Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
11-02-2017
Rachilde, Johannes van Melle, Lydia Child, Marie-Joseph Chénier, Bernard de Fontenelle, Honoré d'Urfé, Rudolf Hans Bartsch
De Franse schrijfster Rachildewerd geboren als Marguerite Vallette-Eymery in Périgueux op 11 februari 1860. Zie ook alle tags voor Rachilde op dit blog.
Uit: Monsieur Vénus
« L'homme sentit le froid que laissait pénétrer la porte ouverte; il releva l'abat-jour de la lampe et se retourna. —Est-ce que je me trompe, monsieur? interrogea la visiteuse, désagréablement impressionnée; Marie Silvert, je vous prie. —C'est bien ici, madame, et, pour le moment, Marie Silvert, c'est moi. Raoule ne put s'empêcher de sourire: faite d'une voix aux sonorités mâles, cette réponse avait quelque chose de grotesque, que ne corrigeait pas la pose embarrassée du garçon tenant ses roses à la main. —Vous faites des fleurs? Vous les faites comme une vraie fleuriste! —Sans doute, il le faut bien. J'ai ma sœur malade; tenez, là, dans ce lit, elle dort..... Pauvre fille! Oui, très malade. Une grosse fièvre qui lui secoue les doigts. Elle ne peut rien fournir de bon...; moi, je sais peindre, mais je me suis dit qu'en travaillant à sa place, je gagnerais mieux ma vie qu'à dessiner des animaux ou copier des photographies. Les commandes ne pleuvent guère, ajouta-t-il en matière de conclusion, mais je décroche le mois tout de même. Il eut un haussement de cou pour surveiller le sommeil de la malade. Rien ne remuait sous les lis. Il offrit une des chaises à la jeune femme. Raoule serra autour d'elle son pardessus de loutre et s'assit avec une grande répugnance; elle ne souriait plus. —Madame désire...? demanda le garçon, lâchant sa guirlande, pour fermer sa blouse, qui s'écartait beaucoup sur sa poitrine. —On m'a donné, répondit Raoule, l'adresse de votre sœur en me la recommandant comme une véritable artiste. J'ai absolument besoin de m'entendre avec elle au sujet d'une toilette de bal. Ne pouvez-vous la réveiller? —Une toilette de bal? oh! madame, soyez tranquille, inutile de la réveiller. Je vous soignerai ça... Voyons, que vous faut-il? des piquets, des cordons ou des motifs détachés?... Mal à l'aise, la jeune femme avait envie de s'en aller. Au hasard, elle prit une rose et en examina le cœur, que le fleuriste avait mouillé d'une goutte de cristal: —Vous avez du talent, beaucoup de talent, répéta-t-elle, tout en détirant les pétales de satin... Cette odeur de pommes rissolées lui devenait insupportable. »
“Dat Botha Hertzog uitgeskop het uit die kabinet is maar goed. As hy nie met horn kan klaarkom nie moet hy horn afsit, dink ek- Maar die Nasionaliste is nou vir Botha so kwaad dat hulle geen goeie woord 'if hom het nie. Botha is nou 'n Engelsman- Botha gaan Boerebloed offer vir Engeland. - Ag wat, laat die arme goed praat; ek steur my nie aan hulle nie.” Ze keek naar de klok en zag dat het drie uur was- ‘Ek sal maar vir myself alleen koffie maak’, dacht ze- ‘Bart kan nog lank wegbly. Die mans is nou met die oorlog so op hulle perd dat hulle net aan politiek dink. Bart sit seker weer by Pieter of by Fransoois- Dit kan nog lank duur eer hy kom.’ Ze ging naar de keuken om koffie op te schenken, nam beschuit uit een kast en zette daarvan op een bord. Toen ging zij naar buiten staan kijken of zij Bart nog niet zag komen. Een bezorgde uitdrukking was op haar gezicht- De toekomst leek donker; het was niet onmogelik dat er oorlog kwam. Aan de andere kant van de laagte, een tien minuten te voet van hen af, stond het huis van Pieter Vermaak, bijna onzichtbaar door een klein aantal bomen dat er omheen stond: een kleine boomgaard van perziken, sommigen nog lichtrood van het bloeisel, een groep zwarthoutbomen, een hoge blauwe-gomboom. De koffie was nu genoeg getrokken en zij schonk een kopje in voor zichzelf en een blikken beker voor de meid. ‘Sara’, riep ze, ‘kom en vat jou koffie.’
Johannes van Melle (10 februari 1887 – 8 november 1953) Cover
Lines Suggested By A Lock Hair From Our Departed Friend, Catherine Sargent
That little lock of silvery hair Reminds me of what friendly care! And gratefully my memory pays Its tribute to departed days. Thou good old friend, so kind and true! Thy worth was known to very few. Not in the glare of noon-day sun, Thy kind and gentle deeds were done; And silently thy prayers did rise, With offerings of self-sacrifice. Not for thy goodness unto me Do I revere thy memory; But for the love that never failed, The courage, too, that never quailed, When the poor orphan breathed a sigh, Or slaves required thy sympathy. While statesmen argued day and night, To settle whether wrong was right, Thou hadst no need of subtle art, Seeing truth with thy honest heart; Religion was not unto thee Any recondite mystery. God loves all, was the simple creed, Which served thee in each hour of need. Guileless thy life, serene thy death; And when had passed thy latest breath, From thy attendant angel's glance A light fell on thy countenance; A gleam of bright celestial love, Touching this earth from realms above.
Lydia Child (11 februari 1802 - 7 juli 1880) Cover biografie
Princes, nobles, prélats, nageaient dans l'opulence ; Le peuple gémissait de leurs prospérités ; Du sang des opprimés, des pleurs de l'indigence, Leurs palais étaient cimentés.
En de pieux cachots l'oisiveté stupide, Afin de plaire à Dieu, détestait les mortels ; Des martyrs, périssant par un long homicide, Blasphémaient an pied des autels.
Ils n'existeront plus, ces abus innombrables La sainte liberté les a tous effacés ; Ils n'existeront plus, ces monuments coupables : Son bras les a tous renversés.
Dix ans sont écoulés ; nos vaisseaux, rois de l'onde, À sa voix souveraine ont traversé les mers : Elle vient aujourd'hui des bords d'un nouveau monde Régner sur l'antique univers.
Marie-Joseph Chénier (11 februari 1764 – 10 januari 1811)
« Voici une matière la plus intéressante de toutes, dont tout le monde parle, que les philosophes, surtout les anciens, ont traitée avec beaucoup d'étendue : mais quoique très intéressante, elle est dans le fond assez négligée ; quoique tout le monde en parle, peu de gens y pensent ; et quoique les philosophes l'aient beaucoup traitée, ç'a été si philosophiquement, que les hommes n'en peuvent tirer guère de profit. On entend ici par le mot de bonheur un état, une situation telle qu'on en désirât la durée sans changement ; et en cela le bonheur est différent du plaisir, qui n'est qu'un sentiment agréable, mais court et passager, et qui ne peut jamais être un état. La douleur aurait bien plutôt le privilège d'en pouvoir être un. A mesurer le bonheur des hommes seulement par le nombre et la vivacité des plaisirs qu'ils ont dans le cours de leur vie, peut-être y a-t-il un assez grand nombre de conditions assez égales, quoique fort différentes. Celui qui a moins de plaisirs les sent plus vivement : il en sent une infinité que les autres ne sentent plus ou n'ont jamais senti ; et à cet égard la nature fait assez son devoir de mère commune. Mais si, au lieu de considérer ces instants répandus dans la vie de chaque homme, on considère le fond des vies mêmes, on voit qu'il est fort inégal ; qu'un homme qui a, si l'on veut, pendant sa journée autant de bons moments qu'un autre, est tout le reste du temps beaucoup plus mal à son aise, et que la compensation cesse entièrement d'avoir lieu. C'est donc l'état qui fait le bonheur : mais ceci est très fâcheux pour le genre humain. Une infinité d'hommes sont dans des états qu'ils ont raison de ne pas aimer ; un nombre presque aussi grand sont incapables de se contenter d'aucun état : les voilà donc presque tous exclus du bonheur, et il ne leur reste pour ressources que des plaisirs, c'est-à-dire des moments semés ça et là sur un fond triste qui en sera un peu égayé. Les hommes, dans ces moments, reprennent les forces nécessaires à leur malheureuse situation, et se remontent pour souffrir. »
Bernard de Fontenelle (11 februari 1657 - 9 januari 1757) Portret door Hyacinthe Rigaud, 1702
Dessus les bords d'une fontaine D'humide mousse revêtus, Dont l'onde à maints replis tortus S'allait égarant dans la plaine, Un berger se mirant en l'eau Chantait ces vers au chalumeau : Cessez un jour, cessez, la belle, Avant ma mort d'être cruelle.
Se peut-il qu'un si grand supplice Que pour vous je souffre en aimant, Si les dieux sont faits de justice, Soit enfin souffert vainement ? Peut-il être qu'une amitié N'émeuve jamais à pitié, Même quand l'amour est extrême, Comme est celle dont je vous aime ?
Ces yeux de qui les mignardises M'ont souvent contraint d'espérer, Encores que plein de feintises, Veulent-ils bien se parjurer ? Ils m'ont dit souvent que son coeur Quitterait enfin sa rigueur, Accordant à ce faux langage Le reste de son beau visage.
Mais quoi ? les beaux yeux des bergères Se trouveront aussi trompeurs Que des cours les attraits pipeurs ? Doncques ces beautés bocagères, Quoique sans fard dessus le front, Dedans le coeur se farderont Et n'apprendront en leurs écoles Qu'à ne donner que des paroles ?
C'est assez, il est temps, ma belle, De finir cette cruauté, Et croyez que toute beauté Qui n'a la douceur avec elle, C'est un oeil qui n'a point de jour, Et qu'une belle sans amour, Comme indigne de cette flamme, Ressemble un corps qui n'a point d'âme.
Honoré d'Urfé (11 februari 1568 – 1 juni 1625) Portret door Anton van Dyck, rond 1590 (detail)
. . . Und der, der in die Berge steigt, in die Wälder, sich jeden Augenblick fühlt als Bruder, als Kind, als Schützer, Verwalter des europäisch gräßlich verwüsteten Ewigkeitsgutes dort oben, er wird, so einfach er auch erzogen und gebildet sein möge, ein Stück Gottheit. Er ist geweiht. Jedes Teilchen seiner Arbeit an der Natur und seiner Liebe geht hin wie ein Sonnenkeil ins düstere Zimmer der heutigen, entgotteten Menschheit: er wird immer breiter. Sein Leben teilt sich, freilich verdünnt, aber dennoch Sonnenkraft, allen Stubenhockern mit; macht sie erst sehnsüchtig, dann suchend, zuletzt gesund. Lockt sie zur Mutter zurück. So sehe ich ein allerhöchstes Amt m die Hände der feiertägigen Menschen überantwortet, die oft bloß einen einzigen, siebenten Tag frei haben, um sich in und an der Natur zu heiligen. Gerade diese rückkehrenden Mens dien vermögen in ihren halbdunklen Arbeitsstätten Apostel der Sonne, der Freiheit und Retter, ja Väter der geschändeten Natur zu werden. Das ist etwas so Köstliches und Heiliges, daß ich aus eigener Ergriffenheit enden und schweigen muß, um nachzudenken, was für eine heilige Mensdiheit aus soldier Lebensführunng zu entstehen vermöchte.Und daß jeder der vielleicht Wenigen, der dies las und erfaßte und, in sich erbebend, erlebte, inne würde, daß ihm bestimmt sei, die Menschheit zu erlösen. Das Moralgesetz erlöst bloß den gequälten Körper. Die völlige Hingabe an das Mitleben mit dem All erlöst die Seele. Wir sind als Menschen bloß eine Spezies. Gut ist es, für sie zu arbeiten und ihr Leid zu tilgen. Aber Leben und Leid währen kurz. Wer nicht in sich Jahrmilliarden zu erleben und mitzuleben weiß, bleibt physisch zerstörbar und darum aufs traurigste unerlöst, ja ungelebt. Wer zu den Wäldern und Bergen geht, hat nicht mehr weit zur Ewigkeit.
Rudolf Hans Bartsch (11 februari 1873 – 7 februari 1952)
Johan Harstad, Åsne Seierstad, Marjolijn van Heemstra, Derek Otte, Jac. van Hattum, Simone Trieder, Bertolt Brecht, Boris Pasternak, Carry-Ann Tjong-Ayong
„Dieses Bild wurde von James Irwin von Apollo 15 auf dem Mond aufgenommen. Der Astronaut auf dem Foto ist David R. Scott.“ „Aber wer ist die andere Person im Hintergrund?“ „Das wissen wir nicht.“ „Das wisst ihr nicht? Was zum Teufel wird hier eigentlichgespielt?“ „Alles zu seiner Zeit, Johnson. Alle Informationen, um die du hier bittest, werden zugänglich gemacht werden, wenn wir einstimmig beschließen, das Projekt weiterzuverfolgen. Aber erst dann. Und jetzt lasst uns über etwas anderes reden. Wie erklären wir, dass wir seit vierzig Jahren einen unbenutzten Stützpunkt auf dem Mond haben, ohne dass irgendwer davon erfahren hat?“ „Unbenutzt? Willst du damit sagen, dass sich dort noch nie jemand aufgehalten hat?“‚ fragte einer der im Raum anwesenden Astronauten. »Was ist mit denen, die den Stützpunkt konstruiert haben?“ „Die waren nie dort. Sie haben die Module montiert, sie auf der Oberfläche aufgestellt und sind zur Erde zurückgekehrt.“ Ein Mann erhob sich und sagte mit einem dümmlichen Lächeln: „Wir lancieren das als Geschenk. Und erzählen, dass wir vierzig Jahre gebraucht haben, um alles zu testen und uns davon zu überzeugen, dass es perfekt funktioniert.“ „Tut es das?“‚ fragte ein anderer. „Im Prinzip ja“, antwortete der Mann mit dem dämlichen Lächeln. „Im Prinzip ist aber nicht gut genug, oder was?“ „Es muss reichen. Für mehr fehlt uns die Zeit. Wir können ja nicht gut eine neue Station bauen, oder? Wir müssen innerhalb der nächsten fünfzehn Jahre wieder hin, sonst ist es zu spät.“
Uit: The Bookseller of Kabul (Vertaald door Ingrid Christophersen)
“Sharifa cried for twenty days. "What have I done? What a disgrace. Why are you dissatisfied with me?" Sultan told her to pull herself together. No one in the family backed him up, not even his own sons. Nevertheless, no one dared speak out against him-he always got his own way. Sharifa was inconsolable. What really rankled was the fact that the man had picked an illiterate, someone who had not even completed nursery school. She, Sharifa, was a qualified Persian language teacher. "What has she got that I haven't got?" she sobbed. Sultan rose above his wife's tears. No one wanted to attend the engagement party. But Sharifa had to bite the bullet and dress up for the celebrations. "I want everyone to see that you agree and support me. In the future we will all be living under the same roof and you must show that Sonya is welcome," he demanded. Sharifa had always humored her husband, and now too, in this worst circumstance, giving him to someone else, she knuckled under. He even demanded that Sharifa should put the rings on his and Sonya's fingers. Twenty days after the proposal of marriage the solemn engagement ritual took place. Sharifa pulled herself together and put on a brave face. Her female relatives did their best to unsettle her. "How awful for you," they said. "How badly he has treated you. You must be suffering." The wedding took place two months after the engagement, on the day of the Muslim New Year's Eve. This time Sharifa refused to attend. "I can't," she told her husband.”
Ik kwam hier achteloos wonen van schaduw wist ik niks hoe het bot krimpt en de planken kieren schemer broeden ik had nooit een lijn getrokken om te zien tot waar de zon komt Ik wist niets van het meten van licht van verlangen naar schaduw van bomen op de ijskast de trap meer geel dan wit, een raam dat vet toont een poes die erdoor wil naar het gras een plant die opkijkt, dingen kleiner dan dieren zichtbaar dansend in rode reuzenwarmte. Bij het tuinhuis schuift een streep langzaam sinds maart de goede kant op tegels vlakbij zijn al verdroogd een halve meter nog en twee weken tot de langste dag.
Marjolijn van Heemstra (Amsterdam, 10 februari 1981)
net vloog er een zin voorbij die alle pijn omvatte alsof ik even alles in ’t universum snapte die zin bezat problemen alle vragen overal al het onrecht en verdriet maar het antwoord bovenal alles zou zijn opgelost had ik ‘m opgeschreven hij was niet eens zo lastig nu ben ik ‘m vergeten
Sprank'lend opgeslagen uit het diepste diep, waar het stenen prinsje onder wieren sliep; waar de goud-dukaten in de gulden schrijn onder grijze mossels goed geborgen zijn; waar de meermin 's avonds van de mensen zingt; waar de bronzen paling zich door lijken wringt; sprank'lend opgeslagen, blikt de vreemde vis in het licht der dagen, dat zijn licht niet is. En mijn hand ontschoten, schiet hij in het diep, waar het stenen prinsje reeds zijn speelnoot riep.
Wat was zij ziek dien avond......
Wat was zij ziek dien avond en haar mond verteld' ons, wat zij altijd had verzwegen; - wel heeft ons hart de volle maat gekregen -; soms lachte zij en riep: ‘'k Word weer gezond.’
En later in den nacht lag ze maar stil een kinderliedje voor zich heen te zingen en riep: ‘Ik zie, ik zie zoovele dingen, die ik zoo graag dicht naast mij hebben wil.’
Dan, in den morgen, was 't, of zij gewon, wat haar het Leven altijd had onthouden; toen rustig zich haar smalle handen vouwden, viel over 't laken 't licht der morgenzon.
Ze wenkt' en fluisterde: ‘Laat mij alleen...’; en met 't Geluk, dat zij zich had verworven, is in dat ochtenduur zij stil gestorven; zoo, stil-berustend, gaan Gods Kind'ren heen.
Jac. van Hattum (10 februari 1900 – 19 augustus 1981) Portret door door J. Hardonk, ca.1930
“Die Sirene. 'W'ieder. Ein hoher Ton - ein paar Henschläge lang. Pause und wieder. Voralarm. Helga ging zum Tisch, klappte den Ordner zu und steckte ihn in das Notgepick, das an der Tür bereitstand- Das Kleeblattalbum musste mit in den Keller. Briefpapier und Stifte- Im Gehen noch einen Apfel schnappen. Die W’ohnungstiir ofien stehen lassen- Im Dunkel die Treppen hinab. Nachbarn waren schon unterwegs, wie gestern, wie letzte Woche. Diese gemeinsame nächtliche 'W'anderung in den Keller gehörte bereits zur Routine in diesem Berliner Spätsommer 1943. Im schwach beleuchteten Raum roch es nach dem frischen Holz der neu gezimmerten Bänke und Tische. Dort hatte jeder schon seinen Stammplatz. Helga schaute Bombennacht für Bombennacht auf das Plakat: »Uns können die Engländer nicht kleinkriegen«. Die Sirene heulte auf und ab: Fliegeralarm. Die Eisentür wurde verschlossen- Nun war die Heine Kellergemeinschaft auf ihr Gehör angewiesen. Manch einer sprach auf das hereindringende Dröhnen der Motoren ein Gebet. Das Pfeifen der herabfallenden Bomben endete im dumpfen Krachen der Einschläge. Flugabwehrkanonen donnerten. Helga ließ die anderen beten und lauschen, sie zog das Briefpapier aus dern Notgepäck und einen der Stifte. Sie roch an dem Apfel und schrieb: »Liebes Kleeblatt« Helga schaute au£ Sie verspürte keine Angst, etwas gab ihr die Gewissheit, dass sie hier heil herauskommen würde. Sie hatte einen Aufirag, sie musste das Kleeblattalbum hinüberretten in die neue Zeit ohne Hitler, ohne Krieg und Mlorden. Helga war überzeugt: Das vom braunen Bazillus vergiftete deutsche Volk muss sich selbst befreien.“
Uit: Doctor Zhivago (Vertaald door Max Hayward and Manya Harari)
“Nikolai Nikolaevich was bringing Voskoboinikov the proofs of his little book on the land question, which, in view of increased pressure from the censorship, the publisher had asked him to revise. "Folk are acting up in the district," said Nikolai Nikolaevich. "In the Pankovo area they cut a merchant's throat and a zemstvo man had his stud burned down. What do you think of that? What are they saying in your village?" But it turned out that Pavel took an even darker view of things than the censor who was restraining Voskoboinikov's agrarian passions. "What're they saying? Folk got free and easy. Spoiled, they say. Can you do that with our kind? Give our muzhiks the head, they'll crush each other, it's God's truth. Gone to sleep, eh?" This was the uncle and nephew's second trip to Duplyanka. Yura thought he remembered the way, and each time the fields spread out wide, with woods embracing them in front and behind in a narrow border, it seemed to Yura that he recognized the place where the road should turn right, and at the turn there would appear and after a moment vanish the seven-mile panorama of Kologrivovo, with the river glistening in the distance and the railroad running beyond it. But he kept being mistaken. Fields were succeeded by fields. Again and again they were embraced by woods. The succession of these open spaces was tuned to a vast scale. You wanted to dream and think about the future.”
Boris Pasternak (10 februari 1890 - 30 mei 1960) Scene uit de gelijknamige film uit 1965
je eens zo gladde buik hangt treurig langs je lijf je sterke benen zijn doorvlochten blauwe koorden en van je ooit weelderig begroeide zo markante kop hangen de roze kwabben taaie kalkoense haan gelijk het ooit zo strakke kontje verdwijnt in veel te grote slobberbroek mijn held is zoek en ik verschrompel onder je verdwaasde blik mijn borsten halve zakken rijst neigen reeds naar mijn uitgestulpte navel die zo potsierlijk mijn te bolle buikje siert mijn rimpelige dijen bibberen wanneer ik sta of op te grote sloffen onzeker voorwaarts ga en mijn vermoeide oogopslag ontwaart je als een schim van de Adonis die je was maar jij en ik hebben de stormen steeds doorstaan zijn steeds door dik en dun door vet en mager reeds gesamen doorgegaan en onze oude handen strelen de doorleefde huid en onze monden vinden telkens weer de kus waarmee het ooit begon…. “mijn bleke maan...” “mijn avondzon...”
Carry-Ann Tjong-Ayong (Paramaribo, 10 februari 1941)
Uit: De kinderjaren van Jezus (Vertaald door Peter Bergsma)
“De man bij de poort wijst hen op een laag, vormeloos gebouw halverwege. ‘Als jullie haast maken,’ zegt hij, ‘kunnen jullie je melden voordat ze hun deuren voor de rest van de dag sluiten.’ Ze maken haast. ‘Centro de Reubicación Novilla’ staat er op het bord. Reubicación: wat betekent dat? Geen woord dat hij heeft geleerd. Het kantoor is groot en leeg. Warm ook – nog warmer dan buiten. Aan de andere kant strekt een houten balie zich uit over de hele breedte van het vertrek, opgedeeld door matglazen ruiten. Tegen de muur een rij archiefladen van gelakt hout. Boven een van de hokjes tussen glas hangt een bord: Recién Llegados, zwart gesjabloneerde woorden op een rechthoekig stuk karton. De baliebediende, een jonge vrouw, begroet hem met een glimlach. ‘Goedendag,’ zegt hij. ‘Wij zijn nieuwkomers.’ Hij spreekt de woorden langzaam uit, in het Spaans dat hij met moeite onder de knie heeft gekregen. ‘Ik ben op zoek naar werk, ook naar een plek om te wonen.’ Hij pakt de jongen onder zijn oksels en tilt hem op zodat ze hem goed kan zien. ‘Ik heb een kind bij me.’ Het meisje pakt de hand van de jongen. ‘Hallo, jongeman!’ zegt ze. ‘Is hij uw kleinzoon?’ ‘Niet mijn kleinzoon, niet mijn zoon, maar ik ben verantwoordelijk voor hem.’ ‘Een plek om te wonen.’ Ze werpt een blik op haar papieren. ‘We hebben een kamer vrij hier in het Centrum die u kunt gebruiken terwijl u naar iets beters zoekt. Luxe is het niet, maar dat vindt u misschien niet erg. Wat werk betreft, laten we daar morgenochtend naar kijken – u ziet er moe uit, u wilt vast wel uitrusten. Komt u van ver?’ ‘We zijn de hele week onderweg geweest. We komen uit Belstar, uit het kamp. Bent u bekend met Belstar?’ ‘Ja, ik ken Belstar goed. Ik ben zelf via Belstar gekomen. Heeft u daar uw Spaans geleerd?’ ‘We hebben zes weken lang elke dag les gehad.’ ‘Zes weken? Dan boft u. Ik was drie maanden in Belstar. Ik ging er bijna dood van verveling. Het enige wat me op de been hield waren de Spaanse lessen. Had u toevallig les van señora Piñera?’ ‘Nee, wij hadden les van een man.’ Hij aarzelt. ‘Mag ik iets anders te berde brengen? Mijn jongen’ – hij werpt een blik op het kind – ‘voelt zich niet goed. Dat komt deels doordat hij van streek is, van streek en in de war, en niet goed gegeten heeft. Hij vond het eten in het kamp vreemd, niet lekker. Kunnen we ergens een fatsoenlijke maaltijd krijgen?’
„Erst für halb zwölf Uhr mit Reger im Kunsthistorischen Museum verabredet, war ich schon um halb elf Uhr dort, um ihn, wie ich mir schon längere Zeit vorgenommen gehabt hatte, einmal von einem möglichst idealen Winkel ausungestört beobachten zu können, schreibt Atzbacher. Da er im sogenannten Bordone-Saal gegenüber Tintorettos Weißbärtigem Mann seinen Vormittagsplatz hat, auf der samtbezogenen Sitzbank, auf welcher er mir gestern nach dem Erläutern der sogenannten Sturmsonate seinen Vortrag über die Kunst der Fuge fortgesetzt hat, von vor Bach bis nach Schumann, wie er es bezeichnet und dabei doch nur immer mehr von Mozart und nicht von Bach zu sprechen in Laune gewesen war, mußte ich im sogenannten Sebastiano-Saal Aufstellung nehmen; ich mußte also, ganz gegen meinen Geschmack, Tizian in Kauf nehmen, um Reger vor dem Weißbärtigen Mann von Tintoretto beobachten zu können und zwar stehend, was kein Nachteil war, denn ich stehe lieber, als daß ich sitze, vor allem in der Menschenbeobachtung und ich beobachte zeitlebens immer stehend besser, als sitzend, und da ich ja aus dem Sebastiano-Saal hinaus- in den Bordone-Saal hineinschauend schließlich unter Anwendung der äußersten Sehschärfe tatsächlich die ganze, nicht einmal durch die Sitzbankrückenlehne beeinträchtigte Seitenansicht Regers, der gestern ohne Zweifel durch den in der vorausgegangenen Nacht eingetretenen Wettersturz arg in Mitleidenschaft gezogen, die ganze Zeit seinen schwarzen Hut auf dem Kopf behalten hat, sehen konnte, also die ganze mir zugewandte linke Seite Regers, war mein Vorhaben, Reger einmal ungestört in Augenschein zu nehmen, geglückt.“
Thomas Bernhard (9 februari 1931 — 12 februari 1989) Cover
'"Go 'way, you dirty low cur," said I, "to insult a lady. I'm no European, but an Irish girl, bred, born and reared in Donnelly's Orchard." ' Her young man muttered something fierce, but she waved her hand deprecatingly. 'That's all right, Ignayzeous, what you'd a done if you'd a been here, but you're like the Garda Seo Caughtyeh, never where you're wanted. Then another fellow comes in and asks me for the new Greene, and I directed him to the top of Grafton Street and said he might do the best he could with the old one, because it was the only one I'd heard of in these parts, unless they'd have a new green in Ballyfermot or Donnycarney, out at the new houses, but I'd not know much about them places — ours is a purchase house, fifty pound down and you own it in 2006, if God spares us. 'Then there was an old chap in a Teddy Boy suit, velvet collar and all, drainpipes, and I don't know who he thought he was fooling. Going round in that get-up like a fellow of eighteen and I declare he was seventy if he was an hour, and he tries to get off his mark, if you please, asking me if I liked Kipling. "How could I know?" I asks, "when I never kippilled, and if I did it would be someone more me equals than you." And that put him in his place, I can tell you. He wasn't long clearing off. And all these dead-and-alive old books, you'd be lost for a bit of a read only I do bring me True Romances with me. I'll be out of this place after the Christmas rush, anyway. I went back to the fellow in the Labour and he says to me: "I thought you liked working in a bookshop? You said you worked in one for three years." "A bookshop?" says L "I told you I worked in the cookshop, in the biscuit factory, where they fill cakes and biscuits with jam and suchlike when they come out of the bakehouse." "Oh, is that so?" says he. "My mistake; well, keep your mouth shut till the first week in January and let on you can read and write."
Brendan Behan (9 februari 1923 – 20 maart 1964) Standbeeld in Dublin
De Nederlandse dichter, essayist, historicus en politicus Geerten Gossaert(eig. Frederik Carel Gerretson) werd geboren in Kralingen op 9 februari 1884. Zie ook alle tags voor Geerten Gossaertop dit blog.
Libera nos, Domine!
De wind woei om het eenzaam huis In 't laatste avonduur; Toen lichtte een vreemde de klink der deur En zat bij 't open vuur.
Ik dierf niet vragen wie hij was En hij gaf teken noch taal; En ik noodde hem niet, maar hij zat aan Naast mij aan 't avondmaal.
Mijn lippen trilden en in mijn hart Laaide hittige haat; Maar hij glimlachte en hief tot mij Zijn bitterschoon gelaat.
En 'k sprak en zei: Ik ken u niet! Wat, aan mijn haard, zoekt gij? Doch hij antwoordde niet, maar hief zijn hand En brak het brood met mij.
En ik herkende ...; 's morgens vroeg Is hij weer heengegaan... Maar 't laatste van dit bitter lied Zal God alléén verstaan.
Hymne aan de stilte
I Weer, stijgend door de koele nacht De bergen op ter eenzaamheid, Omgordt mij de geheime macht Die mij tot Uw gemeenschap wijdt; Der mensen woningen ontvlucht En hunner woorden vreemd gerucht, Ver van hun liefde en hunne haat Tot Ú mijn hoog vertrek en toeverlaat.
Geerten Gossaert (9 februari 1884 - 27 oktober 1958) In 1917
Uit: Zalig zijn de schelen(Samen met Betty van Garrel)
“Schele mensen! Ik schenk ze mijn liefde en vertrouwen. Hoe kan ik anders? Uit hun ogen straalt een kinderlijke hulpeloosheid, ja een aan verdwazing grenzende verwondering die om tederheid roept. Denk maar eens aan Ben Turpin als hij verbaasd oprijst uit een meelton. of aan een scheel meisje dat in de stadsbus ineens over de rugleuning naar je omkijkt. of denk zomaar aan iemand die scheel is. Met loense mensen ligt het even anders. Ik kan niet anders dan van ze houden, maar niets is ooit zeker. Ik krijg dikwijls het idee dat de loense mens iets ziet wat ik niet zie: één oog toeft in een andere dimensie. Spannend! Als de loense mens mij plotseling recht (??) aankijkt, gaat de spanning vaak over in aangename verwarring. Zwelt soms aan tot ontroering en opwinding. Ik weet nog geen raad met het erotische aspect van scheel en loens. Ik weet alleen dat het er is, wat mij aangaat bij vrouwen, en vooral bij de filmster Karen Black.”
Herman Pieter de Boer (9 februari 1928 – 1 januari 2014)
“In fact, the happiness that imbues this kind of friendship, whether for an individual or a country, or an act, is like an inner light, a compass we might steer by as we set out across the lengthening darkness. It comes from the simple belief and understanding that what one is feeling and doing is right. That it is right to protect rather than terrorize others; right to feed people rather than withhold food and medicine; right to want the freedom and joyful existence of all humankind. Right to want this freedom and joy for all creatures that exist already, or that might come into existence. Existence, we are now learning, is not finished! It is a happiness that comes from honoring the peace or the possibility of peace that lives within one’s own heart. A deep knowing that we are the Earth—our separation from Earth perhaps our greatest illusion—and that we stand, with gratitude and love, by our planetary Self. When you read this book you may not be surprised that many of its “meditations” were delivered as talks. There is a reason for this. Perhaps you already know that many writers write because they secretly believe they cannot talk, or they don’t like to talk, or they feel they have nothing to say. This describes this writer more often than not, in any case. Or did describe me until a year or so ago. Until that time, whenever I accepted an invitation to speak-to a college or high school graduating class, an association of yoga teachers, a gathering of Buddhists-I sat down and wrote what I wished to say, frankly worrying that if I did not write it down I would forget it, memory of the nonfictional not being a strength.”
God heeft de dichters lief Als eerstgeboren zonen; Maar waarom weet ik niet.
Soms licht van zin en wild van haar Berokkenen zij Hem veel ongerief; En of die God, hoe onberekenbaar Hij soms zijn mag, 't kan verschonen Dat zij - o, ieder dichter is zijn dief - De schoonste bloemen uit zijn lusthof roven, Geloof ik niet.
Wat moet ik dán geloven? Dat God hen gaarne ziet, Omdat zij anders dan de anderen En reeds van Henoch af Op hunne handen naar den hemel wandelen En op hun voeten naar hun graf? Ik weet het niet.
Ik weet alleen dat, als God in zijn gram- schap ooit een dichter liet verdrinken, Zijn hoofd meteen weer boven kwam En nóg zijn lied bleef klinken.
Jacques Schreurs (9 februari 1893 – 31 januari 1966)
De Amerikaanse dichteres Amy Lowellwerd geboren op 9 februari 1874 in Brookline, Massachusetts. Zie ook alle tags voor Amy Lowell op dit blog.
A Little Song
When you, my Dear, are away, away, How wearily goes the creeping day. A year drags after morning, and night Starts another year of candle light. O Pausing Sun and Lingering Moon! Grant me, I beg of you, this boon.
Whirl round the earth as never sun Has his diurnal journey run. And, Moon, slip past the ladders of air In a single flash, while your streaming hair Catches the stars and pulls them down To shine on some slumbering Chinese town. O Kindly Sun! Understanding Moon! Bring evening to crowd the footsteps of noon.
But when that long awaited day Hangs ripe in the heavens, your voyaging stay. Be morning, O Sun! with the lark in song, Be afternoon for ages long. And, Moon, let you and your lesser lights Watch over a century of nights.
Market Day
The white mares of the moon rush along the sky Beating their golden hoofs upon the glass Heavens The white mares are all standing on their hind legs Pawing at the green porcelain doors of the remote Heavens Fly, mares! Strain your utmost Scatter the milky dust of stars Or the tigers will leap upon you and destroy you With one lick of his vermillion tongue.
Uit: Hoe Monne en Jean Baptiste hun eerste communie deden
“De glans dier vrome wereld deed de sprookjeswereld verbleeken, waarin hij tot nog toe geleefd had. Vooral het vraagstuk der eeuwigheid bekommerde Manne met bijzondere hardnekkigheid. Waar hij de gelegenheid had Quickelbomeetje te ontmoeten, na school, 's Zondags na de mis of ook al eens heimelijk over het tuinmuurtje wierp hij die vraag herhaaldelijk op en vernam dan van zijn buurmannetje, dat ook zeer tot dergelijke bespiegelingen geneigd was, allerlei boeiende bijzonderheden. - De eeuwigheid is lang, niet waar Quickelbomeetje? - Ja, Mondje, zonder begin en zonder einde... - Dat is wel duizend keer duizend jaar? - O, nog meer! Nog veel meer.… Beiden zwegen daarop een lange poos in diep overwegen en dan vertelde Quickelbomee het exempel van dat klein, klein vogeltje, dat alle duizend jaar eens op een grooten ijzeren bol kwam zitten. Als het door de herhalingen van dat duizendjarig bezoek den bol zou versleten hebben, dan zou er nog maar een seconde van de eeuwigheid vervlogen zijn. Monne staarde Quickelbomee met bewonderende oogen aan. Die wist wat de eeuwigheid was. - En op 't einde van de wereld, Quickelbomeetje, moet alles dan vergaan, al de menschen en de beesten? - Alles, alles, Mondje… - En zouden ze dan niet kunnen vluchten? - Neen, mijn ventje, dan zal alles, aarde en lucht, alles in vuur en vlamme staan....”
Maurits Sabbe (9 februari 1873 – 12 februari 1938)
Tags:John Coetzee, Thomas Bernhard, Brendan Behan, Geerten Gossaert, Herman Pieter de Boer, Alice Walker, Jacques Schreurs, Amy Lowell, Maurits Sabbe, Romenu
De Nederlandse schrijver, vertaler, slavist en essayist Kees Verheulwerd geboren in Hengelo op 9 februari 1940. Verheul studeerde Engels en slavistiek aan de Universiteit Utrecht. Hij promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam op het proefschrift “The theme of time in the poetry of Axmatova”. Hij was van 1979 tot zijn pensionering op 16 december 2005 docent Russische Letterkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Verheul vertaalde poëzie van Anna Achmatova, Osip Mandelstam, Innokenti Annenski en Joseph Brodsky, de memoires van Nadezjda Mandelstam en een aantal boeken van Andrej Platonov. Verheul was bevriend met Joseph Brodsky. Samen met Frans Kellendonk vertaalde hij Brodsky's essaybundel “Less than One” (vertaald als: “Tussen iemand en niemand”). Hij droeg bij aan Russische vertalingen van poëzie van Martinus Nijhoff en Guido Gezelle en schreef in Russische tijdschriften over letterkundige onderwerpen. Ook publiceerde hij een aantal bundels met beschouwingen over Nederlandse en Russische letterkunde, dagboeken en het autobiografische boekje 'Een vierkant in de toendra'. Hij schreef een aantal romans: “Kontakt met de vijand” (over zijn studietijd in Rusland), “Een jongen met vier benen” (een bildungsroman met homo- en pedoseksuele thematiek) en de (nog onvoltooide) familieromancyclus “De Tutcheffs“. Verheul leverde ook een bijdrage aan een cursus Russische literatuur voor middelbare scholen. In de Nederlandse letteren behoort Kees Verheul met Karel van het Reve, Nico Scheepmaker, Nicoline van der Sijs en Johan Daisne tot de slavisten die buiten hun oorspronkelijke vakgebied zijn getreden. In 1977 kreeg Verheul de Busken Huetprijs voor “Verlaat debuut en andere opstellen”. In 1991 kreeg Verheul, samen met een aantal collega-vertalers, de Aleida Schot-prijs voor vertalingen van poëzie van Joseph Brodsky.
Uit: Met Bennie spelen
“Mijn eerste schoolvriendje woonde in onze straat, vlakbij het spoorwegviadukt waar het boerse centrum van het dorp ophield en de villabuurt begon. Vóór de lagere school kende ik hem niet. De afstand tussen zijn huis en het mijne was net te groot om elkaar bij het op straat spelen met onze buurjongens tegen te komen. Wel zag ik hem soms voorbijlopen. Ik wist alleen dat hij een broertje was van een van de grote jongens die iedere dag met mijn broer van school naar huis kwamen en dat hij Bennie heette. Toen de juffrouw ons op de eerste schooldag één voor één liet vertellen waar we woonden, deed ze opgetogen alsof hij en ik bij elkaar hoorden. Toch bemoeiden we ons de eerste tijd niet met elkaar. We zaten aan verschillende kanten van de klas - ik ergens opzij, tussen meisjes en jongens die zelden lastig waren bij de les, hij in een van de voorste banken waar de juffrouw meteen in het begin de ergste lawaaischoppers had neergezet. Ook buiten, tijdens de spelletjes op het schoolplein of de klassewandelingen, was ik nooit dicht bij hem in de buurt. Hij sloot zich gewoonlijk aan bij een vast stel vriendjes - jongens die dialekt spraken, zich apart hielden van de rest en zo gauw ze de kans kregen schreeuwend met elkaar stoeiden en vochten. De ‘nette’ kinderen letten nauwelijks op hen. Het sprak nu eenmaal vanzelf dat ze anders waren: ruw en een beetje achterlijk, want als ze een beurt kregen moest zelfs de juffrouw vaak lachen om het antwoord. Op verjaardagspartijtjes van klasgenoten werden ze bijna nooit gevraagd. Van dit groepje was Bennie de minst opvallende. Los van zijn kameraden leek hij zelfs een stille jongen. Bij de les zat hij onbeweeglijk in een hoek van zijn bank, diep voorovergebukt boven zijn uitgespreide ellebogen. Als hij opkeek had zijn gezicht een starre uitdrukking. Zijn ogen blonken grijs door de ronde glazen van zijn brilletje en zijn mond hing half open, net of hij ingespannen over iets nadacht. Meestal keek hij snel weer voor zich. Op de vragen van de juffrouw antwoordde hij lijzig, met een bijna onverstaanbare stem en als ze zei dat hij harder moest praten tuurde hij naar haar en kwam er, ook al maakte ze zich nog zo boos, geen woord meer uit hem. Zodra hij met zijn vriendjes speelde was zijn bedeesdheid weg. Op het schoolplein klonk zijn stem schel uit de ravottende kluwen die zich meteen na het buitenkomen achterin de rij had gevormd. Het begon al in de gang. Als de juffrouw even niet oplette duwde hij een van zijn vriendjes in de rug of lichtte hij hem bliksemsnel beentje. Bij het vechten verloor hij zelden van de anderen, hoewel hij verreweg de kleinste was, met bleke armen en benen, en tenger gebouwd.”
“The senior partner studied the résumé for the hundredth time and again found nothing he disliked about Mitchell Y. McDeere, at least not on paper. He had the brains, the ambition, the good looks. And he was hungry; with his background, he had to be. He was married, and that was mandatory. The firm had never hired an unmarried lawyer, and it frowned heavily on divorce, as well as womanizing and drinking. Drug testing was in the contract. He had a degree in accounting, passed the CPA exam the first time he took it and wanted to be a tax lawyer, which of course was a requirement with a tax firm. He was white, and the firm had never hired a black. They managed this by being secretive and clubbish and never soliciting job applications. Other firms solicited, and hired blacks. This firm recruited, and remained lily white. Plus, the firm was in Memphis, of all places, and the top blacks wanted New York or Washington or Chicago. McDeere was a male, and there were no women in the firm. That mistake had been made in the mid-seventies when they recruited the number one grad from Harvard, who happened to be a she and a wizard at taxation. She lasted four turbulent years and was killed in a car wreck. He looked good, on paper. He was their top choice. In fact, for this year there were no other prospects. The list was very short. It was McDeere or no one. The managing partner, Royce McKnight, studied a dossier labeled “Mitchell Y. McDeere–Harvard.” An inch thick with small print and a few photographs, it had been prepared by some ex-CIA agents in a private intelligence outfit in Bethesda. They were clients of the firm and each year did the investigating for no fee. It was easy work, they said, checking out unsuspecting law students. They learned, for instance, that he preferred to leave the Northeast, that he was holding three job offers, two in New York and one in Chicago, and that the highest offer was $76,000 and the lowest was $68,000. He was in demand. He had been given the opportunity to cheat on a securities exam during his second year. He declined, and made the highest grade in the class. Two months ago he had been offered cocaine at a law school party. He said no and left when everyone began snorting. He drank an occasional beer, but drinking was expensive and he had no money. He owed close to $23,000 in student loans. He was hungry.”
I caught a tremendous fish and held him beside the boat half out of water, with my hook fast in a corner of his mouth. He didn't fight. He hadn't fought at all. He hung a grunting weight, battered and venerable and homely. Here and there his brown skin hung in strips like ancient wallpaper, and its pattern of darker brown was like wallpaper: shapes like full-blown roses stained and lost through age. He was speckled with barnacles, fine rosettes of lime, and infested with tiny white sea-lice, and underneath two or three rags of green weed hung down. While his gills were breathing in the terrible oxygen - the frightening gills, fresh and crisp with blood, that can cut so badly- I thought of the coarse white flesh packed in like feathers, the big bones and the little bones, the dramatic reds and blacks of his shiny entrails, and the pink swim-bladder like a big peony. I looked into his eyes which were far larger than mine but shallower, and yellowed, the irises backed and packed with tarnished tinfoil seen through the lenses of old scratched isinglass. They shifted a little, but not to return my stare. - It was more like the tipping of an object toward the light. I admired his sullen face, the mechanism of his jaw, and then I saw that from his lower lip - if you could call it a lip grim, wet, and weaponlike, hung five old pieces of fish-line, or four and a wire leader with the swivel still attached, with all their five big hooks grown firmly in his mouth. A green line, frayed at the end where he broke it, two heavier lines, and a fine black thread still crimped from the strain and snap when it broke and he got away. Like medals with their ribbons frayed and wavering, a five-haired beard of wisdom trailing from his aching jaw. I stared and stared and victory filled up the little rented boat, from the pool of bilge where oil had spread a rainbow around the rusted engine to the bailer rusted orange, the sun-cracked thwarts, the oarlocks on their strings, the gunnels- until everything was rainbow, rainbow, rainbow! And I let the fish go.
Elizabeth Bishop (8 februari 1911 – 6 oktober 1979)
Uit: Relax, Man. The Gay Love Letters of Neal Cassady to Allen Ginsberg
“Denver, Colorado April 10, 1947
. . . I don't care what you think, that's what I want. If you are able to understand and can see your way clear to shepharding me around the big city for 9 months, then, perhaps, go to Europe with me next summer thats swell, great and wonderful, exactly what I want, if not — well, why not? Really, damn it, why not? You sense I'm not worthy of you? you think I wouldn't fit in? you presume I'd treat you as badly or worse? You feel I'm not bright enough? you know I'd be imposing, or demanding, or trying to suck you dry of all you have intellectually? Or is it just that you are, almost unconciously, aware of enough lack of interest in me, or indifferance to my plight and need of you, to believe that all the trouble of helping and living with me, would not be quite compensated for by being with me? I can't promise a darn thing, I know I'm bisexual, but prefer women, there's a slimmer line than you think between my attitude toward love and yours, don't be so concerned, it'll fall into line. Beyond that – who knows? Let's try it & see, huh? . . . Relax, man, think about what I say and try to see yourself moving toward me without any compulsive demands, due to lack of assurance that I love you, or because of lack of belief that I understand you etc. forget all that and in that forgetfulness see if there isn't more peace of mind and even more physical satisfaction than in your present subjective longing (whether for me, or Claude, or anybody) I know one cannot alter by this method, but come to me with all you've got, throw your demands in my face, (for I love them) and find a true closeness, not only because what emotionality I have is also distorted by lonliness, but also because I, logically or not, feel I want you more than anyone at this stage. I'm really beat, off to bed, and a knowledge of relief, for I know you must understand and move with me in this, you better not fight against it or any other damn thing, so shut up, relax, find some patience and fit into my mellow plans. Love & Kisses, my boy, opps!, excuse, I'm not Santa Claus am I? Well then, just – Love & Kisses, Neal”
Neal Cassady (8 februari 1926 – 4 februari 1968)
De Amerikaanse schrijver Henry Roth werd geboren op 8 februari 1906 in Tysmenitz nabij Stanislawow, Galicië, in het toenmalige Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Henry Rothop dit blog.
Uit:Mercy of a Rude Stream
““It was in her abode, in the janitorial quarters assigned her on the ground floor rear, that seemingly inoffensive Mrs. Shapiro set up a clandestine alcohol dispensary—not a speakeasy, but a bootleg joint, where the Irish and other shikkers of the vicinity could come and have their pint bottles filled up, at a price. And several times on weekends, when Ira was there, for he got along best with Jake, felt closest to him, because Jake was artistic, some beefy Irishman would come in, hand over his empty pint bottle for refilling, and after greenbacks were passed, and the transaction completed, receive as a goodwill offering a pony of spirits on the house. And once again those wry (rye? Out vile pun!), wry memories of lost opportunities: Jake’s drab kitchen where the two sat talking about art, about Jake’s favorite painters, interrupted by a knock on the door, opened by Mr. Shapiro, and the customer entered. With the fewest possible words, perhaps no more than salutations, purpose understood, negotiations carried out like a mime show, or a ballet: ecstatic pas de deux with Mr. McNally and Mr. Shapiro—until suspended by Mr. Shapiro’s disappearance with an empty bottle, leaving Mr. McNally to solo in anticipation of a “Druidy drunk,” terminated by Mr. Shapiro’s reappearance with a full pint of booze. Another pas de deux of payment? Got it whole hog—Mr. Shapiro was arrested for bootlegging several times, paid several fines, but somehow, by bribery and cunning, managed to survive in the enterprise, until he had amassed enough wealth to buy a fine place in Bensonhurst by the time “Prohibition” was repealed. A Yiddisher kupf, no doubt.”
Erotisch gestimmte Tage: Juni. Die Nächte sind rot. Liebe und keine Frage. Herzpause. Und kein Tod.
Licht 1
Manchmal trifft man einen, der ist wie ein Licht, Und man trifft ihn nicht zweimal im Leben. Und man weiß: nur einmal dieses Gesicht. Und man denkt: das darf es nicht geben, Dass man einen Menschen verlor, ehe man ihn gefunden, Und kein Danach und kein Davor… Dieses Licht ist für immer entschwunden. Geheimer Speicher Erinnerung, Empfangs- und Sendezentrale: In einer anderen Dämmerung Verwandelt er die Signale, Die auf uns gekommen von einem Gesicht, Das wir nur einmal gesehen, Zurück in Wärme und in Licht. Und das hilft uns die Nacht überstehen.
Eva Strittmatter (8 februari 1930 – 3 januari 2011)
De Oostenrijkse dichter en schrijver Gert Jonke werd geboren op 8 februari 1946 in Klagenfurt. Zie ook alle tags voor Gert Jonke op dit blog.
OFT GEHE ICH stundenlang pausenlos in meinem Zimmer auf und ab ohne zu wissen warum ich stundenlang pausenlos in meinem Zimmer auf und ab gehe. Und während ich wieder stundenlang pausenlos in meinem Zimmer auf und ab gehe ohne zu wissen warum ich stundenlang pausenlos in meinem Zimmer auf und ab gehe erkenne ich plötzlich dass mein ganzes Dasein nie etwas anderes gewesen ist als ein einziges stundenlanges pausenloses Aufundabgehen im Zimmer.
SPÄTER ist es sicher anders, die Stimmen zu prüfen und das Lachen zu beurteilen, zu sprechen über unsre lang verstellten Mienen.
So seltsam mag es klingen, abzuschwören der Hand, die traf und verfehlte, zu leben ohne eine Formel, mit der man die Nacht ausrechnet.
Gert Jonke (8 februari 1946 – 4 januari 2009)
De Nederlandse dichter, songwriter en musicus Robin Block werd geboren op 8 februari 1980 in Heemskerk. Zie ook alle tags voor Robin Blockop dit blog.
Lolita
alsof ik jou ooit anders kende dan onwennig kinderstemmetjes
Misschien als je vlechtjes groeit behaagziek laatste melktand hoont in blootgelachen rokje mij vermaakt met klunzige pasjes hou ik pink aan pink je liefde vast
Uit: De reis om de wereld in tachtig dagen (Vertaald door Gerard Keller)
“Een ding intusschen was zeker: dat Phileas Fogg sedert vele jaren Londen niet had verlaten. Zij, die de eer hadden hem wat nader te kennen dan anderen, verklaarden dat, behalve op den weg, die den kortsten afstand vormde van zijn huis naar de club, niemand hem ooit elders gezien had. Hij bracht zijne dagen door met lezen en whisten. Bij dit spel, waarbij niet gesproken wordt en dat dus geheel overeenstemde met zijn karakter, won hij meest altijd, maar die winst stak hij niet op; hij bestemde ze voor liefdadige doeleinden. Bovendien gaf Fogg steeds doorslaande blijken dat hij speelde om het spel, maar niet om de winst. Het spel was voor hem een strijd, een worsteling tegen moeielijkheden, maar eene worsteling zonder beweging, zonder zich te verplaatsen, zonder zich te vermoeien en dat kwam volkomen met zijn inborst overeen. Phileas Fogg had, zoover men wist, geen vrouw of kinderen - wat den bessten kan gebeuren - en ook en bloedverwanten of vrienden, wat zeker minder algemeen voorkomt. Hij leefde alleen in zijn huis in Savilla Row, waar niemand ooit tot hem doordrong. Zijn huiselijk leven was dus volkomen onbekend. Aan een enkelen knecht had hij genoeg. Hij ontbeet en dineerde in zijn club op dezelfde, met chronometrische juistheid afgepaste uren, in dezelfde zaal, aan dezelfde tafel, nooit zijne collega's onthalende of vreemde gasten noodigende. Hij ging naar zijn huis alleen om te slapen, precies te middernacht, zonder ooit gebruik te maken van de goed ingerichte slaapvertrekken, die de club ter beschikking houdt van hare leden. Van de vier en twintig uren bracht hij er tien door in zijne woning met slapen of de zorg voor zijn toilet. Als hij wandelde, was het altijd met denzelfden tred in de voorzaal met ingelegden vloer of in de galerij om het huis, waarboven een glazen dak zich uitstrekte, rustende op ionische kolommen van rood porfier. Als hij ontbeet of dineerde was het steeds uit de keuken, de spijskamer, den kelder, den vischvijver en het roomhuis der club, die het beste van hun voorraad voor zijne tafel opleverden; het waren de bedienden uit de club, deftig in het zwart gekleede personen met vilten zolen onder hunne schoenen, die de spijzen opbrachten in het eigen servies der club en op het eigen fijn damast tafellaken plaatsten; de kristallen glazen, eigen model van de club, bevattende zijn sherry, zijn portwijn en zijn bordeaux, vermengd met kaneel en aromatische kruiden; eindelijk was het ijs der club, met groote kosten uit de amerikaansche meren aangevoerd, dat zijne dranken bewaarde en frisch hield. Als op deze wijze te leven iets zonderlings heeft, die zonderlingheid heeft toch hare goede zijde.”
Jules Verne (8 februari 1828 – 24 maart 1905) Scene uit een podiumuitvoering in Everrett, Washington, 2014
“Now, what I want is, Facts. Teach these boys and girls nothing but Facts. Facts alone are wanted in life. Plant nothing else, and root out everything else. You can only form the minds of reasoning animals upon Facts: nothing else will ever be of any service to them. This is the principle on which I bring up my own children, and this is the principle on which I bring up these children. Stick to Facts, sir!’ The scene was a plain, bare, monotonous vault of a school-room, and the speaker’s square forefinger emphasized his observations by underscoring every sentence with a line on the schoolmaster’s sleeve. The emphasis was helped by the speaker’s square wall of a forehead, which had his eyebrows for its base, while his eyes found commodious cellarage in two dark caves, overshadowed by the wall. The emphasis was helped by the speaker’s mouth, which was wide, thin, and hard set. The emphasis was helped by the speaker’s voice, which was inflexible, dry, and dictatorial. The emphasis was helped by the speaker’s hair, which bristled on the skirts of his bald head, a plantation of firs to keep the wind from its shining surface, all covered with knobs, like the crust of a plum pie, as if the head had scarcely warehouse-room for the hard facts stored inside. The speaker’s obstinate carriage, square coat, square legs, square shoulders,—nay, his very neckcloth, trained to take him by the throat with an unaccommodating grasp, like a stubborn fact, as it was,—all helped the emphasis. ‘In this life, we want nothing but Facts, sir; nothing but Facts!’ The speaker, and the schoolmaster, and the third grown person present, all backed a little, and swept with their eyes the inclined plane of little vessels then and there arranged in order, ready to have imperial gallons of facts poured into them until they were full to the brim.”
Charles Dickens (7 februari 1812 – 9 juni 1870) Standbeeld in Portsmouth
De Amerikaanse schrijver en journalist Gay Talese werd geboren op 7 februari 1932 in Ocean City. Zie ook alle tags voor Gay Taleseop dit blog.
Uit: Frank Sinatra Has a Cold
“So some of them left. But most of them stayed, hoping that soon they might be able to push or wedge their way into Jilly’s between the elbows and backsides of the men drinking three-deep at the bar, and they might be able to peek through and see him sitting back there. This is all they really wanted; they wanted to see him. And for a few moments they gazed in silence through the smoke, and they stared. Then they turned, fought their way out of the bar, went home. Some of Sinatra’s close friends, all of whom are known to the men guarding Jilly’s door, do manage to get an escort into the back room. But once they are there, they too must fend for themselves. On the particular evening, Frank Gifford, the former football player, got only seven yards in three tries. Others who had somehow been close enough to shake Sinatra’s hand did not shake it; instead they just touched him on the shoulder or sleeve, or they merely stood close enough for him to see them, and, after he’d given them a wink of recognition or a wave or a nod or called out their names (he has a fantastic memory for first names), they would then turn and leave. They had checked in. They had paid their respects. And as I watched this ritualistic scene, I got the impression that Frank Sinatra was dwelling simultaneously in two worlds that were not contemporary. On the one hand, he is the swinger-as he is when talking and joking with Sammy Davis, Jr., Richard Conte, Liza Minelli, Bernice Massi, or any of the other show-business people who get to sit at the table; on the other, as when he is nodding or waving to his paisanos who are close to him (Al Silvani, a boxing manager who works with Sinatra’s film company; Dominic Di Bona, his wardrobe man; Ed Pucci, a 300- pound former football lineman who is his aide- de- camp), Frank Sina- tra is Il Padrone.”
“Mon père et ma mère se sont rencontrés à Châteauroux, près de l’avenue de la Gare, dans la cantine qu’elle fréquentait, à vingt-six ans elle était déjà à la Sécurité sociale depuis plusieurs années, elle a commencé à travailler à dix-sept ans comme dactylo dans un garage, lui, après de longues études, à trente ans, c’était son premier poste. Il était traducteur à la base américaine de La Martinerie. Les Américains avaient construit entre Châteauroux et Levroux un quartier, qui s’étendait sur plusieurs hectares, de petites maisons individuelles de plain-pied, entourées de jardins, sans clôture, dans lesquelles les familles des militaires vivaient. La base leur avait été confiée dans le cadre du plan Marshall, au début des années cinquante. Quelques arbres y avaient été plantés, mais quand on passait devant, de la route, on voyait une multitude de toits rouges à quatre pentes, disséminés sur une large plaine sans obstacle. À l’intérieur de ce qui était un véritable petit village, les allées, larges et goudronnées, permettaient aux habitants de circuler dans leur voiture au ralenti, entre les maisons et l’école, les bureaux et la piste d’atterrissage. Il y avait été embauché à sa sortie du service militaire, il n’avait pas l’intention de rester. Il était de passage. Son père, qui était directeur chez Michelin, voulait le convaincre de travailler pour le Guide Vert, lui se voyait bien faire une carrière de chercheur en linguistique, ou d’universitaire. Leur famille habitait Paris depuis des générations, dans le dix-septième arrondissement, près du parc Monceau, était issue de Normandie. De père en fils on y avait souvent été médecins, on y était curieux du monde, on y avait la passion des huîtres. Il l’a invitée à prendre un café. Et quelques jours après à danser. Ce soir-là, elle devait aller à un bal dit « de société » avec une amie. Organisés par un groupe ou une association qui louait un orchestre et une grande salle, les bals de société, à la différence des dancings, fréquentés des Américains mais aussi des prostituées, attiraient les jeunes gens de Châteauroux, celui-là avait lieu dans une grande salle d’exposition de la route de Déols, le parc Hidien. Mon père n’en avait pas l’habitude.”
Christine Angot (Châteauroux, 7 februari 1959)
De Vlaamse schrijver, schilder, tekenaar, graficus, causeur, auteur, theatermaker, entertainer en zanger Pjeroo Roobjee (pseudoniem van Dirk De Vilder) werd geboren in Gent, op 7 februari 1945. Zie ook alle tags voor Pjeroo Roobjee op dit blog.
Uit: Heldendeugd
“(Alice draait de kaart om.) (zingend:)
Lieve kameraad Francky Langeraet, Ik keer weeral weer Naar de vieze beer En de gore stront Van 't Front! Van lijf zo gezond Als een jonge hond Maar in de ziel verwond Naar 't front!
(op spreektoon:) Wanneer zal de mensheid inzien dat wij allen broeders zijn? Zij die niets hebben, zij die somtijds de gemene soldaten worden genoemd, beginnen stilletjesaan te snappen dat ze vechten om de rijkdommen van de plantrek- kers te verdedigen, de eigendommen van al die chancards en richards die zich zomaar aan de service militaire mogen onttrekken. Als ik het geluk heb weer te keren, wat voor een slag met mijnen kuisborstel zal dat niet gaan worden!! Getekend: Edward Hoste. LEON: Het is een vervalsing! Het is een vervalsing... Verscheur dat! (Hij grist Alice de kaart uit de hand en scheurt het document in duizend stukjes.)”
Pjeroo Roobjee (Gent, 7 februari 1945) Scene uit een opvoering in Hasselt, 2014
“Although Labor Day was late that year, the heat still sat on the back of my neck like a wet towel. I stood on the porch with my three-year-old, Maya, and watched through the trees for a car kicking up dust on the road- After two weeks at my mother-in-law's place outside Woodstock, NY, with no air-conditioning and no WiFi, we were both Ready To Go- “Rory, honey!" she called from inside- I cringed- Terms of endearment were never a good omen. “Yes, Val?" “Did Maya touch my dream catcher?" Maya shook her head, her ponytail, still wet from the swimming hole, swiping back and forth across my thigh- “I don't think so, Val," I replied- “You were really clear with her about what not to touch!" “If you say so.” I liked Val, more than most other women like their mother-in-laws, but one more hour of trying to be polite in that humidity and something Edward Albee was going to break out between us. The original plan had been that my husband, Blake, would be with us for the whole trip- We'd hike the Catskill Mountains with our ten-year-old, Wynn, and take both kids to the man-made beaches along the Esopus Creek- But then Blake got yet another callback for this Netflix series he'd been auditioning for and had tojump on a plane to LA at the last minute. I was deeply rooting for him to get this part, rooting from the subatomic particles that flurried in my atoms- He needed it- We needed it. Blake was that rare animal, a professional working actor, and he had been since he was a kid- But after Maya was born, the flow of residuals slowed to a trickle, revealing our income's instability like a cracked riverbed. Our whole summer, our whole lives, were now coming down to his landing this role, which was as within his power as winning the lottery. “Mommy, listen!" Maya started jumping and pointing- The screen door squeaked open, and Wynn ran out to join us on the porch just as we glimpsed the rental car coming up the drive.”
Emma McLaughlin (Elmira, 7 februari 1974) Emma Mclaughlin & Nicola Kraus
Wij zwaaien niet als boomen in den wind; Wij gaan niet den gelaten gang der wolken, Maar, wachters op de tinnen van den morgen Storten wij sterren terug in 't zwart der nacht, En zweven vóór den fonkelenden boeg Van 't schip dat door de middagzeeën vaart En keeren terug op den verloomden slag Van breede vlerken door den gelen avond En slapen, leunend aan der bergen kam De armen rustend aan hun zonnezijde, Terwijl der branding hol gezang weerkaatst Aan onze voeten, die den westervloed Ten grensmuur zijn’.... Zoo zongen wij, voordat planeten stonden Trillende in den greep van een, die uit den tijd Dien wij niet kenden, voortkwam, en ons sloeg Aan heup, en hals. En kreupel sterven wij. Wij drijven op de eilanden der nacht, De lenden rillend in de felle branding Die ons met schelpen en met slijk bedekt; Geen, die der horizonnen boog kan spannen; Leeg is de koker van de zonnepijlen
A. den Doolaard (7 februari 1901 – 26 juni 1994)
De Duitse dichteres, schrijfster en vertaalster Lioba Happel werd geboren op 7 februari 1957 in Aschaffenburg. Zie ook alle tags voor Lioba Happel op dit blog.
sie wird aufstehen
sie wird ein wenig wanken
sie wird das über raschende beginnen
weil ein instinkt sie zwingt ihren mund auf seinen munzu tun
verrückt auf der suche nach etwas das sie vergessen hat
sie wird ihn küssen
langsam hebt der arm an ihrem körper eine hand an sein gechlecht
ein hauch kurzer scheu schattiger kampf hat begonnen
um verstorbene begrabene gezeugt nicht geschaffene
Hier onder deezen Eik, hier zal ik rust genieten, Hier zal geen zucht mijn borst, geen traan mijn oog ontschieten; Hier drijven de Eeuwen met haar schande en leed voorbij, En 't zwart Geschichtverhaal bestaat niet meer voor mij. De wraakzucht aast 'er niet op heilloosheid en smarte; Geen trouwloos Boezemvriend wet hier een dolk voor 't harte; De Hoogmoed zwijgt 'er, en de driften zwijgen meê, En in dat Vaderland woont ongestoorde vreê. De Nachtstar, die mijn oog door traanen vaak aanschouwde, De Wagen, wien ik vaak mijn lijdend hart vertrouwde De Maan, die menigwerf mijn doornig pad bescheen, Die alle blikken dan op mijn' gerusten steen! 0 stille Dooden, die den Lijder hier omringen, Ook gij hebt leed gekend, ook gij waart stervelingen! Hoe meenig sluimert hier in 's aardrijks koelen schoot, Wien, ach, een leven lang! de rust als mij ontvloot, Die door een knaagend heir van zorgen voortgedreeven, Zijn aanzijn vond beperkt tot een rampzalig leven! En nu hij ziet, hij hoort, hij denkt, hij voelt niet meer. Zijn hoofd zonk zachtkens op de koele peuluw neêr, En smaakt nu in den kring van zijne voorgeslachten Een rust, waarna mijn ziel nog rusteloos blijft smachten!
Rhijnvis Feith (7 februari 1753 - 8 februari 1824) Cover
Onafhankelijk van geboortedata
De Franse dichter Joachim du Bellaywerd geboren in het kasteel van La Turmelière aan de oevers van de Loire, in de buurt van Liré (Angers regio) rond 1522. Zie ookalle tags voor Joachim du Bellay op dit blog.
A son livre
Mon livre (et je ne suis sur ton aise envieux), Tu t'en iras sans moi voir la Cour de mon Prince. Hé, chétif que je suis, combien en gré je prinsse Qu'un heur pareil au tien fût permis à mes yeux ?
Là si quelqu'un vers toi se montre gracieux, Souhaite-lui qu'il vive heureux en sa province : Mais si quelque malin obliquement te pince, Souhaite-lui tes pleurs et mon mal ennuyeux.
Souhaite-lui encor qu'il fasse un long voyage, Et bien qu'il ait de vue éloigné son ménage, Que son coeur, où qu'il voise, y soit toujours présent :
Souhaite qu'il vieillisse en longue servitude, Qu'il n'éprouve à la fin que toute ingratitude, Et qu'on mange son bien pendant qu'il est absent.
Joachim du Bellay (rond 1522 – 1 januari 1560) Standbeeld in Ancenis (Loire-Atlantique)
Tags:Charles Dickens, Gay Talese, Christine Angot, Pjeroo Roobjee, Emma McLaughlin, A. den Doolaard, Lioba Happel, Rhijnvis Feith, Joachim du Bellay, Romenu
Thomas von Steinaecker, Annelies Verbeke, Dermot Bolger, Felix Mitterer, Heinz Kahlau, Pramoedya Ananta Toer, John Henry Mackay, Ernst Wilhelm Lotz, Irmgard Keun
„Ich wache auf, ich habe Durst. Nicht nur ein bisschen, sondern Durst à la: Noch zehn Minuten, und ich bin tot. Es ist mitten in der Nacht. In meinem Zimmer haben meine Eltern den Homie, unseren Haus-Com-puter, ausgeschaltet, damit ich nicht an ihm herumspiele. Also muss ich hinüber zum Lichtschalter, und das, obwohl ich wirklich riesige Angst vor der Dunkelheit habe. Und wenn ich riesig sage, meine ich schrecklich. Ich nehme also all meinen Mut zusammen, steige aus dem Bett und stolpere los. Bei jedem Schritt kleben meine nackten Füße kurz am Parkettboden fest. Dazu taucht in meinem Kopf ein absolut unheimliches Bild auf: wie sich die Haut der Sohlen in die Länge zieht. Endlich ertaste ich an der Wand den Schalter. Für einen Moment hatte ich befürchtet, ich befände mich gar nicht in meinem Zimmer, sondern in einer gewaltigen, leeren Halle ohne Ausgang auf einem fremden Planeten. Aber da ist der Schalter, ich wische darüber, und es ist mein Zimmer, auf dem Boden liegt mein Spielzeug, da steht mein Kleiderschrank, da mein Tisch mit dem Mal-Screen. Trotzdem sieht im elektrischen Licht alles anders aus als tagsüber. Als wäre hier gerade eben erst etwas geschehen, das nichts für Kinder ist. Im hellen Kegel, der aus meiner Tür in den Flur fällt, husche ich los, am Zimmer meiner Eltern und dem meines kleinen Bruders vorbei, vorbei am Erbstück, dem Wandteppich, der eine golden schimmernde Stadt mit Zinnen und Türmen zeigt. Endlich in der Küche, rufe ich außer Atem: »Licht!« Sofort führt der Homie meinen Befehl aus. Ich muss mich auf die Zehenspitzen stellen, um den Kühlschrank zu öffnen, strecke mich nach der Milchpackung, jetzt habe ich sie, sie ist schwerer als gedacht, aber heute rutscht sie mir nicht aus der Hand so wie letztes Mal. Ich drücke die Lasche auf. Leise ploppend zerplatzt eine durchsichtige Blase in der dreieckigen Öffnung. Das Hologramm auf der Packung ist Schönheit deluxe:“
Thomas von Steinaecker (Traunstein, 6 februari 1977)
‘Wat zei die stem, heeft iemand dat verstaan?’ ‘Maar wees toch stil, misschien dat ’t wordt herhaald.’ ‘Vie schprecht hier doitsh? Vaar sint die doitshers noe?’ Er zijn er geen, toch niemand die vertaalt
‘Het was, geloof ik, iets van “ein Problem”’ ‘Ach zo, dat hadden wij nu nog niet door’ ‘Enfin zeg, komt die boodschap niet opnieuw?’ ‘Ach wat, geduld, dat komt in orde, hoor’
De meesten praten Nederlands, zo blijkt Het Waalse paar incluis, ze zijn bereid Tot socializen met een groepje jeugd; Een sportkamp van de mutualiteit
(Ronald, Roland en Laurence) (Leider)
‘Ik zei dus: wie echt véél ervaring heeft’ De lange man probeert het nog een keer ‘Die weet toch dat een wintersportverhaal Niet altijd positief is zonder meer’
‘Kom kom zeg, zo dramatisch, houdt u in. Meneers ervaring, wat mag dat wel zijn? U snowboardt, zie ik, dat verklaart al veel’ De man die ’t zegt lijkt op een wit konijn
‘Ik snowboard, maar ik heb ook veel geskied’ Verdedigt zich de lange man, zijn vrouw Knikt driftig met haar blonde hoofd en zegt: ‘Al twintig jaar zijn wij de bergen trouw’
Annelies Verbeke (Dendermonde, 6 februari 1976) Cover
Next time a supermoon occurs our sons will be forty and forty-one: I may be a pensioner of seventy-three or be long since deceased.
I don't know what or where I will be, I am robbed of all certainty, Liberated from trying to predict the future or shield you from it.
I know only the single lesson we have been taught by your death: There is no next time; no moment will replicate the wonder of now.
I feel you have moved on and I possess no desire to hold you back: But, just this once, don't say "Not tonight, but I promise the next time";
Don't argue or prevaricate, but let your ghost come and sit, unnoticed, On the wooden steps of this moonlit deck that throbs with song.
Be with us, for the eternity of this supermoon, as guitars change hands: See what fine sons you blessed the world with; what good friends
They have summoned around them with music and chilled beer. Two years on and this is where we are: mourning you deeply still,
Yet moving on, as we must move on: our eldest finished his degree, Our youngest immersed in college life, their dad in a battered hat
Joining the gathering briefly to sit and share shots of Jagearmeister.
We don't know where you are, but we are finding ourselves again. I don't know if ghosts exist or just a welcoming emptiness awaits:
All I know is that, if you were here, dragged protesting from bed, You would love to hear these songs, these subtle guitar riffs.
So, whether your ghost sits here or not, I want you to know we are okay As I call you back to be with us one last time and then let you depart.
Dermot Bolger (Dublin, 6 februari 1959) Cover
De Oostenrijkse schrijver (toneel, hoorspelen en draaiboeken)Felix Mitterer werd geboren op 6 februari 1948 in Achenkirch, Tirol. Zie ook alle tags voor Felix Mittererop dit blog.
Uit: Kein Platz für Idioten
„1. AKT Sommer. Bauernstube. Ein Fernsehapparat mit Videorecorder unter dem Herrgottswinkel, ein Spiegel links neben der Tür, ein Tisch in der Mitte. Fallenlassen eines Blechkübels auf dem Gang draußen, der Kübel rollt hörbar über den Boden, wird wieder aufgestellt. Wenig später öffnet sich langsam die Tür an der Rückwand und der Junge betritt die Stube. Er ist barfuß, trägt eine alte, weite, zu kurze Hose mit Hosenträgern, ein zu großes Hemd und eine abgenützte Clownmaske vor dem Gesicht. Der Junge bewegt sich sehr schwerfällig und verkrampft. Nachdem er die Tür hinter sich geschlossen hat, bleibt er einen Moment stehen und schaut in Richtung Publikum. Dann will er ganz in den Raum hineingehen, sieht aber plötzlich den Spiegel neben der Tür und bleibt stehen. Langsam geht er auf den Spiegel zu, bis er mit der Nase der Maske fast daranstoßt. Auf einmal schiebt er die Maske über den Kopf zurück und betrachtet sein Gesicht im Spiegel. (Das Publikum darf sein Gesicht dabei nicht sehen, was leicht zu machen ist, da der Junge ja mit dem Rücken zum Publikum steht und sein Gesicht sich dicht vor dem Spiegel befindet.) Während der Junge sich anschaut, befinden sich seine Hände am Spiegelrahmen. Die Hände rutschen in einer resignierenden Bewegung langsam am Spiegelrahmen hinunter, der Junge zieht schnell wieder die Maske übers Gesicht und wendet sich mit einem leisen Wehlaut vom Spiegel ab. Er geht langsam zur Rampe vor, schaut kurz übers Publikum hinweg, erblickt dann den Fernsehapparat und geht auf ihn zu. Er bleibt vor ihm stehen, beugt sich unschlüssig vor, weicht etwas zurück, streckt plötzlich die Finger nach der Einschalttaste aus, zuckt wieder zurück, klopft nervös die Hände zusammen, schaut zum Fenster, geht schnell hinüber, blickt aus dem Fenster, geht wieder zum Fernsehapparat, fährt zögernd mit der Hand hin, schaltet dann schnell ein, weicht zurück und schaut. Bild und Ton kommen, es läuft ein Spiel- oder Zeichentrickfilm. Der Junge setzt sich auf den Boden und schaut zu, kommentiert die Handlung mit ein paar unartikulierten Lauten, bewegt die Arme dazu. Plötzlich erschrickt er, schaut zum Fenster, steht auf, geht schnell zum Fenster, blickt hinaus, geht wieder zum Fernseher, dreht dann den Ton des Fernsehers ab. Er tritt wieder zurück, kniet sich hin und schaut. Draußen öffnet sich die Haustür, Schritte sind zu hören. STIMME DES ALTEN: Is wer dahoam? Der Junge erschrickt furchtbar, läuft zum Fernseher, schaltet ihn aus, sucht in panischer Angst nach einem Versteck, kriecht unter den Tisch. Die Tür öffnet sich, der Alte schaut herein, kommt in den Raum, schließt die Tür, bleibt unschlüssig stehen. Er hat einen Vollbart oder auch nur einen Schnurrbart und trägt abgenutzte, dunkle Kleidung, wie sie auf dem Land getragen wird. ALTER: Novo, wart i halt a Pfeifen lang.“
Felix Mitterer (Achenkirch, 6 februari 1948) Scene uit een opvoering in Telfs, Tirol, 2013
Weißt du, daß Pfirsichblüten innen traurig sind? Sie haben nämlich in der Nacht geweint, weil sie so Sehnsucht hatten nach dem Wind und nach der Sonne, die doch nachts nicht scheint. Weißt du, daß so auch deine Augen sind?
Bedingungen
Es ist wahr, ich brauche viele Menschen, damit mich viele brauchen können. Alle zusammen aber reichen nicht aus, mir den Menschen zu ersetzen, den ich auch dann brauche, wenn ich unnütz bin: Dich
Engel I
Wir sind die Engel mit dem einen Flügel. Wir gehen in der Welt umher und suchen. Wir müssen unseren zweiten Engel finden: Wir haben Sehnsucht, denn wir wollen fliegen.
Heinz Kahlau (6 februari 1931 – 6 april 2012) Potsdamm-Drewitz op een oude ansichtkaart
Uit: Child of All Nations (Vertaald door Max Lane)
“How do you know all this?” “How? Wasn’t all this reported in the newspapers?” “I’ve never come across any such reports.” He nodded. “Don’t university students here have their own newspapers? Oh, I’m sorry, there are no universities in the Indies yet, are there?” “So students have their own papers?” “Of course, newspapers that are devoted to ideals, not yet sidetracked by personal and vested interests.” I couldn’t say a thing. The way he linked one thing neatly with another made it seem they were indeed all entwined. His explanations rose before me as a great construction. I couldn’t see through his argument. Yes, some great construction where every part contributed to strengthening every other part. All the peculiar things about him disappeared at that moment: his round and now brown face, his reddish pigtail. . suddenly I was discovering something else about him that emanated from his presence. And that something was life itself. You could hear the groans, the cries and complaints, and the pounding of his heart; the glow and lightning brightness of his thoughts. I had never even thought about any of the issues he brought up. Now I could move on to imagine and wonder about many new things. I told Mama all about it. She meditated for a moment. Her eyes glassed over in emotion, and finally tears made the journey across her cheeks. “He has shown us how Europe and America are no more than evil adventurers, Child. If they had no cannons, would anyone honor them?” Before the guava-faced youth left our house, I felt I had to ask one more question: Was Nijman’s report true, that he had been beaten up in the Kong Koan building? He confirmed it."
Pramoedya Ananta Toer (6 februari 1925 — 30 april 2006)
… Und morgen wird die Sonne wieder scheinen, Und auf dem Wege, den ich gehen werde, Wird uns, die Seligen, sie wieder einen, Inmitten dieser sonnenatmenden Erde . . .
Und zu den Strand, dem weiten, wogenblauen, Werden wir still und langsam niedersteigen. Stumm werden wir uns in die Augen schauen, Und auf uns sinkt des Glückes stummes Schweigen .
Am Wegrand
Tausend Menschen ziehen vorüber – Den ich ersehne, er ist nicht dabei! Ruhlos stiegen die Blicke hinüber, Fragen den Eilenden, ob er es sei . . .
Aber sie fragen und fragen vergebens. Keiner gibt Antwort: „Hier bin ich. Sei still.“ Sehnsucht erfüllt die Bezirke des Lebens, Welche Erfüllung nicht füllen will.
Und so steh ich am Wegrand-Strande, Während die Menge vorüberfließt, Bis – erblindet vom Sonnenbrande – Mein ermüdetes Auge sich schließt . . .
Hand in Hand
Die Andern lachten und gingen vorbei. Wir aber dachten, wie schön es sei:
So still zu gehen durchs freie Land Im Abendwehen und Hand in Hand.
John Henry Mackay (6 februari 1864 - 16 mei 1933) Cover
Blei-weiß die Fläche. Wolkenüberflaggt, Darein zwei Segel schwarze Furchen graben. Zwei Uferbäume ragen hochgezackt, Die frühes Traumgrün auf den Zweigen haben.
Zwei Hunde keuchen übers Ufergras Und wollen eine heiße Stunde jagen. Zwei Schüler kommen, schlank und Bücher-blaß, Die scheue Liebe wie zwei Leuchter tragen.
Ein junger Dichter wacht auf einer Bank Und spricht, die Hände um sein Knie gefaltet: »Wie sind die Dinge heute Sehnsuchts-krank!«
Und als er aufblickt, hat sich neu gestaltet Die Welt und ist erschütternd tränenblank, – »Was«, ruft er, »hat mein Herz denn so zerspaltet!«
In gelben Buchten
In gelben Buchten sogen wir der Fernen Verspülte Lüfte, die von Städten wissen, Wo Lüste grünen, angerührt von Wahnsinn. Wir schwammen auf dem Fieberschiff stromauf Und sonnten unsre Leiber an dem Buhlen Waldheißer Panther, die der Sommer quält. Der Klapperschlange nacktes Schlammgeringel Wand sich verstört, als wir vorüberkamen, Und in verschlafnen Dörfern gurgelte die Lust. Ein warmer, satter Wind strich durch die Palmen. -
Ich sah dich weiß von Schlaf. Und als ich von dir ebbte, hoch erhoben Von meinem stolzen, satt gestürmten Blut: O Sturm der Nächte, der mich Blut-wärts zog Zu kühnen, die entdeckten Ländergürteln: O schwül Geliebte! Strom der Geheimnisse! Verschlafenes Land! Im Süden! O Sommer-Qual!
Ernst Wilhelm Lotz (6 februari 1890 – 26 september 1914) Cover
„Was soll ich einpacken? Man wird alles brauchen, man wird nichts kaufen können. Wovon werden wir leben? Das alte blaue Kleid kann ich hierlassen. Das Muttergottesbild nehme ich mit. Werden wir ein Zimmer haben, wo ich es aufhängen kann? »Die Dächer, die du siehst, sind nicht für dich gebaut ...« Ich habe Angst, ich habe Angst. Vor meinem Fenster der Magnolienbaum fängt an zu blühen, es ist so schön hier im Frühling. Mein Bett ist weich und warm. Hier könnt ich liegen und schlafen, heute nacht, morgen nacht, jede Nacht. Meine Hände zittern, meine Knie sind lahm vor Müdigkeit. Mir ist übel, ich muß mich übergeben. Ich bin krank, ich habe Fieber, ich kann nicht fliehen. Klingelt es? Vielleicht kommen sie schon, um Franz zu verhaften. ... Wir fahren durch die Nacht, alle Lichter fahren schwebend mit. Mein Kopf liegt in Franz' Schoße. Ich muß mich schwächer zeigen als ich bin, damit er sich stark fühlen und mich lieben kann. Ich bin müde, Franz. Seine Hand liegt auf meinem Gesicht und macht mich glücklich. Ich habe ihn im Kohlenkeller eingeschlossen. Und als ich ihn herausholte, war er nicht gestorben. Vielleicht hatte er Haß gehabt und Wut, vielleicht war er voll dumpfer trauriger Gleichgültigkeit. Daß er nicht starb, ist Liebe genug für mich. Ist die Grenze ein Strich, was ist sie? Ich verstehe es nicht. Ein Zug hört auf zu fahren, das ist die Grenze. Männer kommen, machen Koffer auf, suchen und wühlen - Grenze heißt Angst haben. Der Zug fährt wieder, mein Hundertmarkschein fährt, Franz fährt, alles fährt mit, nur die Angst fährt nicht mehr mit. Das war die Grenze“
Tags:Thomas von Steinaecker, Annelies Verbeke, Dermot Bolger, Felix Mitterer, Heinz Kahlau, Pramoedya Ananta Toer, John Henry Mackay, Ernst Wilhelm Lotz, Irmgard Keun, Romenu
Geert Buelens, William S. Burroughs, Ruth Lasters, Joris-Karl Huysmans, Terézia Mora, Philip Weiss, Luc Indestege, Rikkert Zuiderveld, Laurens Hoevenaren
En toen in de winter van de schemering werden we ingehaald door de geschiedenis
Het schuim ging plots rotten het platte bleek in schuifjes onderverdeeld en niet langer stonden we naast elkaar te blinken
Zo voelt het pletten van de tijd
het rustig voortschokkelen komt aan zijn eind Al wat we zien
is ongewis
Landkaartverkleining (Systeemcrisis)
Je was er even uit toen het land vervaarlijk ging verzakken
Daar was bewust op aangestuurd, natuurlijk we kennen wie daarop uitwas allen liefhebbers van de grootheid van ons volk ook als het daarvoor kleiner moet worden gemaakt
Nooit kreunde het onder de hitte zelden leek het voldaan met zichzelf een groot gevoel van gemis ging ervan uit door geen frituur op te vullen door geen president te redden door geen seismische schok te verschuiven
my ice skates on a wall lustre of stumps washes his lavander horizon he's got a handsome face of a lousy kid rooming-houses dirty fingers whistled in the shadow "Wait for me at the detour." river… snow… some one vague faded in a mirror filigree of trade winds clouds white as lace circling the pepper trees the film is finished memory died when their photos weather-worn points of polluted water under the trees in the mist shadow of boys by the daybreak in the peony fields cold lost marbles in the room carnations three ampoules of morphine little blue-eyes-twilight grins between his legs yellow fingers blue stars erect boys of sleep have frozen dreams for I am a teenager pass it on flesh and bones withheld too long yes sir oui oui Crapps' last map… lake… a canoe… rose tornado in the harvest brass echo tropical jeers from Panama City night fences dead fingers you are in your own body around and maybe a boy skin spreads to something else on Long Island the dogs are quiet.
William S. Burroughs (5 februari 1914 – 2 augustus 1997) Hier met Mick Jagger
Dat niemand ooit de hele vorming van een ijsvlakte zag, echt elke tel van hoe een vijver tot betreedbaarheid
stolt. Allicht is daar geen enkele totaalgetuige van, nu en vroeger niet. Dat zekere raakpunt met
mensen uit eerdere tijden maakt hen plots nabij, alsof ze door de troebele ijsspiegel naar mij kijken. Vooral in het midden
bij de vastgevroren karper in het wak als een tijdgat, waardoor zij wel de troost lijken te seinen dat zij uitgerekend nu
met ongeveer evenveel ontbreken, aan de andere zijde zijn als wij zenuwcellen hebben, als zit er in ons hoofd
van elk van wie hier is geweest de felste sprankel.
Kralen
Cornflakesgeknisper: gefluister van lichtjaren ver weerklinkend door melk. Je armband die stukspringt. Kralen
tot stilstand op acht, vijf, vier centimeter van de jam en nooit stel je de vraag hoe ze ochtend na ochtend op exact dezelfde plaats
hoe dat in godsnaam. Je hoeft het je maar één keer af te vragen en de dag begint, een andere, waar ik in wakker word, de mogelijkheid tot jou voorgoed belet
« Là, en faisant saler l'eau de sa baignoire et en y mêlant, suivant la formule du Codex, du sulfate de soude, de l'hydrochlorate de magnésie et de chaux ; en tirant d'une boîte soigneusement fermée par un pas de vis, une pelote de ficelle ou un tout petit morceau de câble qu'on est allé exprès chercher dans l'une de ces grandes corderies dont les vastes magasins et les sous-sols soufflent des odeurs de marée et de port ; en aspirant ces parfums que doit conserver encore cette ficelle ou ce bout de câble ; en consultant une exacte photographie du casino et en lisant ardemment le guide Joanne décrivant les beautés dela plage où l'on veut être ; en se laissant enfin bercer par les vagues que soulève, dans la baignoire, le remous des bateaux-mouches rasant le ponton des bains ; en écoutant enfin les plaintes du vent engouffré sous les arches et le bruit sourd des omnibus roulant, à deux pas, au-dessus de vous, sur le pont Royal, l’illusion dela mer est indéniable, impérieuse, sûre. Le tout est de savoir s'y prendre, de savoir concentrer son esprit sur un seul point, de savoir s'abstraire suffisamment pour amener l'hallucination et pouvoir substituer le rêve dela réalité àla réalité même. Au reste, l'artifice paraissait à des Esseintes la marque distinctive du géniede l’homme. Comme il le disait, la nature a fait son temps ; elle a définitivement lassé, par la dégoûtante uniformité de ses paysages et de ses ciels, I'attentive patience des raffinés. Au fond, quelle platitude de spécialiste confinée dans sa partie, quelle petitesse de boutiquière tenant tel article à l'exclusion de tout autre, quel monotone magasin de prairies et d'arbres, quelle banale agence de montagnes et de mers. Il n'est, d'ailleurs, aucune de ses inventions réputée si subtile ou si grandiose que le génie humain ne puisse créer ; aucune forêt de Fontainebleau, aucun clair de lune que des décors inondés de jets électriques ne produisent ; aucune cascade que I'hydraulique n'imite à s'y méprendre aucun roc que le carton-pâte ne s'assimile ; aucune fleur que de spécieux taffetas et de délicats papiers peints n'égalent."
Joris-Karl Huysmans (5 februari 1848 – 12 mei 1907) Cover
De Hongaarse, Duitstalige, schrijfster en vertaalster Terézia Mora werd geboren op 5 februari 1971 in Sopron. Zie ook alle tags voor Terézia Mora op dit blog.
Uit: Day in Day Out(Vertaald door Michael Henry Heim)
« Height: approximately . . . (very tall). Weight: approximately . . . (very light). Arms, legs, torso, head: slender. Skin: white. Hair: black. Face: elongated. Cheeks: elongated. Eyes: small. Lachrymal sacs: incipient. Forehead: high. Hairline: heart-shaped. Eyebrow, left: drooping. Eyebrow, right: rising. A face that had grown increasingly asymmetrical with the years, the right side alert, the left side asleep. Not a bad-looking man. But good...that's something else again. A number of older, healing wounds plus a half dozen fresh ones. Yet apart from all that: Something is different now, thought his wife Mercedes when she was summoned to the hospital. Though maybe it's just that I'm seeing him asleep for the first time. Not quite, said the doctor. We've put him into an artificial coma. Until we know what's happening with his brain. And since it was classified as a violent crime...no one, no matter how skillful, could work himself into that position...they had been asking questions. When the last time was the wife had seen the husband. Mercedes looked long and hard at the face. I nearly said, Now that I think of it: never. But instead she said, The last time was . . . It was at the divorce. "
„Die Nachtschichtschwester überreichte dem Tagschichtarzt Kaffee und Lächeln, wandte sich um, wünschte gute Besserung, man weiß nicht ob an ihn gerichtet oder an mich. Sie schaute noch über die Schulter hinter sich und zwinkerte zu mir hin mit dem linken Auge, zwinkerte zu ihm hin mit dem rechten und verschwand. Der Arzt nippte an der Tasse und hierzu hob sich die Nasenspitze. Alter? fragte er dann mit hoher Stimme und ich sagte dreiunddreißig. Dreiunddreißig, sagte er und trat an mich heran. Er tastete, drückte und schüttelte dann den Kopf. Ich knöpfte das Sakko auf, knöpfte auch beinahe die Weste auf, doch der Arzt meinte, dass es so wohl gehe. Er tastete wieder, tastete an der Weste entlang, drückte in die Magengrube. Hier? fragte er und ich machte Laute. Aha, sagte der Arzt zufrieden und lächelte. Sie können sich jetzt niederlegen, sagte er und ich legte mich auf die Krankenhausliege. Es werde wohl nichts allzu Bösartiges sein, ich könne also beruhigt sein, es werde eher kein Magengeschwür sein, ein Magendurchbruch sei unwahrscheinlich, sagte der Arzt und ich lag reglos auf der Krankenhausliege. Ein Herzinfarkt sei ausgeschlossen, es werde wohl tatsächlich der Magen sein, doch wohl eher kein Geschwür, so sagte er, er habe schon alles erlebt, und ich machte kaum hörbare Laute. Ich sei wohl – das sei das Wahrscheinlichste – sensibel, ich sei eben empfindlich, sagte der Arzt zu mir, ja, das müsse es wohl sein, ich sei sensibel, aber das sei gut, das müsse ich sein, das sei wichtig, wolle ich Künstler sein, das sei gut so und noch lange kein Magengeschwür. Der Arzt lachte. Ich solle also erst einmal beruhigt sein. Ich solle mich nicht weiter sorgen, auch wenn ich mich im Allgemeinen schnell sorge, wenn ich also eine sogenannte sensible Natur sei, was an sich ja gut sei, wolle ich Künstler sein, an dieser Stelle jedoch weniger, sagte der Arzt.“
Gij die mij in den wind en het water met de liederen sust uit een voorbijen tijd, talm nog een wijle, want vroeger of later vindt gij mij tot de terugreis bereid.
Dan gaat de tocht door de scheemrige wolken, hoog boven het water en den wind, de droomen die onzen geest bevolken zijn dof geworden en blind.
Maar het eeuwig lied blijve ik hooren hoog boven de wolken en den wind, tot ik u onvergeten, onverloren in uw eeuwigen luister hervind.
Geef mij geen boom. Maar vlecht mij van de twijgen een mandje. Geef mij prijs aan de rivier en vaar mij naar een wereld, ver van hier, een plek waar kou noch honger mij bedreigen.
Geef mij geen boom, maar zaag mij van de stam een voerbak. Leg mij in het stro te rusten. (Daar kwam een moeder die mijn voorhoofd kuste, zo stil. Alsof ik net ter wereld kwam.)
Bouw mij een nest, een herberg, tederheid. Verberg mij in de plooien van de tijd. Zo zit ik maar een beetje weg te dromen
in mijn kartonnen schuilplaats op de stoep. Totdat de wijzen uit het oosten komen met witbrood en een beker erwtensoep.
De ijsvogel die dagelijks bij het ven zich horen liet, was bij het eerst gerucht van staal in blauw gevlogen, ver voor kanon en lijkenlucht en lang voordat wij onze vlucht naar elders overwogen.
Was het voor vluchten niet te vroeg? Op welk moment besluit je om te gaan, hoe ver van vaders huis moeten de bommen vallen?
We moesten gaan, er werd met scherp geschoten, geen tijd voor koffers of voor eten. We zeiden tot het jongste kind dat het vakantie is en wie niet weg is wordt gezien en baden dat hij alles zou vergeten tot waar we veilig waren.
Hij zei: ‘Ze zien de vogels en de hemel niet zolang ze helmen dragen.’ Na vele uren kon hij niet meer staan, we droegen hem. Zijn laatste woorden: ‘Hoe ver is veilig hier vandaan?’
Tags:Geert Buelens, William S. Burroughs, Ruth Lasters, Joris-Karl Huysmans, Terézia Mora, Philip Weiss, Luc Indestege, Rikkert Zuiderveld, Laurens Hoevenaren, Romenu
Reto Finger, Clara Müller – Jahnke, Johan Ludvig Runeberg, Henriette Hardenberg, Albert Paris Gütersloh, Madame de Sévigné, Honorat de Bueil, Sandra Paretti, Rudolf Lorenzen
„PFARRER Ein Licht ist das. Als würde Macolvi den Petrus würgen. Ich habe dem Sigrist gesagt, dass es schneien wird. Wie das ausschaut im Frühling, wenn die Gräber nicht eingewintert waren. VATER Nein- PFARRER Um deins brauchst du dir keine Sorgen zu machen. Da habe ich ein Auge drauf. VATER Solange der Föhn so drückt, schneit es nicht, Herr Pfarrer. PFARRER Schickst mir die Hanna rauf, wir legen ein paar Tannäste darauf. VATER Ich sollte es ihr sagen. PFARRER Die Hanna und ich werden das Grab herrichten, dass es eine Freude sein wird. VATER Ich sollte es ihr sagen, der Mutter. PFARRER Fünf, sechs Äste legen wir drauf. VATER Das mit dem Melk. Ich sollte es ihr sagen. PFARRER Die einzige Weißtanne auf dem ganzen Friedhof. Das wird ein Schauen, dass der Kathrin das Herz aufgeht. VATER Sie glaubt noch immer, der Bub sei an Schwermut gestorben. PFARRER „Folge mir und lass die Toten die Toten begraben.“ VATER Ich habe den Melk klettern sehen. Ich sage Ihnen, wie eine Gämse ist er die Felswand hoch PFARRER Der Melk war schwermütig. VATER Es gibt keine schwermütigen Gämsen_ Herrgott noch mal. Dass der Tag, an dem der Melk gestorben isL‚ in diesem Jahr auf den Totensonntag fällt und die Mutter noch immer glaubt, er sei an Schwermut gestorben, und mit mir zum Friedhof will, das ist des Teufels später Spott.“
Reto Finger (Bern, 5 februari 1972) Scene uit een uitoering in Hittisau, 2016
Uit: Sven Duva (Fragment, vertaald door Judy Moffett)
The aged sergeant smiled a smile full of contemptuous doubt: "You rascal, take a gun and be a soldier? Oh, get out!" "Well,"said the lad, "I make a botch of all I take in hand; Perhaps I'll find it easier to die for king and land."
Old Duva was surprised and touched, a tear rolled down his face; And Sven - he shouldered knapsack for the first recruiting-place. Full size they found him; brisk and strong; 't was all they asked, and he Became forthwith a raw recruit in Duncker's company.
And now came Duva's time to drill and go through exercise, To watch was a wondrous sight; he drilled in curious wise. The corporal might shout and laugh, might laugh and shout his best, The new recruit went on alike for earnest or for jest.
When all the rest were tired out, he never seemed to fret. He tramped until the ground would quake, and marched till all a-sweat; But when the order came to turn, 't was his unhappy lot, To face to right or face to left, whichever he should not.
Then he was tought to "shoulder arms," and tought to "ground arms," too. "Present arms,""lend bayonets," - all these they thought he knew; When "Should arms!" was called, he'd "lend bayonets" maybe, At "Ground arms!" up his gun went to his shoulder instantly.
Johan Ludvig Runeberg (5 februari 1804 – 6 mei 1877) In 1858
Wir werden herrlich aus Wunsch nach Freiheit. Der Körper dehnt sich, Dieses Zerrende nach geahnten Formen Gibt ihm Überspannung. Schwere Hüften schauern sich zu langem Wuchse. Im Straffen beben wir vor innerem Gefühl — Wir sind so schön im Sehnen, daß wir sterben könnten.
Die Alte
Wie ein zu loses Gewand, In gekräuselten Falten, Umhüllt die magere Haut Das schöne, alte Gesicht, Von schmalen Knochen gehalten, Wie eine wertvolle Schale. Trübe Augen sind bedeckt Von müdeschweren Lidern.
Doch in die Wucht hassvollen Zerstörens Einer sorgenvollen, dunklen Zeit Mischen sich die hellen Bilder, Mit dem Licht der eigenen Jugend, Dessen deutlich zarter Glanz Tröstend das Alter bekränzt.
Henriette Hardenberg (5 februari 1894 – 26 oktober 1993) Op 95-jarige leeftijd
„Als er diese Rede, die man wie nur wenige Reden eine Rede nennen kann, und eine recht kunstvolle obendrein, und ohne Stecken gehalten hatte, so, als würde er sie, wie die Mechtild die ihre, von einem mit allem Vorbedacht verfassten Blaue abgelesen haben - er, von dem wir nicht einmal wissen, ob er des Lesens und Schreibens kundig gewesen ist -, drehte er jach sich um, nicht aber wie ein Mensch, der unhöflich sein will, sondern wie eine mechanische Figur, die von einem Bolzen in Boden und Leib bewegt wird, und schritt, wie eine solche Figur, schwer und breit austretend, und wie mit Metallenem klirrend, obwohl er weder Panzer, noch Schwert, noch Kette trug, über den Hof, dessen Fliesen im selben Augenblick wie noch einmal gefegt, ja mit fressender Säure gewaschen schienen, durch den Menschenkreis, der zu zwei Mauern zerwich, in denen das Leben erstarrt stand, wie die Fischwelt erstarrt gestanden sein wird in den Wassern des Roren Meeres, als die Israeliter es durchzogen haben, zum Turm, in dem er verschwand, ohne das Türchen zu öffnen, das von selbsr sich öffnete, entweder weil es an jenem Mechanismus teilhatte, oder wie just ein Wind dagegen fuhr, welches Türchen dann der Schmied schloß mit seiner rußigen Arme mächtigen Riegeln.“
Albert Paris Gütersloh (5 februari 1887 – 16 mei 1973) Portret door Egon Schiele, 1918
« Paris, mercredi 16 mars 1672 Vous me demandez, ma chère enfant, si j’aime toujours bien la vie. Je vous avoue que j’y trouve des chagrins cuisants ; mais je suis encore plus dégoûtée de la mort : je me trouve si malheureuse d’avoir à finir tout ceci par elle que si je pouvais retourner en arrière je ne demanderais pas mieux. Je me trouve dans un engagement qui m’embarrasse : je suis embarquée dans la vie sans mon consentement ; il faut que j’en sorte, cela m’assomme ; et comment en sortirai-je ? Par où ? Par quelle porte ? Quand sera-ce ? En quelle disposition ? Souffrirai-je mille et mille douleurs, qui me feront mourir désespérée ? Aurai-je un transport au cerveau ? Mourrai-je d’un accident ? Comment serai-je avec Dieu ? Qu’aurai-je à lui présenter ? La crainte, la nécessité feront-elles mon retour vers lui ? N’aurai-je aucun autre sentiment que celui de la peur ? Que puis-je espérer ? Suis-je digne du paradis ? Suis-je digne de l’enfer ? Quelle alternative ! Quel embarras ! Rien n’est si fou que de mettre son salut dans l’incertitude ; mais rien n’est si naturel, et la sotte vie que je mène est la chose du monde la plus aisée à comprendre. Je m’abîme dans ces pensées, et je trouve la mort si terrible que je hais plus la vie parce qu’elle m’y mène que par les épines qui s’y rencontrent. Vous me direz que je veux vivre éternellement. Point du tout ; mais si on m’avait demandé mon avis, j’aurais bien aimé à mourir entre les bras de ma nourrice : cela m’aurait ôté bien des ennuis et m’aurait donné le ciel bien sûrement et bien aisément ; mais parlons d’autre chose."
Madame de Sévigné (5 februari 1626 – 18 april 1696) Cover
Ces belles fleurs que Nature Dans les campagnes produit Brillent parmi la verdure Comme des astres la nuit : L'Aurore, qui dans son âme Brûle d'une douce flamme, Laissant au lit endormi Son vieux mari, froid et pâle, Désormais est matinale Pour aller voir son ami.
Termes, de qui le mérite Ne se peut trop estimer, La belle saison invite Chacun au plaisir d'aimer La jeunesse de l'année Soudain se voit terminée, Après le chaud véhément Revient l'extrême froidure, Et rien au monde ne dure Qu'un éternel changement.
Leurs courses entresuivies Vont comme un flux et reflux, Mais le printemps de nos vies Passe et ne retourne plus, Tout le soin des Destinées Est de guider nos journées Pas à pas vers le tombeau, Et sans respecter personne, Le Temps de sa faux moissonne Ce que l'homme a de plus beau.
Tes louanges immortelles Ni tes aimables appas Qui te font chérir des belles Ne t'en garantiront pas : Crois-moi, tant que Dieu t'octroie Cet âge comblé de joie Qui s'enfuit de jour en jour, Jouis du temps qu'il te donne, Et ne crois pas en automne Cueillir les fruits de l'amour.
Honorat de Bueil (5 februari 1589 – 21 januari 1670) Standbeeld in Saint-Paterne Racan
„Die hessischen Bauern, die zum Gut Haynau unterwegs waren, hatten die Festung Ziegenhain im Rücken. Einer hinter dem anderen schritten sie über die Wiese dahin. Ein paar Meter weiter lief die Straße, aber sie blieben auf der Wiese, um ihre Schuhe nicht mit Staub zu beschmutzen. Sie trugen ihren Sonntagsstaat, den dunklen Rock mit den massiven Bleiknöpfen, das schwarze Halstuch und den breit aufgekrempten schwarzen Hut. In der Ferne konnten sie bereits das steinerne Einfahrtstor von Gut Haynau sehen. Es war so groß, dass auch hochbeladene Heuwagen ohne Schwierigkeiten durchkamen. In den Fackelhaltern steckten noch die Ährensträuße vom Erntefest; von jedem Pachthof einer. Im Lauf der Jahre waren immer mehr Höfe verpachtet worden; es war nur eine Frage der Zeit, bis auch die letzten freien Bauern, die auf eigenem Grund wirtschafteten, bei Gottfried Haynau so viel Schulden hatten, dass ihre Höfe an ihn fielen. Vor dem Tor angelangt, nahmen die Bauern die Hüte vom Kopf. Vor ihnen dehnte sich die von Eichen flankierte Auffahrt. Zu beiden Seiten, etwas zurückgesetzt, zogen sich die Wirtschaftshöfe hin. Am Ende der Auffahrt, dort, wo das Herbstlaub der Bäume sich mit dem Licht zu goldenem Dunst verwob, lag das Herrenhaus, ein lang gestreckter Parterrebau mit einstöckigem Mitteltrakt. Die Fenster funkelten in der Sonne. Die Bauern lauschten auf die Geräusche, die aus den Wirtschaftshöfen drangen, ein Gemisch aus Kinderstimmen, Hühnergackern und dem hellen Klang des Dengelhammers. Nichts war hier anders als bei ihnen zu Hause. Ihre Beklommenheit kam ihnen plötzlich töricht vor. Es war ein herrlicher Tag, und etwas von seinem Glanz teilte sich auch den Männern mit, weitete ihnen die Brust, ließ sie den Kopf höher tragen und leichter ausschreiten. Auch das, was sie hergeführt hatte, erschien ihnen nicht mehr so aussichtslos; sie hatten nicht mehr das Gefühl, Bittsteller zu sein, die unverrichteter Dinge wieder weggeschickt würden.“
„Robert wunderte sich über diesen Schmuck, denn Fräulein Tredup war Ringführerin im BDM, und solcher Tändelschmuck pafète nicht zu ihr; aufgekrempten schwarzen Hut. In der Ferne konnten sie bereits das steinerne Einfahrtstor von Gut Haynau sehen. Es war so groß, dass auch hochbeladene Heuwagen ohne Schwierigkeiten durchkamen. In den Fackelhaltern steckten noch die Ährensträuße vom Erntefest; von jedem Pachthof einer. Im Lauf der Jahre waren immer mehr Höfe verpachtet worden; es war nur eine Frage der Zeit, bis auch die letzten freien Bauern, die auf eigenem Grund wirtschafteten, bei Gottfried Haynau so viel Schulden hatten, dass ihre Höfe an ihn fielen. Vor dem Tor angelangt, nahmen die Bauern die Hüte vom Kopf. Vor ihnen dehnte sich die von Eichen flankierte Auffahrt. Zu beiden Seiten, etwas zurückgesetzt, zogen sich die Wirtschaftshöfe hin. Am Ende der Auffahrt, dort, wo das Herbstlaub der Bäume sich mit dem Licht zu goldenem Dunst verwob, lag das Herrenhaus, ein lang gestreckter Parterrebau mit einstöckigem Mitteltrakt. Die Fenster funkelten in der Sonne. Die Bauern lauschten auf die Geräusche, die aus den Wirtschaftshöfen drangen, ein Gemisch aus Kinderstimmen, Hühnergackern und dem hellen Klang des Dengelhammers. Nichts war hier anders als bei ihnen zu Hause. Ihre Beklommenheit kam ihnen plötzlich töricht vor. Es war ein herrlicher Tag, und etwas von seinem Glanz teilte sich auch den Männern mit, weitete ihnen die Brust, ließ sie den Kopf höher tragen und leichter ausschreiten. Auch das, was sie hergeführt hatte, erschien ihnen nicht mehr so aussichtslos; sie hatten nicht mehr das Gefühl, Bittsteller zu sein, die unverrichteter Dinge wieder weggeschickt würden.“
Rudolf Lorenzen (5 februari 1922 – 27 november 2013)
Tags:Reto Finger, Clara Müller –, Jahnke, Johan Ludvig Runeberg, Henriette Hardenberg, Albert Paris Gütersloh, Madame de Sévigné, Honorat de Bueil, Sandra Paretti, Rudolf Lorenzen, Romenu
De Nederlandse dichter en vertaler Jan Prins (pseudoniem van Christiaan Louis Schepp) werd geboren in Rotterdam op 5 februari 1876. Literair-historisch wordt hij gesitueerd in de kring rond het tijdschrift De Beweging van Albert Verwey. Het was echter in het tijdschrift De XXe eeuw dat Prins in 1903 als dichter debuteerde. Zijn eerste poëziebundel Tochten verscheen acht jaar later, in 1911. Daarin staat zijn bekendste gedicht, 'De bruid', waarvan de eerste en de laatste strofe worden afgesloten met de vaak geciteerde regels "De bruigom is de lentezon / en Holland is de bruid". In 1896 werd Prins benoemd tot marine-officier tot hij in 1924 om gezondheidsredenen werd afgekeurd voor actieve dienst. Zijn zeereizen hadden hem toen al verschillende malen naar Nederlands-Indië gebracht. Zijn indrukken over dit land en zijn bevolking legde hij vast in een aantal verzen die nog tijdens zijn leven werden verzameld onder de titel Indische gedichten (1932). Prins maakte zich ook verdienstelijk als literair vertaler. Hij vertaalde onder meer de fabels van Jean de La Fontaine en toneelstukken van Racine en Molière. Op latere leeftijd volgde hij privélessen Grieks bij P.C. Boutens (1926) en ging hij ook klassieke teksten vertalen, waaronder Plato’s Timaeus (1937). Prins heeft in zijn poëzie meermaals zijn liefde betuigd voor zijn geboortestad Rotterdam. Deze gedichten werden in 1946 door Alfred Kossmann bijeengebracht en van een korte inleiding voorzien in de bundel “De stad waar men is kind geweest”.
De bruid
De lucht, over de jonge dag, Was helderder dan ooit. Iets ongewoon-verblijdends lag In weide en veld gestrooid. De torenklok zong, wat ze kon, De vlaggen staken uit: De bruigom was de lentezon En Holland was de bruid.
Ze was des morgens opgestaan, Een ranke, frisse meid. Ze deed haar gazen sluier aan van dunne dauwigheid. Ze stak zich van de perenboom De bloesem in het haar, Die witter dan een winterdroom Is, - wonder, wonderbaar.
Ze deed een gladde gordel om Van zilverig allooi, Van zuivre waterglans, - wat glom Die ronde gordel mooi! Toen hechtte ze als een donzen vacht Aan haar satijnen kleed De schuimrand die de zee haar bracht. Toen was de bruid gereed.
Een ooievaar trad op de deel, Gewichtig, met zijn stok. De merel was in zwart fluweel, De zwaluw kwam in rok. Toen keken, daar 't zó prachtig was - En Holland is de bruid, - De madeliefjes in het gras Haar gouden oogjes uit.
De bruigom is een edel man, De bruid is jong en sterk. Daar komen schone kinders van En blijdschap bij het werk. De bruid, - waar zag men weker leest, Een vriendelijker mond, - De bruid, - die maakten zeewind meest En ruimte zo gezond.
Nu komt ze met haar lief gezicht De bruigom tegemoet. Wat is de hemel wijd, - en licht, Wat is het leven goed! De wereld is een wonderbron Van telkens nieuw geluid. De bruigom is de lentezon en Holland is de bruid.
Geboortestad
Is dit mijn stad? De welvaart is voorbij, De schepen liggen rottend in de haven En door het touwwerk vliegen zwarte raven: Het is gedaan met vloot en visscherij. Waar is het volk van dit verloopen tij? Men zag het vroeger langs de kaden draven, Het is vergeten nu of reeds begraven, Prooi van zijn laatst, onheelbaar averij. Voorgoed gedaan? Vergeefs gekalefaterd? Daar ligt een schip, waarop ‘Vertrouwen’ staat, Ik zie een jongen, turend over 't water. Vertrouw, mijn stad: nòg stroomt de Maas voorbij En dit is sterker dan uw averij: De trek naar zee, een jongensdroom voor later.
Uit: The Babysitter “His little hand. clutching the bar of soap, lathers shyly a narrow space between her shoulderblades. She is doubled forward against her knees, buried in rich suds, peeking at him over the edge of her shoulder. The soap slithers out of his grip and plunks into the water. “I... I dropped the soap,‘ he whispers. She: ‘Find it.‘
***
‘I dream of Jeannie with the light brown pubic hair!‘ ‘Harry! Stop that! You're drunk!‘ But they're laughing. they're all laughing, damn! he's feeling pretty goddamn good at that. and now he just knows he needs that aspirin. Watching her there, her thighs spread for him, on the couch, in the tub. hell, on the kitchen table for that matter. he tees off on Number Nine. and - _whap_ swats his host's wife on the bottom. ‘Hole in one!’ he shouts. “Harry? Why can't his goddamn wife Dolly ever get happy-drunk instead of sour-drunk all the time? ‘Gonna be tough Sunday. old buddy!’ ‘You're pretty tough right now, Harry,‘ says his host.
***
The babysitter lunges forward, grabs the boy by the arms and hauls him off the couch, pulling two cushions with him, and drags him towards the bathroom. He lashes out, knocking over an endtable full of magazines and ashtrays. ~You leave my brother alone!‘ Bitsy cries and grabs the sitter around the waist. Jimmy jumps on her and down they all go. On the silent screen. there's a fade-in to a dark passageway in an old apartment building in some foreign country. She kicks out and somebody falls between her legs. Somebody else is sitting on her face. ‘Jimmyl Stop that!‘ the babysitter laughs. her voice muffled.“
“That spring he holed up in the Smokies, in a tired resort hotel by the asylum so he could be closer to her. A bout of pneu- monia over Christmas had provoked a flare-up of his TB, and he was still recovering. The mountain air was supposed to help. Days he wrote in his bathrobe, drinking Coca-Cola to keep himself going, holding off on the gin till nightfall—a small point of pride—sipping on the dark verandah as couples strolled among the fireflies rising from the golf course. Outside of town, Highland Hospital crowned the ridgeline, a spired Gothic palace in the clouds worthy of a bewitched princess. He couldn’t afford it, as he couldn’t afford the other private clinics they’d tried, but he pleaded poverty and hashed out a discount with the trustees, begging the money from his agent—an onerous form of credit, borrowing against stories he’d yet to imagine. He had no choice. At Pratt they left her too much alone. She’d strangled herself with a ripped pillowcase, nearly succeeding, the livid band across her windpipe a reminder. One night while she was strapped to her bed, the Archangel Michael appeared, glow- ing, and told her the world would end unless she could move the seven nations to repent. She took to wearing white and memoriz-ing the Bible. In her paintings the faceless damned writhed in fire. At Highland her new doctor believed in diet and exercise. No cigarettes, no sweets. Every day the patients hiked a prescribed distance, sturdy nurses spurring them on like coaches. She lost weight, her skin tented over her cheekbones, her nose a blade, re- calling that awful year in Paris she whittled her body down trying to remake herself for the ballet. Yet not manic, not frenzied like then, her knees bruised black, feet cracked from practice. After her insulin treatments she was calm, subdued by sheer lack of energy. Instead of sinners she painted flowers, big blowzy blooms just as corrupt. She could sleep now, she said, a mercy he envied. Her cur- sive returned, neat lines running like waves down the page in- stead of the bunched, slanted hand he’d come to dread.”
“Wel, mijn beste kameraad, dan weet je maar meteen watje aan zo’n fijne ethicus hebt. Als vriend, en volstrekt buiten de hiërarchie om, vraag ik me af, of jij wel op de hoogte bent geweest van Raschkes benoeming. De man schijnt niet in staat te zijn zijn ethiek in overeenstemming te brengen met de loyaliteit die wij in de huidige situatie toch mogen verwachten. Het gaat immers niet alleen om de vijand van buiten, het gaat ook om de kliek rond de Dikke die meent met zijn wapen een machtspositie in te nemen. Trek, beste Heinrich, daar maar je conclusies uit. Laat me je ten slotte adviseren je onlangs met mevrouw Zelewski gelegde contacten warm te houden. Zij heeft, op haar unieke manier, veel oog voor de zaak en zal zeker niet nalaten onze ideële en financiële belangen duchtig bij haar echtgenoot aan te bevelen. .. wat jou, Friedolien?’ onderbrak hij zijn dictaat met een stralende glimlach in mijn richting. ‘O, ongetwijfeld, dokter,’ stemde ik in. ‘lrmgard, ik bedoel, mevrouw Zelewski is zeker een vrouw met bepaalde gevoelens ten opzichte van wat u de zaak noemt.’ De brief maakte me argwanend, maar het stond me niet geheel duidelijk voor ogen waar mijn argwaan op moest slaan. Op ]ankowsky die, naar ik meende te begrijpen, bepaalde menselijke verhoudingen uitspeelde? Of op Irmgard wier gevoelens voor Heinrich vertaalbaar bleken in aan haar man afgedwongen diensten aan de wetenschap? Jankowsky zat glunderend achter zijn bureau. Hij had zijn doktersjas losgeknoopt en zijn duimen achter zijn koppel gehaakt. Hij wekte een innig vergenoegde indruk en vroeg me de brief nog eens langzaam en met vermelding van punten en komma’s voor te lezen. Ik deed dit naar beste vermogen, al bleef ik zo nu en dan haken achter woorden die me niet goed over de lippen wilden. ]ankowsky keek me op die momenten onderzoekend aan, zodat ik nog erger begon te hakkelen en het einde van de brief ten slotte maar afraffelde om te voorkomen dat ik allerlei woorden, ja zelfs hele zinnen van eigen makelij tussen de door hem gedicteerde zou vlechten.”
„„ERNA stellt sich vor dem Spiegel auf. Die Pelzhaube, die habe ich aufgefunden vor einem Jahr bei der Mülldeponie. Da darf aber jetzt niemand glauben, daß die Haube jemand einfach so weggeschmissen hat, da ist sie viel zu wertvoll. Da haben sicher nur so böse junge Menschen der Haube einen Streich gespielt. Sie kehrt dem Spiegel den Rücken und setzt sich. Aber was glaubst du, wie dreckig die Pelzhaube am Anfang war. Dreieinhalb Stunden hab ich mich geplagt, bevor ich die Haube der Polizei ausgeliefert habe. GRETE macht Anstalten, den Pelz der Haube mit zwei Fingern zu prüfen. ERNA bückt sich, um GRETES Vorhaben zu erleichtern. Und jetzt, nach einem Jahr, hat sich wirklich niemand gemeldet wegen der Haube. Und da war auf dem Fundamt so ein netter Polizist, der hat gesagt zu mir: Sie sind eine einfache Frau, weil Sie ehrlich sind. Legen Sie sich diese Haube da unter den Weihnachtsbaum, damit Sie auch einmal eine kleine Freude haben können... Ich gönne meinem Leben ja wirklich nicht viel, aber da hab ich mich echt gefreut. GRETE So eine große Sparsamkeit solltest du auch wieder nicht betreiben, Erna, weil so ein geringes Geld hast du ja auch wieder nicht. Und das Leben geht dann auch schneller an einem vorüber, als man sich das ausdenken kann. ERNA Jetzt hab ich mir ja den Fernseher geleistet, auch wenn der Fernseher ein gebrauchter Fernseher ist. Der ist das einzige, was ich mir im Leben geleistet habe für meine Leistung. Sonst aber habe ich mir im Leben alles vom Mund abgespart, auch mein Kind, den Herrmann. Wenn man das Sparen gut versteht, dann kann man sich das Leben auch viel besser einteilen. Man kann überall sparen. Statt einen Kaffeefilter, zum Beispiel, kann man auch ein Klopapier nehmen, und statt einem Klopapier kann man auch ein Zeitungspapier benützen, das man ja aufsammeln kann im Stiegenhaus, dort wo das Papier ist für die Altpapiersammlung... Und ich für meinen Teil, ich erspar mir den Kaffee ja überhaupt, weil zum Glück vertrag ich einen Kaffee ja gar nicht. Aber der Herrmann frißt seine Leberkässemmel ja nicht, wenn er sie nicht mit einem schwarzen Kaffee hinunterlassen kann, wie er sagt. Als ob die Leberkässemmel ein menschlicher Stuhl wär und sein Bauch der Abort.“
Werner Schwab (4 februari 1958 - 1 januari 1994) Scene uit een opvoering in Aken, 2012
“National Socialism was toxic, in the truest sense of the word. It gave the world a chemical legacy that still atïects us today: a poison that refuses to disappear. On one hand, the Nazis presented themselves as clean-cut and enforced a strict, ideologically underpinned anti-drug policy with propagandistic pomp and draconian punishments. In spite of this, a particularly potent and perfidious substance became a popular product under Hitler. This drug carved out a great career for itself all over the German Reich, and later in the occupied countries of Europe. Under the trademark ‘Pervitin', this little pill became the accepted Volksdroge. or ‘people’s drug“, and was on sale in every chemist ’s shop. It wasn‘t until 1939 that its use was restricted by making Pervitin prescription-only, and the pill was not subjected to regulation until the Reich Opium Law in 1941. Its active ingredient, methamphetamine, is now either illegal or strictly regulated, but, with the number of consumers currently at over 100 million and rising, it counts today as our most popular poison. Produced in hidden labs by chemical amateurs, usually in adulterated form, this substance has come to be known as ‘crystal meth‘. Usually ingested nasally in high doses, the crystalline form of this so-called horror drug has gained unimaginable popularity all over Europe, with an exponential number of first-time users. This upper, with its dangerously powerful kick, is used as a party drug, for boosting performance in the workplace, in oflices, even in parliaments and at universities. It banishes both sleep and hunger while promising euphoria, but in the form of crystal meth, it is a potentially destructive and highly addictive substance. Hardly anyone knows about its rise in Nazi Germany.“
“De eilanders denken dat de Berg leeft. De grote klomp aarde ademt, zo hebben ze ons verteld. Hij voelt dat we over zijn oppervlakte door het regenwoud lopen en hij houdt ons in de gaten. Twee gidsen, Osu en Yong, leiden de weg en vertellen over inheemse mythen: oerwezens gemaakt van schaduwen, kannibalistische gebruiken en hypnotiserende dieren. Ze denken dat de Mount Kinabalu denkt zoals wij allemaal en ze proberen er continu voor te zorgen op goede voet met de Berg en diens flora en fauna te staan. Bij het kampvuur lachen we om deze verhalen. De vier biologen praten over legendes in andere delen van de wereld. Ik zou me beter voelen als me niet telkens werd verteld dat ik moest oppassen bij elke stap die ik zet, dat een onzichtbare kracht over ons regeert, maar ik bepaal hier niets en de gidsen kennen deze plek als hun broekzak. Ik probeer er niet te veel op te letten. We zijn op dag twaalf van een expeditie die in totaal dertig dagen in beslag moet nemen, telkens heen en terug van het kamp naar de uithoeken van de Kinabalu. Ik zal op zoek gaan naar mezelf in dit regenwoud. Als ik terugkom moet ik een ander mens zijn, me niet meer zo laten leiden door de meningen van anderen, met name die van mijn vader. Ik krab aan mijn baard van twaalf dagen, aangezien de leider van de biologen, Konraad Golding, me heeft verzocht me niet te scheren. Er schuilt gevaar in hygiëne. Wonden van het scheren kunnen voor infecties zorgen en dan is de bewoonde wereld ver weg. Zeep kan dieren lokken. Zeep kan dieren wegjagen. Mijn baard is lang en rood, mijn haar plakt aan mijn gezicht – zoals bij iedereen hier – en ik voel me vies. De lucht is zo vochtig dat je zou kunnen zeggen dat we hier continu douchen, maar ik begin zo langzamerhand echt te verlangen naar een stuk zeep. Ieder in de groep heeft zijn eigen agenda. Elke bioloog zoekt naar iets anders. De insecten waar Lilith Pallas naar zoekt verschillen van de plantensoorten waar Olav Bartlot ons voortdurend mee confronteert. Er wordt veel gewezen en er vallen veel Latijnse namen; aan dat spelletje doe ik niet mee. Het lijkt een wedstrijd, ik heb het gevoel dat er gewed wordt om flessen wijn die pas overhandigd worden als we terug zijn.”
dit is wanneer een kind het toppunt van verveling bereikt: zodra het te oud is voor vingerverven en te jong om dat woord dubbelzinnig te noemen
we worden stuurser, zo stuurs dat we in stuitligging elkaars strot uitkwamen
wij, dat wil zeggen: het meisje dat van de inhoud van haar neusgaten huizen bouwt maar dan net niet genoeg overhoudt voor een bed de jongen die zijn kwijl in zijn mond centrifugeert en er boterhammen mee belegt
ik snijd een prittstift in partjes en voer hem aan de klassenhamster juf verbiedt de vingerverf in verband met kans op kanker maar staat zichzelf nog altijd toe van onze namen verkleinwoorden te maken
op een dag slaat mijn autistische klasgenoot een ruit in met een hamer wij zijn aanhangers van conciërgefilosofie: onkwetsbaarheid is een kwestie van dubbelglas plaatsen
“Nur bei dem Zusammenstoß mit Konrad Greiff ist er aus den Pantinen gekippt, dachte Franz. Wenn sie in den Pausen oder auf dem Schulweg über Kandlbinders Vorsicht sprachen, was nicht häufig vorkam, denn dieser Lehrer nötigte ihnen wenig Interesse ab, gab es immer einen, der achselzuckend bemerkte: »Der will sich bloß aus allem raushalten.« Der Rex hatte sich der Klasse zugewendet, er trug eine Brille mit dünnem Goldrand, hinter der blaue Augen scharf beobachteten, das Gold und das Blau ergaben zusammen etwas Funkelndes, Lebendiges und jetzt ins Gütige Gewandtes, anscheinend herzlich Geneigtes in einem hell geröteten Gesicht unter glatten weißen Haaren, aber Franz hatte sofort den Eindruck, daß der Rex, obwohl er sich ein wohlwollendes Aussehen geben konnte, nicht harmlos war; seiner Freundlichkeit war bestimmt nicht zu trauen, nicht einmal jetzt, als er, jovial und wohlbeleibt, auf die in drei Doppelreihen vor ihm sitzenden Schüler blickte. »So, so«, sagte er, »das ist also meine Untertertia B! Ich freue mich, euch zu sehen.« Er ist wirklich ein Rex, dachte Franz, nicht bloß ein Mann, dessen Titel man im Wittelsbacher Gymnasium auf dieses Wort abgekürzt hatte. Auch in den anderen Münchner Gymnasien wurden die Oberstudiendirektoren Rexe genannt, aber Franz glaubte nicht, daß die meisten von ihnen wie Könige aussahen. Der da schon. Hellgrau und weiß – über dem Hemd lag, tadellos, eine glänzend blaue Krawatte –, mit diesem an den Ecken abgerundeten Visier aus Gold und Blau im Gesicht, stand er vor dem Hintergrund der großen Schultafel, und weder Kandlbinder noch die Schüler schienen Anstoß daran zu nehmen, daß er die Klasse mit dem besitzanzeigenden Fürwort bedachte. Bin ich der Einzige, fragte Franz sich, dem es auffällt, daß er uns so anredet, als gehörten wir ihm?"
Alfred Andersch (4 februari 1914 – 21 februari 1980) Scene uit de gelijknamige Duitse film uit 1985
At dawn, I march ahead Holding in my arms The white wreath Of mother's hair. After me, it's you, beloved, Holding in your bosom The ardent wreath Of your tear.
At the hind, comes Death. He carries the scarlet wreath Of my blood - He, who never gives anything Back.
And we all keep marching ahead Illuminated By an incomprehensible feeling Of joy.
Vertaald door Paul Abucean
In deiner Sprache
In gleicher Sprache Weinen alle Menschen, In gleicher Sprache Lacht die ganze Welt, Aber nur in deiner Sprache, Man kann den Schmerz lieb lindern, Und deine Freude In Gesang verändern.
In deiner Sprache, Sehnst du dich nach Mutter, Der Wein wird edler Wein, Auch Essen lecker ist. Und nur in deiner Sprache, Allein du lachen darfst Und nur in deiner Sprache Aus Weinen dich ausruhen kannst…
Wenn du nicht weinen Und nicht lachen kannst, Wenn du nicht singen, Und nicht streicheln darfst, Mit deinem Land, Mit deinem Himmel vor, Du schweigst vor allem In deiner Sprache auch.
Vertaald door Ion Margineanu
Grigore Vieru (4 februari 1935 - 18 januari 2009) Cover
Pulled forward with his neck awry, The little fellow six feet short, Aware he was about to die, Committed grave contempt of court By answering with a flinchless stare Tile Awful Presence seated there.
The ALL HIGH swore until his face was black. He called him a coprophagite, A genus homo, egomaniac, Third cousin to the family of worms, A sporozoan from the ooze of night, Spawn of a spavined troglodyte: He swore by all the catalogue of terms Known since the slang of carboniferous Time. He said that he could trace him back To pollywogs and earwigs in the slime. And in his shrillest tenor he began Reciting his indictment of the man, Until he closed upon this capital crime — 'You are accused of staging out of key, (A foul unmitigated dissonance) Of shuffling in the measures of the dance, Then walking out with that defiant, free Toss of your head, banging the doors, Leaving a stench upon the jacinth floors. You have fallen like a curse On the mechanics of my Universe.
'Herewith I measure out your penalty — Hearken while you hear, look while you see: I send you now upon your homeward route Where you shall find Humiliation for your pride of mind. I shall make deaf the ear, and dim the eye, Put palsy in your touch, make mute Your speech, intoxicate your cells and dry Your blood and marrow, shoot Arthritic needles through your cartilage, And having parched you with old age, I'll pass you wormwise through the mire; And when your rebel will Is mouldered, all desire Shrivelled, all your concepts broken, Backward in dust I'll blow you till You join my spiral festival of fire. Go, Master of the Revels — I have spoken.'
“The trying moment of the day was when he had to go to bed. His parents were extraordinarily prejudiced about bedtime, just when he was enjoying himself most. When visitors had arrived and conversation was well started--none the less interesting to him because he understood scarcely half of what was said--it was: "Now, to bed!" But there were happy moments after he was in bed, too. When Mother came in and said prayers with him, and he lay there safely fenced in by the tall trellis-work, each bar of which, with its little outward bend in the middle, his fingers knew so well, it was impossible to fall out through them. It was very pleasant, the little bed with its railing, and he slept in it as he has never slept since. It was nice, too, to lie on his back in bed and watch his parents getting ready to go to the theatre, Father in a shining white shirt and with his curly hair beautifully parted on one side Mother with a crepe shawl over her silk dress, and light gloves that smelled inviting as she came up to say goodnight and good-bye. I was always hearing that I was pale and thin and small. That was the impression I made on everyone. Nearly thirty years afterwards an observant person remarked to me: "The peculiarity about your face is its intense paleness." Consequently I looked darker than I was; my brown hair was called black. Pale and thin, with thick brown hair, difficult hair. That was what the hairdresser said--Mr. Alibert, who called Father Erre: "Good-morning, Erre," "Good-bye, Erre." And all his assistants, though as Danish as they could be, tried to say the same. Difficult hair! "There is a little round place on his crown where the hair will stand up, if he does not wear it rather long," said Mr. Alibert. I was forever hearing that I was pale and small, pale in particular. Strangers would look at me and say: "He is rather pale." Others remarked in joke: "He looks rather green in the face." And so soon as they began talking about me the word "thin" would be uttered.”
Georg Brandes (4 februari 1842 – 19 februari 1927) Portret door Max Liebermann, 1902
A Fontainebleau Devant l'hôtel de l'Aigle Noir Il y a un taureau sculpté par Rosa Bonheur Un peu plus loin tout autour Il y a la forêt Et un peu plus loin encore Joli corps Il y a encore la forêt Et le malheur Et tout à côté le bonheur Le bonheur avec les yeux cernés Le bonheur avec des aiguilles de pin dans le dos Le bonheur qui ne pense à rien Le bonheur comme le taureau Sculpté par Rosa Bonheur Et puis le malheur Le malheur avec une montre en or Avec un train à prendre Le malheur qui pense à tout ... A tout A tout ... à tout ... à tout ... Et à tout Et qui gagne "presque" à tous les coups Presque
Chanson de l'oiseleur
L'oiseau qui vole si doucement L'oiseau rouge et tiède comme le sang L'oiseau si tendre l'oiseau moqueur L'oiseau qui soudain prend peur L'oiseau qui soudain se cogne L'oiseau qui voudrait s'enfuir L'oiseau seul et affolé L'oiseau qui voudrait vivre L'oiseau qui voudrait chanter L'oiseau qui voudrait crier L'oiseau rouge et tiède comme le sang L'oiseau qui vole si doucement C'est ton coeur jolie enfant Ton coeur qui bat de l'aile si tristement Contre ton sein si dur si blanc
Jacques Prévert (4 februari 1900 – 11 april 1973) Portret door Mario
Nul ne peut dire où je juche : Je n’ai ni lit ni hamac. Je ne connais d’autre huche Si ce n’est mon estomac. Mais j’ai planté mon bivac Dans le pays de maraude, Où sans lois, sans droits, sans trac, Je suis le bon gueux qui rôde.
Le loup poursuivi débuche. Quand la faim me poursuit, crac ! Aux œufs je tends une embûche : Les poules font cotcodac Et pondent dans mon bissac. Puis dans une cave en fraude Je bois vin, cidre ou cognac. Je suis le bon gueux qui rôde.
Quand j’ai sifflé litre ou cruche, Ma cervelle est en mic-mac ; Bourdonnant comme une ruche, Mon sang fait tic-tac tic-tac. Alors je descends au bac Où chante quelque faraude Qui me prend pour son verrac. Je suis le bon gueux qui rôde.
Envoi
Prince au cul bleu comme un lac, Cogne dont l’œil me taraude, Pique des deux, va ! Clic, clac ! Je suis le bon gueux qui rôde.
La flûte
Je n’étais qu’une plante inutile, un roseau. Aussi je végétais, si frêle, qu’un oiseau En se posant sur moi pouvait briser ma vie. Maintenant je suis flûte et l’on me porte envie. Car un vieux vagabond, voyant que je pleurais, Un matin en passant m’arracha du marais, De mon coeur, qu’il vida, fit un tuyau sonore, Le mit sécher un an, puis, le perçant encore, Il y fixa la gamme avec huit trous égaux ; Et depuis, quand sa lèvre aux souffles musicaux Éveille les chansons au creux de mon silence, Je tressaille, je vibre, et la note s’élance ; Le chapelet des sons va s’égrenant dans l’air ; On dirait le babil d’une source au flot clair ; Et dans ce flot chantant qu’un vague écho répète Je sais noyer le coeur de l’homme et de la bête.
Jean Richepin (4 februari 1849 – 12 december 1926) In 1893 gefotografeerd door Dornac
Little Carl, sleep soft and sweet: Thou'lt soon enough be waking; Soon enough ill days thou'lt meet, Their bitterness partaking. Earth's an isle with grief o'ercast; Breathe our best, death comes at last, We but dust forsaking.
Once, where flowed a peaceful brook Through a rye-field's stubble, Stood a little boy to look At himself; his double. Sweet the picture was to see; All at once it ceased to be; Vanished like a bubble!
And thus it is with life, my pet, And thus the years go flying; Live we wisely, gaily, yet There's no escape from dying. Little Carl on this must muse When the blossoms bright he views On spring's bosom lying.
Slumber, little friend so wee; Joy thy joy is bringing. Clipped from paper thou shalt see A sleigh, and horses springing; Then a house of cards so tall We will build and see it fall, And little songs be singing.
Carl Michael Bellman (4 februari 1740 – 11 februari 1795) Portret door Pehr Hilleström, 1781 (mogelijk 1790)
Einsamer unterm Stenenzelt Geht durch die Mitternacht. Der Knab aus Träumen wirr erwacht, Sein Antlitz grau im Mond verfällt.
Die Närrin weint mit offnem Haar Am Fenster, das vergittert starrt. Im Teich vorbei auf süßer Fahrt Ziehn Liebende sehr wunderbar.
Der Mörder lächelt bleich im Wein, Die Kranken Todesgrausen packt. Die Nonne betet wund und nackt Vor des Heilands Kreuzespein.
Die Mutter leis’ im Schlafe singt. Sehr friedlich schaut zur Nacht das Kind Mit Augen, die ganz wahrhaft sind. Im Hurenhaus Gelächter klingt.
Beim Talglicht drunt’ im Kellerloch Der Tote malt mit weißer Hand Ein grinsend Schweigen an die Wand. Der Schläfer flüstert immer noch.
Amen
Verwestes gleitend durch die morsche Stube; Schatten an gelben Tapeten; in dunklen Spiegeln wölbt Sich unserer Hände elfenbeinerne Traurigkeit. Braune Perlen rinnen durch die erstorbenen Finger. In der Stille Tun sich eines Engels blaue Mohnaugen auf. Blau ist auch der Abend; Die Stunde unseres Absterbens, Azraels Schatten, Der ein braunes Gärtchen verdunkelt.
Het onweer
Jullie wilde gebergten, de verheven Droefheid van adelaars. Gouden bewolking Rookt boven stenen leegte. Geduldige stilte ademen de dennen, De zwarte lammeren bij de afgrond, Waar plotseling de blauwte Merkwaardig verstomt, Het tere zoemen van hommels. O groene bloem - O zwijgen.
Droomachtig ontroeren de donkere geesten Van de bergbeek het hart, Duisternis, Die zich op de ravijnen stort! Witte stemmen Dwalend door ijzige voorhoven, Verscheurde terrassen, De geweldige wrok van de vaders, de klacht Van de moeders, Van de jongen de gouden strijdkreet En wat ongeboren is Zuchtend uit blinde ogen.
O pijn, jij vlammend aanschouwen Van de grote ziel! Reeds flitst in het zwarte gewoel Van paarden en wagens Een rozenijzige bliksem De klinkende spar in. Magnetische koelte Zweeft om dit trotse hoofd, Gloeiende melancholie Van een toornende God.
Angst, jij giftige slang, Zwarte, sterf in het gesteente! Daar storten de wilde stromen Van tranen omlaag, Storm - erbarmen, Galmen in dreigende donderslagen De besneeuwde toppen rondom. Vuur Loutert verscheurde nacht.
Vertaald door Frans Roumen
Georg Trakl (3 februari 1887 – 4 november 1914) Portret door Albert Bloch, 1943
De Amerikaanse dichter, schrijver en essayist Paul Auster werd geboren op 3 februari 1947 in Newark, New Jersey. Zie ook alle tags voor Paul Austerop dit blog.
Uit: 4 3 2 1
“According to family legend, Ferguson’s grandfather departed on foot from his native city of Minsk with one hundred rubles sewn into the lining of his jacket, traveled west to Hamburg through Warsaw and Berlin, and then booked passage on a ship called the Empress of China, which crossed the Atlantic in rough winter storms and sailed into New York Harbor on the first day of the twentieth century. While waiting to be interviewed by an immigration official at Ellis Island, he struck up a conversation with a fellow Russian Jew. The man said to him: Forget the name Reznikoff. It won’t do you any good here. You need an American name for your new life in America, something with a good American ring to it. Since English was still an alien tongue to Isaac Reznikoff in 1900, he asked his older, more experienced compatriot for a suggestion. Tell them you’re Rockefeller, the man said. You can’t go wrong with that. An hour passed, then another hour, and by the time the nineteen-year-old Reznikoff sat down to be questioned by the immigration official, he had forgotten the name the man had told him to give. Your name? the official asked. Slapping his head in frustration, the weary immigrant blurted out in Yiddish, Ikh hob fargessen (I’ve forgotten)! And so it was that Isaac Reznikoff began his new life in America as Ichabod Ferguson. He had a hard time of it, especially in the beginning, but even after it was no longer the beginning, nothing ever went as he had imagined it would in his adopted country. It was true that he managed to find a wife for himself just after his twenty-sixth birthday, and it was also true that this wife, Fanny, née Grossman, bore him three robust and healthy sons, but life in America remained a struggle for Ferguson’s grandfather from the day he walked off the boat until the night of March 7, 1923, when he met an early, unexpected death at the age of forty-two—gunned down in a holdup at the leather-goods warehouse in Chicago where he had been employed as a night watchman.”
"Er suche dringend nach einer Erklärung, denn er fahre gleich ab. Ich antwortete, etwas erstaunt darüber, dass meine innere Stimme sich in Gestalt eines alten Mannes mit schwarzen Augen und amerikanischem Akzent an mich wandte, atemlos und immer aufgeregter, fast ungezügelt mit Fragen mich bewarf, die ich selbst schon hundertmal durchgespielt hatte, play it again, dachte ich, immer weiter in diese Fragen versinkend, in diese Ferne der Fragen auf dem Bahnsteig, und ich antwortete, dass auch ich sofort an Krieg denke, keine Altersfrage also, ich denke sowieso immer an den Krieg, besonders hier in diesem Durchgangsbahnhof, der für keinen Zug Endstation ist, keine Sorge, man fährt immer weiter, dachte ich, und dass er nicht der erste sei, der sich das frage und auch mich. Ich bin zu oft hier, dachte ich kurz, vielleicht bin ich ctrelovnik, strelotschnik, ein Weichensteller, und immer ist der Weichensteller schuld, aber nur auf Russisch, dachte ich, als der alte Mann sagte, my name is Samuel, Sam. Und dann erzählte ich ihm, dass Bombardier ein französisches Musical sei, das in Berlin erfolgreich laufe,viele Menschen kommen deshalb in diese Stadt, stellen Sie sich vor, nur wegen Bombardier, die Pariser Kommune oder so von damals, zwei Nächte im Hotel plus Musical alles inklusive von heute, und dass es schon Probleme gegeben habe, weil im Hauptbahnhof für Bombardier geworben wird, nur mit diesem einen Wort, kommentarlos, es stand schon in der Zeitung, sagte ich, ich erinnere mich, sagte ich, dort stand, das Wort wecke falsche Assoziationen, sogar einen Gerichtsfall hat es gegeben im Streit der Stadt mit dem Musical, es wurden Linguisten beigezogen, stellen Sie sich vor, die das Wort auf sein Gewaltpotential hin überprüften, und das Gericht hat das Urteil zu Gunsten der freien Werbung ausgesprochen. Ich glaubte immer mehr an meine Worte, obwohl ich keine Ahnung hatte, was dieses Bombardier am Dachbogen des Bahnhofs bedeutete und woher es kam, aber das, was ich so begeistert und fahrlässig erzählte und was ich auf keinen Fall als Lüge bezeichnen würde, beflügelte mich, und ich schweifte immer weiter ab, ohne die geringste Angst abzustürzen, ich drehte mich immer weiter in den Kurven dieses niemals gesprochenen Urteils, denn wer nicht lügt, kann nicht fliegen.“
“Een antieke, met goud versierde fles, een pronkstuk, kan vergif bevatten, voldoende om alle bewoners van een wereldstad uit te roeien. En er zullen zeker mensen zijn die een ongebruikte atoombom een prachtding vinden voor hun tuin: kijk dáár, naast de vijver, midden op het gazon, de rododendrons als achtergrond. Zo is ook een pistool, als je het eens bekijkt, iets aanvaardbaars en niet eens lelijk, integendeel. Het zou best een sigarettenautomaat, een aansteker, een verfspuit of een nietmachine kunnen zijn. Hoewel ik niet kan zeggen met het pistool te zijn opgegroeid, als cowboy, gangsterjong of maffiazoon, ik ben er vroeg mee vertrouwd geraakt. Dan bedoel ik niet de klappertjespistolen, waarmee Wij gevechten leverden, met vertrokken gezicht naar de getroffen plaats grijpend neervallen, grootmoeders en tantes hartslag op hartklop bezorgend, maar het echte wapen. Het hoorde bij mijn vader, zoals zijn glimmende sleutelbos, zijn hoge zwarte schoenen, sigarenkoker en de zakdoek die bitter rook. De sleutelbos glom, net als het pistool, blauw en zilverachtig; hij droeg gezond, zei men. Hij liet wel eens zien hoe je het moest afschieten, nadat hij er eerst de patronen, vriendelijke, ook alweer glimmende kleine pijpjes in een soort cassette, had uitgehaald. Daardoor wist ik al vroeg wat weinigen weten: het verschil met de revolver. Cowboys hebben revolvers, in een draaiende cilinder zitten de patronen. De slagpen slaat in het slaghoedje, een koperen ronde kern aan de achterzij, de kogel vliegt eruit, de huls blijft zitten. Haal je weer de trekker over, draait de cilinder, komt de volgende patroon voor. Dat kun je meestal zes keer doen. Als je weer wilt schieten, moetje de hulzen uit de cilinder halen en er nieuwe in stoppen. Bij een automatisch pistool steek je een cassette vol patronen onder in de kolf. Een veertje drukt de patroon naar boven; na het vuren vliegt de huls naar buiten en de volgende komt voor de slagpen, enzovoort. Eenmaal leeggeschoten laad je hem opnieuw door er een nieuwe cassette in te schuiven.”
Jan Willem Holsbergen (3 februari 1915 – 20 mei 1995) Holsbergen (rechts) bij de uitreiking van de Vijverbergprijs in 1962
De Zweedse schrijver Henning Mankellwerd geboren in Stockholm op 3 februari 1948. Hij woont afwisselend in Mozambique en in zijn vaderland Zweden. Zie ook alle tags voor Henning Mankellop dit blog.
Uit: Drijfzand (Vertaald door Ceciel Verheij)
“Opeens was het alsof mijn leven zich vernauwd had. Op een vroege ochtend in 2014, net na Nieuwjaar, kreeg ik te horen dat ik kanker had. Het was alsof mijn leven ineenschrompelde. Mijn gedachten stokten, een leeg landschap breidde zich uit in mijn hoofd. Misschien was het wel dat ik niet aan de toekomst durfde te denken. Die was ongewis, een mijnenveld. Wel voerden mijn gedachten me steeds terug naar mijn kindertijd. Een periode, ik was zo'n acht of negen jaar oud, dacht ik veel na over welk soort dood ik het meest angstaanjagend vond. Op zich niets bijzonders, dat soort gedachten heb je op die leeftijd. Leven en dood worden centrale kwesties om je toe te bepalen. Kinderen zijn uiterst serieus. Zeker als ze de leeftijd hebben waarop ze zich bewust worden van hun eigen ik. Bewust van het feit dat ze een eigen identiteit hebben die niet inwisselbaar is met die van een ander. Hoe je er in de spiegel uitziet zal in de loop van je leven steeds veranderen. Maar degene die je werkelijk bent, zit daar goed achter verborgen. Onze identiteit vormt zich als we ons met wezenlijke problemen bezighouden. Dat weet iedereen die zijn kindertijd niet totaal vergeten is. Mijn grootste angst was op een bevroren meer of rivier door het ijs te zakken.”
Henning Mankell (3 februari 1948 – 5 oktober 2015)
“He was doing his fervent best and delivering each line with a high semi-professional finish, but there was no denying that he looked all wrong in the part of Alan Squiers--squat and partly bald and all but unable to see without his glasses, which he'd refused to wear on stage. From the moment of his entrance he had caused the supporting actors to interrupt each other and forget where to stand, and now in the middle of his important first-act speech about his own futility--"Yes, brains without purpose; noise without sound; shape without substance--" one of his gesturing hands upset a glass of water that flooded the table. He tried to cover it with a giggle and a series of improvised lines--"You see? That's how useless I am. Here, let me help you wipe it up--" but the rest of the speech was ruined. The virus of calamity, dormant and threatening all these weeks, had erupted now and spread from the helplessly vomiting man until it infected everyone in the cast but April Wheeler. "Wouldn't you like to be loved by me?" she was saying. "Yes, Gabrielle," said the director, gleaming with sweat. "I should like to be loved by you." "You think I'm attractive?" Under the table the director's leg began to jiggle up and down on the spring of its flexed foot. "There are better words than that for what you are." "Then why don't we at least make a start at it?"
Scene uit de film uit 2008 met Kathryn Hayn, Kate Winslet, David Harbour en Leonardo DiCaprio
She was working alone, and visibly weakening with every line. Before the end of the first act the audience could tell as well as the Players that she'd lost her grip, and soon they were all embarrassed for her. She had begun to alternate between false theatrical gestures and a white-knuckled immobility; she was carrying her shoulders high and square, and despite her heavy make-up you could see the warmth of humiliation rising in her face and neck. Then came the bouncing entrance of Shep Campbell, the burly young red-haired engineer who played the gangster, Duke Mantee. The whole company had worried about Shep from the beginning, but he and his wife Milly, who had helped with the props and the publicity, were such enthusiastic and friendly people that nobody'd had the heart to suggest replacing him. The result of this indulgence now, and of Campbell's own nervous guilt about it, was that he forgot one of his key lines, said others in a voice so quick and faint that it couldn't be heard beyond the sixth row, and handled himself less like an outlaw than an obliging grocery clerk, bobbing head, rolled-up sleeves and all.”
It was a very little while and they had gone in front of it. It was that they had liked it would it bear. It was a very much adjoined a follower. Flower of an adding where a follower. Have I come in. Will in suggestion. They may like hours in catching. It is always a pleasure to remember. Have a habit. Any name will very well wear better. All who live round about there. Have a manner. The hotel François Ier. Just winter so. It is indubitably often that she is as denied to soften help to when it is in all in midst of which in vehemence to taken given in a bestowal show than left help in double. Having noticed often that it is newly noticed which makes older often. The world has become smaller and more beautiful. The world is grown smaller and more beautiful. That is it.
Gertrude Stein (3 februari 1874 – 27 juli 1946) Portret door Pablo Picasso, 1905
es - hahn -, feilt im zahn schliff auf sehen zu lesen der ernte brief, auf: lippenblatt wink und stoss, stappelt des bambusbambus (=bambus) baumkuss am salztag und wendet der süssnacht bestand, allen ganges zu sammeln: schattengüsse, fein schliff wesen zu rahmen, der münder zu - zahnblut kapselt - lautet: wortwort zu wenden vokale zu tönen kon-, sorten, zu lippen überm palmfuss nageln die liedfrucht - halb winpernd, die kauhand (=nichts) schliessen, zu kosten die stunde, aus: augen aus: sonne aus: tag weg lesen, ver - salzen, -sprechen und –stehen zu raten spruchspruch, welche berinnen die blattblatt, zu wandeln takt - los jagend im furchtstrom gemeinsam!
Ferdinand Schmatz (Korneuburg, 3 februai 1953) In 2013
Dorien de Wit wint Turing Nationale Gedichtenwedstrijd
Dorien de Wit wint Turing Nationale Gedichtenwedstrijd
De Nederlandse dichteres, schrijfster en beeldend kunstenaar Dorien de Wit heeft de Turing Gedichtenwedstrijd 2017 gewonnen. Voor haar gedicht 'Legenda' ontving ze de geldprijs van 10.000 euro. Dat werd woensdagavond bekendgemaakt in het NOS-radioprogramma Met het Oog op Morgen. Dorien de Wit publiceerde gedichten en kort proza in Hollands Maandblad, De Optimist en Tortuca. Bij dit laatste tijdschrift was zij een aantal jaren redacteur. In 2010 was zij een jaar lang medewerker bij Meander Magazine.
Legenda
Een lijn op papier is een grens tussen twee vlakken Een golvende lijn betekent dat de grens beweegt Twee golvende lijnen onder elkaar zijn water
Mijn vingertoppen maken afdrukken op alles wat ik aanraak Elke vinger heeft een eigen patroon als hoogtelijnen op een plattegrond Ik laat een spoor achter op de tafel, de potloden, mijn glas
In de bergen is de horizon een golvende lijn Staand op een berg ben ik onderdeel van die lijn Ik pak de bovenste steen op en verander de horizon
De steen is een bergtop die in mijn handpalm past Een bergtop die ik in het dal gooi
Uit: Gentlemen of Tea (Vertaald doorJane Fenoulhet)
“He stood at the edge of the jungle in the deep, cool shade. Patches of sunlight dappled the ground at his feet. When he looked up he could see the fierce gleam of the midday sky behind the mass of foliage moving above him. The ground was still damp from the last rainfall. He inhaled the smell of greenness, of Gambung. He heard the wind whispering in the treetops, a rustling and a soft cracking and creaking from within the tangle of vegetation. A stone with her name and dates had been set into the stonework before him. The stone to the right bore no name. A little further was another grave without a stone. Forty-five years ago, on this spot among the trees, he had planted his first tea. He leaned on the walking stick which for some time now he had been unable to do without. The dull, gnawing sensation deep inside him was not a pain – not yet. He knew it would always be there, that something (he didn’t know the name of his illness) was consuming him from within, was hollowing him out. The limits of his existence had come into view. This would be his last visit to Gambung. For a year he had been living in Bandung with Bertha, in the house he had bought there in 1907, but had never moved into. The tenant had handed it over to him temporarily. Not far from there his third stone-built house, a grand edifice where Jenny would have been happy, with spacious verandahs, high ceilings, marble floors, was taking shape. Disguising the seriousness of his condition, he had taken a trip to Batavia together with Bertha, to order the furniture and lamps that Jenny would have chosen. The house stood in splendid grounds called Kebun Karet which the local population revered as an almost holy place because of a group of ancient waringin trees which grew there. He would leave this white house, built in a balanced, modern style, to his children, a place where they could meet one another when they came to the town from Gambung, Malabar or Negla: a Kerkhoven family house, a Netherlands Indies ‘Hunderen’. He was here to say goodbye to Gambung. One last time he had gone round the factory, that row of sheds with their new machines for withering, drying and sorting. Among the people working there he had seen men and women who had grown up in Gambung village, children of Martasan and Muhiam and Kaidan and Muntayas and Sastra, the first inhabitants.”
Hella Haasse (2 februari 1918 - 29 september 2011) Hier met Godfried Bomans op een boekenmarkt in 1966
een geur van seringen ruiken we graag wenn der weiße flieder wieder blüht zingt de dikke duitsman met bloesem in zijn haar o dikke duitsman is er dan niemand die je zegt hoe belachelijk je bent niemand die dat op zich neemt moet ik daarvoor dienen? o seringen
circusverhaal
opa hield niet van artiesten allemaal temeiers en poten toen oom bij het circus wilde riep opa met overslaande stem en schuim op de mond: als jij te pletter valt dank ik god op mijn blote knieën als jij te pletter valt op die rode neus van jou
“BROER Ik red de wereld. Dat is mijn vak. Ik red de wereld. Dat doe ik niet met één grote heldendaad die ons voor de definitieve ondergang behoedt. Er is geen Apocalyps aanstaande die ik met bovenmenselijke kracht zal voorkomen. Ik ben ook Gods zoon niet die met één grote offerdaad onze zielen zal redden. Toch behoed ik, en alleen ik, de wereld voor zijn ondergang. Dat doe ik met relatief kleine reddingswerkzaamheden. Ik persoonlijk zorg voor al die keren dat het net goed gaat. Ik zorg voor die keren dat de doktoren tegen iemand zeggen: “U heeft geluk gehad, u had wel dood kunnen zijn.” Ik ben die jongen die een kleuter opvangt die van vier hoog naar beneden valt. Ik ben het bewijs dat zelfs zoiets goed kan aflopen. Ik zorg ervoor dat je de trein mist die even later een ongeluk krijgt. Zonder mij liep elke risicovolle situatie gegarandeerd verkeerd af. Het fatalisme dat de mensheid dan zou bevangen zou de wereld uiteindelijk ten onder doen gaan. Mijn reddingswerkzaamheden zorgen voor het evenwicht in de wereld tussen gezond realisme en broodnodig optimisme. Ik zorg ervoor dat je ineens wel een parkeerplaats vindt op een zomerdag in Scheveningen. Zoiets klinkt arbitrair. Maar het houdt de hoop levend. Hoop op het onmogelijke. Zonder onverwachtse parkeerplaatsen hebben de pessimisten altijd gelijk. Zonder ‘hebben wij even mooi geluk gehad’ was het slechte veel te goed geregeld. Was het slechte waterdicht geweest. Zonder het geluk - waar ik voor zorg – had elk ongeluk, elke ziekte een dodelijke afloop. Werd een brand nooit bij toeval op tijd ontdekt. Ik zorg voor die dingen. Ik houd de hoop levend. Dat doe ik onbaatzuchtig. Ik mag deze gave niet voor mijzelf of mijn familie gebruiken. Eén keer… één keer!…. voor eigen belang het geluk een handje helpen, en ik ben voor altijd van mijn gave verlost. Dan kan ik niemand meer redden, niets meer voorkomen. Dan krijgen de zwartkijkers gelijk en in afzienbare tijd gaat de wereld ten onder aan droefenis. De wereld die ik nu red. Keer op keer. Ik mag mijzelf een gelukkig mens prijzen. Ik heb een mooie taak. Ik mag daar trots op zijn. Dat mag ik. Mag ik best. Maar daar gaat het nu niet om. Dat snap ik. Soms zijn er belangrijkere dingen aan de hand, dan de wereld redden. Lijkt het. Is zo. Zou... zo moeten zijn... Ik was liever meubelmaker geworden. Kasten… maken. Dressoirs, tv-meubels, bureau’s, keukentafels, bijzettafels, tuinbankjes. Als ik meubelmaker was geworden… dan was het niet zo erg dat er soms belangrijkere dingen aan de hand waren, dan meubels maken, dan een kast op tijd afleveren. Had ik niet erg gevonden.”
Esther Gerritsen (Nijmegen, 2 februari 1972)
De Nederlandse dichter, tekstschrijver en cabaretier Kees Torn werd geboren in Oostburg op 2 februari 1967. Zie ookalle tags voor Kees Tornop dit blog.
De lezer
Des avonds, van zijn taak ontlast beziet de man zijn boekenkast. Hij maakt zijn keuze niet meteen, maar leest de titels één voor één. Een ware rijkdom aan romans, de meeste in het Nederlands.
Eline Vere ziet hij daar, de Reynaart, de Max Havelaar. Karakter en De Avonden (dat mensen daar iets aan vonden). Hij heeft het werk van Bordewijk, van Vestdijk en van Bilderdijk. Hij weet niet wat hij kiezen moet. De man vindt alles even goed.
Hij heeft ook veel gedichten staan. Vooral Vasalis spreekt hem aan, maar ook Gezelle's poëzie en Bloem en nog een stuk of drie.
Ook leest hij graag een kort verhaal, daarvan staan er een hele straal. Zo vindt hij die van Lampoo sterk. En beter nog Belcampo's werk. Titaantjes. Alle dagen feest. Bekende titels die hij leest. Hij pakt een schaduw van Havank en zet hem op de juiste plank. De aanslag. In de bovenkooi. De man vindt alles even mooi.
Maar Goethe, Schiller en von Kleist, die vindt hij toch het allerfraaist. Of toch maar iets van Bertolt Brecht? De man, hij peinst en overlegt: als hij de bijbel toch eens las? En pakt dan toch maar Tros Kompas.
Als wir realisierten, die Stadt ist geschlossen, waren wir bereits in ihr.
Bevor ihre Lippen erzitterten, bevor ihre Finger versteiften bevor sie ihre Augen senkte,
trotteten wir bereits über die Rose ihres Gesichtes, hatten wir bereits vermessen, Straße um Straße,
die schmierigen Stadtränder ihrer Augen, die gewundenen Stufen ihrer Figur und den Blue Angel-Junkie, kreidebleich, zweimal die Woche die gleiche alte Ader abpressend.
Du hast mir selbst erzählt, sagte er zu mir, die Zungen dieser Stadt werden niemals auch nur einen schonen:
Sind wir mit einer Frau zusammen, sagen sie, wir sind so und so, und mit einem Mann, so müssten wir schwul sein. Sehen sie dich alleine, würden sie sagen »er ist so seltsam« Und wenn du mit mir bist, werden sie behaupten du bist ein Faultier.
Jetzt sag mir, meine Stadt, du, die jedes Loch kennt, das ich in meinen Arm gegraben habe, sind es Tränen oder Heineken, die meine Wangen heruntertropfen? Und wir schreiten hinunter, in dich hinein, in das schmerzende, grenzenslose Reich deiner Sehnsüchte, Welcome to our Country und die in der Dunkelheit geflüsterten verbleibenden Märchen – die Stufen überflutet, die klaffenden Vorhänge, oder ein Kabarett wie ein vergossenes Glas Wein. Unsere Augen rollend, schmierige Münzen aus der Unterwelt, eine trunkene ausgelassene Lust, unsere Kraft träge wie eine gefesselte Geige, die markerschütternde Kühle durch die Geschichten unserer Kindheit flatternd, unsere Leben entlang der Schneide einer Klinge reisend ...
Manchmal erspähte er eine Ausstellung von Fotos und starrte sie an, entgeistert wie ein alter Mann, sich sehnend nach einem Tabernakel überfüllt von Strömen von Verlangen und Traum –
Schatz, oh Schatz, welches Chaos hat diese Straßen erfüllt seit Du gegangen bist!
“Rody Kickham was a decent fellow but Nasty Roche was a stink. Rody Kickham had greaves in his number and a hamper in the refectory. Nasty Roche had big hands. He called the Friday pudding dog-in-the-blanket. And one day he had asked: —What is your name? Stephen had answered: Stephen Dedalus. Then Nasty Roche had said: —What kind of a name is that? And when Stephen had not been able to answer Nasty Roche had asked: —What is your father? Stephen had answered: —A gentleman. Then Nasty Roche had asked: —Is he a magistrate? He crept about from point to point on the fringe of his line, making little runs now and then. But his hands were bluish with cold. He kept his hands in the side pockets of his belted grey suit. That was a belt round his pocket. And belt was also to give a fellow a belt. One day a fellow had said to Cantwell: —I'd give you such a belt in a second. Cantwell had answered: —Go and fight your match. Give Cecil Thunder a belt. I'd like to see you. He'd give you a toe in the rump for yourself. That was not a nice expression. His mother had told him not to speak with the rough boys in the college. Nice mother! The first day in the hall of the castle when she had said goodbye she had put up her veil double to her nose to kiss him: and her nose and eyes were red. But he had pretended not to see that she was going to cry. She was a nice mother but she was not so nice when she cried. And his father had given him two five-shilling pieces for pocket money. And his father had told him if he wanted anything to write home to him and, whatever he did, never to peach on a fellow. Then at the door of the castle the rector had shaken hands with his father and mother, his soutane fluttering in the breeze, and the car had driven off with his father and mother on it.”
James Joyce (2 februari 1882 – 13 januari 1941) Cover
“Míjn stamkroeg in die tijd heette ’t Kantientje: een smal en lang café op het inmiddels totaal verkraterde Wilsonplein waar vadertje Anseele, de Gentse socialistische voorman, thans met zijn kont naar het arbeiderspaleis van de Vooruit gedraaid, naar de restanten van het kapitaal wijst – cinema Capitole. (Ik heb er Bécaud nog zien optreden, en Adamo, en waar is Sacha Distel gebleven?) Het Kantientje, ooit begonnen als – ook – een studentencafé, was in 1972 al verworden tot een duistere louche pijpenla waar ’s avonds laat de maquereaux hun whisky’s en de wijvekens ’s uchtends vruug hun koffie kwamen bestellen. Legendarische figuren: de Poeze, Pol Maigret, Zan den Bokseur, en niet te vergeten, de zanger van het intussen compleet vergeten "Concerto voor jou, Natasja" – Johan Stolz. Deze laatste had op donderdagavond zijn vaste stek in de Weinstube, een deprimerend donker hol dat deel uitmaakte van de voormalige film- en variétézaal ’t Coliseum aan de Kuiperskaai: in 1911 door architect Geo Henderick verbouwd tot een van de belangrijkste art-nouveau-gebouwen van het land, maar je moet nu ’s gaan kijken. Alles moet weg. Alles moet kapot. Mirabelle. Een blauwe maandag lang ben ik verliefd op haar geweest: op Mirabelle, op de waardin van ’t Kantientje. Een knappe blondine, nauwelijks vijf jaar ouder dan ik, maar wel al moeder van een ééncellige meisjestweeling, samen zes à zeven jaar oud. Ik ben wel ’s met ze naar Sneeuwwitje en de Zeven Dwergen geweest, in ciné Capitole. En één keer naar de dierentuin, mét Mirabelle. (Is dit ook niet de naam van een geel-groene, overrijpe vrucht?) In het café van Mirabelle stond een jukebox en bij dezer heb ik geen catalogus van node om, twintig jaar later, nog altijd te weten: A 7: Le plat pays van Jacques Brel. D 19: Just like a woman van Bob Dylan. Het waren de begindagen van Studioskoop, de zogenaamde studentencinema waar ik Dylans Don’t look back zou zie, en Woodstock, en de films van Bunuel. De zoldering beslagen met lege kartonnen eierdozen en aan de muren uiteraard de voor die tijd onontbeerlijke Chinese waaiers en parasols. Eén keer met Mirabelle naar de bioscoop geweest: Elvira Madigan. Handje in handje. Zweten. Muziek van Mozart. Mooi. Maar alles moet kapot, alles moet vooral lelijk worden.”
Eriek Verpale (2 februari 1952 – 10 augustus 2015)
Uit: Als de rododendron bloeit (Vertaald door EricaFeberwee)
“Een zilte wind streek over de witte stranden van Ballinakelly Bay. Hij scheerde over de grimmige, hoog oprijzende kliffen en voerde het sombere gekrijs van zeemeeuwen en het beukende geraas van de golven met zich mee. Grijze wolken dreven laag langs de hemel, een zachte motregen hing als mist boven het land. De lieflijke groene weiden en de geel bloeiende gaspeldoorn leken hun gewelddadige geschiedenis te loochenen, want zelfs in het doffe, vroege lentelicht bezat lerland een volmaakte, onschuldige schoonheid. En terwijl Barton Deverill, de eerste Lord Deverill van Ballinakelly, zag hoe een streep zonlicht de ogenschijnlijk massieve groene baldakijn doorboorde, zwoer hij de littekens van Cromwells wreedheid te zullen uitwissen en de mensen die onder zijn gezag waren geplaatst troost en welvaart te brengen. Schrijlings op zijn paard gezeten, in een fluwelen mantel van het diepste karmozijnrood, met een wuivende veer in zijn zwierige, breedgerande hoed, zijn voeten in hoge leren laarzen met zilveren sporen en met zijn zwaard aan zijn riem, liet hij zijn blik over het uitgestrekte gebied gaan dat koning Karel u hem recentelijk bij diens kroning had geschonken, uit dankbaarheid voor zijn loyaliteit. Want Barton Deverill was een van de belangrijkste legeraanvoerders geweest in de strijd tegen Cromwell. Na de nederlaag bij Worcester was Barton met de koning naar Frankrijk gevlucht, waar ze jarenlang in ballingschap hadden doorgebracht. Een adellijke titel en een stuk land vormden een bevredigende compensatie voor de familiebezittingen in Engeland die Cromwell had geconfisqueerd en voor de vele jaren waarin Barton zich in dienst had gesteld van de kroon.”
Santa Montefiore (Hampshire, 2 februari 1970) Cover
„Rosa ist hier aufgewachsen, und ihre Liebe zu der Insel ist unverkennbar. Die Pension bleibt im Winter geschlossen. Wir sind die einzigen Gäste, beziehungsweise von Rosa und Gianni, einem Freund von ihr, eingeladen. Gianni ist vermutlich um die 75. Ich habe ihn nie nach seinem Alter gefragt, aber aus seinen Erzählungen kann ich mir das so ungefähr ausrechnen. Er ist Römer, klein, aber stolz in seiner Haltung, seine einfache Bekleidung hat Stil und die schneeweißen, immer noch dichten Haare trägt er wie eine Krone. Ich denke, er schlief früher in großen, weichen Betten und dinierte an langen, edlen Tafeln, auch wenn er jetzt hier ganz einfach in einem kleinen, gut erhaltenen Haus lebt. Er kam vor 15 Jahren hierher, um seinem Tod in Würde zu begegnen. Die Ärzte konnten ihm nicht mehr helfen, Prostatakrebs, noch ein paar Monate, hatten sie gesagt. Seither lebt er in Frieden und ohne Schmerzen auf dieser Insel, steht mit der Sonne auf und legt sich zur Ruhe, wenn es dunkel wird, pflegt seinen prachtvollen Garten, erntet das ganze Jahre irgendwelche Früchte seiner Arbeit und lebt mehr oder weniger vom Tauschgeschäft mit anderen Insulanern und Touristen. Er hat für jeden ein paar freundliche Worte bereit.“
Tags:Hella Haasse, Willem van Zadelhoff, Esther Gerritsen, Kees Torn, Norbert Bugeja, James Joyce, Eriek Verpale, Santa Montefiore, Monica Camuglia, Romenu
Presentatie van de Heer in de Tempel door Fra Bartolomeo, 1516
Candlemas
They came, as called, according to the Law. Though they were poor and had to keep things simple, They moved in grace, in quietness, in awe, For God was coming with them to His temple.
Amidst the outer court’s commercial bustle They’d waited hours, enduring shouts and shoves, Buyers and sellers, sensing one more hustle, Had made a killing on the two young doves.
They come at last with us to Candlemas And keep the day the prophecies came true We glimpse with them, amidst our busyness, The peace that Simeon and Anna knew.
For Candlemas still keeps His kindled light, Against the dark our Saviour’s face is bright.
Malcolm Guite (Ibanda, 12 november 1957) Ibadan, Nigeria. Oritamefa Baptist Church. Malcolm Guite werd geboren in Ibadan.
Was ihr so Stimmung nennt, das kenn ich nicht Und schweige still, wenn einer davon spricht. Kann sein, daß es ein Frühlingswogen gibt, Wo Vers an Vers und Bild an Bild sich flicht, Wenns tief im Herzen glüht und schäumt und liebt ... Mir ward es nie so gut. Wie Schaum zerstiebt
Im Sonnenlicht mir jede Traumgestalt, Ein dumpfes Beben bleibt von der Gewalt Der Melodie, die ich im Traum gehört; Sie selber ist verloren und verhallt, Der Duft verweht, der Farbenschmelz zerstört, Und ich vom Suchen matt, enttäuscht, verstört.
Doch manchmal, ohne Wunsch, Gedanke, Ziel, Im Alltagstreiben, mitten im Gewühl Der Großstadt, aus dem tausendstimmgen Chor, Dem wirren Chaos, schlägt es an mein Ohr Wie Märchenklang, waldduftig, nächtigkühl, Und Bilder seh ich, nie geahnt zuvor.
Das Nichts, der Klang, der Duft, er wird zum Keim, Zum Lied, geziert mit flimmernd buntem Reim, Das ein paar Tage im Gedächtnis glüht ... Mit einem Strauß am Fenstersims verblüht In meines Mädchens duftig engem Heim ... Beim Wein in einem Trinkspruch flüchtig sprüht ...
So faß ich der Begeistrung scheues Pfand Und halt es fest, zuweilen bunten Tand, Ein wertlos Spielzeug, manchmal – selten – mehr, Und schreibs, wo immer, an der Zeitung Rand, Auf eine leere Seite im Homer, In einen Brief – (es wiegt ja selten schwer) ...
Ich schrieb auch schon auf eine Gartenbank, Auf einen Stein am Quell, daraus sie trank, Auf bunte Schleifen buntre Verse schier, Auf einer Birke Stamm, weißschimmernd, blank, Und jüngst auf ein zerknittert Stück Papier Mit trockner Inschrift, krauser Schnörkelzier:
Ein Fetzen Schuld, vom Staate aufgehäuft, Wie's tausendfach durch aller Hände läuft, Dem einen Brot, dem andern Lust verschafft, Und jenem Wein, drin er den Gram ersäuft; Gesucht mit jedes erster, letzter Kraft, Mit List, in Arbeit, Qualen, Leidenschaft.
Und wie von einem Geisterblitz erhellt, Sah ich ein reich Gedränge, eine Welt. Kristallklar lag der Menschen Sein vor mir, Ich sah das Zauberreich, des Pforte fällt Vor der verfluchten Formel hier, Des Reichtums grenzlos, üppig Jagdrevier.
Der Bücher dacht ich, tiefer Weisheit schwer, Entrungen aus des Lebens Qualenmeer, Der Töne, aus der Sphären Tanz erlauscht, Der Bilder Farbenglut, Gestaltenheer, Der Becher Weins, daraus Begeistrung rauscht, All' für das Zauberblättchen eingetauscht.
Der harten Arbeit untertän'ge Kraft, Erlogner Liebe Kuß und Leidenschaft, Die Jubelhymne und des Witzes Pfeil, Was Kunst und was Natur im Wettkampf schafft, Feil! alles feil! die Ehre selber feil! Um einen Schein, geträumter Rechte Teil!
Und meiner Verse Schar, so tändelnd schal, Auf diesem Freibrief grenzenloser Qual, Sie schienen mir wie Bildwerk und Gezweig Auf einer Klinge tödlich blankem Stahl ...
Hugo von Hofmannsthal (1 februari 1874 – 15 juli 1929) Lithografie door Karl Bauer, 1900
in dit bed ligt geen wachten wanneer wij het betreden met onze rubberen troepen
doch in dit bed waagt zich ook geen haast - hier woelen wij winnaars voorzichtig vergroeiend ons verlies tegemoet
want in dit bed wacht geen licht wanneer de ochtend ons als een worm weer uiteensnijdt
Ik droom je maar
Ik ken je niet, ik droom je maar als ooit de nacht over deze stad zwijgt zal je horen hoe ik me voor jou verlaat.
Hoe ik uit mijn twijfels glijd, mijn handen rood tot ridders sla twee onbevlekte paarden vouw en je zo, dwars door alle straten heen naar m’n bed toe streel.
Mijn droom is een hoop stil jij - de ochtend vrees ik als een speld in de lucht.
Uit: Das etruskische Lächeln (Vertaald door Roberto de Hollanda)
"Hat man sie tatsächlich zusammen beerdigt?« »Wen, Vater?« »Dieses Paar. Die Etrusker.« »Keine Ahnung. Kann sein.« »Wie denn? Sie sind doch nicht gleichzeitig gestorben, oder?« »Nein, das wohl nicht. Ich weiß es nicht. Wenn Sie auf den Knopf da drücken, springt der Anzünder raus.« »Ach, hör mir auf mit deinem Anzünder! Wo bleibt denn da der Reiz?« In der hohlen Hand zündet er fachmännisch ein Streichholz an, wirft es aus dem Fenster und nimmt langsam den ersten Zug. Die Stille wird nur vom Geräusch des Motors, dem Summen der Reifen und hin und wieder einem aufdringlichen Hupen unterbrochen. Der Geruch nach schwarzem Tabak, der sich im Wagen ausbreitet, weckt in seinem Sohn Erinnerungen an die Kindheit. Unauffällig lässt er das Fenster ein wenig herunter. Der Alte sieht ihn an. Er hat sich nie an die feinen Gesichtszüge seines Sohnes gewöhnt, ein mütterliches Erbe, das mit den Jahren immer deutlicher hervortritt. Er ist ein verantwortungsvoller Fahrer, ganz auf die Straße konzentriert. O ja, verantwortungsvoll war er schon immer. »Warum haben sie nur so... na ja, so komisch gekichert? Noch dazu auf ihrem eigenen Grab?« »Wer?« »Na, wer schon! Die Etrusker, Junge, die aus der Grabkammer! Was hast du denn gedacht?« »Mein Gott, die Etrusker! ... Woher soll ich das wissen! Außerdem haben sie nicht gekichert.« »Und ob! Als wollten sie sich über etwas lustig machen. Hast du es nicht gesehen? Auf eine ganz seltsame Art ... mit geschlossenen Lippen, aber gekichert haben sie. Und was für Münder! Vor allem sie, wie ...« Er hält inne, um nicht den Namen zu nennen, der sich plötzlich mit Macht in sein Bewusstsein drängt, Salvinia.“
José LuisSampredo (1 februari 1917 – 8 april 2013)
‘De nieuwe dingen die nu z'n huis sierden - meubels en gebruiksvoorwerpen - waren misschien wat uitbundig, maar op dat elan was hij trots. Sinds de vrede van Versailles kregen ongeziene vormen en expressieve kleuren hun kans. lndividuele voorkeur en goede moderne smaak kon blijken, er was ruim keus. Thomas had voor z'n herinrichting de beste zaken bezocht voor werk van gerenommeerde ontwerpende kunstenaars. Bij Metz kocht hij een palissander bureau en bij Pander wat lichte stukken voor z'n eetvertrek. Maar de hoofdschotel van z'n inrichting bestond uit eiken en coromandelhouten fauteuils, stoelen en tafel, voor hem ontworpen door architect J. Crouwel. Het waren zware handwerkmeubels, het hout deels zwart geïmpregneerd en met scharlakenrood leder bekleed. Er waren bijpassende houtsneden en wandbespanningen.’ (…)
“Verandering en beweging: eeuwig gebeuren, dat waren zinnen die Thomas met grinnikend ja geknik uit z'n geblader in L'Evolution Créatrice onthield. Als Duur was: ondeelbare Wording, kwalitatief nog wel, dan voelde hij er vandaag, alleen thuis, veel voor z'n Maxwell Roadster '22 te vervangen door een wagen waarover hij een drukwerk had meegenomen uit het Paviljoen de Touriste van de Exposition: de Renault 45 cv Sport. Liefst een witte, zoals hij in Parijs had zien rijden, in harmonie met het marmer van de grote tentoonstelling. Z'n vriend De Bree zei wel dat die wagen benzine zoop en dat het áchter de motor geplaatste koelsysteem de bestuurdersplaats onaangenaam warm aan de voeten maakte, maar Thomas was nu eenmaal een estheet geworden en prefe-reerde een automobiel met een voorname en persoonlijke lijn. De Franse wagen met z'n blind achteroverleunende motorkap trok hem mateloos, sinds Parijs. Misschien had dat front met de hoge lampen iets modern agressiefs of vond Thomas die neus niet onpassend bij eigen sterk geproportioneerd voorkomen. En warme voeten kreeg je tóch. Hij zag het wit van de wagen al schemeren door het rijke groen van z'n laan.”
F. B. Hotz(1 februari 1922 – 5 december 2000) Cover
“Je kon tegen die koffer trappen wat je wilde, je kon hem van een bagageband laten stuiteren in Paramaribo, hem laten schroeien in de Syrische zon, je kon hem invriezen in Wit-Rusland en dan nog gaf de kunststof mee. Het slot was gepatenteerd. Geen deuk of kras: zijn koffer was een betrouwbare reisgenoot gebleken. De kleur had hem hoofdbrekens gekost; liever had hij een zwarte gekozen of een donkerblauwe, de dienstkleur, maar deze viel op en zou daarom minder snel gestolen worden als hij op een bagageband lag. Die keuze had hij moeten maken. De stalen deur van de veerboot schoof open en het eerste dat de man zag van het eiland was dit: krijsende meeuwen in de mist. De passagiers die net nog bij elkaar hoorden, begonnen te bewegen. Tegelijk met die uiteenvallende colonne liep hij de gangway af, de wielen van zijn koffer hakend achter aluminium treden. Er stonden mensen te wachten die zagen dat de man onder zijn overjas een kostuum droeg, blauw en kreukvrij. Op de onderste na waren de knopen van zijn colbert gesloten.”
“Eine braungetönte Fotografie hatte mir ersten Einblick vermittelt: Es war einmal ein riesiger, zum Teil holzgetäfelter Zentralraum gewesen, unten hatte auf einem orientteppich ein Tisch mit Gästebuch gestanden; im ersten Stock ein Glaserker mit Gardinchen und Blumen – hatte von dieser Glaskanzel die Großmutter heruntergeschaut, sobald jemand das Haus betrat? Dieses Treppenhaus schien nun vollgesogen mit Schwarz – Assoziationen an eine riesige Räucherkammer, in der allerdings keine Schinken aufgehängt waren. Türen, Türrahmen, Geländer hatte man verheizt in offnen Feuern – so erfuhr ich im Haus nebenan, früher Residenz des Bürgermeisters, dann Verwaltungsstelle des Roten Kreuzes. in der Kühn’schen Villa waren zuletzt Penner untergeschlüpft, hatten leere Bierflaschen, Weinflaschen, Konservendosen aus den Fenstern geworfen. Schließlich wurde das Haus geräumt, wurden alle Öffnungen im Erdgeschoss mit Brettern verschlossen. Was mit dem Haus künftig geschehen würde, wusste man nicht in der auskunftsbereiten Dienststelle: Vielleicht würde es abgerissen, vielleicht würde es ein Lager von RoteKreuzHilfsgütern, vielleicht würde es verkauft. Das Haus als Ensemble von Höhlen, verrottend. Das Wichtigste, ins Abstrakte gemildert, berichtete ich dem Vater, der im schmalen Areal des ehemaligen Gartens umherging. Dieser Garten war, im Verhältnis zur Größe des Hauses, recht klein gewesen, war aber optisch erweitert worden durch Blumenrabatten und eine künstliche Grotte. Durch ein Hintertürchen war Großvater zur Loge hinübergegangen: Freimaurer oscar Kühn. Verpflichtende Werte waren denn auch für den Logenbruder: Toleranz, Würde des Menschen, Hilfsbereitschaft, Vertrauen, waren Brüderlichkeit und Menschenliebe. Mit schwarzem Schurz und weißen Handschuhen mauerte er rituell mit am sinnbildlichen Bauwerk einer Welt, in der alles zum Wohle des Menschen geschieht.“
Nachrichten, die für mich bestimmt sind, weitergetrommelt von Regen zu Regen, von Schiefer- zu Ziegeldach, eingeschleppt wie eine Krankheit, Schmuggelgut, dem überbracht, der es nicht haben will –
Jenseits der Wand schallt das Fensterblech, rasselnde Buchstaben, die sich zusammenfügen, und der Regen redet in der Sprache, von welcher ich glaubte, niemand kenne sie außer mir –
Bestürzt vernehme ich die Botschaften der Verzweiflung, die Botschaften der Armut und die Botschaften des Vorwurfs. Es kränkt mich, daß sie an mich gerichtet sind, denn ich fühle mich ohne Schuld.
Ich spreche es laut aus, daß ich den Regen nicht fürchte und seine Anklagen und den nicht, der sie mir zuschickte, daß ich zu guter Stunde hinausgehen und ihm antworten will.
Günter Eich (1 februari 1907 - 20 december 1972) Lebus an der Oder
“"I gather from Elizabeth*," said Raymond to Lou, "that there was some element of colour in your family. Of course, you couldn't be expected to know about it. I do think, though, that some kind of record should be kept." "Oh, shut up," said Lou. "The baby's black and nothing can make it white." Two days before Lou left the hospital she had a visitor, although she had given instructions that no one except Raymond should be let in to see her. This lapse* she attributed to* the nasty curiosity of the nurses, for it was Henry Pierce come to say goodbye before embarkation*. He stayed less than five minutes. "Why, Mrs Parker, your visitor didn't stay long," said the nurse. "No, I soon got rid of him. I thought I made it clear to you that I didn't want to see anyone. You shouldn't have let him in." "Oh, sorry, Mrs Parker, but the young gentleman looked so upset when we told him so. He said he was going abroad and it was his last chance, he might never see you again. He said, 'How's the baby?', and we said, 'Tip-top'. "I know what's in your mind," said Lou. "But it isn't true. I've got the blood tests." "Oh, Mrs Parker, I wouldn't suggest for a minute ..." "She must have went with one of they niggers that used to come." Lou could never be sure if that was what she heard from the doorways and landings* as she climbed the stairs of Cripps House, the neighbours hushing* their conversation as she approached. "I can't take to* the child. Try as I do, I simply can't even like it." "Nor me," said Raymond. "Mind you, if it was anyone else's child I would think it was all right. It's just the thought of it being mine, and people thinking it isn't." "That's just it," she said. One of Raymond's colleagues had asked him that day how his friends Oxford and Henry were getting on. Raymond had to look twice before he decided that the question was innocent. But one never knew ... Already Lou and Raymond had approached the adoption society. It was now only a matter of waiting for word.”
„Ich sah, daß seine Neugierde größer war als der Hunger der Kuh. Sie hatte die ganze Zeit über dagestanden, ohne einen einzigen Grashalm zu fressen. Der Wirt trieb sie dann heim. Wir lernten den Wirt bald inwendig und auswendig kennen. Wir sind gute Nachbarn geworden und geblieben. Nicht selten auch waren wir seine Gäste. Er war ein verhinderter "Herr": er litt sein ganzes Leben lang darunter, daß er keinen größeren Besitz hatte und daß er trotz peinlicher Sparsamkeit seine kleine Sache nicht vergrößern konnte. Er war ein kluger Mann, schlau und phantasievoll. Er war ein Herr: Wenn er einem ein Glas Bier hinstellte, hatte man das Gefühl, als erweise er einem eine große Gnade, und wenn man die Zeche bezahlte, so nahm er das Geld mit einer Miene, als wollte er am liebsten darauf verzichten. Man mußte ihn so nehmen, wie er war, und er war ein guter Mensch. Nach einem Schlaganfall, den er an der Häckselmaschine erlitt, lebte er noch ein paar mühselige Jahre, gelähmt und der Sprache kaum noch fähig. Barbara und ich holten ihn zuweilen im Rollstuhl zu uns in den Garten, und wenn er dann die Blumenpracht sah, so versuchte er "Herbstblumen" zu sagen. Und da es ihm nicht gelang, begann er zu weinen. Zu ihm kam der Tod als Erlöser.“
Georg Rendl (1 februari 1903 – 10 januari 1972) Portret door Albert Birkle, z.j.
En, hoewel grijs in middels, Zo mooi in haar groenblauwe jurk nog.
We mogen met z'n allen aan haar zitten, nog steeds. Vindt ze niet erg.
We mogen er zelfs in, helemaal. Merkt ze niet eens.
Ze is zo groot.
Haar kou gooit ons terug als een visje.
Bij het zien van een weegbree in een scheur van het asfalt
Een weegbree - drie ovale blaadjes - gebroken uit een asfaltscheur
Nu je er toch bij stil moet staan, wil je er niets van denken.
Of, moest het toch, iets als allicht, de weegbree immers is heel algemeen op asfalt, tussen puin en bij gebouwen.
Maar wat je ziet ben je natuurlijk zelf, door je omgeving wreed gefnuikt maar niet vergeefs naar volle wasdom strevend, toch, de Zeeuwse wapenspreuk, zeg maar, maar anders, zoiets, en anders is het die etterbak die steeds waar je het niet verwacht z'n kop opsteekt of, evenmin onaardig, 't onweerlegbaar teken dat het het leven is dat altijd wint.
Enfin, het is je blijkbaar niet gegeven een overblijvend, veel voorkomend plantje in z'n natuurlijke omgeving waar te nemen als wat het is: gewoon een weegbree. Jammer.
Anton Korteweg (Zevenbergen, 31 januari 1944) Portret door Lia Laimbock, 1996
De zee kabbelt zachtjes, als een deinende rivier, geen rivier, het is de zee, wolken deinen boven een bos, een jeneverbesbosje, ze deinen als een rivier, maar middenin zit een gat, in de wolken zit een gat
waar je witte hondsroosbloesems doorheen ziet, nee, je ziet ze niet, nu lieg ik, maar toch bloeit de hondsroos, de wolken deinen en liegen zo met mij mee, dat de aarde zwart ziet,
het gras groen, de lelies geel, de pioenrozen rood, dit liegen de wolken allemaal en zodoende is de kunst van het liegen niet verlopen, maar heeft, in tegendeel, een nog nimmer behaalde hoogte bereikt,
ze doet de zee kabbelen, de vogels zingen, rode pioenrozen bloeien, de zee kabbelt zachtjes en het is geen rivier, de rivier is hoog boven in de wolken, die wolken liegen dat ze barsten, maar er zit een gat in.
In de bron drijven stuifmeel en graszaadjes
In de bron drijven stuifmeel en graszaadjes. Een heldere bron. Als ik mijn arm met de kan uitsteek, merk ik dat op het water ook een slak meedeint en op een steen wacht een rode kikker, klaar om te vluchten.
Een heldere bron. Ik zie hoe dicht de bodem met algen is bedekt, ze wervelen om de stenen als een zacht tapijt met prachtige strepen. Ondertussen besluit de kikker midden in het water te springen, hij doet een paar flinke slagen
en klautert er aan de overkant uit. Nu ben ik ontdekt door de muggen, haastig schep ik met de kan ook de slak mee, vlug maak ik de emmers vol, een paar groene luizen en een spin badderen in het heldere water.
Het bronwater is schoon, het is als water uit een droom. De droom van de aarde, helder en heel oud. Als een balans met twee schalen haast ik me de heuvel op, dan drink ik, met in mijn mond graszaadjes, het water uit een glas.
“Gustav von Aschenbach, de schrijver die volgens Thomas Mann's verhaal in Venetië eerloos en op middelbare leeftijd stierf, had een belangwekkende maatstaf voor het achtenswaardige van kunstenaarslevens. Hij meende dat ‘wahrhaft gross, umfassend, ja wahrhaft ehrenwert nur das Künstlertum zu nennen sei, dem es beschieden war, auf allen Stufen des Menschlichen charakteristisch fruchtbar zu sein’. Het is subtiel en voorzichtig uitgedrukt. De jonggestorven genieën, de vroege zwijgers en de artiesten van één werk hoeven zich er niet door beledigd te voelen, want op hun persoon wordt geen smet geworpen. Niet zijzelf, maar hun ‘Künstlertum’ wordt uit de elite van het ‘ehrenwerte’, het achtbare gestoten. Zijzelf kunnen heel achtenswaardig zijn geweest. Hun werk kan het nog altijd zijn. Hun kunstenaarschap, hun artistieke produktiviteit is het echter niet. Er is voor Aschenbach's stelling veel te zeggen. Al was het uitsluitend omdat de oud-wordende volhouders die er door worden geëerd toch al moeite hebben om zich in de publieke opinie tegen de vroege stervers te verweren. Voor hen zweet, inspanning, zorg een heel leven lang. Voor de anderen de pijnlijke zaligheid van één geweldig orgasme. Voor hen de ervaring dat hun volhouden verkeerd wordt uitgelegd, door jongere generaties enigszins betreurd, op zijn minst ietwat belachelijk gevonden. Voor de anderen roem zonder naijver bij vele generaties, de zekerheid van eeuwig jonge lokken, een lauwerkrans en een onoplosbaar geheim. Het samenbrengen van de woorden ‘gross’, ‘umfassend’ en ‘ehrenwert’ geeft aan deze een sympathieke betekenis. Aschenbach is zonder twijfel een moralist, die met vooronderstellingen van esthetische en artistieke verdiensten een ‘Künstlertum’ in laatste instantie op buiten-artistieke gronden beoordeelt. Het zou dan ook flauw zijn om de drie woorden van elkander los te maken en te demonstreren dat men met hetzelfde gemak ‘groot’ kan noemen wat niet ‘achtbaar’ is, dat grootheid en achtbaarheid elkaar zelfs kunnen uitsluiten en dat niet het ‘umfassende’, het horizontale, maar het diep stekende, het verticale in de kunst aandacht verdient. Aschenbach heeft in zijn bepaalde zin volkomen gelijk. ‘Groot’ kan men worden door moeite te doen, door te woekeren met zijn talenten; dat men er achtbaar door wordt zal wel niemand ontkennen.”
Alfred Kossmann(31 januari 1922 - 27 juni 1998) De schepper van Gustav von Aschenbach, Thomas Mann, op de cover van “Duurzame gewoonten”
“Plotseling hielden ze beiden stil. Ze grepen elkaars handen, naderden elkaar en stonden roerloos, lijf aan lijf, wang aan wang, zonder elkaar te kussen... Ik durfde niet meer in het licht te treden en liep weer tastend terug het donker in. Het kon me niet meer schelen waar ik terecht zou komen. Ik voelde me beschaamd, maar vooral zonderling ontdaan. Ik had niet mogen blijven kijken, ik had van mijn aanwezigheid blijk moeten geven; of beter nog, ik had me onmiddellijk, stil en kuis, moeten terugtrekken. Ik wist thans een geheim zonder dat te kunnen doorgronden. Ik had het idee dat me dat altijd op mijn ziel zou blijven drukken als iets onontwarbaars dat niet aflaten zou mij te intrigeren... Ik vond de weg naar het Toeristenhuis terug. Ik kwam diep in de nacht en doodmoe aan. Ik viel in een droomloze slaap, maar 't was een slaap die me niet verkwikte. Later, veel later, toen ik me eens waarachtig ongelukkig voelde, Alide, sliep ik net zo. De volgende morgen hervond ik een stemming tussen onvree en verlangen. Het kwam niet in me op het blauwe paleis terug te zoeken om het met mijn herinnering te confronteren. Zelfs dacht ik er niet aan dat ik het op mijn wandelingen toevallig weer zou kunnen zien. Ik had het diep teruggedrongen tot in het oord van mijn geheimste leven en sprak er niet over. Zo was er veel dat ik beleefd en nooit gezegd had. Ik was bijvoorbeeld Winnetou geweest, edel, naïef en wijs. Ik was ook magiër geweest, kon me onzichtbaar maken en drong binnen in paleizen. Ik was ook mezelf geweest, maar op een fantastische wijze die geducht en prachtig was. Mijn waakdromen waren hymnen aan mezelf. Maar nu wist ik van een nieuwe hymne, niet aan mezelf gericht, duister en lotsbeslissend, en waarvan ik later de fatale zin peilen zou...”
Anna Blaman (31 januari 1905 - 13 juli 1960) Portret door Yme Mary Bosma, 2004
‘Voor honderd euro pijp ik je.’ De woorden vormden in eerste instantie geen coherente zin. Het waren zelfs geen woorden; slechts losse klanken zonder betekenis. Torn kneep in het lege blikje; het dunne metaal klakte. Ze keken elkaar een tijdje aan. De werkelijkheid leek te scheuren, van zichzelf te worden losgetrokken. Torn had het heet en kreeg het benauwd. Hij schrok toen zijn hand zijn adamsappel raakte; hij wilde zijn stropdas losser trekken maar er was geen stropdas. Het was zondag. Hij was een fles sap gaan kopen. Hij was op weg naar huis. De jongen spuugde op de grond. Een kloddertje wit tuf, tussen zijn voortanden door, op het gebarsten asfalt. Zelfs dat spugen had iets moois, was soepel. ‘Ja of nee?’ Tom lachte. Een nerveus lachje. ‘Pardon?’ ‘Pardon? Welke flikkertje zegt pardon? Ja of nee? Je hoorde me wel.’ ‘Ehm, ik denk niet, dat ik.-’ De jongen praatte hem na, karikaturaal. ‘Ik denk niet, dat ik...’ Hij spuugde nog een keer, plaatste zijn linkervoet op het skateboard en zette af. ‘Ja, doe maar alsof.’ Tom bleef even zitten en veerde toen op. ‘Wacht even.’ Hij zei het met een raspende, wankele stem. En nog een keer. ‘Wacht even.’ De stem leek van vlak achter hem te komen, van iemand anders, alsof hij bij diegene op schoot zat. Toch zadelde het universum hém op met de consequentie; de jongen trapte op de staart van het board, kwam schrapend tot stilstand en keek hem aan. Hij zou kunnen opstaan en weglopen. ‘Laat maar,’ zou hij kunnen zeggen, en dan keihard wegrennen Maar hij zat hier nog, en hij vroeg: ‘Hoe heet je?’ ‘Ik heet: gaat je geen kanker aan.' ‘Oké, prima, oké.’ Zijn oren suisden. Bezweet en duizelig. Droge mond. En daarnaast een gewaarwording die hij zelfs in gedachten niet durfde aan te raken; hij had een erectie. ‘Waar?’ vroeg hij. ‘Waar wil je het doen?’ ‘Wat?’
lang gewacht met ouderdomspoëzie de jonge gezichten om mij heen hebben het belet weerzin tegen het verval (die dooddoener) heeft het belet het licht van elke dichter en van de hoge muziek (tijdeloos) hebben het belet de paradox (altijd redder in de nood) heeft het belet nu dit uiteindelijk (op eigen risico dan) heeft het toegestaan liet er mijn handen niet meer van af
Jozef Eijckmans (31 januari 1907 – 12 november 1996)
das flurstück, ein schönes totales wie staude + blatt- spreite + vorderhand lebenslinien, später dann quirlende weltallachse
bei umeå dort bei uppsala (bei prinzipiell u.) drehen die flüsse um zerfließen wie wasser in tinte auf dem gesteiften blatt
papier, ein schönes totales wie teppichkanäle + fransen- ekliptik + grün das grün der verdrängung, es war einmal selbstbildniswert
meyer heißen
will ich beziehungsweise mich klein machen geduckt dem schicksal entrinnen im windschutz der stube verborgen der zweiten jahrhunderthälfte rauscht mir der kopf von den gruben hinter den linien loderte doch nur bohnensuppe der post- kartenstapel vermoderte im gepäck mein kopf ein feindsender ich alter rentner ich pfeife auf meine ich sterbe an meiner nachkriegsehe auf dieser pritsche auf diesem heimatboden mit all seinen birken & eichen gleicht sich aufs haar halb europa halb tue ich als gelte es durchzuhalten bis moskau.
“When Valya was three years old, she fell on a hot stove and burned her face and was ill for a whole year, all that year from three to four. Her mother died soon after, and her father was left with seven children. When they buried her mother, Valya’s father said, “Now, look at her and remember her.” He put them all around the coffin and told them again, “Try to remember your mother.” There they were, all seven children, dressed in black. Valya’s dress had an ornament like a small cross. She remembers that, and how all her brothers and sisters cried. Their mother had died giving birth to her eighth baby. She passed away at a hospital fifty kilometers from where they lived, and when her mother felt she was at her last, she asked somebody to call Guri, her husband, and tell him that she wished to say a few words. So, she lay in bed waiting, her eyes on the door, and when she saw that door open, she was so weak she could only say, “Guri, please take care of our children,” and then she died. She couldn’t live a moment longer. Of course, she still comes back to Valya in her dreams. While Valya was only the fifth child in this family, she was the second sister, so when her oldest sister left home a couple of years later, Valya had to take care of the house. It was a good family all the same, and they were kindhearted, and approximately everybody was equal. When Valya was seven, she could already bake bread in a stove where you had to use a flat wooden spade to insert your loaf of dough, and everybody was happy when she made her bread because it was tasty. Her father was a switchman and worked on the Smolenskaya section of the Soviet rail system at a town called Pridneprovsk. Since his children had no older woman to help them now, Guri married again. And his children were not upset by this new wife but loved her, for she was a nice person, and they even called her Mama. She was very kind to them, even if she was not healthy and had been married twice already; but her only child, from her second marriage, had died and now this was a third marriage, and Guri and this new wife did not have children together. It is possible the stepmother married Valya’s father so she wouldn’t have to stay on a collective farm but could live with a man who did not need a wife to work outside. Sometimes Valya wondered why he did marry her, because she was sick a lot, even hospitalized; but though she did not help so much as hoped, these children needed her to feel like a family, and so they waited each time for her to return from her sickness. She did care for Guri’s children.”
Norman Mailer (31 januari 1923 – 10 november 2007)
„Was glaubst du?« Penny hielt den Stein genau vor die Sonne. »Was glaubst du, wie viel Karat sind das?« Sie betrachtete die Einschlüsse. Kleine Bläschen, winzige Äste in einem sattgrün strahlenden Meer. Einschlüsse bedeuten nicht immer eine Wertminderung, hatte ihr Vater gesagt. Sie verleihen dem Stein oft erst seine Einzigartigkeit. Penny drehte den Smaragd vor dem Licht. Er wog schwer in der Hand und wies ein lebhaftes Feuer auf. »Was meinst du, was ist der wert?« Sie zog einen Ärmel ihres Kleides über die Hand, befeuchtete das Stück Stoff über ihrem Zeigefinger und polierte damit eine Stelle, die stumpf geworden war von der Erde. »Meinst du, wir sind jetzt gemachte Leute?« Tom stieß Luft durch die Nase. »Gemachte Leute.« Er warf einen Blick auf das, was sie in der Hand hielt. »Das ist Glas, Penny. Wahrscheinlich von einer Flasche.« Seine Schwester kniff ein Auge zu, wie ihr Vater, wenn er am Werktisch saß und die Lupe vor das andere Auge klemmte. »Sieh dir das an.« Sie bewegte den Stein so langsam, dass jede Facette einzeln aufblitzte. »Das ist ein echtes Prachtstück.« Grünes Licht zitterte über ihr Gesicht, und Tom musste an dieses Bild aus der Kinderbibel denken: Eva im Paradies.“
Bernard Dewulf, Tijs Goldschmidt, Anne-Gine Goemans, Shirley Hazzard, Adelbert von Chamisso, Les Barker, Karl Gerok, Michael Dorris, Anton Hansen Tammsaare
in straten, leeg van plezier, horen wij de wind door de hagen, en weten: eens gaat hij liggen, ook hij;
wij zoeken naar steun in de stenen, die ons dragen als schouders, zo zeldzaam,
en vinden de stemmen terug, van vroeger, van later, van regen op zeer fijne planten, en
denken: waar zullen wij belanden, na dit behoedzaam verlaten van weerom ons huis,
en waar na dit geduldig verkennen van lanen, lang van geheugen, en zonder een lucht om te reiken, wellicht.
Choreografie
als het zo is, dat, wanneer wij in het sluw geslaap verzeilen, onze ogen nog gesloten moeten, en de handen vlug gevouwen,
waarom dan verzoeken wij hier, zeldzaam gretig soms, de vreugden en bijwijlen zelfs de woorden met de meest gemeende sier,
of zijn wij slechts de dwaze dansers, zeer gracieus en eeuwig soms, maar van muziek de stille slaven, van de droeve dans nog slechts de licht gebogen hand of spaarzaam uitgevoerde pas?
Door liefde
Ik zeg als zij slaapt mijn naam in de nacht. Zo duid ik mij aan. Ik spreek hem door liefde gehard tot ver binnen haar lichaam uit.
Daar wil ik bestaan, uit niets dan mijn naam en haar lichaam. Als niemand en woelig er wonen, als haar schoonheid voorbijgaan.
Slaap is haar stem en zij zucht tot antwoord niet eens. Buiten haar houdt zij mij diep in haar vast. Men heeft haar lief om haar heen.
`Langzaam verdwijnt het net onder water. Drie rode bollen van plastic, de drijvers, dobberen naar hun plaats veertig meter achter het houten bootje. Mhoja geeft een beetje gas, zodat de staalkabels tussen het net en de boot worden strak getrokken. Als ze druipend boven water komen, kijkt hij in mijn richting zonder iets te zeggen. Ik teken een cirkel in de lucht. Mhoja kijkt op zijn horloge en geeft vol gas. Het is 1985, grote regentijd. We varen op de Mwanzagolf, een zuidelijke uitloper van het Victoriameer. Over tien minuten zullen we het sleepnet binnenboord halen. Elimo, die de boot heeft leeggehoosd met een roestig blik Africafé, gaat naast Mhoja zitten. Ze turen door de vlonders naar de bodem. Water sijpelt op verschillende plaatsen naar binnen. De bodem is in korte tijd veranderd in een labyrint van gangen, een gesamtknaagwerk van insektelarven. Mhoja haalt een pluk ruwe katoen uit zijn broekzak en wurmt die met een stokje in een lek. Intussen overweeg ik wat erger is, hozend voortgaan in dit vergiet, of het werk stilleggen en de boot repareren. Een reparatie die zonder twijfel lang zal duren. Jarenlang was benzine op de bon en nu het land eindelijk wat brandstof heeft, lekt de boot. Ik wil deze dag niet bederven en kijk omhoog. Boven de Mwanzagolf staat een zeventiende-eeuwse Hollandse lucht. Kijk daar eens: ‘Mawingu kama picha ya mbwana Salomoni Ruysdael, m'Holanzi, een lucht als in een schilderij van meneer Salomon Ruysdael, een Hollander.’ ‘Sawa, sawa, dat kan weinig kwaad,’ zeggen Mhoja en Elimo vriendelijk, maar zonder erop in te gaan gorgelen ze verder in het Sukuma. Het is amusant, eindelijk ben ik zover dat ik hun gesprekken in het Swahili moeiteloos volgen kan en nu vallen ze terug op hun moedertaal, die ik veel moeilijker versta. Zal ik Sukuma gaan leren, of de achtervolging uit beleefdheid staken? Ik ben benieuwd naar die taal. Een grammatica heb ik nergens kunnen vinden, maar Clementi, een Frans-Canadese pater die hier al zijn halve leven woont, beloofde een kopie van zijn gestencilde aantekeningen. Hij vertelde een bijzonderheid: mannen die in het Sukuma tellen, gebruiken daarvoor andere woorden dan vrouwen, en veehoedende jongens tellen weer anders."
“My heart goes out to you. Hij zei het echt, met die typische grijns van hem waardoor zijn te grote kunstgebit bijna uit zijn mond klapte. Cok Bakker schalde door de microfoon op het plein in het stadje Sassari ‘My heart goes out to you.’ Hij spreidde euforisch zijn armen alsof hij heel Sardinië in zijn hart wilde sluiten en zeeg neer. Piepende speakers. Het applaus verstomde. Vanuit het publiek kwam een kleine donkere man ‘Sono il dottore! Sono il dottore!’ aangesneld. Hij hees zichzelf op het podium, knielde voor Cok en bevrijdde hem van zijn gitaar. Zachtjes schudde hij aan zijn schouders, terwijl hij op bezwerende toon tegen hem sprak. Daarna kantelde il dottore Coks hoofd naar achteren en trok het kunstgebit uit zijn mond. Handen op de borst. Hij duwde zo hard en fanatiek dat de overige drie Honolulu Kings dachten dat Coks lichaam zou leeglopen. Mond-op-mondbeademing. De rode hibiscusbloemen op zijn hawaïhemd gingen op en neer. Een nieuwe ronde borstcompressie. De dokter telde prevelend in het Italiaans. Het publiek, minstens tweehonderd Sardijnen, hield zijn adem in. De Kings wendden hun hoofd af. Het was niet om aan te zien. Daar lag hun vriend, met dat belachelijke haaiengebit naast zijn bleke gelaat, zijn lijf gereduceerd tot een lege fietsband die hardhandig werd op gepompt. Sirenes. Meer kleine donkere mannen op het podium die zich over Cok bogen. Zijn nieuwe hemd werd met een ruk opengetrokken. Handgemaakte knoopjes vlogen in het rond. Zelfklevende elektroden op zijn ingevallen borstkas. Vanuit een koffertje werd een elektrische schok afgevuurd. Coks lichaam knalde omhoog als vuurwerk, het publiek kreunde en bad. Meer schokken, meer vuurwerk, meer biddende handen. My heart goes out to you.”
Anne-Gine Goemans (Heemstede, 30 januari 1971)
De Australische schrijfster Shirley Hazzard werd geboren op 30 januari 1931 in Sydney. Zij overleed op 12 december jongstleden op 85-jarige leeftijd. Zie ook alle tags voor Shrley Hazzardop dit blog.
Uit:The Ancient Shore
“My worktable faced a blank wall, for the sights of Siren Land are no aid to concentration. Even so, throughout the day my husband and I would call one another—to see the light on Vesuvius, the red ship, the colored sails, the fishermen hauling nets, and the wave breaking over Roman walls. The “reality” prefigured to me, like a spread of wet cement, never did “set in.” But by definition a leap through the looking glass disturbs one’s self-image, and I had to learn something of my own ignorance. Intimacy with another country is ripened by pleasures but also by loneliness and error. It is nurtured through long wet winters as well as radiant days and through the fluctuations of mood inevitable to any strong attachment. The colorful scene will not compensate indefinitely for a sense of exclusion from the exchange of thought and wit. The early hospitality of the Italian tongue in daily matters is little preparation for its exigency in the expression of ideas, and the outsider genially praised for his declarative sentences cannot suspect that years may pass before this elusive language becomes as flexible and spontaneous as his own. The many resident foreigners who remain visitors forever, hovering eternally at a rim, have recoiled from these rigors and may applaud Italian joys or deplore Italian ills, themselves being responsible for neither. Yet a life without responsibility can pall, and most such people will go home at last, having exhausted not Italy but their own capacity for aimlessness. In Italy we learn, as W. H. Auden noted, “That surfaces need not be superficial/Nor gestures vulgar” and that, since Italian life is to some extent a performance—an idea of the self played out with style—responsiveness and good manners do not guarantee depth and consistency. We learn, too, that the ability to rise to the moment, to the human occasion, is linked to a sense of mortality intrinsic, in Italy, to all that pleases us. Life in Italy is seldom simple. One does not go there for simplicity but for interest: to make the adventure of existence more vivid, more poignant. I have known that country through dire as well as golden times and have dwelt in town and country, north and south. Whether I wake these mornings in Naples to the Mediterranean lapping the seawall or on Capri to the sight of a nobly indifferent mountain, it is never without realizing, in surprise and gratitude, that it all came to pass and that I—like Goethe, like Byron—am living in Italy.”
Shirley Hazzard (30 januari 1931 – 12 december 2016)
„Man hätte sich gern auf den Rasen, am Abhange des Hügels, der ausgespannten Landschaft gegenüber gelagert, hätte man die Feuchtigkeit der Erde nicht gescheut. Es wäre göttlich, meinte wer aus der Gesellschaft, wenn man türkische Teppiche hätte, sie hier auszubreiten. Der Wunsch war nicht so bald ausgesprochen, als schon der Mann im grauen Rock die Hand in der Tasche hatte, und mit bescheidener, ja demütiger Geberde einen reichen, golddurchwirkten türkischen Teppich daraus zu ziehen bemüht war. Bediente nahmen ihn in Empfang, als müsse es so sein, und entfalteten ihn am begehrten Orte. Die Gesellschaft nahm ohne Umstände Platz darauf; ich wiederum sah betroffen den Mann, die Tasche, den Teppich an, der über zwanzig Schritte in der Länge und zehn in der Breite maß, und rieb mir die Augen, nicht wissend, was ich dazu denken sollte, besonders da niemand etwas Merkwürdiges darin fand. Ich hätte gern Aufschluß über den Mann gehabt, und gefragt, wer er sei, nur wußt ich nicht, an wen ich mich richten sollte, denn ich fürchtete mich fast noch mehr vor den Herren Bedienten, als vor den bedienten Herren. Ich faßte endlich ein Herz, und trat an einen jungen Mann heran, der mir von minderem Ansehen schien als die andern, und der öfter allein gestanden hatte. Ich bat ihn leise, mir zu sagen, wer der gefällige Mann sei dort im grauen Kleide. – »Dieser, der wie ein Ende Zwirn aussieht? der einem Schneider aus der Nadel entlaufen ist?« Ja, der allein steht – »den kenn ich nicht«, gab er mir zur Antwort, und, wie es schien, eine längere Unterhaltung mit mir zu vermeiden, wandt er sich weg und sprach von gleichgültigen Dingen mit einem andern. Die Sonne fing jetzt stärker zu scheinen an, und ward den Damen beschwerlich; die schöne Fanny richtete nachlässig an den grauen Mann, den, so viel ich weiß, noch niemand angeredet hatte, die leichtsinnige Frage: ob er nicht auch vielleicht ein Zelt bei sich habe? Er beantwortete sie durch eine so tiefe Verbeugung, als widerfahre ihm eine unverdiente Ehre, und hatte schon die Hand in der Tasche, aus der ich Zeuge, Stangen, Schnüre, Eisenwerk, kurz, alles, was zu dem prachtvollsten Lustzelt gehört, herauskommen sah. Die jungen Herren halfen es ausspannen, und es überhing die ganze Ausdehnung des Teppichs – und keiner fand noch etwas Außerordentliches darin.“
Adelbert von Chamisso (30 januari 1781 - 21 augustus 1838) Cover
“Then, on the best days, the usually ferocious water is tamed into the stillness of a mirror that reflects the red and violet light of the clouds. Immersed in this experience, renowned among Native peoples of the region as a moment out of ordinary time, the only possible response is surrender. I rose from the table I used for a desk, and stood at the open front door. My cabin perched on a bank above the beach, high enough so that I seemed entirely surrounded by improbable light, awhirl in the energy of star and sea. The colors above and below merged incoherently, washed into each other and into me. It was not that I had a vision of any sort, but rather that my mind was temporarily cleansed, made ready for new writing; and on that board I read with no ambiguity that I wanted a baby. The message was so certain, so unwavering, that I did not once question it. Instead, when I shut the door, I put aside my work and composed four letters to social welfare agencies, asking if adoption were possible for a single man, and if so, how and when. Single-parenthood had, for generations, been the practical norm in my family. My grandfathers and father had all died young, leaving widows to raise children alone and through extended family networks. My role models were strong, capable mothers, aunts, and grandmothers, and I saw no compelling reason not to continue the tradition. I imagined vaguely that I would someday 'marry, but there were no immediate prospects. For some women, especially in the 1960s, babies preceded husbands. Why couldn't a child come for me before a wife ?"
Uit:The Misadventures of the New Satan (Vertaald door Christopher Moseley)
“Tears welled from his eyes when he lowered the little coffin into the grave, and when the clods of earth fell with a hollow thud on the lid. Jürka’s tears were the talk of the village, for it was a sight no one ever expected to see—imagine that huge bear of a man weeping! . . . There was one thing that Jürka knew very clearly now—one’s own children meant something entirely different from the calves and lambs one had, from baby birds in the nest, from new, tender shoots on a tree, from grass sprouting in the woods and rye in the fields. None of this had ever brought tears to his eyes. (…)
‘Well, that’s how it goes in the world,’ Ants said instructively. ‘A small man slaves for a big man, a weak one for a strong one, a fool for a clever man. It’s God Himself who arranged it like that. And whoever goes against this order, goes against God, and anyone who goes against God shall perish. Remember this well, Jürka, and teach this truth to your children. And then you shall build your house on rock, and your herds shall graze in rich pastures.’ Jürka heard him out and said to himself: ‘You keep running up against God everywhere, and He’s always on the side of whoever’s stronger and smarter.’
Anton Hansen Tammsaare (30 januari 1878 – 1 maart 1940) Standbeeld in Tallin
Tags: Bernard Dewulf, Tijs Goldschmidt, Anne-Gine Goemans, Shirley Hazzard, Adelbert von Chamisso, Les Barker, Karl Gerok, Michael Dorris, Anton Hansen Tammsaare, Romenu
“Pas vele slopende weken nadat hij de fatale diagnose had, durfde dokter Poliot, lijfarts van de bekende vrijgezel-miljardair Taras Bustos (Doctor Honoris Causa), zijn Baas te vertellen aan welke vreselijke ziekte hij leed. De baas reageerde als een ware stier, en zou Poliot met een tafelaansteker de hersens ingebeukt hebben, als deze niet met een wanhopige falsetto had gekrijst: ‘Wacht, wacht, Baas Bustos. Al is mijn nietswaardige leven niet waard verder geleefd te worden, als u mocht komen te overlijden, wacht toch op mijn laatste raadgeving voordat u mij verplettert.’ Bustos gooide de massieve tafelaansteker in het open vuur. Sinds hij ziek was geworden, bivakkeerde Bustos onder de kap van de reusachtige schouw in zijn landhuis. Op een simpele ligstoel zat hij de hele dag nors voor zich uit te kijken. En hij had de vreemde gewoonte ontwikkeld om alles wat hij had aangeraakt in het vuur te werpen, ongeacht waarde of schoonheid. Dokter Poliot hield het erop dat de Baas een ontsmettingsneurose had, dat hij alles wat hij met zijn zieke handen had aangeraakt, voorgoed onschadelijk wilde maken. Maar het was toch alweer weken geleden dat hij de Baas had ingelicht dat de ziekte niet besmettelijk was, en sindsdien was de verbrandingsmanie alleen maar groter geworden. Baas Bustos ging nu zelfs zover zijn hele bed te laten verbranden, meteen als hij zich 's ochtends in de nieuwe ligstoel onder de schouw had laten zakken. Urenlang zat hij te kijken, hoe zijn personeel iedere dag het slaapkamerinterieur verbrandde in de haard. En als de voorraad brandbaar materiaal op was, kwam Bustos uit zijn stoel en bewoog zich kriskras door het huis, somber neuriënd. En alles wat hij op zijn korte wandeling aanraakte, moest vernietigd worden, tot de vloerkleden die hij met zijn sloffen had aangeraakt toe. Vanaf de gaanderij sloeg Poliot hem soms urenlang onopgemerkt gade, doodsbang de Baas definitief in te lichten over de aard van zijn ziekte. En langzamerhand had Poliot ontdekt, dat de Baas de fatale aard van zijn kwaal moest kennen. Er was iets woests over Bustos gekomen, iets verwoestends, iets dat op een naderend einde duidde. In het huis was niets te merken van de maniakale aanval van de miljardair. Nog geen vijf minuten nadat de slaapkamer ontruimd was, droegen de mannen van een prominente firma een identiek meubelement binnen, iedere ochtend met dezelfde matte grap: ‘het wegwerpinterieur voor Doctor Bustos. Wilt u even tekenen alstublieft’.”
Hans Plomp (Amsterdam, 29 januari 1944) Portret door Hennie van der Vegt. 2002
‘Dag, lieve Heer, goedemorgen. Het is lang geleden, maar hier ben ik weer. Laat mij beginnen mel u te feliciteren met uw verpletterende overwinning in Ooszuitsland. Ik heb op de radio gehoord dat de christenen daar fameus gewonnen hebben met de verkiezingen. Dank u voor deze dag. Ik heb nel mijn koflìe gedronken, dus het zou hier moeten lukken. Het lijkt alsofik alleen maar bij u kom als ik iets wil wagen, wanneer ik problemen heb of weer iets gedaan wil krijgen. Ik besef dat. Maar zie mij hier zitten. met mijn vierentachtig jaar. Het kost mij gewoon al elke dag zo veel moeite om mijn mijn ogen open tehouden dat ik aan de rest niet eens toekom. Ik geloof echt in u, lieve Meer, ook al hoort u zo weinig van mij, dat wil ik echt duidelijk maken. Het feit dat ik hier nu met u zit te praten alleen al, bewijst dat. Ik heb u iels te vragen. Iets echts dit keer. Ik weet dat ik u al vaak met onbenulligheden heb lastiggevallen. Te vaak, achteraf bekeken. Die keer tnen ik veertien was en examen huishoudkunde had bijvoorbeeld, het was ongepast om uw hulp daarvoor in te roepen. U zou groot gelijk hebben gehad als u me toen niet geholpen had. Ik had uw hulp trouwens niet nodig. Zo’n eenvoudig examen. Ik had de beste punten van heel de klas. De beste van eenenveertig meisjes. Ik herinner me nog goed hoe zenuwachtig ik was de dag voor het examen. Zodra ik de vragen zag‚wist ik spek voor mijn bek. Ik wist ook dat ik nooit zou mogen verder studeren, zo slim was ik wel, om dat te weten. Ik ben ook niet dom hè, hoe had ik anders zulke slimme kinderen kunnen krijgen. Dank u daarvoor, God.”
'Jajaja, Meneer. Neemt u het Uw personeel a.u.b. niet kwalijk. Alstublieft!' Vijf minuten later, toen ik inmiddels vanuit de woonkamer naar buiten stond te kijken, waar de kleine rooie nog altijd dapper zat te wezen, hing Meneer weer om me heen. 'Mrôawhgnkaaa!' Kat en mens leven niet bij brood alleen. Geloof me, er is in dit ondermaanse meer dan platweg vreten en zuipen. Toen sprong Meneer in de vensterbank. Meteen reageerde de rooie rakker aan de andere kant van de ruit. Ik bleef roerloos staan, benieuwd wat er nu ging gebeuren. De rooie klauterde onvervaard op de tuinbank en Meneer draaide zijn enorme hoofd naar hem toe. Ze keken elkaar aan. Het bleek weer eens dat het niet uitmaakt hoe oud een kat is, of hoe groot. Meneer verviel in hetzelfde domme tekenfilm-gedrag als jonge katjes. Hij wendde zijn blik van de rode duivel daarbuiten af, gaf een niet ter zake doend kopje aan een toch al zieltogend plantje dat bijna op de grond lazerde en keek vervolgens mij aan. Één en al liefde. 'Kom maar, Neerie. Bedje toe.' Hij dribbelde verrukt met me mee. Ik deed het licht uit. Achter het raam zag ik nog steeds het gedrongen profiel van de jonge rooie. Ik kon hem bijna horen schreeuwen: 'Slappe Aerdenhoutse bal! Dikke zwarte kakker! Vuile VVD-er! Kom 's buiten als je durft!' In een flits zag ik mijn eigen kleine rooie voor me, vijftien jaar geleden als één van de zes op de Westelijke Randweg overreden katten door mij in tranen van het asfalt geschraapt. Wat deed een omgevallen kamerplant er dan toe? Even later lag Meneer naast me in bed. In zijn rokkostuum. Wijdbeens op zijn rug, snurkend. Buiten begon het te regenen. Ik sliep in met een plaatsvervangend schuldgevoel. Meneer, de Heren hebben niet te klagen.
Lennaert Nijgh (29 januari 1945 - 28 november 2002)
Uit:The Lady with the Dog (Vertaald door Constance Garnett)
“It was said that a new person had appeared on the sea-front: a lady with a little dog. Dmitri Dmitritch Gurov, who had by then been a fortnight at Yalta, and so was fairly at home there, had begun to take an interest in new arrivals. Sitting in Verney's pavilion, he saw, walking on the sea-front, a fair-haired young lady of medium height, wearing a béret; a white Pomeranian dog was running behind her. And afterwards he met her in the public gardens and in the square several times a day. She was walking alone, always wearing the same béret, and always with the same white dog; no one knew who she was, and every one called her simply "the lady with the dog." "If she is here alone without a husband or friends, it wouldn't be amiss to make her acquaintance," Gurov reflected. He was under forty, but he had a daughter already twelve years old, and two sons at school. He had been married young, when he was a student in his second year, and by now his wife seemed half as old again as he. She was a tall, erect woman with dark eyebrows, staid and dignified, and, as she said of herself, intellectual. She read a great deal, used phonetic spelling, called her husband, not Dmitri, but Dimitri, and he secretly considered her unintelligent, narrow, inelegant, was afraid of her, and did not like to be at home. He had begun being unfaithful to her long ago — had been unfaithful to her often, and, probably on that account, almost always spoke ill of women, and when they were talked about in his presence, used to call them "the lower race." It seemed to him that he had been so schooled by bitter experience that he might call them what he liked, and yet he could not get on for two days together without "the lower race." In the society of men he was bored and not himself, with them he was cold and uncommunicative; but when he was in the company of women he felt free, and knew what to say to them and how to behave; and he was at ease with them even when he was silent. In his appearance, in his character, in his whole nature, there was something attractive and elusive which allured women and disposed them in his favour; he knew that, and some force seemed to draw him, too, to them. Experience often repeated, truly bitter experience, had taught him long ago that with decent people, especially Moscow people — always slow to move and irresolute — every intimacy, which at first so agreeably diversifies life and appears a light and charming adventure, inevitably grows into a regular problem of extreme intricacy, and in the long run the situation becomes unbearable. But at every fresh meeting with an interesting woman this experience seemed to slip out of his memory, and he was eager for life, and everything seemed simple and amusing "
Anton Tsjechov (29 januari 1860 – 15 juli 1904) In 1887