gelinden Nachsommer und verhinderte meinen Vater nicht, die Kühe, die er weidete, eines Morgens stehen zu lassen und nach der Stadt zu gehen, um ein gutes Handwerk zu erlernen. Von da an verscholl er so ziemlich für seine Mitbürger; denn nach harten, aber gut bestandenen Lehrjahren führte ihn sein Trieb, einen immer kühneren Schwung nehmend, in die Ferne, und er durchschweifte als ein geschickter Steinmetz entlegene Reiche. Indessen aber hatte der sanftknisternde Papierblumenfrühling, welcher nach der Schlacht bei Waterloo aufging, wie überallhin, so auch in alle Winkel der Schweiz sein bläuliches Kerzenlicht verbreitet; auch in meines Vaters Geburtsdorf, dessen Bewohner in den neunziger Jahren ebenfalls entdeckt hatten, daß sie seit undenklichen Zeiten mitten in einer Republik lebten, war die ehrwürdige Dame Restauration mit allen ihren Schachteln und Kartons feierlich eingezogen und richtete sich in dem Neste so gut ein, als sie konnte. Schattige Wälder, Höhen und Täler mit den angenehmsten Freudenplätzen, ein fischreicher, klarer Fluß und die Wiederholung aller dieser guten Dinge in einer weiten, belebten Nachbarschaft, welche sogar noch mit einigen bewohnten Schlössern geziert war, zogen den einwohnenden Herrschaften eine Menge jagender, fischender, tanzender, singender, essender und trinkender Gäste aus der Stadt zu. Man bewegte sich um so leichter, als man den Reifrock und die Perücke weislich da liegen ließ, wohin sie die Revolution geworfen hatte, und das griechische Kostüm der Kaiserzeit, wenn auch in diesen Gegenden etwas nachträglich, angetan hatte.“
Gottfried Keller (19 juli 1819 – 15 juli 1890) Cover