Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
28-11-2016
Erwin Mortier, Alberto Moravia, Hugo Pos, Stefan Zweig, Sherko Fatah, Philippe Sollers, William Blake, Alexander Blok
“Onze wereld is niet vredig, het platteland niet lieflijker dan de stad, de stad niet verfijnder dan het land. De stad zuigt het omliggende land uit, de vruchten en het vee, zoals zijn fabrieken mensen eten, en de boeren krommen hun rug boven de voren van hun ploegschaar. Ik zou willen terugkeren, in mijn huls van modder en bloed, in mijn eierschaal van gebakken aarde, in mijn doorweekte laarzen. Ik zou de jongens die achterbleven uit de bodem waarin ze zijn weggeteerd willen oproepen: beplak je roestkleurige ribben en schedels met de aarde die je resten heeft opgezogen - en met hen de stad in marcheren, en de hardvochtige muziek van de orde met ons zompig gemodder bekladden. Ik zou zeggen: alles is gemodder. Hier onze darmen, wanneer onze vrede? Graaf ons niet op, laat ons rotten. Wij zijn de smerige, stinkende aarde waaraan al wat op poten loopt zijn voer onttrekt, zijn trog met wormen, en alle goud dat in kluizen rust of om delicate damespolsjes flonkert. De buik van de aarde breekt, ze schept haar ingewanden op propere borden, ze dampt in de schalen. De ene oorlog wil de andere rechtzetten en brengt slechts nieuwe oorlog voort. Schep nog eens vol. We lopen de dijk af, Charles, Arthur en ik. Ik duizel van de pijn, onze volkomen pijn omdat niemand, ook ikzelf niet, ze opmerkt die avond. We dalen af naar de rustige rivierarm, er komt onweer, want de kruinen barsten met tussenpozen uit in gedruis, hevig gedruis. Charles trekt zijn schoenen uit, dan zijn sokken, hinkend op zijn ene been, dan op het andere, en Arthur knoopt zijn broeksriem los. Ze roepen me toe. Arthur is ook nog eens de mooiste jongen van het noordelijk halfrond - o de pijn. Ze roepen me toe. Ze weten dat ik niet helemaal dol ben op water, ze plagen me. Ik hoor onze stemmen, het heeft geen zin hun woorden te herhalen. Hoe nabij ook, ze komen van ver, verzwakt door de immense afstand. Mijn tepels verstrakken nu ik mijn hemd van mijn schouders haal, mijn ballen krimpen. Ik blijf staan en laat hem, die jongen die ik ben, bijna zeventien, verder naar de waterkant toe struikelen. De pijn.”
“At this point the woman became irritated and responded that evidently, if he spoke to her in this manner, he was more attached to Sergio than he was to her. This was the reaction that Maurizio had been hoping for with childish shrewdness. Quickly, and with a certain coldness, he told her that she was right; he was more attached to Sergio than to her. The woman, who until then had flattered herself with the idea that she held Maurizio through the power of sensuality, responded brutally that he should go back to his dear Sergio and leave her alone. Maurizio immediately got up and left. Once he was in the street, he breathed a great sigh of relief. Without much difficulty, he had managed to free himself of a relationship, one which might have been difficult to extricate himself from under different circumstances. Regarding his friend, he once again reflected: if Sergio called, all the better, and if not, tant pis. Maurizio’s cynical nonchalance had another cause as well: he was interested in another, much younger woman, who was receptive to his advances. He climbed into his car and went directly to her place. The days passed and the two separations became definitive. Sergio did not call, and Emilia was unable to reach Maurizio; he had ordered that whenever she called she should be told he was out. She wrote him a letter, called again, wrote another letter, and then resigned herself to the situation and found another lover. Sergio didn’t call. Maurizio continued down the path he had laid for himself. The girl who replaced Emilia was herself replaced, and on it went. Maurizio was twenty years old and thought only of love. Sergio was also twenty years old, but he had other things on his mind. Whereas Maurizio rushed headlong down the path suggested by his senses and his youth — a path unencumbered by ambition, material struggles, scruples, or emotional aspirations — Sergio found himself, because of the ambitions, emotional aspirations, oppressive material struggles, and scruples that constantly tormented him, in the difficult situation of a traveler seeking a path through a desert or a forest never before visited by man.”
Alberto Moravia (28 november 1907 – 26 september 1990) Portret door Renato Guttuso,1982
De Surinaamse schrijver, dichter en jurist Hugo Poswerd geboren in Paramaribo op 28 november 1913. Zie ook alle tags voor Hugo Posop dit blog.
Uit:In triplo
“Wat heeft mij ertoe gebracht om kwatrijnen te gaan schrijven? Zoals op de meeste vragen die speuren naar beweegredenen die niet expliciet zijn aan te geven, kan ik hierop geen afdoend antwoord geven. Wel kan ik aanvoeren dat ik al vrij vroeg er plezier in had om verzen te schrijven en ze gedrukt te zien. Op het gymnasium in Alkmaar waar ik grote moeite met wiskunde had uitte zich dat in een verzuchting, waarvan de eerste regels luiden:
Ik zit gebogen over kegelen en bollen als vlinders dartelen ze om me heen, we spelen krijgertje, ik moet ze pakken, maar ik ben traag en pak er vast geen een.
Niet diep genoeg gebogen vrees ik, want op mijn eindexamen behaalde ik enen voor stereometrie en voor algebra, hetgeen een herexamen tot gevolg had. Daartegenover stond evenwel een vijf, het hoogste cijfer, voor mijn opstel Nederlands over egoïsme. Een snier is hier niet op zijn plaats. Het was geen vrije keus, ik mocht kiezen tussen vijf onderwerpen. (Wat jammer dat je zo'n persoonlijk geschrift niet terugkrijgt. Indien ongeschonden bewaard zou het prachtig hebben gepast bij dit ego-document.) Het vers dat enige schimpscheuten van mijn wiskundeleraar Keyman uitlokte werd opgenomen in Rostra Gymnasiorum, een blad voor de gezamenlijke gymnasiasten van Nederland. Volledigheidshalve kan ik vermelden dat ik bij mijn herexamen, mijn score, mijn gemiddelde voor wiskunde dus, voor honderd procent verbeterde. De één voor stereo bleef een één, die voor algebra werd een drie. Opgelucht verliet ik Alkmaar om er in geen jaren meer terug te keren. In een schoolvakantie heb ik een wandeltocht door de Eifel gemaakt samen met mijn neef Willy Pos, de latere directeur van de Amsterdamse toneelschool, en zijn vrienden Lou en Sally de Jong en Theo van Raalte, allemaal leerlingen van het Vossiusgymnasium. We sliepen in jeugdherbergen waar er 's avonds na het eten onder leiding van de jeugdherbergvader of -moeder gezongen werd. Natuurlijk moesten de leerlingen van het Vossius ook iets ten beste geven, waar ik me dan, voor zover ik de woorden en de wijs kende, bij aansloot. Wat hun bijdrage aan dit muzikale deel van de avond was weet ik niet meer."
Hugo Pos (28 november 1913 - 11 november 2000) Cover
Uit:Die Welt von Gestern. Erinnerungen eines Europäers
„Wir, die wir im neuen Jahrhundert gelernt haben, von keinem Ausbruch kollektiver Bestialität uns mehr überraschen zu lassen, wir, die wir von jedem kommenden Tag noch Ruchloseres erwarteten als von dem vergangenen, sind bedeutend skeptischer hinsichtlich einer moralischen Erziehbarkeit der Menschen. Wir mußten Freud recht geben, wenn er in unserer Kultur, unserer Zivilisation nur eine dünne Schicht sah, die jeden Augenblick von den destruktiven Kräften der Unterwelt durchstoßen werden kann, wir haben allmählich uns gewöhnen müssen, ohne Boden unter unseren Füßen zu leben, ohne Recht, ohne Freiheit, ohne Sicherheit. Längst haben wir für unsere eigene Existenz der Religion unserer Väter, ihrem Glauben an einen raschen und andauernden Aufstieg der Humanität abgesagt; banal scheint uns grausam Belehrten jener voreilige Optimismus angesichts einer Katastrophe, die mit einem einzigen Stoß uns um tausend Jahre humaner Bemühungen zurückgeworfen hat. Aber wenn auch nur Wahn, so war es doch ein wundervoller und edler Wahn, dem unsere Väter dienten, menschlicher und fruchtbarer als die Parolen von heute. Und etwas in mir kann sich geheimnisvollerweise trotz aller Erkenntnis und Enttäuschung nicht ganz von ihm loslösen. Was ein Mensch in seiner Kindheit aus der Luft der Zeit in sein Blut genommen, bleibt unausscheidbar. Und trotz allem und allem, was jeder Tag mir in die Ohren schmettert, was ich selbst und unzählige Schicksalsgenossen an Erniedrigung und Prüfungen erfahren haben, ich vermag den Glauben meiner Jugend nicht ganz zu verleugnen, daß es wieder einmal aufwärts gehen wird trotz allem und allem. Selbst aus dem Abgrund des Grauens, in dem wir heute halb blind herumtasten mit verstörter und zerbrochener Seele, blicke ich immer wieder auf zu jenen alten Sternbildern, die über meiner Kindheit glänzten, und tröste mich mit dem ererbten Vertrauen, daß dieser Rückfall dereinst nur als ein Intervall erscheinen wird in dem ewigen Rhythmus des Voran und Voran. Heute, da das große Gewitter sie längst zerschmettert hat, wissen wir endgültig, daß jene Welt der Sicherheit ein Traumschloß gewesen. Aber doch, meine Eltern haben darin gewohnt wie in einem steinernen Haus. Kein einziges Mal ist ein Sturm oder eine scharfe Zugluft in ihre warme, behagliche Existenz eingebrochen; freilich hatten sie noch einen besonderen Windschutz: sie waren vermögende Leute, die allmählich reich und sogar sehr reich wurden, und das polsterte in jenen Zeiten verläßlich Fenster und Wand.“
Stefan Zweig (28 november 1881 – 22 februari 1942) Hier met echtgenote Lotte
“Was siehst du?«, flüsterte Albert, zog den Kopf zurück und setzte, etwas lauter, noch einmal an: »Was siehst du?« Er leckte sich die trockenen Lippen und wischte an der Wand entlang den Schweiß von seiner Stirn. Der Gedanke, der armselige Ausblick durch zwei roh gezimmerte Holzlatten könnte sein letzter Eindruck von der Außenwelt sein, ängstigte ihn nicht nur, er amüsierte ihn zugleich. Dieser Flecken im Nirgendwo würde schon allein durch seine Bedeutungslosigkeit alles, was ihm bevorstand, lächerlich wirken lassen. Ich werde in einem Stall verrecken inmitten von Bauern und Kameltreibern, umschwirrt von Fliegen und mit dieser herrschsüchtigen Sonne über mir, deren Strahlung ein Gewicht zu haben scheint, unter dem das Holz des Schuppens ächzt. Er näherte das Gesicht wieder dem Spalt, kniff das linke Auge zusammen und blinzelte hinaus. Auf dem gelblichen Erdboden war wie aufgemalt ein blasser Pfad zu erkennen. Eigentlich nichts weiter als eine Spur nackter Füße und doch schien er Albert in diesem Augenblick so absichtsvoll gerade, als hätte ihn jemand angelegt. »Was siehst du? Präge dir alles genau ein.« Er bemerkte, wie seine eigenen Worte ihn beruhigten und entschied sich weiterzusprechen: »Lass dich von diesen Hungerleidern nicht einschüchtern. Sie sind nicht deine Feinde, sie wissen nur nichts von dir. Sie wollen Geld und vielleicht noch etwas anderes, worüber sie nicht reden. Aber all das hat nichts mit dir zu tun. Du schaust dich um wie immer, prägst dir ein, was du siehst, und wirst davon berichten, wem und wann auch immer, so präzise wie möglich."
« Supposons un réfractaire de naissance. Très tôt, il va être conscient d'un trucage massif. Sa famille est un montage hasardeux, son pays une fable, l'école une prison de futurs cadavres, l'armée une comédie pénible, la religion, quelle qu'elle soit, un opium de mauvaise qualité. Ce qu'il entend augmente ses doutes, la publicité incessante lui donne la nausée, les massacres organisés achèvent de l'édifier sur le règne d'une stupidité profonde. Plus on lui demande de faire l'homme, plus il a envie de faire le contraire. L'église homosexuelle essaye de l'approcher, mais non, rien à faire, les ensembles, même latéraux, ne sont pas pour lui. S'occuperait-il d'argent ? Non. De politique ? Non plus. De la foire aux images ? Pas davantage, sauf, peut-être, comme moyen de survie au pays des fous et des folles. Il n'est donc pas « humaniste », cet homme ? Comme l'a dit quelqu'un, il n'aura pas la stupidité de se déclarer antihumaniste. Il est donc athée ? Eh non, le rôle est ingrat, et réclame des convictions. Mais alors, Dieu, la foi, la vérité, l'avenir de l'humanité, la science ? La science, pourquoi pas, les mathématiques passant en premier. Cet enfant, pourtant, promis à sa carrière d'« homme », a vite repéré une fissure dans ce beau programme mortel. Quelque chose lui fait signe dans un angle du faux décor. Cet angle a un nom : femmes. Il note de plus en plus que, même si elles disent le contraire (avec, parfois, un fanatisme d'homme), elles n'y croient pas. Écoutez, c'est un secret, n'allez pas le crier sur les toits. N'attendez pas qu'elles approuvent le moins du monde votre découverte. Servez-vous-en si vous en êtes capable, en restant un enfant, mais n'avouez jamais. Vous voyez que la reine est nue, mais silence. Vous êtes sur un terrain explosif, fantastique, au coeur de la comédie humaine et divine. Retenez-vous, cachez-vous, mettez les masques qu'il faut, vous approcherez peu à peu du but : savoir ce qui se trame vraiment sous l'étiquette immémoriale « homme."
Halls grew darker and somehow faded. Grates of windows drowned in black. Every knight, every beautiful lady Knew the tiding: "The Queen's deadly sick."
And the king, very silent and frowned, Passed the doors, lost of pages and slaves ... Every word, that by chance cast around, Proved the truth of the closing grave.
By the doors of the silent abode I was crying, while pressing the brace ... At the end of the passage remote Someone echoed me, hiding his face.
By the doors of the Beautiful Lady I was sobbing, attired in blue ... And the stranger of ashen face sadly Echoed me all my sufferings through.
He, who was born
He, who was born in stagnant year Does not remember own way. We, kids of Russia's years of fear, Remember every night and day.
Years that burned everything to ashes! Do you bring madness or grace? The war's and freedom's fire flashes Left bloody light on every face.
We are struck dumb: the tocsin's pressure Has made us tightly close lips. In living hearts, once full of pleasure, The fateful desert now sleeps.
And let the crying ravens soar Right over our death-bed, May those who were striving more, O God, behold Thy Kingdom's Great!
Why, why forever…
Why, why forever to the deadly line I’m pushed unpityingly by blows of the Fortune? Whether all this, including life of mine, Are only moments of the endless torture? I want to live, tho’ heart hasn’t joy inside, And happiness is just a tale to know, But I am called in distance by some light, And it is seemed, that I can have its glow. Maybe, ‘tis just a spirit – this far blaze! Maybe, my hopes are lost any ground! But there – afar, in the unearthly space, Its rays are ever beautiful and proud!
Vertaald door Yevgeny Bonver
Alexander Blok (28 november 1880 – 7 augustus 1921) Portret door Anatoly Shumkin,2014
“– Aber nicht für Jutta. Ich schaue zu der Frau hoch, die mir das Buch zum Signieren auf den Tisch gelegt hat, Anfang, Mitte Vierzig, taxiere ich sie, auffallend klein, schlichtes, vermutlich nicht billiges Kleid, das etwas zu eng geschnitten ist, der Leib zwar grazil, aber doch ein Pölsterchen vorm Bauch, die glatten blonden Haare wie mit dem Lineal auf Höhe des Kinns abgeschnitten, so daß ihr Kopf runder wirkt, als er wohl ist, und ihr Hals noch zarter, ja so fein wie ein Blumenstiel, geht mir ein Bild durch den Kopf, das der Lektor abgeschmackt finden wird, um die braunen Augen auffallend viele Linien allerdings, Falten würde ich’s nicht nennen, Krähenfüße nennt man es wohl, also älter jedenfalls, Ende Vierzig vielleicht und dennoch mädchenhaft, ihr Blick von mildem, beinah schon geschwisterlichem Spott, seltsam vertraut. – Wie bitte? – Schreib bloß nicht für Jutta, bekräftigt die Frau. Unmittelbar nach Lesungen bin ich grundsätzlich verwirrt, erkenne selbst Freunde nicht wieder oder kann mich nicht auf ihren Namen besinnen. Auch jetzt dauert es, bis ich mich an das Lächeln erinnere, das die Lippen wie in Zeitlupe in die Länge zieht und die Wangen rund wie Aprikosen macht, es dauert – ich kann die Zeit nicht abschätzen – zehn Sekunden?, fünfzehn, hinter der Frau noch zehn, fünfzehn andere Menschen, die sich zum Signieren angestellt haben. Die Lesung lief ungewöhnlich gut; ohne einmal aufzusehen, spürte ich, wie die Zuhörer mit mir in der Geschichte versanken, wie ich jetzt ohne Hinsehen spüre oder mir einbilde, daß die Zuschauer meinen offenen Mund und die unruhigen Pupillen bemerken, mein nicht recht funktionierender Verstand, der das Lächeln hektisch einem bestimmten Punkt meines Lebens zuzuordnen sucht und noch immer nicht die Nase registriert hat, die mit der leicht nach oben gewölbten Spitze ein hinreichend deutliches Erkennungszeichen ist.“
tant d’idées reçues comme un gouffre dans mes muscles tout près on dit que c’est toi mais c’est nous avec une pensée pour les ponts, les ghâts les fleuves en temps de paix et de torture
une caresse sur le lobe de l’oreille villes faites pour nous embrouiller l’âme dans la beauté bleue du rêve
Villes d’écho
villes avec le mot corail pour observer par en dedans l’ombre des veines
au galop avec l’écume et l’écho des mots et mirages dans nos bouches je voudrais revient si souvent que d’ardeur l’horizon tressaille surprend en petites tendresses se répète blessures à tout coup
Villes avec leurs morts
pas de cimetières vraiment que des morts des mots pour ne pas dire, pas prénoms, pas son nom pas encore un malheur, petits pas qui glacent à chaque année je marche dans une ville neuve avec des mots, des os, des cheveux, des lunettes je marche avec quelqu’un qui a écrit un livre « puis s’en est allé sur la pointe des pieds »* retrouver l’horizon le lendemain de l’horizon
“On est dans sa chambre, c'est l'hiver. Les volets sont bien fermés. On entend le vent qui souffle au-‐dehors. Les parents sont allés se coucher, eux aussi. Ils croient qu'on a éteint depuis longtemps. Mais on n'a vraiment pas envie de dormir. On a juste gardé la lumière de la petite lampe de chevet qui fait un cercle jusqu'au milieu des couvertures. Au-‐delà, l'obscurité de la chambre est de plus en plus mystérieuse. On a hésité longtemps avant de choisir le livre. Agatha Christie ne fait pas peur, on suit trop l'enquête et on ne fait pas attention au reste. Les aventures de Sherlock Holmes, c'est mieux, avec les brouillards, les chiens, les chemins de fer parfois. Mais il y a trop de dialogues, et Sherlock est si sûr de lui -‐ on ne peut pas penser qu'il va être vaincu. Finalement, on a choisi l'Ile au trésor. On a bien fait. Dès le début du livre, il y a une ambiance extraordinaire, avec cette auberge près d'une falaise. C'est toujours la tempête là-‐bas ; on a l'impression que c'est toujours de la nuit aussi, avec la mer qui gronde tout près. Et puis Jim Hawkins, le héros, se retrouve vite seul avec sa mère à L' Amiral Benbow. A sa place, on serait mort de terreur. Le vieux pirate réclame du rhum et se met en colère sans qu'on sache pourquoi. Mais le plus effrayant, c'est quand les autres pirates débarquent dans le pays à la recherche de leur ancien complice. C'est une nuit de pleine lune, et l'aveugle donne des coups de canne sur la route blanche en criant : – N'abandonnez pas le vieux Pew, camarades ! Pas le vieux Pew ! Il y a une illustration en couleurs avec cette image, du noir, du mauve, du blanc. C'est un livre un peu vieux, avec seulement quelques images, il n'y en aura pas d'autres avant au moins trente pages. On reste longtemps à regarder celle-‐là. Parfois, quand on s'endort, on a peur de devenir aveugle pendant la nuit, alors on se met dans la peau du vieux Pew et c'est étrange, parce que en même temps on a peur qu'il vous donne un coup de canne. Heureusement, près de soi, on a la petite lumière bleue du radio réveil et le poster de Droopy, mais on a l'impression qu'ils sont partis en Angleterre eux aussi, au pays du rhum, de la colère et des naufrages. C'est dangereux de s'endormir là-‐bas, mais on voudrait quand même -‐on dort si bien près du danger, et les draps sont si chauds, près de la pluie. C'est bien de se faire peur en lisant L'Ile au trésor. »
Philippe Delerm (Auvers-sur-Oise, 27 november 1950)
De Zuid-Koreaanse schrijfster Han Kang werd geboren op 27 november 1970 in Gwangju, in de provincie Zuid-Cholla. Zie ook alle tags voor Han Kang op dit blog.
Uit: The Vegetarian (Vertaald door Deborah Smith)
“The only respect in which my wife was at all unusual was that she didn’t like wearing a bra. When I was a young man barely out of adolescence, and my wife and I were dating, I happened to put my hand on her back only to find that I couldn’t feel a bra strap under her sweater, and when I realized what this meant I became quite aroused. In order to judge whether she might possibly have been trying to tell me something, I spent a minute or two looking at her through new eyes, studying her attitude. The outcome of my studies was that she wasn’t, in fact, trying to send any kind of signal. So if not, was it laziness, or just a sheer lack of concern? I couldn’t get my head round it. It wasn’t even as though she had shapely breasts which might suit the ‘no-bra look’. I would have preferred her to go around wearing one that was thickly padded, so that I could save face in front of my acquaintances. Even in the summer, when I managed to persuade her to wear one for a while, she’d have it unhooked barely a minute after leaving the house. The undone hook would be clearly visible under her thin, light-coloured tops, but she wasn’t remotely concerned. I tried reproaching her, lecturing her to layer up with a vest instead of a bra in that sultry heat. She tried to justify herself by saying that she couldn’t stand wearing a bra because of the way it squeezed her breasts, and that I’d never worn one myself so I couldn’t understand how constricting it felt. Nevertheless, considering I knew for a fact that there were plenty of other women who, unlike her, didn’t have anything particularly against bras, I began to have doubts about this hypersensitivity of hers. In all other respects, the course of our our married life ran smoothly. We were approaching the five-year mark, and since we were never madly in love to begin with we were able to avoid falling into that stage of weariness and boredom that can otherwise turn married life into a trial. The only thing was, because we’d decided to put off trying for children until we’d managed to secure a place of our own, which had only happened last autumn, I sometimes wondered whether I would ever get to hear the reassuring sound of a child gurgling ‘dada’, and meaning me. Until a certain day last February, when I came across my wife standing in the kitchen at day-break in just her nightclothes, I had never considered the possibility that our life together might undergo such an appalling change.”
James Agee, Jos. Habets, Friedrich von Canitz, Jacques Godbout, Klara Blum
De Amerikaanse dichter en prozaïst James Agee werd geboren in Knoxville, Tennessee.op 27 november 1909. Zie ook alle tags voor James Ageeop dit blog.
Uit: A Death in the Family
“It was full dark now, but still early; Gay Street was full of absorbed faces; many of the store windows were still alight. Plaster people, in ennobled postures, stiffly wore untouchably new clothes; there was even a little boy, with short, straight pants, bare knees and high socks, obviously a sissy: but he wore a cap, all the same, not a hat like a baby. Rufus' whole insides lifted and sank as he looked at the cap and he looked up at his father; but his father did not notice; his face was wrapped in good humor, the memory of Charlie. Remembering his rebuff of a year ago, even though it had been his mother, Rufus was afraid to speak of it. His father wouldn't mind, but she wouldn't want him to have a cap, yet. If he asked his father now, his father would say no, Charlie Chaplin was enough. He watched the absorbed faces pushing past each other and the great bright letters of the signs: "Sterchi's." "George's." I can read them now, he reflected. I even know how to say "Sturkeys." But he thought it best not to say so; he remembered how his father had said, "Don't you brag," and he had been puzzled and rather stupid in school for several days, because of the stern tone in his voice. What was bragging? It was bad. They turned aside into a darker street, where the fewer faces looked more secret, and came into the odd, shaky light of Market Square. It was almost empty at this hour, but here and there, along the pavement streaked with horse urine, a wagon stayed still, and low firelight shone through the white cloth shell stretched tightly on its hickory hoops. A dark-faced man leaned against the white brick wall, gnawing a turnip; he looked at them low, with sad, pale eyes. When Rufus' father raised his hand in silent greeting, he raised his hand, but less, and Rufus, turning, saw how he looked sorrowfully, somehow dangerously, after them.“
James Agee (27 november 1909 - 16 mei 1955) Hier met zijn vrouw Mia
Een liedeken van de Bockenrijders uit het jaar 1743. (Fragment)
Aenhoert gij vrienden al met spoed Wat ik u gaen verclaeren. Komt luijstert toe ghij kleijn en groet Men sal u gaen verhaelen, Wat daer is geschied in ’t openbaer In ‘t 17 honderd 43ste jaer. Ik zal het u gaen verclaeren Komt luijstert toe, gij menschen altemaelen.
Kombt jonck en oudt, ghij man en vrouw, En wilt toch hierop letten, En wacht niet lang, het is voor jou 1 Wat ik u hier voor kom setten, Een droeve klacht, tot onse schandt, Zij is bekent int heele landt. Gij hoort hier onsen handel En onsen levenswandel.
Wij ginghen om met groet bedrogh, Maer niemand kost het merken. Wij hielden ons seer fijn int oog Maer Eijlaes! onse boose wercken, Die sijn oorsaeck van onsse schandt, Sij werden bekant, int heele landt. Ghij hoert hier onsen handel En onsen levenswandel.
Jos. Habets (27 november 1829 - 22 juni 1893) Beeld van een bokkenrijder in Wellen
Sieh, es sind die finstern Stunden Abermahl verschwunden. Schwinge dich mit deinen Sinnen, Eh sie anders was beginnen, Seele, zu den Himmels-Zinnen!
Gott, von dem das Licht entsprungen, Dir sey Danck gesungen, Daß du mich vor Noth und Schrecken Wollen durch dein Heer bedecken, Und itzt aus dem Schlaff erwecken.
Meinen Leib und mein Gemüthe Will ich deiner Güte Wohlgemeint zum Opffer schencken, Daß du magst mein Thun und Dencken, Wie es dir gefällig, lencken.
Was ich sonst, als deine Gabe, Noch auf Erden habe, An Vermögen, Glück und Ehren, Mag sich mindern oder mehren, Du wirst mirs zum besten kehren.
Friedrich von Canitz (27 november 1654 - 11 augustus 1699) Berlijn, Nikolaiviertel, in de advent- en kersttijd
“Serions-nous maintenant en postdémocratie ? Il reste évidemment des vestiges du système, des élections, des parlements, des programmes politiques et un État de droit, mais les élections, si elles ne sont pas truquées par les agences de communication, peuvent s’acheter malgré toutes les lois de financement ; les parlements bien évidemment siègent encore, avec des commissions d’enquête, des ministres et des députés, mais ils ne sont plus le lieu de la pensée et de l’éloquence, ils ressemblent à des cours d’école où les élèves se chamaillent en prétendant qu’un gang est plus fort que l’autre ; les programmes politiques sont bien rédigés par des comités, votés par les membres d’un parti, mais ils sont calibrés pour plaire au plus grand nombre et rarement mis en place après la victoire sous prétexte que le parti défait avait déjà vidé la cagnotte ; pour ce qui est de l’État de droit, il n’y a aucun doute, les lois existent, elles s’améliorent parfois, la police en général réussit à les faire respecter, mais le système judiciaire est engorgé et coûte si cher que l’on peut se ruiner en cherchant à obtenir justice. Dans le film que Steven Spielberg a consacré à Lincoln, on apprend que l’abolition de l’esclavage au nom de l’égalité des êtres humains n’a été possible que grâce à la corruption, à la ruse et aux restrictions mentales du premier président de la plus grande démocratie moderne. C’est de la même façon qu’en notre pays, comme en France d’ailleurs, fut abolie la peine de mort contre la volonté populaire. La décision d’un chef politique pouvait l’emporter sur la « douce tutelle » des citoyens. Le gouvernement du peuple par le peuple demande parfois des entorses à l’idée que l’on se fait des décisions « démocratiques ». Reste que les grands débats politiques, comme les idéologies, sont choses du passé, les législateurs sont coincés maintenant dans des discussions morales, l’euthanasie, le mariage homosexuel, la mère porteuse, l’avortement, les OGM ou le pétrole, des enjeux dont la société discute comme elle se passionne pour les faits divers."
Jacques Godbout (Montreal, 27 november 1933) Cover
De Duitstalige, joodse, Oostenrijkse, Russische en Chinese dichteres en schrijfster Klara Blum werd geboren op 27 november 1904 in Czernowitz in de Bukowina. Zie ook alle tags voor Klara Blum op dit blog.
Czernowitzer Ghetto (I)
Die alten Gäßchen ziehn sich eng zusammen. Der Boden hinkt und holpert im Zickzack. Aus schweren Leuchtern zucken kleine Flammen. Der Witz treibt mit dem Unglück Schabernack.
Die Augen funkeln, doch die Wangen blassen, Der Kaftan reißt, die Schläfenlocke bebt, Wenn, halb erstickt in seinen Pariagassen, Ein Volk noch stöhnend, höhnend weiterlebt.
Die Mauer fiel vor mehr als hundert Jahren, Und dennoch blieben sie im dumpfen Nest. Das Elend hielt sie an den Schläfenhaaren In ihrem engen alten Ghetto fest.
Uit: Strange things happen here (Vertaald door Helen lane)
“In the cafe on the corner-every self-respecting cafe is on a corner, every meeting place is a crossing of two paths (two lives)-Mario and Pedro each order a cup of black coffee and put lots of sogar in it because sogar is free and provides nourishment. Mario and Pedro have been flat broke for some time-not that they're complaining, but it's time they got lucky for a change-and suddenly they see the abandoned briefcase, and just by looking at each other they tell themselves that maybe the moment has come. Right here, boys, in the cafe on the corner, no diflerent from a hundred others. The briefcase is there all by itself on a chair leaning against the table, and nobody has come back to look for it. The neighborhood boys come and go, they exchange remarks that Mario and Pedro don't listen to. There are more of them every day and they have a funny accent, they're from the interior. I wonder what they‘re doing here, why they‘ve come. Mario and Pedro wonder if someone is going to sit down at the table in the back, move the chair, and find the briefcase that they almost love, almost caress and srnell and lick and kiss. A man finally comes and sits down at the table alone (and to think that the briefcase is probably full of money, and that guy‘s going to latch onto it for the modest price of a vermonth with lernon, which is what he finally asks for after taking a little while to make up his mind). They bring him the vermouth, along with a whole bunch of appetizers. Which olive, which little piece of cheese will he be raising to his month when he spots the briefcase on the chair next to his? Pedro and Mario don't even want to think about it and yet it‘s all they can think about. When all is said and done the guy has as much or as little right to the briefcase as they do. When all is said and done it's only a question of chance, a table more carfully chosen‚ and that's it. The guy sips his drink indiffetentiy, swallowing one appetizer or another; the two of them can't even order another coffee because they're out of dough as might happen to you or to me, move perhaps to me than to you, but that‘s beside the point now that Pedro and Mario are being tyrannired by a guy who's picking bits of salami out of his teeth with his fingernail as he finishes his drink, not seeing a thing and not listening to what the boys are saying. You see them on street corners.”
“Ever since I was fifteen, that is to say from that moment when I lost all that was left me of my childhood, from the moment when I ceased to be aware of the present and knew only the past hurrying into the future, that is to say into the abyss, ever since I became fully conscious of time I have felt old and I have wanted to live. I have run after life as though to catch time, and I have tried to live. I have run after life so much that it has always escaped me, I have run, I have never been late and never too early, and yet I have never caught up with it: it is as though I have run alongside of it. What is life, I may be asked. For me, life is not Time; it is not this state of existence, for ever escaping us, slipping between our fingers and vanishing like a ghost as soon as you try to grasp it. For me it is, it must be, the present, presentness, plenitude. I have run after life so much that I have lost it.” (…)
“I read a page of Plato's great work. I can no longer understand anything, because behind the words on the page, which have their own heavenly brightness, to be sure, there shines an even brighter, an enormous, dazzling -why- that blots out everything, cancels out, destroys all meaning. All individual intelligence. When one has understood, one stops, satisfied with what one has understood. I do not understand. Understanding is far too little. To have understood is to be fixed, immobilized. It is as though one wanted to stop on one step in the middle of a staircase, or with one foot in the void and the other on the endless stair. But a mere why, a new why can set one off again, can unpetrify what was petrified and everything starts flowing afresh. How can one understand? One cannot.”
„In his old age my grandfather lived with us here in Gilead. Then he ran off to Kansas, where he died. When he left us we all felt his absence bitterly, though he did make things difficult. It was an innocence in him. He lacked patience for anything but the plainest interpretations of the starkest commandments, “To him who asks, give,” in particular. He never kept anything that was worth giving away, or let us keep it, either. He would take laundry right off the line. My mother said he was worse than any thief, worse than a house fire. She said she could probably go to any town in the Middle West and see some pair of pants she’d patched walking by in the street. And we were not the only ones he plundered. My mother said you could tell where a Congregationalist lived by the padlock on the shed door. I believe he was a saint of some kind, in his old age. When someone remarked in his hearing that he had lost an eye in the Civil War, he said, “I prefer to remember that I have kept one.” My mother said it was good to know there was anything he could keep. I describe my grandfather as if he were simply an eccentric, and as if we tolerated him and were respectful of him and loved him, and he loved us. And that is true. But I believe we knew also that his eccentricities were thwarted passion, that he was full of anger, at us not least, and that the tremors of his old age were in some part the tremors of pent grief. He had lived so many years in a rage and an ecstasy of hope, intent on freeing the captive, proclaiming liberty. He told me once about a vision he had when he was still a boy in Maine, sometime in the eighteen-thirties. He had fallen asleep by the fire, worn out from a day helping his father pull stumps. Someone touched him on the shoulder, and when he looked up, there was the Lord, holding out His arms to him, which were bound in chains. My grandfather said, “Those irons had rankled right down to His bones.” He told me that as the saddest fact, and eyed me with the one seraph eye he had, the old grief fresh in it. He was not yet sixteen, but he said he knew then that he had to come to Kansas and make himself useful to the cause of abolition. (To be useful was the best thing the old men ever hoped for themselves, and to be aimless was their worst fear. I have a lot of respect for that view.) When I spoke to my father about the vision he had described to me, my father just nodded and said, “It was the times.” He himself never claimed any such experience, and he seemed to want to assure me I need not fear that the Lord would come to me with His sorrows. And I took comfort in the assurance. That is a remarkable thing to consider."
Einst formte ich das Gedicht mit den Fingern meiner Hand, wie der Herr vielleicht einen glänzend beflügelten, gepanzerten Gliederkäfer erfand.
Später formten es meine Lippen, wie der Soldaten durstige, schrundige Lippen den Trompetenton, den Trompetenton gefunden hatten.
Doch heute tauchen die Verse so zaghaft auf, so verschwommen, wie aus den eingefallenen Augen verschämt und zögernd Tränen kommen.
Ich wein nicht um mich, ich hab Millionen Brüder. Arm sind sie, so arm! Nicht einmal in ihren Träumen spiegelt sich irgendwo Gutes wider.
Sie hätten gern eine Hütte im Wald, doch das Holz ist gesperrt. Sie sind schon auf ein Kästchen in einem großen, düsteren städtischen Kasten stolz.
Und sie freun sich, daß sie - wenn ihnen alles mißglückt - sich aus des Stockwerks Fenster stürzen können und ihre gute Mutter, die Erde, sie an sich drückt.
Eine traurige Welt! Und so zaghaft singt das Gedicht wie der Zigeuner im Armsünderhaus. - Husch, husch - all ihr zuckenden, summenden, glänzenden Käfer fort aus dem Licht!
Was ist der Trompetenstoß wert, wenn er nicht Wunder tut, nicht Tote erweckt? Nur die Träne, die Träne fällt, und sie fragt nicht, wozu ist sie gut.
Mihály Babits (26 november 1883 - 4 augustus 1941) Portret door József Rippl-Rónai, 1923
Uit: The Lives of the Poets of Great Britain and Ireland (Thomas Sackville, Earl of Dorset)
“Thomas Sackville, Earl of Dorset was son of Richard Sackville and Winifrede, daughter of Sir John Bruges, Lord of London. He was born at Buckhurst in the parish of Withiam in Suffex, and from his childhood was distinguished for wit and manly behaviour: He was first of the University of Oxford, but taking no degree there, he went to Cambridge, and commenced master of arts; he afterwards studied the law in the Inner-Temple, and became a barrister; but his genius being too lively to be confined to a dull plodding study, he chose rather to dedicate his hours to poetry and pleasure; he was the first that wrote scenes in verse, the Tragedy of Ferrex and Perrex, sons to Gorboduc King of Britain, being performed in the presence of Queen Elizabeth, long before Shakespear appeared on the stage, by the Gentlemen of the Inner-Temple, at Whitehall the 18th of January, 1561, which Sir Philip Sidney thus characterises: "It is full of stately speeches, and well founding phrases, climbing to the height of Seneca's stile, and as full of notable morality, which it doth most delightfully teach, and so obtain the very end of poetry." In the course of his studies, he was most delighted with the history of his own country, and being likewise well acquainted with antient history, he formed a design of writing the lives of several great personages in verse, of which we have a specimen in a book published 1610, called the Mirror of Magistrates, being a true Chronicle History of the untimely falls of such unfortunate princes and men of note, as have happened since the first entrance of Brute into this Island until his own time. It appears by a preface of Richard Nicolls, that the original plan of the Mirror of Magistrates was principally owing to him, a work of great labour, use and beauty.”
Theophilus Cibber (26 november 1703 - oktober 1758) Portret van Thomas Sackville door John De Critz the Elder, voor 1647
„Sehr geehrter Herr Ullstein, mit beträchtlichem Befremden habe ich Ihre Absicht zur Kenntnis genommen, dieser Tage ein Buch mit dem Titel „Kress“ zur Veröffentlichung zu bringen. Nicht nur heißt dieses Buch so wie ich. Aufgrund der Informationen, die im sogenannten „World Wide Web“ darüber verfügbar sind, muss ich davon ausgehen, selbst sein Protagonist zu sein. Durch die Veröffentlichung Ihres Buchs sehe ich meine eigenen Persönlichkeitsrechte und darüber hinaus die eines mir bekannten Tauberichs empfindlich gestört. Nun spricht vom Grundsatz her nichts gegen ein Buch über meine Person. Tatsächlich begrüße ich Ihr Unterfangen ausdrücklich, halte es für nicht weniger als angemessen, dass man sich in schriftlicher Form mit meiner Person auseinandersetzt – wenngleich ich eine gewisse Verwunderung über den Zeitpunkt der Veröffentlichung nicht verbergen möchte. Immerhin haben meine Beiträge zur Goetheforschung, die unzweifelhaft Anlass Ihres Buches sind, ihren Weg in die Fachöffentlichkeit bislang nicht gefunden. Entschieden wehren muss ich mich allerdings dagegen, dass dieses Buch nicht von mir selbst, sondern von Ihrem Autor, Herrn Aljoscha Brell, verfasst wurde. Ich habe Erkundigungen über Herrn Brell eingezogen. Es handelt sich bei ihm, verzeihen Sie mir die deutlichen Worte, um einen Nichtskönner höchsten Grades, dessen größte Errungenschaft darin besteht, als Siebzehnjähriger im Schultheater einige Sätze fehlerfrei aufgesagt zu haben. Es ist mir vollkommen schleierhaft, wie Sie dazu kommen, einer solchen Maximalpflaume wie Herrn Brell ausgerechnet meine Biografie anzuvertrauen.“
Before my morning exercise I took to stealing a glance at the wise man sitting cross-legged (in his painting done in Chinese ink) near the door of the room.
When I return, exhausted, an hour later I take three or four cookies out of the package and prepare a cup of tea with milk, which I drink in peace with the first—and last— cigarette of the morning.
The wise man of the painting, which bears one of the Chinese Emperor’s red seals, is not content with stealing glances, and stares right at me through the smoke with his two piercing eyes. I’m so embarrassed that I don’t see his hand as it reaches, stealthily, from the painting to open the shutters: a small bird from the neighbor’s garden lands on the table and steals some crumbs as soon as I leave to water my plants.
The neighbors’ bird and I are thieves no longer. We’re friends now, so steeped in this wisdom that one of us, this morning, is writing a poem while the other flaps its wings in front of the painting on the wall— in twin gratitude to our master, the wise man of the painting.
„Und ich stelle mir vor, wie ich um den Maibaum tanze, mit einem Veibsbild, das ich nicht kenne, nicht mag,hineingeworfen in eine Situation, die mir wieder nicht recht ist, so stehe ich dann da, wie sonst immer nur zwischen den beiden Pfosten in der Schule, und die Bälle knallen nur so an einem vorbei und so weiter. „Du musst schon auch mal an dich ranlassen.“ Hat selbst Vater öfter gesagt. Und ich. Ich habe nicht an mich rangelassen. Die Mutter lacht. Ich höre sie doch laut und deutlich lachen. Steht da an der Theke, die Arme vor dem Bauch verschränkt, schickt ihren Jüngsten, Christian, weg, amüsiert sich ganz prächtig. Ihr senffarbenes, zuhause vor dem Spiegel schön geklopftes Sommerkleidchen. Eine Brosche am Busen, eine dunkle Brille im Haar. Der Schwankwirt stülpt einen unsauberen Krug über den Spülboy, flllp! Die Mutter wiehert. Sie wiehert wie ein junges Fohlen, das auf der Koppel auslaufen darf. Arme, schöne, junge Frau, so sagen sie doch. Hat es auch nicht gerade leicht. ]a gerade jetzt. Zwei Kinder am Hals, und der Vater ist ihnen allen abhanden gekommen. Adler begibt sich unter den Limonadenschirm. Einer von uns. Spendet ein paar warme Worte. Ein Prediger vor dem Herrn, so heißt es wohl. Er steht unter dem Limonadenschirm, das Thesenpapier in der Hand, ein Mikrofon: „Was für ein schöner Tag“, und streicht sich die wenigen grauen Haare aus dem Gesicht: „Frühlingsgefühle, und später Supertombola!“
De Nederlandse dichterHerman Gorterwerd geboren in Wormerveer op 26 november 1864. Hij studeerde klassieke talen aan de universiteit van Amsterdam en werd leraar aan een gymnasium in Amersfoort. In 1890 trouwde hij met de vermogende patriciërsdochter Wies Cnoop Koopmans. Na het huwelijk wijdde hij zich enkele jaren geheel aan de literatuur en filosofie. Hij vertaalde Spinoza’s “Ethica” en kwam steeds meer onder invloed van socialistische denkbeelden zoals die beleden werden door Duitsers als Kautsky en Mehring. In 1897 werd hij lid van de SDAP, een jaar later redacteur van De Nieuwe Tijd, het blad dat hij ook financieel ondersteunde. Gorter en zijn vrouw leefden zeer sober in hun huis in Bussum. Zijn brochure “Het historisch materialisme. Voor arbeiders verklaard” (1908) trok de aandacht en werd in veel landen vertaald. Gorters houding en levenswijze stonden haaks op die van de arbeidersbeweging, hoe toegedaan hij het lot van de werknemers ook was. Zelf was hij sjiek gekleed en beoefende hij elitaire sporten als cricket, tennis en zeilen. Gorter had regelmatig last van depressies. Men vermoedt dat zijn toenemende nervositeit ook te maken had met zijn gecompliceerde liefdesleven. Naast zijn vrouw (het echtpaar bleef kinderloos) had Gorter relaties met Ada Prins en Jenne Clinge Doorenbos. Beide vrouwen waren niet van elkaars bestaan op de hoogte. Aan het eind van WO I en in de revolutionaire jaren die volgden was Gorter politiek zeer actief. Hij is lid geworden van de kleine SDP, die na de Russische revolutie de CPN (Communistische Partij Nederland) wordt. Later nam Gorter afstand van de ‘opportunistische’ leiding van die partij. Gorter ziag zijn idealen steeds minder bereikbaar worden. Hij raakte steeds meer vervreemd van vrienden en was regelmatig ziek en depressief. Gorter debuteerde met sonnetten en een episch-lyrisch fragment, “Lucifer”. Aan “Mei”, het gedicht dat hem onsterfelijk zou maken, werkte hij tussen 1886-1889. De eerste zang verscheen in DeNieuwe Gids in 1886. “Mei” geldt als het hoogtepunt van de Tachtigers poëzie: persoonlijk van ritme, een opvallende beeldspraak en een samengaan van natuurliefde, melancholie en erotiek. In 1890 verscheen de sensitivistische bundel “Verzen”, een weerslag van extatische en mystieke ervaringen. In enkele essays in De Nieuwe Gids nam Gorter steeds meer afstand van de Tachtigers. Hij wou voortaan de dichtkunst voeden met de grootheid van de socialistische opvattingen. “Pan” (1912), zijn tweede epische gedicht was veel ruimer van opzet en heeft de bevrijding van de mens als onderwerp. In 1916 verscheen Gorters lyrische poëzie in twee delen onder de titel “Verzen”. In de periode daarna schreef hij behalve tientallen artikelen ook veel “Liedjes”. Hij bestudeerde het verband tussen maatschappij en dichterschap bij onder anderen Dante, Shakespeare en Goethe. Na zijn dood verschenen die essays in 1935 in “De groote dichters”. Postuum verschenen “Liedjes” (drie delen, 1930) en “Sonnetten” (1934).
Uit: Mei
Een nieuwe lente en een nieuw geluid: Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit, Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht, In een oud stadje, langs de watergracht -- In huis was 't donker, maar de stille straat Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat Nog licht, er viel een gouden blanke schijn Over de gevels van mijn raamkozijn. Dan blies een jongen als een orgelpijp, De klanken schudden in de lucht zoo rijp Als jonge kersen, wen een lentewind In 't boschje opgaat en zijn reis begint. Hij dwaald' over de bruggn, op den wal Van 't water, langzaam gaande, overal Als 'n jonge vogel fluitend, onbewust Van eigen blijheid om de avondrust. En menig moe man, die zijn avondmaal Nam, luisterde, als naar een oud verhaal, Glimlachend, en een hand die 't venster sloot, Talmde een pooze wijl de jongen floot.
Zóó wil ik dat dit lied klinkt, er is één Die ik wèl wenschte dat mijn stem bescheen Met meer dan lachen van haar zachte oog... Heil, heil, ik voel hier handen en den weeken boog Van haren arm. Een koepel van blind licht, Mild nevelend, omgeeft mijn aangezicht, Mijn stem brandt in mij als de geele vlam Van gas in glazen kooi, een eikenstam Breekt uit in twijgen en jong loover spruit Naar buiten: Hoort, er gaat een nieuw geluid: Een jonge veldheer staat, in 't blauw en goud Roept aan de holle poort een luid heraut.
Blauw dreef de zee, het water van de zon Vloot pas en frisscher uit de gouden bron, Op woll'ge golven, die zich lieten wasschen En zalven met zijn licht, uit open plassen Stonden golven als witte rammen op, Met trossen schuim en horens op den kop.
Herman Gorter (26 november 1864 - 15 september 1927)
“Mijn moeder, Magdalena van der Giessen, werd geboren op 30 mei 1920 in Poeldijk, gemeente Monster. Zij was de eerste dochter van Arie Adriaan van der Giessen, geboren 1 augustus 1893 op Rozenburg en Magdalena de Winter, geboren 15 augustus 1896 in Hoek van Holland. Aan mijn moeder was een jongen voorafgegaan die op 8 augustus 1918 in Poeldijk werd geboren, en na mijn moeder volgden met mooie regelmatige afstanden van ongeveer twee jaar nog vijf jongens en twee meisjes. In een van haar wonderbaarlijke, meanderende monologen die mijn grootmoeder, zodra je in haar gezichtsveld verscheen, tegen je afstak, onthulde zij mij hoe zij voor elkaar had gekregen dat zij het kindertal had weten te beperken tot slechts negen stuks en hoe begrepen moest worden dat die negen elkaar met tussenpozen van twee jaar opvolgden. 'Ik wou dolgraag kinderen, en liefst meer dan een stuk of vier, maar ik wilde niet elk jaar bevallen, dat was me veel te zwaar, je doet er toch een stevig jasje van uit als je een kindje krijgt, dus hield ik elke baby zo lang mogelijk aan de borst, en zolang je een zuigmondje aan de tepel hebt, kan je man zo vurig zijn als een winterkoninkje in de rui, maar hoef je toch niet bang te zijn dat je weer in verwachting zult raken. Ik had Leen en Lena en Teun en Siem en Cor en Jan en Bep en Jaap nog wel langer aan de borst willen houden dan twee jaar, maar daar kreeg ik de kans niet voor, na twee jaar hielden ze op met drinken, behalve Aad, die heeft het gepresteerd om drie jaar te sabbelen, dus Jan is pas in f31 geboren, terwijl Aad van '28 was. En na Jaap was het afgelopen, toen kwam er gelukkig niks meer, hoewel ik toen nog maar net achtendertig was geworden. Ja. Mooi was het, alles bij elkaar, Leen van 1918, Lena van 1920, Teun van 1922, Siem van 1924, Cor van 1926, Aad van 1928, en dan opeens een gat van drie jaar, Jan van 1931, Bep van 1933 en Jaap van 1935. Goed gedaan, Lena de Winter, zeg ik dan maar tegen mezelf, want denk maar niet dat een ander mij de hoogte zal in steken, wat ook wel weer goed is, je zou maar groos kunnen worden, maar ik wou niet dezelfde weg op gaan als de twee vrouwen van mijn schoonvader, vadertje Leen van der Giessen.”
Maarten ’t Hart (Maassluis, 25 november 1944) Cover
“Ik liet haar voelen dat ik geen druk uitoefende op het glas, mijn vinger er net zo losjes op lag als de hare. Om haar te laten oefenen in de omgang met de onzichtbare aanwezigen, gaf ik haar de leiding en zei dat ze nu moest vragen met wie we te maken hadden. Het glas schoof kriskras langs het alfabet, warrig, incoherent, zonder een leesbare naam prijs te geven. Op de vraag of we met een man te maken hadden, schoot het naar de rechterhoek. Nee, dus. Met een blos van opwinding stelde ze vragen over haar vader, haar grootmoeder, onze toekomst. Wie het ook was die we buiten of binnen in ons aan de haak hadden geslagen, de antwoorden waren obsceen, somber en onheilspellend. De een of andere vloekende helleveeg schepte er duidelijk genoegen in mijn bruid af te blaffen, beet haar kortaf toe - sloerie, slet - dat de godverdomde doden lagen te rotten in hun graf, er niet meer van hen restte dan wat dorre knekels, en het niet lang zou duren - hongerige hoer - voordat de wormen ook aan haar vervloekte toekomst zouden vreten. Het kostte ons een paar weken de brute initiatie van ons af te schudden, totdat we er steeds vaker om lachten, de draak staken met de grimmige gaste, en zij aangaf het weer eens te willen proberen. De tweede keer ging het beter, de keren daarna ook. We voerden geanimeerde gesprekken met verschillende geesten, deden ideeën op voor ons werk, noteerden zo nu en dan een fraaie zin of een halfbakken gedicht. Ik weet niet meer precies wanneer hij opdook, maar degene die zich voorstelde als Pan werd een vaste bezoeker, jolig, plagerig, grof en nooit helemaal te vertrouwen. Ons huisgodje bleek een goklustige grapjas die beloofde ons rijk te zullen maken door de komende weken de juiste uitslagen van de voetbaltoto te voorspellen.”
Connie Palmen (Sint Odiliënberg, 25 november 1955)
Toegegeven: in dit gedicht staan alle Poppetjes op hun plaats, rijmschema klopt Dubbel- en binnenrijm, niks mis mee, ook De metaforen staan als een huis, je ruikt
De doorlopende lijn naar M.N., en de nauwe Gang van A., daar zijn deze verzen zeker schat Plichtig aan. Het beeld van de man met de Hamer die alles heel wil maken om het nieuwe
Af te breken door van klassieke akkoorden Gebruik te maken. Het is gezien. Platgetreden Is het pad nog niet, zet het af tegen de tijd Het is goed zo, maar waarom verveel ik
Me er dan toch helemaal, hartstikke Dood mee?
Zout
Wat zouden we zijn zonder jou? In ieder geval niet het puntje van de tong, want daar was jij al. Jij bent bedacht om in onze wonden gewreven te worden. Jij stijgt ons
naar het hoofd. Kenners weten wat ik bedoel. De zee zit barstensvol met jou, maar echt goed smaak je op een eitje. Gebiologeerd kan ik naar je kijken, het giftige witte landschap dat je vormt,
voor iedereen bereikbaar. Soms gooi ik je over mijn schouders om te zien waar je terecht zult komen. Jij bent de Falstaff onder de snaken. Maar wij misbruiken jou. Pleuren je overal maar op, alsof je geen prins
bent, maar kanonnenvoer. Alles smaakt goed door jou. Wie jou niet waardeert, waardeert zichzelf niet.
Uit:The Painter of Battles (Vertaald door Margaret Sayers Peden)
“The cracks worried Faulques. Too soon, he told himself. And too many. They would not actually affect the future of his work—it was a work without a future from the minute he discovered the abandoned tower and conceived his plan—only the time he needed to execute it. With that in mind, he nervously passed the tips of his fingers over the crazing that fanned out across the part of the mural that was closest to being finished, over the black and red strokes that represented the asymmetrical, polyhedral backlighting of the walls of the ancient city burning in the distance—Bosch, Goya, and Dr. Atl, among others: the hand of man, nature, and destiny fused in the magma of a single horizon. There would be more cracks. These weren’t the first. The structural reinforcing of the tower, the plastering, the white acrylic primer, were not enough to counteract the deterioration of the three-hundred-year-old building, the damage that had been caused by harsh weather, erosion, and salt from the nearby sea while it was abandoned. It was also, in a certain way, a struggle against time; its tranquil passing could not disguise its inexorable victory. Although not even that, Faulques concluded with a familiar professional fatalism—he’d seen a few cracks in his lifetime—was of major importance. The pain—a sharp stab in his side over his right hip—arrived every eight or ten hours with reliable punctuality, faithful to their tryst, though this time it came with no warning. Faulques held his breath and didn’t move, to allow time for the first whiplash of pain to end; then he picked up a jar from the table and swallowed two tablets with a sip of water. In recent weeks he’d had to double the dose. »
Arturo Pérez-Reverte (Cartagena, 25 november 1951)
“No sound comes out of her mouth since she had decided not to speak, that it was not worth speaking. She would rather be silent since the last word she had spoken when scared out of her wits, the day when her tongue had screeched to a halt with dust flying everywhere, and was left screaming Ahhhhhh! through the bushland, when she fell down the hollow of the tree.” (…)
“Swamp people were not ignorant of white people who, after all, had not turned up yesterday. Having lived it all, they claimed to have at least ten, or possibly more generations of knowledge, packed up tight in their mentality about white people doing good for them.” (…)
She forgets to act when memories quickly regain control of her brain, and instead of fighting, she escapes with a flood of thoughts running back along the song-lines to the swamp, and the language inside her goes bolting down the tree with all the swans in the swamp following her.” (…)
“The fiery woman worked her fingers to the bone to get into the girl’s brain, as though this was where one removed grime, salt, vegetation, blood of dead animals, lice, and whatever thoughts about having different origins she had brought into the house.”
Alexis Wright (Gulf of Carpentaria, 25 November 1950)
De Chinese schrijver Ba Jin werd op 25 november 1904 geboren in Chengdu. Zie ook alle tags voor Ba Jinop dit blog.
Uit: When the Snow Melted (Vertaald door Tang Sheng)
“Bohe's tall, spare figure soon appeared outside the window. He walked slowly, his steps heavy. Since we had last met, only two or three days prior, the man seemed moodier than ever. Having entered, he nodded to me and as was customary removed his coat. Then without a word he walked over to Jingfang. She remained in her seat, her face buried in her handkerchief. She knew he had come but ignored him. He perched on the arm of her chair, touched her shoulder lovingly, and whispered, "Come home, Jingfang!" She did not answer. He begged her three times, his voice more and more tender, until she muttered an indistinct reply. "Let's go home. Don't let's stay here to trouble Zisheng. It's my fault as usual." He stood up and gently took her arm, bending down at the same time to whisper into her ear. I could see that I was superfluous and found some excuse to slip out. I don't know what they said to each other, but by the time I returned he had his arm around her and they were ready to leave. Both were smiling. It was the usual happy ending. I sent them off with my blessing, thinking now they ought to be able to live in peace for a couple of days. But that same evening Bohe turned up alone. It was getting late. Outside a wind had risen and unmelted snow lay in drifts against the walls. I had just finished reading a biography and, stirred by the book, was sitting alone staring at the lamp, dreaming of unattainable things. When the doorbell broke the silence, I had already heard Bohe's footsteps outside. As I went to let him in I wondered uneasily if they had quarreled again.”
“De vlossige purperwolkjes aan den zenith waren slechts een onmerkbare tint vuriger geworden dan hij ze straks boven de rivier had gezien; hij begreep hoe kort de gang door het bosch geweest was die hem zoo lang had geschenen. De landweg was vlakbij; bij oostewind moest de rook van de fabriek den plas dikwijls verdonkeren. En niettemin was de plek eenzaam als het hart van een oerwoud. De stilte beving hem. Hij stond zonder aan iets te denken toen, plotseling, van vlakbij die heldere hooge toon weer klonk die hem den vorigen nacht naar buiten had gelokt. En het deuntje van den onzichtbaren fluitspeler kwam aanscheren over den plas die even zeverde als onder de trilling van het geluid. ‘Bake! hé, Bake!’ De gedempte stem riep waarschuwend; hij keek om en zag tusschen de struiken aan den oever een gelig gezicht en een ineengedoken figuur; den Indo herkennend die boekhouder was aan de fabriek, ging hij naar hem toe. ‘Wat doe je daar?’ ‘Sjt! laat hij je niet zien! - kom hier naast me, - zachtjes dan toch!’ Bake dook naast den jager neer. ‘Loer je op een hert?’ ‘Op een leguaan’ fluisterde de Indo. ‘Ik kan hem niet onder schot krijgen, nu probeer ik het zóó.’
Augusta de Wit (25 november 1864 - 9 februari 1939) Cover
Jules Deelder, Wanda Reisel, Thomas Kohnstamm, Marlon James, Einar Kárason, Ahmadou Kourouma, Wen Yiduo, Laurence Sterne, Cissy van Marxveldt
De Nederlandse dichter en schrijver Jules Deelderwerd geboren op 24 november 1944 te Rotterdam, in de wijk Overschie. Zie ook alle tags voor Jules Deelder op dit blog.
Het graf van Descartes
2 Sinds Descartes wordt het denken zwaar overschat
Denken is een ver tra-gings-pro-ces Het leggen van
noodverband na bliksem- of bom- inslag. Eerst
zie je een flits Dan hoor je een klap en dán be-
gint het denken pas
Bij de dood van ome Cor
Ze zijn nu weer samen de jongens van Deelder Na Arie en Jaap kwam Corrie het laatst
Ze hebben op elkaar gewacht Arie en Jaap en die samen weer op Corrie die de jongste was
Nu lopen ze rond door het Hiernamaals en drinken een borreltje op onze gezondheid
Ze lachen en praten en hebben geen pijn en ze laten ons weten: Het is niet erg om dood te zijn
Zelfportret
Soms zie je je zitten. Bleek en sereen. Hier en/of ginder. Alleen of alleen.
“Samuel was veel te vroeg gestorven. Vincent wilde een dichter zijn die in wat hij schreef de indruk wekte voortdurend opgewonden te zijn, op zoek naar iets, inspiratie of een meisje, dwalend door de straten van de stad, een monoloog, meer voor de vogels dan voor mij. En Gilles, wat was er van hem geworden? Ik had die Franse blauwgrijze ogen nooit meer gezien. Leidde hij het leven waarvan hij had gedroomd? Had hij de wereldreis in zijn tweedehands deux-chevaux ooit gemaakt? Zijn brieven stonden vol plannen voor een leven met uitroeptekens, hij wilde een film maken, een weeshuis opzetten, lange reizen maken, een hut bouwen en over de oceaan uitkijken. Veel passages draaiden behalve om liefde om de praktische onmogelijkheid ervan, elkaar niet kunnen zien, voor de een was de afstand te groot, de ander had te veel werk, of er was de vaste verkering die hij toch niet in de steek wilde laten. Wat opviel aan die brieven was de volharding om ondanks de obstakels hun verlangen brandend te houden. Ze waren oprecht in het beschrijven van hun gevoel, het waren geen romantische leugens, dat raakte me. De jongens schreven over zichzelf als mannen die iets groots teweeg gingen brengen in een wereld die hun allerlei opwindends beloofde. Maar eerst moesten ze hindernissen overwinnen, anders was er geen uitdaging. Er waren bergpassen te nemen, oceanen te overbruggen en het geld ervoor moest voorlopig met banale baantjes worden verdiend. Hun verlangen naar mij verplaatste zich per post, versierd met tekeningetjes of een meegestuurd droog herfstblad, een minuscuul bootje van papier, een kaart met een kitscherige afbeelding van twee geliefden. Ik koesterde me in die aandacht: kattebelletjes op viltjes uit cafés of kunstig gevouwen vellen waarop ze gedetailleerd verslag deden van een of ander avontuur, in een park of bij een tramhalte, waar ze mij in hun verbeelding zagen staan. Ik was er nog helemaal niet aan toe om me vast te leggen. Ik laveerde tussen dat wat misschien zou gebeuren en de geheimzinnige glimlach waarmee ik van mijn brievenlover afscheid zou nemen. Ik speelde het ernstige spel en genoot van die levens die mijn wereld kwamen binnenglijden, de lakens van mijn bed omwoelden en dan weer in het niets verdwenen, hun afdruk in het matras achterlatend.”
“I continually revisit the words of some sociologist who I read in college. I think that it was Weber or Durkheim. Either is usually a fair guess. He believed that the modern mind is determined to expand its repertoire of experiences, and is bent on avoiding any specialization that threatens to interrupt the search for alternatives and novelty. Many people would call that approach to life a crisis, immaturity, or being out of touch with reality. It could also be called the New American Dream. Fuck the simple pursuit of financial stability. Here's to finding fulfillment in novelty, excitement, adventure, and autonomy. Following the cue of one of our office team-building exercises, I come up with the following life goals and painstakingly write them out on Day-Glo yellow Post-it notes: Ski the Andes Wake up naked and from a rum surf Sumatra. blackout in rural Cuba. Ride the roof Win or lose of a bus through a bar fight the Himalayan in a dusty Foothills. border town. Kick my mind Sleep with at into the stratosphere least one woman with ayahuasca (preferably more) in the Amazon. from each continent. One by one, I stick the notes around the edge of my computer monitor. All evenly spaced. They're not the clear career objectives of a John Roebling, but for me, they'll have to do.”
“Dead people never stop talking and sometimes the living hear. Sometimes he talks back if I catch him right as his eyes start to flicker in his sleep, talks until his wife slaps him. But I’d rather listen to the longer dead. I see men in split breeches and bloody longcoats and they talk, but blood comes out of their mouths and good heavens that slave rebellion was such ghastly business and that queen has of course been of bloody awful use ever since the West India Company began their rather shoddy decline compared to the East and why are there so many negroes taking to sleeping so unsoundly wherever they see fit and confound it all I seem to have misplaced the left half of my face. To be dead is to understand that dead is not gone, you’re in the flatness of the deadlands. Time doesn’t stop. You watch it move but you are still, like a painting with a Mona Lisa smile. In this space a three-hundred-year-old slit throat and two-minute-old crib death is the same. If you don’t watch how you sleep, you’ll find yourself the way the living found you. Me, I’m lying on the floor, my head a smashed pumpkin with my right leg twisted behind the back and my two arms bent in a way that arms aren’t supposed to bend and from high up, from the balcony I look like a dead spider. I am up there and down here and from up there I see myself the way my killer saw me. The dead relive a motion, an action, a scream and they’re there again just like that, the train that never stopped running until it ran off the rails, the ledge from that building sixteen floors up, the car trunk that ran out of air. Rudeboys’ bodies bursting like pricked balloons, fifty-six bullets. Nobody falls that way without being pushed. I know. And I know how it feels and looks, a body that falls fighting air all the way down, grabbing on to clumps of nothing and begging once, just once, just goddamn once, Jesus, you sniveling son of a mongrel bitch, just once that air gives a grip. And you land in a ditch five feet deep or a marble-tiled floor sixteen feet down, still fighting when the floor rises up and smashes into you because it got tired of waiting for blood. And we’re still dead but we wake up, me a crushed spider, him a burned cockroach. I have no memory of coffins.”
Uit: Versöhnung und Groll (Vertaald door Kristof Magnusson)
„Als Döröur Kakali sich einige Jahre später durchgesetzt und in ganz Nordisland das Sagen hatte, machten wir allerdings die Erfahrung, dass er eigentlich ein recht feiner Kerl war. Er war immer freundlich zu mir, hielt seine schützende Hand über mich und behandelte meinen Bruder Asgrimur und mich mit Respekt. Das war alles andere als selbstverständlich. Im Laufe der Zeit konnte man sogar sagen, dass dieser großartige Mann so etwas wie unser Freund wurde. Es gab zwar jede Menge Gerede darüber, dass er nur nett zu uns war, weil er an unsere Schwester Kolfinna herankommen wollte, auf die es das halbe Land abgesehen hatte - doch auch wenn Þórður Kakali mit ihr später eine Tochter bekam, gebe ich auf solche Gerüchte nichts. Schließlich wissen alle, dass er es eingefädelt hatte, dass ich seine Nichte buriöur Sturludöttir heiraten konnte, meine hochwohlgeborene, willensstarke Frau, von der man sagt, sie könne so rau und auch so grausam sein wie das Meer. Im Laufe der Zeit lernte Þórður Kakali mich ebenso zu schätzen wie seine Blutsverwandten aus der Familie der Sturlungen, und als er dann zum König nach Norwegen musste, erwies er mir den Freundschaftsdienst, mich zu seinem Stellvertreter hier im Skagafiöröur zu emennen. Bald nachdem er fort war, wurde mir allerdings klar, dass die Sturlungen mich nie für voll nehmen würden. Wenn ihr derzeitiges Oberhaupt, der Skalde Sturla Pordarson, sich mit den anderen Anführem zu Beratungen traf, holten sie mich nie dazu. Ich war wie ein Kuhfladen auf ihrem Weg. Wenn es mir gut ging, nahm ich mir immer wieder vor, mich nicht darum zu kümmem- sollten sie doch alleine ihre unausgegorcnen, verhängnisvollen Pläne schmieden.“
Uit: Monnè: Schmach und Ärger (Vertaald door Vera Gärttling)
„Das Volk wurde aufgescheucht und auseinandergetrieben. Alle opferten. Überall, hinter
den Hütten, entlang der Pfade und Flüsse, am Fuße der Kapokbäume und der Berge. Auf den öffentlichen Plätzen und den Vorplätzen der Moscheen wurden Opfer dargebracht. Die Vögel tauchten wieder auf; das Gebrüll der wilden Tiere erklang drohend. Djigui hatte beschlossen, zu trotzen, herauszufordern. Er ignorierte die Tabus; das Gemetzel ging weiter … Nur einen Augenblick. Wie auf ein Zeichen hin stießen die Vögel herab und die wilden Tiere sprangen auf die Stadtmauer. Die verängstigten Opferpriester heulten auf und verbarrikadierten sich in ihren Hütten, um dem Tod zu entgehen. Dieses Mal war das aufgebrachte Universum endgültig aus den Fugen. Selbst die wilden Tiere der Nacht waren im hellen Sonnenschein herausgekommen. Die Seher und die Marabuts wurden befragt. Das Urteil blieb dasselbe: Der Fortbestand der Dynastie war noch immer nicht gesichert. Djigui wurde wütend – das geschah nur selten – und schwang sich auf sein Pferd; an der Spitze seines Gefolges durchstreifte er die Hauptstadt, holte die Einwohner aus den Hütten und ließ sie sich auf dem Vorplatz der großen Moschee und auf dem Marktplatz versammeln. Mit den weisesten Marabuts schloss sich Djigui im Schiff der Moschee ein. »Da sich die Geister der Ahnen als unfähig erweisen, uns zu geben, was wir wollen, bitten wir Allah darum. Ich befehle allen, zum Allmächtigen zu beten. Er wird den Fortbestand gewähren oder wir sterben alle im Gebet.«
Ahmadou Kourouma (24 november 1927 – 11 december 2003) Cover Franse uitgave
De Chinese dichter en schrijver Wen Yiduowerd geboren op 24 november 1899 in Xishui, Hubei. Zie ookalle tags voor Wen Yiduo op dit blog.
February Hut Facing a screen of faint mountains and clear waters, Perched on the edge of chessboard rice paddies, A tile-roofed hut that watches the movements on the chessboard Is clutched in the fist of little knolls.
A square pond asleep under the willows; Clever swallows -- singing, They found this spot, of all places, to listen to the echo From the water's face to correct their own tunes.
Swallows! Did you heard that spell of cold rain last night? A message from the west wind urges you to go home. After this year, will it still be you Who make annual return next year and the year after? Ah, your little explosive sounds Burst with what irrepressible ancient sorrows! Pitiful birds, whom are you trying to tell? Don't you know that this heart is also broken?
Vertaald door Catherine Yi-yu Cho Woo
Wen Yiduo (24 november 1899 – 15 juli 1946) Standbeeld in Shanghai
Uit: The Life and Opinions of Tristram Shandy, Gentleman
„In the same village where my father and my mother dwelt, dwelt also athin, upright, motherly,
notable, good old body of a midwife, who with the help of a little plain good sense, and some years full employment in her business, in which she had all along trusted little to her own efforts, and a great deal to those of dame Nature,-had acquired, in her way, no small degree of reputation ’in the world :-,-by which word world, need I in this place inform your worship that I would be understood to mean no more of it than a small circle described upon the circle of the great world, of four English miles diameter, or thereabouts, of which the cottage where the good old woman lived is supposed to be the centre; -She had been left, itseems, a widow in great distress, with three or four small children, in her forty-seventh year; and as she was at that time a person of decent carriage, - grave deportment,- a woman moreover of few words, and withal an object of compassion,whose distress, and silence under it, called out the louder for a friendly lift,- the wife of the parson of the parish was touched with pity; and having often lamented an inconvenience to which her husband’s flock had for many years been exposed, inasmuch as there was no such thing as amidwife, of any kind or degree, to be got at, let the case have been ever so urgent, within less than six or seven long miles riding; which said seven long miles in dark nights and dismal roads, the country thereabouts being nothing but a deep clay, was almost equal to fourteen; and that in effect was sometimes next to having no midwife at all,‘it came into her head that it would be doing as seasonable a kindness to the whole parish as to the poor creature herself, to get her a little instructed in some of the plain principles of the business, in order to set her up in it.“
Laurence Sterne (24 november 1713 – 18 maart 1768) Steve Coogan en Rob Brydon in Tristram Shandy: A cock and bull story, een film uit 2006
“En weer gingen de dagen voorbij, en weer schalden de kranten van Duitse overwinningen. "Het is toch allemaal bombast," zei Huug. "Je moet tussen de regels lezen, Lous. Wat daar staat is waar." "Ja, en als je dat niet kunt," zuchtte Lous. Ze schoof haar eten op de vork van Adriaan. Ze had een lichtblauw jurkje aan, haar bruine haar glansde. Het was al de vierde keer, dat zij at bij Adriaan en Huug. En verslag uitbracht van alles, wat in de afgelopen week was gebeurd. "Wapens heb ik gebracht aan het adres, wat jij me opgegeven hebt, Huug. In Hilversum. Gewoon in mijn aktentas heb ik ze gehad. Tien keer ben ik met de wapens in mijn tas naar verschillende adressen geweest." "Ja, dat heb ik gevaarlijk gevonden voor jou, Lousje. Jij staat nog altijd op de zwarte lijst, en als ze jou te pakken krijgen met wapens in je tas.... dat zou het einde zijn." "Ja, dat weet ik wel." Even dat beeld van de weg, waar de jonge man gelegen had met zijn blonde pruik beslijkt, en het bloed, dat weg vloeide uit zijn borst. "Dat weet ik toch wel? Maar, jij zoudt me niet herkennen, als jij me op mijn expedities zag." Ze schoof opnieuw langzaam het eten op haar vork. "Ik zie er gewoonweg ontoonbaar uit in een ouwe jurk, en mijn haar strak in een knoedeltje weggestreken. En een grote uilebril op. Maar, dat is een zonnebril. Want ik bril niet," zei Lous trots. "Heb ik het je niet gezegd," zei Huug. "Heb ik het je niet gezegd, dat Lous zich wel redden zal?" Hij legde even zijn hand op haar arm. "Onze dappere kameraad." Waarom zegt hij nu niet: "Mijn dappere kameraad," dacht Lous. "En waarom wil ik altijd meer hebben, dan hij mij geven kan? Straks zal ik hem van Elly vertellen, het moet er toch eens van komen."
Cissy van Marxveldt (24 november 1889 – 31 oktober 1948) Cover biografie
Paul Celan, Marcel Beyer, Max Goldt, Jennifer Michael Hecht, Sipko Melissen, Henri Borel, Sait Faik Abasıyanık, Nirad C. Chaudhuri
De Duits-Roemeense dichter Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Zie ook alle tags voor Paul Celan op dit blog.
UNTEN
Heimgeführt ins Vergessen das Gast-Gespräch unsrer langsamen Augen.
Heimgeführt Silbe um Silbe, verteilt auf die tagblinden Würfel, nach denen die spielende Hand greift, groß, im Erwachen.
Und das Zuviel meiner Rede: angelagert dem kleinen Kristall in der Tracht deines Schweigens.
NACHT
Kies und Geröll. Und ein Scherbenton, dünn, als Zuspruch der Stunde.
Augentausch, endlich, zur Unzeit: bildbeständig, verholzt die Netzhaut –: das Ewigkeitszeichen.
Denkbar: droben, im Weltgestänge, sterngleich, das Rot zweier Münder.
Hörbar (vor Morgen?): ein Stein, der den andern zum Ziel nahm.
...ruist de bron
Jullie gebed-, jullie laster-, jullie gebedscherpe messen van mijn zwijgen.
Jullie met mij ver- kreupelende woorden, jullie mijn oprechte.
En jij: jij, jij, jij mijn dagelijks waar- en warer- geschonden later der rozen-:
Hoeveel, o hoeveel wereld. Hoeveel wegen.
Kruk jij, vleugel. Wij- -
Wij zullen het kinderlied zingen, dat, hoor je, dat met de men, met de sen, met de mensen, ja dat met het kreupelhout en met het ogenpaar, dat daar gereedlag als traan-en- als-traan.
Vertaald door Frans Roumen
Paul Celan (23 november 1920 – 20 april 1970) Cover
De Duitse dichter, schrijver en essayist Marcel Beyer werd op 23 november 1965 in Tailfingen / Württemberg geboren. Zie ook alle tags voor Marcel Beyer op dit blog.
GRAPHIT
I Schneekatze, die ihre Bahnen zieht. Der Schneimeister persönlich dirigiert den Pistenbully am künstlichen
Hang. Ein Mann mit Strickmütze und Daunenjacke, ein Mann mit Zungenschlag, eine Flachlandgestalt, ein Mann
aus Neuss. Draußen ganzjährig Runkelrübenäckerweiten. Ein Broich. Ein Busch. Ein Rath. Da und dort ein Paar
Pappelzeilen. Hier aber: Wie er seine Schneekatze durch die Eiswelt jagt, den Räumschild im Blick, die Fräse im Rücken,
in Zeitlupe und flück, flück, flück – eine Schneekatze eben. Eine Schneekatzennacht. So führt er uns, der Schneimeister,
mit lässiger Hand vor, wie man in Neuss am Rhein Maschinenschnee zu Schneekunst macht.
II Hochsommer ’38. Schnittmeister Eisenstein braucht dringend einen zugefrorenen See, verschneit. Mit Eismaschinen,
Schneekanonen kann die Mosfilm ihm nicht dienen. Eisenstein rodet ein Gelände vor der Stadt, ebnet es ein, läßt kurzerhand
die halbe Landschaft asphaltieren. Zuletzt der Schneeauftrag, ein lichtaufsaugendes Gemisch aus Naphthalin und Kreide.
Kameramann Tisse versteht sich auf den Übergang von Weiß zu Grau zu Schwarz, läßt junge Tannen, herbeigekarrte
Schonungsware, hellblau bemalen und mit Kalk bestreuen, Mehl. Tisse macht Winterlicht. Ein Peipussee 1242, der sich im
Verlauf der Schlacht rot zu färben hat. Ohne Schneekoller aber, soviel ist klar, fängt Eisenstein gar nicht erst zu drehen an.
Marcel Beyer (Tailfingen, 23 november 1965)
De Duitse schrijver en muzikant Max Goldt(pseudoniem van Matthias Ernst) werd geboren op 23 november 1958 in Weende (nu Göttingen). Zie ook alle tags voor Max Goldt op dit blog.
Uit:Die Radiotrinkerin
„Wenn einer mault, kommt er in den Wandschrank, und Schluß damit. Tür schnappt zu, und tja, der kleine Hoffnungsträger muß verdursten. Eltern wären zu Recht empört über so einen Lehrer. Wie gut, daß ich nicht Lehrer bin! Ich bin nicht Richter, bin nicht Lehrer, auch keine Marketenderin, um hier mal einen unpassenden Ausdruck einzuflechten – als solche würde ich fürs Kilo Wirsing glattweg 80 Mark verlangen und dabei auch noch schnippisch gukken –, was bin ich also, was bin ich denn? Ei, ich bin ein Künstler. Ein Künstler hat es gut. Er braucht nur eine alte Tür mit Farbe zu beschmieren und zu sagen: Das ist Kunst. Käme dagegen ein Richter mit so einer Tür und sagte: Das ist Gerechtigkeit, würde man ihn verhöhnen, und einem Lehrer, der sich herausnähme, auf besagte Tür zu deuten mit dem Hinweis, dieses sei Erziehung, würde es kaum besser gehen. Ein Künstler dagegen, der sagt, das sei Kunst, erntet Lob, internationales womöglich, Zustimmung, hochdotierte Preise und gratis Inspirationsaufenthalte in Kulturmetropolen, wo der Wein in Strömen fließt und Frauen sich nicht lange zieren. Künstlern zuliebe werden Straßen umbenannt und verbreitert, an denen dann mittags, wenn der Künstler Brötchen holen gefahren wird, fähnchenschwenkende Schulklassen stehen. Hausfrauen und Studentinnen fallen anschließend beim Bäcker in Ohnmacht.“
Evolution settles for a while on various stable balances. One is that some of the girls like cute boys and some like ugly older men and sometimes women. The difference between them is the ones who like older men were felt up
by their fathers or uncles or older brothers, or if he didn't touch you, still you lived in his cauldron of curses and urges which could be just as worse. They grow already old, angry, and wise, they get rich, get mean, get theirs.
The untouched/uncursed others are happy never needing to do much, and never do much more than good. They envy their mean, rich, talented, drunk sisters. Good girls drink milk and make milk and know they've missed out and know they're
better off. They might dance and design but won't rip out lungs for a flag. Bad ones write books and slash red paint on canvas; they've rage to vent, they've fault lines and will rip a toga off a Caesar and stab a goat for the ether. It's as simple as that.
Either, deep in the dark of your history, someone showed you that you could be used as a cash machine, as a popcorn popper, as a rocket launch, as a coin-slot jackpot spunker, or they didn't and you grew up unused and clueless. Either you got a clue
and spiked lunch or you got zilch but no punch. And you never knew. It's exactly not anyone's fault. If it happened and you don't like older men that's just because you like them so much you won't let yourself have one. If you did
everyone would see. Then they would know what happened a long time ago, with you and with that original him, whose eyes you've been avoiding for decades gone forgotten. That's why you date men smaller than you or not at all. Or maybe you've
turned into a man. It isn't anyone's fault, it is just human and it is what happens. Or doesn't happen. That's that. Any questions? If you see a girl dressed to say No one tells me what to do, you know someone once told her what to do.
Jennifer Michael Hecht (New York, 23 november 1965)
“In grote opwinding was ik uit Amsterdam vertrokken en hoewel ik naar het noorden reed, hield ik mijzelf voor dat ik alle kanten op kon. Het visitekaartje met de beide telefoonnummers had ik in het zijvakje van de weekendtas gestoken; de aansteker zat in de binnenzak van mijn jasje. Een van de bandjes met de Johannes Passion, die uit de dagen rond de dood van mijn vader in de auto waren blijven liggen, zette ik op. De muziek van het orkest en koor steeg uit het landschap op en drong de auto binnen en waar ik de tekst kende probeerde ik mee te zingen. Later op de dag was regen beloofd, maar voorlopig strekte een groot Della Robbia-blauw zich over snelweg en landschap uit. Aan de horizon lagen wolken van wit porselein rustig te wachten tot ze op mochten stijgen. God zegende het landschap en ik werd, omdat ik hier toch reed, en passant meegenomen. Ich folge Dir gleichfalls mit mitfreudigen Schriften. Met tranen in de ogen had ik voor de televisie gezeten en geluisterd naar het jongenskoor en gekeken naar het jongetje van tien, elf jaar dat de aria van Bach met onschuldige overgave had gezongen. Laat de kinderen de aria's zingen. Mein Leben mein Licht. Na de afsluitdijk bleef het landschap open en de lucht blauw. De mvaart waarmee de passiemuziek werd uitgevoerd, gaf mij vleugels en zingend of neuriënd zat ik achter het stuur. Steeds wanneer de evangelist het verhaal verder vertelde kwam er even rust, maar snel volgde weer een aria of barstte het koor in jubel uit of klacht. Op de vraag die uit heldere jongenskelen opklonk: Wohin? kwam de onrustige reactie van het orkest en het was of de hele natuur muzikaal in de ban kwam van de vraag Wohin? Stemmen en orkest achtervolgden elkaar om te eindigen in de herhaald gestelde vraag die als een ijle echo de ruimte vulde, Wohin? En de bas die de passage meegezongen had, rondde af door het antwoord nog één keer duidelijk neer te zetten: Nach Golgotha.”
“Hij woonde van zijn vroegste jeugd af in den Haag. - Zaterdag- en Woensdagmiddag was er geen school, en dan ging hij meestal naar den Dierentuin. Hij was daar al jaren lang geregeld naar toe gegaan en was de grootste vrinden met alle beesten, van de papegaaien aan den ingang af tot de olifant toe, die hij nog had zien aankomen toen ze heel klein was, in een hok met luchtgaten, op een wagen. Onder zijn jasje nam hij altijd stukken brood mee, die hij thuis uit den broodbak haalde. Hij was te groot om een mandje mee te nemen en hij moest eens een jongen tegenkomen waar hij Apache en Comanche mee speelde, met heusche pistolen en messen! Daarom verstopte hij het in een doekje onder zijn jasje, dat dan wel eens heel raar ópstond. - Als het brood op was plukte hij gras af voor de herten, dat was verboden en dus erg prettig om te doen. En zóó gebeurde het. Op een Woensdag in de vacantie, den 18en Juli 1883, zoowat om vier uur. Hij wist dat allemaal precies, want hij heeft het opgeschreven in een dagboek dat hij daarna is gaan maken, en dat ik zelf heb gelezen. Het was op een stil plekje in den dierentuin, met veel groen, waar het heerlijk rook van zoeten bloemengeur, rozen en heliotropen. Er was heel veel licht. Alles was heel blij en vertrouwd. –“
Henri Borel (23 november 1869 - 31 augustus 1933) Henri Borel met zijn leraar Mandarijn-Chinees, Soerabaja, ca. 1911
“Hisht! it said again. This time, perhaps out of unwillingness, I turned around and looked: I had a slight feeling that someone might be hiding in the bushes. I knelt down at the edge of the sidewalk. A little in the distance, a donkey was grazing; it too had the color of green almond; its mouth, teeth, ears, neck . . . What a beauty. Grazing. Eating the grass with a sound like crunch crunch crunch. Could it be that I heard this crunch crunch sound as a hisht hisht? A sound quite different from the sound of a donkey biting off grass went: Hisht hisht hisht! It happens that sometimes, on your earlobe, a voice that you are very familiar with suddenly calls out your name. Isn’t that possible? Very rarely, though. Maybe it could be that, I thought, a voice that you love, that you remember, from inside your own head, calling out to you, voiceless. Quite a possibility. All of a sudden a strange yellow fog, with no resemblance to a cloud, covered the sun. A dirty hand culled and pulled a cloth from the green almond back of a donkey. It dressed the donkey with the usual ash gray color, old threadbare overcoat. I stepped down to the road. Well, I said to myself, he may keep on saying “hisht” as much as he wants . . . whether he is a real, fun-loving friend, or whether there is no one around and it is me, my very self, a madman, whispering “hisht hisht” to my own ear . . . I will not care. Maybe it’s a bird. Maybe it’s a tortoise. Maybe a hedgehog. Or maybe a fish, a monster, calling out from the sea nearby. Maybe a cormorant. Maybe a mihaliki1 bird. Or better still, why don’t I, myself, start a “hisht hisht.” Right at that instant, I began murmuring a sound, not at all resembling the hisht hisht sound that was going on . . . a sound, though I wrestled, that would not resemble the sound I had been hearing."
Sait Faik Abasıyanık (23 november 1906 – 11 mei 1954)
“There is a belief in the West that we Hindus regard the world as an illusion. We do not, and indeed cannot, for the only idea of an after-life unquestioningly accepted by a Hindu - the unconscious assumption behind all that he does – is that he will be born again and again in the same old world and live in it virtually for etemity, with only short breaks for passage from one birth to another. What he is told beyond this by the philosopher: is neither very intelligible nor attractive. It only asmree him of the negation of everything he knows, an Absolute Nothing. A people who have learnt to believe in that way are not likely to be the persons most ready to dismiss the world as insubstantial. But perhaps we give the nations of the West the impression of being indifirerent to the world. by their standards, by exhibiting a marked lack of energy in meddling with our environment. This. however, is partly due to the climate, which makes us easygoing and indolent, not such bad things to be in the low latitudes. In equal measure it is to be set down to a subconseicus philosophy which is not less logial than the conscioust formulated philosophy of the Vedanta. We simply act in the spirit of the saying that you cannot have your cake and eat it. Now, to enjoy the world is to exploit it, and to exploit it is to reduce in substance. It is natural in Christian Oecidentals to indulge this propensiry. Their religion teaches them to put their faith in a trmscendental world and to live in anticipation of it, in the hope ofleading an eternal though disembodied existence after the destruction of the material universe.”
Nirad C. Chaudhuri (23 november 1897 – 1 augustus 1999)
“Een plotse sneeuwval. Het doet me denken aan de oorlog. Niet vanwege de kou of ander ongemak, maar vanwege de stilte die de stad dan kort in haar klauwen heeft. Nu valt het met pakken uit de lucht. Het is nacht. Ik hoor de geluiden stollen tot een dof niks. En dan moet een mens zoals ik naar buiten, jongen, oud of niet. Ik weet dat iedereen denkt: straks valt hij en breekt hij zijn heup. Straks ligt hij met zijn poten omhoog in een ziekenhuisbed in Sint-Vincentius. En daarna is het gedaan met hem, finaal geveld door een bacterie die ze vooral in ziekenhuizen kweken. Het is curieus hoe oude mensen besmet raken door de angst van anderen. Door die angst laten ze zich opsluiten in tehuizen, laten ze zich voederen met flauwe kul en koude pap, een bingoavond van kusmijnkloten en een lîarokkaanse aan hun gat met een stuk wc-papier. Iedereen mag zijn angst houden. Ik heb nooit angst gevoeld, nooit echt, en deze versleten aap leert men geen nieuwe trucs. Buiten kraakt de sneeuw onder mijn bottines. Nee, geen deftige schoenen, maar mijn ouderwetse bottines die ik jarenlang in ere heb gehouden, tientallen keren heb laten lappen en vrijwel elke week ingevet, stapschoenen die mij nu toelaten achteruit de wereld van de tijd in te stappen. Er dwarrelen nog wel elke week ingevet, stapschoenen die mij nu toelaten achteruit de wereld van de tijd in te stappen. Er dwarrelen nog vlokken naar beneden. Onlangs zag ik er een uitvergroting van in een van de gazetten in de leeszaal van de bibliotheek. Allemaal pièces uniques, die sneeuwvlokken, allemaal schoon wiskundig in elkaar gestoken werelden die nu zomaar op mijn jas vallen en mijn muts. Nee, ik ga er geen gedicht over schrijven. Niemand leest ze nog en mijn vat is af. De sneeuw verandert de stad, en dwingt ze niet enkel tot stilte, maar misschien tot nadenken, tot herinneren; bij mij in ieder geval wel. Als het sneeuwt zie ik beter. Als het sneeuwt in de stad weet een mens wat ze echt betekent, wat ze verloren heeft, wat ze wil vergeten. Ze geeft de illusie op van de vervlogen tijd.”
"Mais si cela voulait dire quelque chose, tu ne comprendrais tout de même pas. Quand on parle, c'est pour se faire comprendre. Veux-tu, nous allons jouer à faire des mots pour nous deux seulement les comprendre. Tâche d'abord de bien parler français. Ma maman, elle, parle le français, l'anglais, le romain, le russe, le turc, le polonais, l'italoscope, l'espagnol, le perruquoi et le xixitou. Tout ceci dit très vite, dans une sorte de fureur lyrique. Bronja se mit à rire. Boris, pourquoi est-ce que tu me racontes tout le temps des choses qui ne sont pas vraies ? Pourquoi est-ce que tu ne crois jamais ce que je te raconte ? Je crois ce que tu me dis, quand c'est vrai. (...)
Oui. Non ; écoute : on va prendre un bâton ; tu tiendras un bout et moi l'autre. Je vais fermer les yeux et je te promets de ne les rouvrir que quand nous serons arrivés là-bas. Ils s'éloignèrent un peu ; et, tandis qu'ils descendaient les marches de la terrasse, j'entendis encore Boris : Oui, non, pas ce bout-là. Attends que je l'essuie. Pourquoi ? J'y ai touché.”
André Gide (22 november 1869 – 19 februari 1951) Hier met zijn jonge geliefde Marc Allégret (links) in 1926
De Engelse dichteres en schrijfster George Eliot werd geboren op 22 november 1819 in Nuneaton in Warwickshire. Zie ook alle tags voor George Eliot op dit blog.
Uit: Silas Marner
“To them pain and mishap present a far wider range of possibilities than gladness and enjoyment: their imagination is almost barren of the images that feed desire and hope, but is all overgrown by recollections that are a perpetual pasture to fear. "Is there anything you can fancy that you would like to eat?" I once said to an old labouring man, who was in his last illness, and who had refused all the food his wife had offered him. "No," he answered, "I've never been used to nothing but common victual, and I can't eat that." Experience had bred no fancies in him that could raise the phantasm of appetite. And Raveloe was a village where many of the old echoes lingered, undrowned by new voices. Not that it was one of those barren parishes lying on the outskirts of civilization--inhabited by meagre sheep and thinly-scattered shepherds: on the contrary, it lay in the rich central plain of what we are pleased to call Merry England, and held farms which, speaking from a spiritual point of view, paid highly-desirable tithes. But it was nestled in a snug well-wooded hollow, quite an hour's journey on horseback from any turnpike, where it was never reached by the vibrations of the coach-horn, or of public opinion. It was an important-looking village, with a fine old church and large churchyard in the heart of it, and two or three large brick-and-stone homesteads, with well-walled orchards and ornamental weathercocks, standing close upon the road, and lifting more imposing fronts than the rectory, which peeped from among the trees on the other side of the churchyard:--a village which showed at once the summits of its social life, and told the practised eye that there was no great park and manor-house in the vicinity, but that there were several chiefs in Raveloe who could farm badly quite at their ease, drawing enough money from their bad farming, in those war times, to live in a rollicking fashion, and keep a jolly Christmas, Whitsun, and Easter tide.”
George Eliot (22 november 1819 – 22 december 1880) Cover
“Het was niet moeilijk om ons met Rigaut te vereenzelvigen. Ook wij waren enigzins stuurloze jonge mannen die op het dode punt tussen jeugd en een eigen leven balanceerden. Ook wij hadden weinig fiducie in een normale maatschappelijke loopbaan en ook wij onderhielden een ambivalente relatie tot het idee dat we ons in de kunsten moesten ontplooien. Mede onder invloed van de penibele economische toestand en de sfeer van vervallen modernisme, politieke ongeloofwaardigheid en culturele verwarring, voelden ook wij het monster van het cynisme op onze zielen loeren. De nihilistische dada dandy die zo helder en intens over een spiegel, een lamp, een overhemd, een geeuw, de morele juistheid van het lege leven der rijken kon schrijven, dat was een aantrekkelijke verschijning. De uiterst consequente verbeelding van het ‘beginnersnihilisme’ dat aan de grote levenskeuzes vooraf gaat. Waar we heel zelden en dan maar vluchtig over praatten met elkaar was Rigauts zelfmoord en de daarmee opgeroepen vraag naar de afstand die wijzelf tot die logische optie innamen. Bijna een half jaar zaten we bijna dagelijks gebogen over Rigauts teksten en vermaakten we ons met zijn overgevoelige ‘cool’, zijn laconieke fijnzinnigheid en die directe maar onthechte toon. Wat mij naast het proza hypnotiseerde was iets dat ik nu als huiver zou omschrijven. Er was ook iets griezeligs aan Rigaut. Iets confronterends. Zijn werk kwam voort uit een een overmatige reflexiviteit, een gekmakende bespionering van zichzelf en een genadeloze blik in de spiegel. Dat kwam mij maar al te bekend voor. Ook de ontdekking van het niets in de eigen ledematen en het eigen bewustzijn, herkende ik. Het punt was dat Rigaut veel extremere conclusies uit die ervaringen trok dan ik. Hij zocht naar iets dat hem op waardige wijze kon helpen het illusoire karakter van kennis, liefde, schoonheid, rechtvaardigheid, wijsheid te overleven. Daarom noemde hij zichzelf een moreel personage en iemand die vooral probeerde niet te sterven. In zijn ogen was er niets dat hem van de weerzin kon genezen die hij voelde door een menselijk persoon te zijn, met een lichaam, een identiteit, een geschiedenis, een leven. Zelfs zijn zintuigen noemde hij onrechtmatig. Daarom restte hem niets anders dan ‘zijn eigen zeep te zijn’ oftewel zichzelf uit te wissen. Eigenlijk ging zijn logica nog verder. Hij schreef dat er helemaal niets mogelijks was, ook geen zelfmoord. Er school geen wijsheid, schoonheid of gelijk in de zelfgekozen dood.”
Dirk van Weelden (Zeist, 22 november 1957) In 1992
Weg Libido! Weg, Bücher! Körper, weg! Ihr wollt mir alle doch nur an die Leber. Weg, Liebes-Hudelei! Lass keinen ran. Und wenn Ihr mir mit Kränen auf den Leib rückt: Geht besser nach Kamtschatka oder Leipzig, Baut Euch im Umkreis Kolonien, benennt sie Nach mir (So: Filips-Kongo. Oder: Christograd), Errichtet Zoos, Gedächtnisorte, Nightclubs, Schreibt Hausarbeiten zu meinen Gedichten, Bringt mich ins Ungarische, pflegt mich, fleht nur – Das alles lässt mich kalt. Ich, die Grandezza, Bin schnellen Herzens, geh zu Bett um neun. Verlier mich nicht im Denken, spekulier auch jetzt nicht länger mehr auf Euren Anruf - Ob jemand etwa grad bereit zu teilen Mit mir sein bisschen Leben, Arbeit, Triebstruktur - Ich leg mich einfach schlafen. Sage laut: Legenden wachsen weiter. Bis sie wahr sind. Der Teufel prahlte mit dem Glauben fauchend. Ward zur Substanz. Und gab sich hin: dem Geist.
Heiße Fusion mit Aurora
Surplus, Surplus, reinster Überschuss. Sperma von Giraffen. Rassenhunden. Artischockenherzen. Liebe, unverlangt. So viel, das uns umgibt. Mir träumte eben leer und weiß vom Dung, vom Dunst von Schafen. Inmitten der Herde, der heiligsten Wolken-Kommune erschienst auch Du mir, wollte bei Dir schlafen, aber im Fell meiner Beine warst Du bald nicht mehr zu sehen, verschwunden aus Angst vor dem Schwanz, Dein extravagantes tönendes Blöken, das mähte uns hin alle die schöne Aurora-Kosmologie!
'He heard the Ostentum have returned.' The voice was impossibly deep, and earthy, the very voice of the mountain, it appeared. It reverberated around the cavern, the bass vibrating inside the man's chest. 'Yes, Master.' 'Has he seen evidence?' The man worded his response carefully, suppressing his confusion. Only the Master understood all aspects of the plan, even if they did seem self-contradictory to lesser beings. 'Not yet, Master.' 'Very well.' The room was dark and damp, cave-like. In truth they were hundreds of feet above the ground. The figure looked out through a slit in the stone wall into blinding sunlight, although the room remained dark, as if the shadows here were resistant to being penetrated by the sun's rays. The Master turned to face him, and the man immediately hugged the ground. The thundering voice spoke again. 'You have done well, Apostate. Arise.' Breathing a sigh of relief, the man, who looked so small, thin and pathetic in the shadow of his demonic master, stood. He quickly walked to a marble basin at the far end of the room and proceeded to wash. The Master did not move, but watched impassively as his servant cleaned off the signs of battle: grime, sand, blood Ð and even the wounds themselves.”
Suresh en Jyoti Guptara (Frimley, 22 november 1988)
Uit: Buddha's Little Finger (Vertaald door Andrew Bromfield)
`How are things in Petersburg?' asked Vorblei. `As if you didn't know.' `That's right,' agreed Vorblei, suddenly seeming to lose interest. `I do know.' We turned off the boulevard, crossed the roadway and found ourselves in front of a seven-storey apartment house. It was directly opposite the Palace Hotel, in front of which two machine-gun installations were visible; they were manned by sailors smoking cigarettes, and a red flag flapped in the wind at the end of a long stick. Vorblei tugged at my sleeve. `Look over there,' he said. I turned my head. On the street outside the entrance to the house stood a black limousine with a tiny cabin for passengers and open front seats, on which the snow had piled up. `What?' I asked. `It's mine,' said Vorblei. `It goes with the job.' `Ah,' I said, `congratulations.' We entered the apartment building. The lift was not working and we had to make our way up a dark staircase, from which the carpet runner had not yet been ripped away. `What is it that you do?' I asked. `Oh,' said Vorblei, `it's not something I can explain in a few words. There's really a lot of work — too much, in fact. First one thing, then another, and then something else, and all the time you have to try to keep up. First one place, then another. Someone has to do it all.' `In the cultural line, is it?' He inclined his head to one side in a rather indefinite fashion. I did not try to ask any more questions. When we reached the fifth floor we approached a tall door on which there was a clearly defined lighter coloured rectangular area which showed where a name plaque had once been. He opened the door, and we went into a dark hallway when a telephone on the wall immediately began to jangle."
I walk the forest in the moonlight Whistle through my chattery teeth Stalking behind me ten feet tall Good Prince Silence Mercy, I tremble, dare not turn.
Mercy, I tremble, dare not turn, And dare not gaze up, up to the moon: One false movement, one needless sound Good Prince Silence Would step on me and tread me down.
Who Come From Far Away
We are the men who are always late, we are the men who come from far away. Our walk is always weary and sad, we are the men who are always late. We do not even know how to die in peace. When the face of distant death appears, our souls splash into a tam tam of flame. We do not even know how to die in peace. We are the men who are always late. We are never on time with our success, our dreams, our heaven, or our embrace. We are the men who are always late.
Endre Ady (22 november 1877 – 27 januari 1919) Op een Hongaarse postzegel uit 1969
“The wave came again and carried them out onto the sea of pain, where he wondered again why life ever came into the world...The tide that drew them out into the troubled waters once again spent itself, and they floated slowly back, resting for a minute or so, only to be dragged out again. He held her up while she contracted and pushed inside herself, trying to open the petals of her flowering body...He lifted her, trying to free the load she was struggling with, but she was straining against the traces, getting nowhere, her eyes like those of a draft horse...Who would choose this, thought Laski, this work, this woe? Life enslaves us, makes us want children, gives us a thousand illusions about love, and all so that it can go forward.” (…)
“Hardly had they rested when the waves carried them out again, like a nightmare that repeats itself over and over through the night, and over and over again through the years. Back and forth they went and he feared that her strength could not hold. He had no confidence, not in himself, nor in her. He felt like a helpless child, and Diane seemed helpless too, their long struggle getting them nowhere, only repeating itself--contraction, release, contraction again.”
William Kotzwinkle (Scranton, 22 november 1943) Cover
“Owen Dromgould had run his fingers over the bark of trees. He could tell the difference in the outline of their leaves; he could tell the thorns of gorse and bramble. He knew birds from their song, dogs from their bark, cats from the touch of them on his legs. There were the letters on the gravestones, the stops of the organ, his violin. He could see red, berries on holly and cotoneaster. He could smell lavender and thyme. All that could not be taken from him. And it didn’t matter if, overnight, the colour had worn off the kitchen knobs. It didn’t matter if the china light-shade in the kitchen had a crack he hadn’t heard about before. What mattered was damage done to something as fragile as a dream. The wife he had first chosen had dressed drably: from silence and inflexions – more than from words – he learned that now. Her grey hair straggled to her shoulders, her back was a little humped. He poked his way about, and they were two old people when they went out on their rounds, older than they were in their ageless happiness. She wouldn’t have hurt a fly, she wasn’t a person you could be jealous of, yet of course it was hard on a new wife to be haunted by happiness, to be challenged by the simplicities there had been. He had given himself to two women; he hadn’t withdrawn himself from the first, he didn’t from the second. Each house that contained a piano brought forth its contradictions. The pearls old Mrs Purtill wore were opals, the pallid skin of the stationer in Kiliath was freckled, the two lines of oaks above Oghill were surely beeches? ‘Of course, of course,’ Owen Dromgould agreed, since it was fair that he should do so. Belle could not be blamed for making her claim, and claims could not be made without damage or destruction. Belle would win in the end because the living always do. And that seemed fair also, since Violet had won in the beginning and had had the better years.”
“Daarop had de schilder gevoeld hoe ze ontspanden. Hoe de anderen begrepen dat ze het dus goed hadden gezien. Alle vier keken nu van het schilderij naar hem, maar hij zei niets, knikte alleen vaagjes. De vernedering kwam eraan, maar was nog abstract. Had nog niet de gedaante aangenomen van een brik, normaal in gebmik voor biertransport, die met een hoop lawaai de Rozengracht op komt rollen en stilhoudt voor nummer 184. Dat zou pas over een paar dagen gebeuren. Nog voordat er zou worden geklopt zou zijn vrouw opendoen. ‘Lieve help! Ze hebben het al gebracht!’ Hij en zij zouden elkaar halverwege de trap tegemoet zijn gebold, hij vanaf de eerste verdieping waar hij aan het werk was, zij vanuit de open voordeur waardoorheen je op straat het paard kon zien, de lege bok en een stuk van de gênante, tot aan de dissel naar voren geschoven lading, een slordige grijsgrauwe rol, dubbelgeklapt tot een paar meter doorsnee. Nog niet. Geen sprake van zelfs. De grijsgrauwe rol hing op dit moment nog magnifiek uitgespreid, al zijn kleuren naar buiten, op een van de eervolste plekken waar hij maar hangen kon. Eigenlijk tweede keus, zeker, maar niettemin. Intussen kwam de commissie met kritische opmerkingen over de woeste stijl van het werk, argumenten die zonder meer relevant waren, maar die de maker ervan een lachje ontlokten – dit is verdorie mijn beste groep, beter nog dan die schutters die nu toch al zo’n jaar of twintig zonder noemenswaardig gezeur in De Doelen hangen! Zijn lachje kwam irritant over. ‘Een penseel is geen hakbijl,’ klonk het kwaad. ‘Soms wel,’ zei de schilder. ‘U rotzooit maar wat aan.’ De schilder boog. Een van de burgemeesters opende nu een bleekgroene map, haalde er een tekening uit en wilde hem die toesteken. Maar de schilder verroerde geen vin.”
“Herfst. Bijna zestig en nog op de vlucht. Mijn knie is kapot, het be-gin van het eind. Vroeg in de ochtend las ik op een Beierse parkeerplaats voor, tot de winkel met haar indianenlaarsjes openging, uit Hamsun, Hoe het groeide. ’s Middags haastten we ons in Mantova over de hertogelijke gangen en trappen naar de fresco’s van Mantegna. De avond viel in een armoedig Apennijnendorp, waar een manke herbergierster en ik haar schaamteloze rekening over de tafel heen en weer schoven. Door het lawaai van de donderdagnacht gewekt, schoot ik in m’n blootje over de gang naar een raam. Gelukkig, de auto glom nog in lantarenlicht. Vrijdag naar Perugia, weerzinwekkend rijk en druk, om vanaf de hoge balustrade een blik op Assisi te werpen. Dat marmeren beeld-houwwerk in de zon aan de overkant van de vallei was van dichtbij een pandemonium van winkels, zwaarlijvigheid en rondstuivend gruis. ’s Avonds eindelijk rust in een bos boven Spoleto, waar ons tentje uitkeek op de verlichte muren in de nacht. Zaterdagmorgen voerden onder Ovidius’ standbeeld de heren van Sulmona hun gesprekken, terwijl een aanwakkerende wind aan de marktzeilen rukte boven de warme ham. Langs de snelweg schudden de palmen. Vento forte tussen Poggio Imperiale en Taranto Nord. In Bari maakte de zee tot in de haven witte koppen, wind-kracht zeven. Toch maar gaan. Zonder hut was er aan boord de schrale slaap die je soms van een uur verlost. Ik miste de besneeuwde bergen van Albanië en werd wakker van het plotselinge gelijkmatige glijden in de baai van Igoumenitsa. Het was nog nacht, te koud om naar de railing te gaan en de lichten op Corfu te duiden.”
“Jacob was continually astonished at how many Jews obeyed only one half of the Torah. The very same people, who strictly observed the minor rituals and customs which were not even rooted in the Talmud, broke without thinking twice the most sacred laws, even the Ten Commandments. They wanted to be kind to God and not to man; but what did God need of man and his favors? What does a father want from his children but that they should not do injustice to each other?” (…)
“But now he at least understood his religion: its essence was the relation between man and his fellows. Man’s obligations toward God were easy to perform. Didn’t Gershon have two kitchens, one for milk, and one for meat? Men like Gershon cheated, but they ate matzoth prepared according to the strictest requirements. They slandered their fellow men, but demanded meat doubly kosher. They envied, fought, hated their fellow Jews, yet still put on a second pair of phylacteries. Rather than troubling himself to induce a few to eat pork or kindle a fire on the Sabbath, Satan did easier and more important work, advocating those sins deeply rooted in human nature.”
Isaac Bashevis Singer (21 november 1904 – 24 juli 1991) Cover Spaanse uitgave
Er staat een praatpaal op mijn hoofd. Het is niet evident om bijv. door de deuropening te raken. Ik moet me diep bukken en als een kuikentje het huis binnengaan.
Een geluk dat door één of ander toeval het plafond te hoog werd gelegd, en ik zomaar kan wandelen in mijn woonst. Ook headbangen is een mogelijkheid.
Het ontspant me meer en meer. De dokter zegde enkel dat ik voorzichtig moet zijn, hersenbloedingen zijn nooit ver weg moet je weten. Zonde dat die hoorn steeds tegen dat schoon stuk oranje slaat.
Op straat staren de mensen me na alsof het zo ongewoon is een praatpaal op je hoofd te hebben. Misschien zijn ze enkel verbaasd omdat ik er steeds in slaag het evenwicht te bewaren.
Er zijn ook mensen die me opbellen, vraag me niet hoe, want ik dacht dat het onmogelijk geworden was. Ik neem dan heel beleefd op, en zeg dat het met de Belgische staat is.
Mensen stellen me de allergekste vragen. Of ze wat reclame mogen maken langs het luidsprekertje. Waar hun auto precies staat geparkeerd, wanneer hun slee nog eens in panne zal staan. Of er ergens een spookrijder is gesignaleerd, …
Soms belt er een pienter meisje met de stem van Ayco Duyster. Ze vindt me aardig denk ik, en noemt me ‘Belgische’. Ze vraagt vaak hoe het gaat met mij, en dat roert me wel.
“Saturday morning, March 7, 1992, was bright and sunny on the east coast of Florida. It would be hot, I thought, but I dressed formally in a pantsuit and heels, because I was scheduled to address a local chapter of NOW that day. I live alone, so did not talk to anyone until I reached the restaurant where I was to speak and was greeted by the NOW people. Then I was startled to hear a thin, reedy sound emerge from my throat. It was not my voice at all. I was puzzled; my daughter, Jamie, had returned to New York the day before, after a week's visit. Although I had had what I thought was laryngitis while she was with me, my voice had been normal. Now it was not. Mike Edmondson, a friend, came up to greet me. I was surprised to see him--few men attend NOW events. But Mike is political and a feminist. I recalled that we had been supposed to see a movie together some weeks earlier but somehow had not done so. "Wonderful to see you, Mike! How have you been?" "Not too good, Marilyn. That's why I never called. The Monday after you came for dinner, I was diagnosed with cancer." I felt myself pale. "Testicular cancer. They operated. It's gone. I'm fine." It was almost inconceivable that he could be diagnosed and cured within so brief a time. "It seems miraculous," I said. "That's how they treat it now." He smiled. Mike is a good-looking man in his thirties, and he shone with health. It was equally shocking that he should develop cancer and that he had been cured of it in the few weeks since I'd seen him.”
“Something isn't quite right-I have a hunch about this. But I think I'll just tuck it into the back of my mind while I tuck my feet into my wellington boots. Now I'll open my front door and step out into the night. I'm ready. Where is it I'm meant to be going? I can't quite remember. It'll come back to me in a moment. I'll just put one foot in front of the other and trust myself. I am turning left. If I am automatically taking this direction to Wherever, this must mean it is the right way to go. Now where am I? I'm glad I'm wearing my gumboots. That was a good idea. I had to rummage for them as I can't remember when I last wore them. I can't remember when I last had a weekend away from the city. No one has ever whisked me away. Not that I've ever asked-that wouldn't be me. That's not to say I haven't daydreamed of it, though. But enough of this mental meandering, I must walk on. This way. That way. I don't feel very comfortable. I'm rather cold and my feet feel-strange. I'm hoping for the landmark to loom, to say to me that I've arrived at my destination. I know metaphysics would say that it's not the arriving but the journey that's the point-but I'm going to have to have a sit-down and a rethink if I don't get there soon. Perhaps I've gone the wrong way. I don't want to admit to myself that I don't really know the route because that would call into question the destination which, actually, I can't remember at all. Well, I'll keep on walking this way. My feet are really sore. I'd love a bar of chocolate. I'm quite tired now. Sleepy, in fact. Something will jog my memory. It was not Petra Flint's memory that was jogged. It was her slumber. By the police. She woke with a start and in a panic; for a split second she thought she was blind. Actually it was very dark and she was lying face down on the ground. Earthy, itchy ground, and wet. "Are you OK?" Petra lifted her head a little and glanced up: two police officers were looming over her. The sudden beam from a torch scorched her eye so she dropped her gaze and put her face back to the ground. She was wearing her nightshirt and her wellington boots, which were on the wrong feet, and she felt mortified.“
„Er brachte sie ganz ungezwungen vor, aber ich merkte schon bald, dass es untergründig eine ernsthafte Rivalität gab, und zwar nicht nur um die Lebensdauer, sondern auch um das Wohlwollen der Krankenschwestern; Gunst wäre angesichts des Zustands, in dem wir uns befanden, zu viel gesagt. Wie dem auch sei, Börje forderte jedenfalls unsere Einsätze auf "den zähesten alten Knacker" und bot uns darüber hinaus an, auch auf Platz zu setzen. Taktvoll setzten Harry und ich auf unseren Buchmacher als Gewinner, er war immerhin der jüngste von uns und hatte Familie (was ich allerdings erst später erfuhr). Wir verzichteten darauf, um den zweiten Platz zu spielen. Die Frage des Gewinns führte zu einigem Murmeln über die Testamente, was Börje mit großer Geste beiseite wischte. Das Spiel selbst war wichtig. Dann war da noch der vierte Mann im Raum, der stumme und unsichtbare. Wir verzichteten zwar darauf, auf ihn zu setzen, aber ansonsten war an ihm nichts Okkultes, er war aus Fleisch und Blut. Sein Bett stand links von meinem, an der Fensterwand, aber als Lebenden sahen wir ihn nie, ein grüner Vorhang, der in einer Deckenschiene lief, entzog ihn unseren Blicken. Börje, der ihm gegenüber lag, behauptete, flüchtig Teile von ihm gesehen zu haben, einen Fuß, der gegen den Vorhang trat,einen Arm, der über die Bettkante gestreckt wurde, aber den ganzen Menschen sahen wir erst, als er tot und zugedeckt war und zu seinen Ahnen gerollt wurde, die ihn auf der andere Seite des Erdballs erwarteten. Das Personal hüllte sich zu seiner Person in Schweigen, so lauteten offensichtlich die Anweisungen, und wir erfuhren lediglich, dass er aus einem anderen Erdteil stammte (oder einem anderen "Kulturkreis", wie man heute sagt).“
Carl-Henning Wijkmark (Stockholm, 21 november 1934)
De Franse schrijver Voltaire, (pseudoniem van François-Marie Arouet)werd werd op 21 november 1694 geboren in Parijs. Zie ook alle tags voor Voltaire op dit blog.
Uit:Candide ou l'Optimiste
« Candide, plus ému encore de compassion que d'horreur, donna à cet épouvantable gueux les deux florins qu'il avait reçus de son honnête anabaptiste Jacques. Le fantôme le regarda fixement, versa des larmes, et sauta à son cou. Candide, effrayé, recule. « Hélas ! dit le misérable à l'autre misérable, ne reconnaissez-vous plus votre cher Pangloss ? -- Qu'entends-je ? Vous, mon cher maître ! vous, dans cet état horrible ! Quel malheur vous est-il donc arrivé ? Pourquoi n'êtes-vous plus dans le plus beau des châteaux ? Qu'est devenue Mlle Cunégonde, la perle des filles, le chef d'oeuvre de la nature ? -- Je n'en peux plus », dit Pangloss. Aussitôt Candide le mena dans l'étable de l'anabaptiste, où il lui fit manger un peu de pain ; et quand Pangloss fut refait : « Eh bien ! lui dit-il, Cunégonde ? -- Elle est morte », reprit l'autre. Candide s'évanouit à ce mot ; son ami rappela ses sens avec un peu de mauvais vinaigre qui se trouva par hasard dans l'étable. Candide rouvre les yeux. « Cunégonde est morte ! Ah ! meilleur des mondes, où êtes-vous ? Mais de quelle maladie est-elle morte ? ne serait-ce point de m'avoir vu chasser du beau château de monsieur son père à grands coups de pied ? -- Non, dit Pangloss ; elle a été éventrée par des soldats bulgares, après avoir été violée autant qu'on peut l'être ; ils ont cassé la tête à monsieur le baron qui voulait la défendre ; madame la baronne a été coupée en morceaux ; mon pauvre pupille, traité précisément comme sa soeur ; et quant au château, il n'est pas resté pierre sur pierre, pas une grange, pas un mouton, pas un canard, pas un arbre ; mais nous avons été bien vengés, car les Abares en ont fait autant dans une baronnie voisine qui appartenait à un seigneur bulgare. » A ce discours, Candide s'évanouit encore ; mais revenu à soi, et ayant dit tout ce qu'il devait dire, il s'enquit de la cause et de l'effet, et de la raison suffisante qui avait mis Pangloss dans un si piteux état. « Hélas ! dit l'autre, c'est l'amour ; l'amour, le consolateur du genre humain, le conservateur de l'univers, l'âme de tous les êtres sensibles, le tendre amour. -- Hélas ! dit Candide, je l'ai connu, cet amour, ce souverain des coeurs, cette âme de notre âme ; il ne m'a jamais valu qu'un baiser et vingt coups de pied au cul. Comment cette belle cause a-t-elle pu produire en vous un effet si abominable ? "
Voltaire (21 november 1694 – 30 mei 1778) Les démêlés de Voltaire avec Frédéric II door Charles Fichot (1817-1903)
“It was connected with the doctor’s studious skirting of the word “father” and its equivalents, which of course kept the person they referred to at the very front of Charlie’s mind. But suppose they were right: the school guidance counselor, his mom. Suppose the dead father lodged in his skull was making him sick, and suppose Dr. Altschul could pry Dad out, like a bad tooth. What, then, would be left of Charlie? So he talked instead about school and pee-wee league, about the Sullivans and Ziggy Stardust. When given a “homework” assignment—think about a moment he’d been scared—he talked about the terrifying dentist his mom used to make him go see on the thirty-eighth floor of the Hamilton-Sweeney Building; how old Dr. DeMoto once scraped his plaque onto a saltine and made him eat it; and how the window, inches away from his chair, gave onto a sheer drop of six hundred feet. Mom had this idea that for the finest care, you had to go to Manhattan. In fact, maybe ponying up for a fancy headshrinker now was contrition for Dad; maybe she thought if he’d been rushed after the second heart attack to a hospital in the City, he’d still be alive. “Heights—that’s what scares me,” Charlie said. “And fires. And snakes.” One of these wasn’t even true. He’d put it in to test Dr. Altschul, or throw him off the trail. Then one Friday, a month before school ended, he found himself holding forth with unexpected vehemence about Rabbi Lidner. This had been another of his “homework” assignments, to “recover” his feelings about his adoption. “Abe and Izz will do fine with the Torah study, it’s in their blood, but honestly, sometimes I feel sorry for them. They don’t know what they’re in for.” There was a twitch, a resettling of fingers on the cardigan, like a cellist’s on his instrument, a movement at the corner of the therapeutic mouth too quick for the beard to camouflage. “What is it you feel they’re in for, Charlie?” “All this stuff about being shepherded, watched over…You and I both know it’s bullshit, Doc. If I was any kind of brother, I’d take them aside and tell them.” “Tell them what? Shall we role-play?” Charlie let his gaze rest on Dr. Altschul’s pantheistic tchotchkes. “You know. You are alone, you were alone, you will be alone.” “This is a worldview you have.” “I’ve only been saying this for like two months now. What I feel is, basically, you’re an alien dropped on a hostile planet, whose inhabitants are constantly trying to tempt you into depending on them. Have you seen The Man Who Fell to Earth?” Charlie’s face was hot, his asthma tightening his throat. “I realize that maybe sounds like a metaphor, but you listen to David Bowie, he’s thinking about what people will face in the future. I guess I’m trying to, too. Because there’s two ways of taking off a band-aid.”
Glas-in-loodraam boven de ingang van de Agneskerk in Amsterdam
Christ The King Mathew 25: 31-46
Our King is calling from the hungry furrows Whilst we are cruising through the aisles of plenty, Our hoardings screen us from the man of sorrows, Our soundtracks drown his murmur: ‘I am thirsty’. He stands in line to sign in as a stranger And seek a welcome from the world he made, We see him only as a threat, a danger, He asks for clothes, we strip-search him instead. And if he should fall sick then we take care That he does not infect our private health, We lock him in the prisons of our fear Lest he unlock the prison of our wealth. But still on Sunday we shall stand and sing The praises of our hidden Lord and King.
Malcolm Guite (Ibanda, 12 november 1957) Ibadan, Nigeria. Methodistenkerk. Malcolm Guite werd geboren in Ibadan.
Uit: Leise Musik hinter der Wand (Vertaald door Angelika Schneider)
„In seiner Jugend hatte der Großvater gesungen: ›Gott, schütze den Zaren‹, als Erwachsener musste er singen: ›Wir stammen alle aus dem Volke‹. Aber was war schon dabei? Der Großvater hatte ein gutes Gehör und eine schöne Stimme und wurde sogar zum Vorsänger bestimmt. Die Eltern der Großmutter waren Großgrundbesitzer gewesen. Nach der Revolution sagte die Großmutter immer, dass sie Landwirte waren. Das war gelogen, aber nicht ganz. Ein gut ausgebildeter Großgrundbesitzer kannte sich mit Landwirtschaft aus, und so waren sie, in gewissem Maße, tatsächlich Landwirte. Den Familiennamen Scheremetjew verkürzten sie um ein Drittel, so entstand der Name Schermet. Ein guter Name, der in den Arbeiter- und Bauernstaat passte. Ariadna wurde auf den Nachnamen Schermet eingetragen, da der biologische Vater nicht anwesend war. Es hatte ihn natürlich einmal gegeben, aber man hatte ihn, da er aus dem einfachen Volk war, aus der Familie gedrängt. Der Vater hieß Alik. Jedes Mal, wenn sie sich zu Tisch setzten, hatte Alik den Platz des Großvaters eingenommen. Die Großmutter hatte sich darüber aufgeregt und gesagt: »Setzen Sie sich auf Ihren Platz«, worauf Alik verwundert die Brauen hochgezogen und gefragt hatte: »Ist es denn nicht völlig egal, wo man sich hinhockt?« Die Großmutter hatte schwer aufgeseufzt. Ihr war klar geworden, dass es in Aliks Familie keinerlei Traditionen gab und dass Alik selbst ohne anständige Herkunft, sozusagen ohne Stammbaum, war. Anständig essen konnte er auch nicht. Er wusste mit dem Besteck nicht richtig umzugehen und verschlang das Essen derart schnell, als hätte er Angst, dass man es ihm wegnähme. Zudem trank er den Tee aus der Untertasse, ja er schlürfte ihn geradezu wie aus einer Pfütze.“
"Sole and heel." "Yes, go on." I set my foot back down and stared at the boot, which seemed about as blank as a closed brown box. "Proceed, boy." "There's not much to name, is there? A front and a top." "A front and a top. You make me want to weep." "The rounded part at the front." "You're so eloquent I may have to pause to regain my composure. You've named the lace. What's the flap under the lace?" "The tongue." "Well?" "I knew the name. I just didn't see the thing." He made a show of draping himself across the desk, writhing slightly as if in the midst of some dire distress. "You didn't see the thing because you don't know how to look. And you don't know how to look because you don't know the names." He tilted his chin in high rebuke, mostly theatrical, and withdrew his body from the surface of the desk, dropping his bottom into the swivel chair and looking at me again and then doing a decisive quarter turn and raising his right leg sufficiently so that the foot, the shoe, was posted upright at the edge of the desk. A plain black everyday clerical shoe. "Okay," he said. "We know about the sole and heel."
Like the memory of your eyes my Troy trusting in your wooden horse - fragile interferences, absolution -
After all you always wanted to leave: Long walks After all you always wanted to leave: years before - dogs knew their owners -
Even when we laid stomach to stomach - It was some time later when we turned on our backs - My heart in your hands - it was only some time late when I shivered from the cold.
You had my heart in your hands
Warning, before history, I returned to my flesh to shrink.
Have you ever seen him?
Have you ever met one who seems not to see you?
He dines you every night he wins you later before he leaves to dine the next.
He dines you every night and after the spring leaves are not so green leaves you.
He loves you with all his heart and leaves you with leaves on the red rose bed.
I want to sleep to sleep through just enough to pass the chapel.
In the mirror I call myself drifted distanced not reaching her - me.
Nowhere to go! - I said Now Where To Go? - he asked.
Sheema Kalbasi (Teheran, 20 november 1972) Teheran
Uit: Een tijd als nooit tevoren (Vertaald door Eugène Dabekaussen en Tilly Maters)
“Ze zaten net na zonsondergang op het balkon van hun appartement in Glen Grove Place tussen de rekken met kinderkleertjes die te drogen hingen. Een motor scheurde door de straat als een ruw afgerukt stuk papier. Beiden keken op van een gemoedelijke stilte, haar mond vertrokken, de boog van haar over haar gladde voorhoofd getekende wenkbrauwen omhooggeschoten. Het was tijd voor het nieuws. De radio stond op de vloer naast zijn biertje. Maar in plaats daarvan begon hij te praten. ‘We zouden moeten verhuizen. Wat vind jij? Naar een huis.’ ‘Hoe bedoel je?’ Hij glimlacht bijna minzaam. ‘Wat ik zeg. Huis.’ ‘We hebben geen geld.’ ‘Ik heb het niet over kopen. Ergens een huis huren.’ Ze draaide een halve cirkel met haar hoofd, in een poging zijn gedachten te volgen. ‘Een van de buitenwijken waar de blanken zijn wegverhuisd naar omheinde huizenblokken. Sommige kameraden hebben huurwoningen gevonden.’ ‘Wie?’ ‘Peter Mkize, dacht ik. Isa en Jake.’ ‘Ben je er geweest?’ ‘Natuurlijk niet. Maar toen we donderdag bij de Commissie waren vertelde Jake dat ze een huis huren in de buurt van een goede school waar hun jongens naartoe kunnen.’ ‘Sindiswa heeft geen school nodig.’ Ze lachte en als in spottende instemming verslikte het kind zich in het biscuitje dat het at. ‘Hij zegt dat de straten rustig zijn.’ Dus het is de motor die het idee heeft opengescheurd. ‘Oude bomen daar.’
The Sun revolving on his axis turns, And with creative fire intensely burns; Impell'd by forcive air, our Earth supreme, Rolls with the planets round the solar gleam. First Mercury completes his transient year, Glowing, refulgent, with reflected glare; Bright Venus occupies a wider way, The early harbinger of night and day; More distant still our globe terraqueous turns, Nor chills intense, nor fiercely heated burns; Around her rolls the lunar orb of light, Trailing her silver glories through the night: On the Earth's orbit see the various signs, Mark where the Sun our year completing shines; First the bright Ram his languid ray improves; Next glaring watry thro' the Bull he moves; The am'rous Twins admit his genial ray; Now burning thro' the Crab he takes his way; The Lion flaming bears the solar power; The Virgin faints beneath the sultry show'r, Now the just Balance weighs his equal force, The slimy Serpent swelters in his course; The sabled Archer clouds his languid face; The Goat, with tempests, urges on his race; Now in the Wat'rer his faint beams appear, And the cold Fishes end the circling year. Beyond our globe the sanguine Mars displays A strong reflection of primoeval rays; Next belted Jupiter far distant gleams, Scarcely enlighten'd with the solar beams, With four unfix'd receptacles of light, He tours majestic thro' the spacious height: But farther yet the tardy Saturn lags, And five attendant Luminaries drags, Investing with a double ring his pace, He circles thro' immensity of space. These are thy wondrous works, first source of Good! Now more admir'd in being understood.
Thomas Chatterton (20 november 1752 - 5 augustus 1770) Thomas Chatterton, poet, receiving a bowl of Poison from Despair door John Flaxman, ca. 1775-80
The vomit of the war – the feast of the October! From all this wine, that desperately stinks, Oh, how loathsome was later your hangover, My country, sunk in poverty and sins!
To please which dogs or swarms of awful demons, To what a dream of what an evil sleep, The people killed their freedom in their madness, And even didn’t killed – just flogged to death by a weep?
The dogs and imps laugh o’er a fishy bone And guns, too, laugh, through their mouths-spans … You’ll soon be penned by sticks into your pigsty, old, -- The people, not respecting own saints.
Freedom
I hate to submit to the people’s desire. Who likes a yoke of a slave? Trough whole our life we’re in permanent trial, After – we lay in a grave.
I can’t submit to the Heavenly Low If Lord are my love and my light. He gave me the ways on the earth, I’ve to go, How I can step aside?
I break all nets by which people are drawn – Dreams, deepest sadness and bliss. We are not slaves, we are children His own, Children are free as He is.
I pray my God, who produced all the living, Using the name of His Son: Father, let our unambiguous willing Ever be righteous and one!
Zinaida Hippius (20 november 1869 - 9 september 1945) Zinaida Hippius als pop door Alexandra Koukinova
Uit: Niels Holgersson's wonderbare reis (Vertaald door Margaretha Meijboom)
“Nauwelijks had hij het net in het oog gekregen, of hij trok het naar zich toe, sprong op, en zwaaide het over den kant van de kist. En hij was zelf verbaasd, dat het hem zoo meeliep. Hij begreep bijna niet, hoe hij dat klaar gespeeld had, maar hij had werkelijk den kabouter gevangen. De stumper lag onder in het lange net, met het hoofd naar beneden, en kon niet naar boven komen. In 't eerst wist de jonge heelemaal niet, wat hij met zijn vangst beginnen zou. Hij vond het alleen vermakelijk het net heen en weer te zwaaien, zoodat de kabouter geen gelegenheid zou hebben naar boven te kruipen. De kabouter begon te praten, en smeekte zoo innig om vrij te komen. Hij had hun zooveel jaren lang goed gedaan, en was een beter behandeling waard. Als de jongen hem nu losliet, zou hij hem een ouden rijksdaalder geven en een zilveren lepel en een gouden munt, zoo groot als de kast van zijn vaders horloge. De jongen vond niet, dat dit bod groot genoeg was, maar het was hem zoo gegaan - nu hij den kabouter in zijn macht had - was hij bang voor hem geworden. Hij merkte, dat hij met iets vreemds en griezeligs in aanraking gekomen was, en hij was maar blij, dat hij van dat duivelsche gedoe weer afkomen kon. Hij ging daarom dadelijk op den koop in, en hield het net stil, zoodat de kabouter er uit kruipen kon. Maar toen die er bijna uitgekropen was, viel het den jongen in, dat hij grooter schatten had moeten bedingen, en alle mogelijke heerlijkheden. Ten minste had hij dit moeten bedingen, dat de kabouter hem de preek in 't hoofd zou tooveren. ‘Wat was ik dom, dat ik hem vrij liet,’ dacht hij, en hij begon het net te schudden, opdat de kabouter weer naar beneden zou vallen.”
Selma Lagerlöf (20 november 1858 – 16 maart 1940) Op een postzegel van de Sovjet Unie, 1959
„Man weiß Spiegel herzustellen seit achttausend Jahren, jedoch »noch nie hat jemand wissend beschrieben«, was sie in ihrem Wesen sind. Zauberkraft, glaubte man, hätten sie, und sagten wahr, »Spieglein, Spieglein an der Wand, wer ist die Schönste im ganzen Land?« War jemand gestorben im Haus, verhängte man die Spiegel, denn sie vermochten die Seele des Toten zu halten, er wäre auf ewig im Hause verblieben und gespenstig umgegangen, hätte man nicht ein Tuch über jeden Spiegel gehängt. Geheimnisse wurden in Spiegelschrift geschrieben und waren nur im Spiegel lesbar. Alles fangen Spiegel ein, das reglos vor ihnen Verweilende wie das was vorüberhuscht. Sie sagen nicht wahr, aber sie geben wahrhaft wieder. In einem äußersten Akt spiegelnder Kraft wirft ein Brennspiegel Sonnenlicht so heftig zurück, daß man Feuer mit ihm entzünden kann, der Spiegel vermittelt die Entbrennkräfte der Sonne, Vesralinnen benutzten Spiegel um die Heiligen Feuer auf diese Weise mit der reinen Sonne zu entflammen, Archimedes soll mit Brennspiegeln feindliche Schiffe vernichtet haben. Gewöhnlich sind Spiegel kühl, so kühl, daß sie wie eine Eisfläche unseren Hauch annehmen, Sterbenden hielt man früher einen Spiegel vor den Mund um zu prüfen, ob sie noch atmen. »Noch nie hat jemand wissend beschrieben«, was sie in ihrem Wesen sind - der Zauber, wenn man irgendwo, sei's im Foyer eines Theaters, in einem Cafe oder sonstwo in einem Spiegel an der Wand sieht, was um einen herum geschieht; man könnte sich umwenden und alles ungespiegelt betrachten, aber dem unwirklichen Spiegelbild traut man mehr Wahrheit zu und erwartet den Wink des Geheimen. Was ein Bild zurückwirft, spiegelt. Ein Kind, das mich anschaut, spiegelt sich in meinen Augen. Warum soll es sich nicht in meinen Sätzen spiegeln? Berichten, erinnern ist: spiegeln, aus den »Zwischenräumen der Zeit« hervorziehen, wieder wahrnehmbarmachen.“
De Duitse schrijver en advocaat Ferdinand von Schirach werd geboren in 1964 in München. Von Schirach is een zoon van de Münchener zakenman Robert von Schirach (1938-1980) en kleinzoon van de Nazi Reich jeugdleider Baldur von Schirach en zijn vrouw Henriette von Schirach. Een van zijn overgrootvaders was de Hitler fotograaf Heinrich Hoffmann, een andere voorvader, Carl von Schirach, was directeur van het NationaleTheater in Weimar en het Staatstheater Wiesbaden. Schirach groeide op in München en Trossingen en beziocht het jezuïetencollege St. Blasien waarover hij in “Der Spiegel” schreef naar aanleiding van gevallen van misbruik. Na zijn studie in Bonn en zijn stage in Keulen en Berlijn vestigde hij zich in 1994 als advocaat, gespecialiseerd in het strafrecht. Von Schirach wordt beschouwd als een "celebrity advocaat" en vertegenwoordigde onder meer de BND spion Norbert Juretzko en ook GÜnter Schabowski. Hij deed in 2008 o.a. van zich spreken, toen hij in naam van de familie van de overleden acteur Klaus Kinski een rechtszaak begon omdat het Berlijnse Rijksarchief met toestemming van de Berlijnse commissaris voor gegevensbescherming Alexander Dix de medische dossiers van Kinski had gepubliceerd. Op 45-jarige leeftijd publiceerde hij zijn eerste korte verhalen. Schirach werd een van de meest succesvolle schrijvers van Duitsland, wiens boeken wereldwijd bestsellers zijn. Zijn boeken zijn gepubliceerd in 40 landen.
Uit: Verbrechen
“Friedhelm Fähner war sein Leben lang prak¬tischer Arzt in Rottweil gewesen, 2800 Krankenscheine pro Jahr, Praxis an der Hauptstraße, Vorsitzender des Kulturkreises Ägypten, Mitglied im Lionsclub, keine Straftaten, nicht einmal Ordnungswidrigkeiten. Neben seinem Haus besaß er zwei Mietshäuser, einen drei Jahre alten Mercedes E-Klasse mit Lederausstattung und Klimaautomatik, etwa 750000 Euro in Aktien und Obligationen und eine Kapitallebensversicherung. Fähner hatte keine Kinder. Seine einzige noch lebende Verwandte war seine sechs Jahre jüngere Schwester, die mit ihrem Mann und zwei Kindern in Stuttgart lebte. Über Fähners Leben hätte es eigentlich nichts zu erzählen gegeben. Bis auf die Sache mit Ingrid. Mit 24 Jahren hatte Fähner Ingrid auf dem sechzigsten Geburtstag seines Vaters kennengelernt. Auch sein Vater war Arzt in Rottweil gewesen. Rottweil ist eine durch und durch bürgerliche Stadt. Jedem Fremden wird ungefragt erklärt, die Stadt sei von den Staufern gegründet und die älteste in Baden-Württemberg. Tatsächlich trifft man hier auf mittelalterliche Erker und hübsche Stechschilder aus dem 16.Jahrhundert. Die Fähners waren schon immer hier. Sie gehörten zu den sogenannten ersten Familien der Stadt, waren anerkannte Ärzte, Richter und Apotheker. Friedhelm Fähner ähnelte dem jungen John F. Kennedy. Er hatte ein freundliches Gesicht, man hielt ihn für einen sorglosen Menschen, die Dinge glückten ihm. Nur wenn man genauer hinsah, fiel etwas Trauriges, etwas Altes und Dunkles in seinen Zügen auf, wie man es nicht selten in dieser Gegend zwischen Schwarzwald und Schwäbischer Alb sieht. Ingrids Eltern, Apotheker in Rottweil, brachten ihre Tochter zu der Feier mit. Sie war drei Jahre älter als Fähner, eine handfeste Provinzschönheit mit schweren Brüsten. Wasserblaue Augen, schwarze Haare, blasse Haut – sie war sich ihrer Wirkung bewusst. Die seltsam hohe, metallische Stimme, die keinerlei Modulation zuließ, irritierte Fähner. Nur wenn sie leise sprach, hatten ihre Sätze eine Melodie.“
Scott Cairns, Sharon Olds, Mark Harris, Karel van den Oever, Christoph Wilhelm Aigner
De Amerikaanse dichter, librettist en essayist Scott Cairnswerd geboren op 19 november 1954 in Tacoma, Washington. Zie ook alle tags voor Scott Cairns op dit blog.
Another Road Home After Stevens
It was when he said expansively There is no such thing as the truth that his thick thumbs thickened and his lips, purple as grapes, further purpled. When I also spun such spinning facilities as these, my own vines ripened with what I hoped might prove
more promising fruit. Yios mou, set the large man’s handsome books aside and sit with me on the airy balcony beside our kind and loving Father Iakovos. Truth may prove to be no such a thing as matter for our mulling; still, this evening spread out
before our mountain, above our mountain tea suggests in its late, cypress-scented air a pressing density, a wine-like, whelming cup, ksinómavro—deep and dark, substantial. And the road? Meandering, manifestly inconclusive, and for that reason not so likely to ferment blithe disregard.
Early Frost
This morning the world’s white face reminds us that life intends to become serious again. And the same loud birds that all summer long annoyed us with their high attitudes and chatter silently line the gibbet of the fence a little stunned, chastened enough.
They look as if they’re waiting for things to grow worse, but are watching the house, as if somewhere in their dim memories they recall something about this abandoned garden that could save them.
The neighbor’s dog has also learned to wake without exaggeration. And the neighbor himself has made it to his car with less noise, starting the small engine with a kind of reverence. At the window his wife witnesses this bleak tableau, blinking her eyes, silent.
I fill the feeders to the top and cart them to the tree, hurrying back inside to leave the morning to these ridiculous birds, who, reminded, find the rough shelters, bow, and then feed.
As our daughter approaches graduation and puberty at the same time, at her own, calm, deliberate, serious rate, she begins to kick up her heels, jazz out her hands, thrust out her hipbones, chant I'm great! I'm great! She feels 8th grade coming open around her, a chrysalis cracking and letting her out, it falls behind her and joins the other husks on the ground, 7th grade, 6th grade, the magenta rind of 5th grade, the hard jacket of 4th when she had so much pain, 3rd grade, 2nd, the dim cocoon of 1st grade back there somewhere on the path, and kindergarten like a strip of thumb-suck blanket taken from the actual blanket they wrapped her in at birth. The whole school is coming off her shoulders like a cloak unclasped, and she dances forth in her jerky sexy child's joke dance of self, self, her throat tight and a hard new song coming out of it, while her two dark eyes shine above her body like a good mother and a good father who look down and love everything their baby does, the way she lives their love.
My Son The Man
Suddenly his shoulders get a lot wider, the way Houdini would expand his body while people were putting him in chains. It seems no time since I would help him to put on his sleeper, guide his calves into the gold interior, zip him up and toss him up and catch his weight. I cannot imagine him no longer a child, and I know I must get ready, get over my fear of men now my son is going to be one. This was not what I had in mind when he pressed up through me like a sealed trunk through the ice of the Hudson, snapped the padlock, unsnaked the chains, and appeared in my arms. Now he looks at me the way Houdini studied a box to learn the way out, then smiled and let himself be manacled.
Sharon Olds (San Francisco, 19 november 1942)
De Amerikaanse schrijver en literaire biograaf Mark Harris(eig. Mark Harris Finklestein) werd geboren op 19 november 1922 in Mount Vernon, New York. Zie ook alle tags voor Mike Harris op dit blog.
Uit: Bang the Drum Slowly
“We made a fast stop at the bank, and then she drove me to the depot. “Take care of 600 Dollars,” I said, which was what we kept calling him before she was born. She was 3 months pregnant at the time. She said she would, and I kissed her and said I would be back in a couple days. I was not back for 6 months. I flew through a snowstorm from Albany to Chicago, the stewardess going up and down the isle smiling with her big white teeth and singing, “Tra-la, this is nothing but a snowstorm.” She said we were over it, but it looked to me like we were in it. It got very dark inside the plane, and I started getting these flash pictures of the whole goddam machine coming to a dead stop 30,000 feet over Indiana or somewhere, and the stewardess said to me, “Are you the Henry Wiggen?” I said I was. It made me feel pretty good, for it been some time since anybody asked me that in just that way, not selling me anything, only asking. In the summer of 52 I was the toast of New York, but 2 years later I couldn’t of got a traffic ticket squashed. She said, “I bought a copy of your book at the American airport in Cairo, Egypt.” She had very big white teeth and quite a lovely smile and all, and right away my X-ray eye started seeing through her uniform and down to the girl herself. You know how you do. One minute you are picturing yourself dead in Indiana and the next minute a girl glides in View and gives you a smile and a little thing like a snowstorm at 30,000 feet don’t seem to make much of an impression any more. The upshot of it was we wound up over coffee in the airport in Chicago. She told me what a lonely and gloomy city Chicago was on a snowy night. I will probably just lay on my bed curled up with a magazine,” she said, and now I begun getting pictures of her curled up like a girl does. “No doubt you have got a roomie for company,” said I."
Mark Harris (19 november 1922 - 30 mei 2007) Scene uit een theateropvoering in Chicago, 2012
Gouden geruchten gaan uit uw ogen; 'k hoor het breken van uw hart en uw polsslag diep-bewogen door de smart;
de avond huivert wijl het kil is; aan uw wimper beeft een traan; Och, hoe de avond zwijgt en stil is en vol maan.
Herfst
Het beukenbos is bruin als oud-geroest ijzer en er staat een eik vol gouden munt, de bewaasde vijver ligt vol puin van blâren gelijk in mijn hart 't verdriet van de dag.
En er zit een mus eenzaam op een tak zoals ik-zelf woon in dit land.
O mijn hersens, verkankerd van 't verdriet, en mijn bloed verouderd in mijn lijf...
De vliegzwam gloeit als een bloedvlek in 't bos en 't bos ruikt als een lijk;
mijn voeten gaan over 't mollig mos als over week, rot vlees...
En ik denk aan Jezus-Christus, mijn God, die stierf op een dood hout uit 't bos,
o, Jezus-Christus!...
Karel van den Oever (19 november 1879 – 6 oktober 1926)
“Der Dichter Cardarelli und der Maler Amerigo Bartoli pflegten eine Freundschaft, die kleine Bissigkeiten nicht ausschloss. Ennio Flaiano hielt einige Aussprüche in seinen »Blättern der Via Veneto« (Rom) fest; zum Beispiel im Juli 1957: Bartoli sagt über Cardarelli, er sei der größte sterbende Dichter. Cardarelli antwortet auf die Frage einer Bekannten, was denn Bartoli mache: er wächst nicht gnädige Frau, er wächst nicht. Und weiter auf die kleine Statur des Malers anspielend: nachts kann er nicht schlafen und spaziert nervös unterm Bett auf und ab. Flaiano war auch Zeuge eines kleinen Interviews mit Cardarelli im selben Monat: – Cardarelli, was halten Sie von Literaturpreisen? – Stellen Sie mir keine dummen Fragen. – Also sind Sie gegen Literaturpreise? – Wenn es sich um ein Geschenk handelt, nein. Wenn es sich um ein Urteil handelt, ja. Ich finde es unverschämt, wenn sich Schriftsteller zusammentun, um das Werk eines anderen Schriftstellers zu beurteilen. Allerdings ... wenn ihr tatsächlich die besten Schriftsteller auszeichnen müsst, dann solltet ihr hin und wieder einen der schlechtesten bestrafen. – Aber die großen Preise, der Nobel zum Beispiel? – Die großen Preise werden nie an den Schriftsteller vergeben, sondern an seine Leser. Die armen Seelen, sie verdienen sichs. – Haben Sie schon entschieden, für wen Sie beim diesjährigen Premio Strega stimmen? – Ja, aber ich habe nichts von ihm gelesen. Das fehlte gerade noch ... – Wie? Sie vertraun einfach? – Nein. Solche Stimmen gibt man mit einer bestimmten Verachtung.“
Alan Tate, Anna Seghers, Elise Bürger, Girolamo de Rada, Veronika Aydin
De Amerikaanse dichter Alan Tate werd geboren op 19 november 1899 in de buurt van Winchester, Kentucky. Zie ook alle tags voor Alan Tateop dit blog.
Winter Mask To the memory of W. B. Yeats
I Towards nightfall when the wind Tries the eaves and casements (A winter wind of the mind Long gathering its will) I lay the mind's contents Bare, as upon a table, And ask, in a time of war, Whether there is still To a mind frivolously dull Anything worth living for.
II If I am meek and dull And a poor sacrifice Of perverse will to cull The act from the attempt, Just look into damned eyes And give the returning glare; For the damned like it, the more Damnation is exempt From what would save its heir With a thing worth living for.
III The poisoned rat in the wall Cuts through the wall like a knife, Then blind, drying, and small And driven to cold water, Dies of the water of life: Both damned in eternal ice, The traitor become the boor Who had led his friend to slaughter, Now bites his head not nice, The food that he lives for.
Allen Tate (19 november 1899 – 9 februari 1979) Winchester, Kentucky
„Ernst der Schäfer drehte sich nach dem Radfahrer um. Sein Halstuch wird ihm schon zu heiss, er reisst es ab und wirft es auf das Stoppelfeld wie ein Feldzeichen. Man könnte glauben, das sei eine Geste vor tausend Augenpaaren. Aber nur sein Hündchen Nelli sieht ihn an. Er nimmt seine unnachahmbar spöttisch-hochmütige Haltung wieder auf, aber jetzt mit dem Rücken zur Strasse, mit dem Gesicht zur Ebene, dahin, wo der Main in den Rhein fliesst. Bei der Mündung liegt Mainz. Das stellte dem Heiligen Römischen Reich die Erzkanzler. Und das flache Land zwischen Mainz und Worms, das ganze Ufer war bedeckt von den Zeltlagern der Kaiserwahlen. Jedes Jahr geschah etwas Neues in diesem Land und jedes Jahr dasselbe: dass die Äpfel reiften und der Wein bei einer sanften vernebelten Sonne und den Mühen und Sorgen der Menschen. Denn den Wein brauchten alle für alles, die Bischöfe und Grundbesitzer, um ihren Kaiser zu wählen, die Mönche und Ritter, um ihre Orden zu gründen, die Kreuzfahrer, um Juden zu verbrennen, vierhundert auf einmal auf dem Platz in Mainz, der noch heute der Brand heisst, die geistlichen und weltlichen Kurfürsten, als das Heilige Reich zerfallen war, aber die Feste der Grossen lustig wie nie wurden, die Jakobiner, um die Freiheitsbäume zu umtanzen. Zwanzig Jahre später stand auf der Mainzer Schiffsbrücke ein alter Soldat Posten. Wie sie an ihm vorüberzogen, die letzten der Grossen Armee, zerlumpt und düster, da fiel ihm ein, wie er hier Posten gestanden hatte als sie eingezogen waren mit den Trikoloren und mit den Menschenrechten, und er weinte laut auf. Auch dieser Posten wurde zurückgezogen. Es wurde stiller, selbst hierzuland. Auch hierher kamen die Jahre 33 und 48, dünn und bitter, zwei Fädchen geronnenes Blut. Dann kam wieder ein Reich, das man heute das Zweite nennt.“
Anna Seghers (19 november 1900 – 1 juni 1983) Affiche voor de film uit 1942
Uit: Ueber meinen Aufenthalt in Hannover(Brief aan Johann Wolfgang von Goethe)
“Allverehrtester! Eine Schülerin Thaliens und Melpomenens, deren Nahmen Ihnen nicht ganz fremd sein kann, findet zufällig Gelegenheit den längst gehegten Wunsch, Weimar, den Sitz der Musen, und den Pamaß, wo Apollo Göthe! alles Schöne und Große schaft und würkt, früher als sie es erwartete zu sehen. Sie naht sich daher dem Lorbeerbekränzten und bittet im Voraus um gütige Aufnahme; „darf ich, - so schreibt sie - mich auch dem Tempel nahen, den du der Kunst weihtest? Darf ich meinen Kranz unter die Zahl der Kränze aufstellen welche dort den Kunstbeflissenen vergönnt sind? -“ Meine Lieblingsdarstcllungen sind, unter mehrem, folgende: Ariadne im Drama von Benda. Johanna von Montfaucon. Octavia. Lady Milford in Kabale und Liebe. Medea. Blanca im Bayard. Elvira in den Spaniern in Peru. Orsina in Emilia Galotti. Das Mädchen von Orleans. Mit der Rolle der Ariadne wünschte ich sehr zuerst auftreten zu dürfen. Ich werde, in den lezten Tagen dieses Monats, das heist den 29 oder 30. in Weimar eintreffen und ich sehne mich ungemein Ihnen, dem Liebling der Grazien, die hohe, reine und vollkomene Hochachtung darbringen zu können die mich, seit ich das Schöne und Große zu fühlen vermochte, zu Ihrer ewigen Verehrerin weihte. Elise Bürger, geb. Hahn Hannover den 22ten April 1802."
Elise Bürger (19 november 1769 - 24 november 1833) Cover van een boek over het huwelijk van Elise en Gottfried August Bürger.
dalle verdi riviere fra poco d’azzurro si vestirà. Vieni a darmi l’addio! ». Rossa in volto, lei venne e, i suoi biondi capelli adagiandole sulla fronte, la bocca le baciò voluttuosa. Ad entrambe il cuore infuriava. * * * “Io corro a stare con te. Nel mio amore, grande come il divino nel mondo ove sei, conoscano tutti che tempio munifico, fiore su reggia in rovina, tu fosti a fronte di tante pallide larve, ammirate dalle madri». E il seno di neve, oppresso d’angoscia, ad un tratto imploso avvizzì. Lei cadde in ginocchio tenendosi con le mani sue belle alle braccia smagrite di lei, invano tentando di cogliere il cielo con gli occhi.
Girolamo de Rada (19 november 1814 – 28 februari 1903)
„Mein allererster Freund hieß Klaus. Eine Hexe mit rotem Kopftuch und großer Nase hatte meiner Oma prophezeit, dass es ein Felix sein würde, oder ein Balthasar. Zumindest ein Leopold. Aber es wurde nur ein Klaus. Mein erster Freund wurde er zufällig, ungeplant. Eigentlich wollte ich damals Peter. Ja, ich weiß, ein Peter ist auch kein Leopold. Dennoch! Peter war der Ritter. Klaus war sein Knappe. ‘Klaus, der Käskopp’, sagten wir. Ein halber zumindest, denn seine Mutter kam aus Holland. Holland lag hinter dem Wald. Klaus, Peter und ich - wir wanderten in eine andere Zeit. Im diesigen Licht früher Nebelschwaden taten wir unseren Schwur. „Freundschaft“, raunten wir. Und: „Für immer!” Unsere Turniere hielten wir auf den Rheinwiesen ab oder unter den großen Bäumen der Hetter direkt hinterm Damm. Immer war es Peter, der am schnellsten rennen und am höchsten klettern konnte. Und stundenlang schauten wir ihm zu, wenn er verbotenerweise zum Wasser hinunterstieg und Stein um Stein darauf hüpfen ließ. Klaus baute uns eine Burg. Aus alten Brettern nagelte er eine Bude direkt unter eine der alten Kastanien. Das war der Ort unserer Feste. Im Frühjahr stieg Peter in die noch kahlen Äste und erzählte uns von unserem Reich. „Bis zu den Pappeln reicht es“, rief er zu uns hinunter. „In gerader Reihe stehen sie dort, wie Soldaten, die eine Grenze zu bewachen haben.“