Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
07-05-2017
Horst Bienek, Joseph Joubert, Stanisław Przybyszewski, Karl Gustav Vollmõller, A. E. W. Mason, Therese Huber, Dorit Zinn, Angela Carter, André du Bouchet
Man muß die Schuhe abstreifen, noch einmal, bevor man eintreten darf. Der strenge Blick der Aufseherin, die auch in Bautzen Dienst tun könnte. Wer fünf Minuten später kommt, wird nicht mehr eingelassen. Überhaupt, nur Gruppenführungen. Im Kollektiv.
Dann: die Räume, aus denen die Zeit entflohen ist. Hier also hat er gelebt. Hier also soll er geschrieben haben. Briefe. Die Bearbeitung des Coriolan. Nichts Neues mehr. Die Elegien in Buckow, draußen, unter Sandkiefern. Dämmerlicht, von einem Raum zum andern, − Wo er doch die Klarheit liebte Der wuchtige Schreibtisch, leer, kahl, abweisend. Das Holz ist das einzige, was hier noch atmet.
Leben des Galilei schrieb er auf den Knien in engen, stickigen Hotelzimmern .
Früher ging der Blick auf den Dorotheenstädtischen Friedhof. Hegels Grab. Fichtes Gedenkstein. Früher. Jetzt verwehrt das eine dicke graue Gardine. Aus konservatorischen Gründen, sagt die Aufseherin. Aus was?
Nichts erinnert an ihn. Nicht einmal die amerikanischen Krimis, oben im Regal, die er gelesen haben soll. Nur im Schlafzimmer seine Mütze, die schwarze, verschwitzte, am Haken, hinter der Tür, beweist, daß er einmal hier gewesen ist.
« J’ai donné mes fleurs et mon fruit : je ne suis plus qu’un tronc retentissant ; mais quiconque s’assied à mon ombre et m’entend, devient plus sage.
Je ressemble en beaucoup de choses au papillon : comme lui j’aime la lumière ; comme lui j’y brûle ma vie ; comme lui j’ai besoin, pour déployer mes ailes, que dans la société il fasse beau autour de moi, et que mon esprit s’y sente environné et comme pénétré d’une douce température, celle de l’indulgence ; j’ai l’esprit et le caractère frileux.
J’ai besoin que les regards de la faveur luisent sur moi. C’est de moi qu’il est vrai de dire : « Qui plaît est roi, qui ne plaît plus n’est rien. » Je vais où l’on me désire pour le moins aussi volontiers qu’où je me plais.
J’ai de la peine à quitter Paris, parce qu’il faut me séparer de mes amis, et de la peine à quitter la campagne, parce qu’il faut me séparer de moi.
J’ai la tête fort aimante et le cœur têtu. Tout ce que j’admire m’est cher, et tout ce qui m’est cher ne peut me devenir indifférent.
Philanthropie et repentir est ma devise.
J’aime peu la prudence si elle n’est morale. J’ai mauvaise opinion du lion depuis que je sais que son pas est oblique.
Quand mes amis sont borgnes, je les regarde de profil."
„Das Surrogat dieses unsichtbaren Seelenlebens: das logische Gehirnleben, kennen wir nun zur Genüge. Das ganze Fazit aller seiner wissenschaftlichen und philosophischen Spekulationen ist ein Ignoramus und Ignorabimus, also eine gänzliche Bankerotterklärung all' seiner verzweifelten Bestrebungen. Das künstlerische Fazit – risum teneatis amici – ist der Naturalismus, die seelenlose, brutale Kunst für das Volk, die Bürgerkunst par excellence, die biblia pauperum für das schwache »normale« Gehirn, das denkfaule, feige, plebejische Gehirn, das Alles erklärt, Alles zurechtgelegt haben will, das jede Tiefe, jedes Geheimnis verhöhnt und verspottet und für Verrücktheit erklärt, weil es die Seele haßt, nur weil es sie nicht begreifen kann. Ja! das rohe, stupide Bürgergehirn – die famose vox populi – haßt Alles, was es nicht verstehen kann, vielleicht auch, weil es die bekannte Plebejerangst hat, düpiert zu werden. Nun ja: man überlasse dem Plebejer, was des Plebejers ist, mit Vergnügen sogar einige Herren, die durchaus »Großgehirnaristokraten« genannt werden wollen. Ich meine hier also eine andere Kunst. Die Kunst, die sich in der Malerei nicht mit der banalen Außenwelt, ein paar alten, stupiden Invaliden in Amsterdam zum Beispiel, beschäftigt, sondern der Welt, wie sie sich in der Seele in seltenen Stunden, den Stunden der Halluzination und der Ekstase widerspiegelt. Ich denke auch nicht an die famosen Leoncavallos und die zahllosen Mascagnis, sondern etwa an die Fis-moll-Polonaise von Chopin, diesen gräßlichen, nackten Seelenschrei. Ich meine hier auch nicht den feudalen Reinhold Begas, sondern Vigeland. Ja, ich denke jetzt an eine andere Kunst, die Kunst, die das Tageblatt-Bürgertum für verrückt, blödsinnig, impotent u. s. w., u. s. w. erklärt hatte. In der Literatur hat diese Kunstgattung im orientalischen Altertum und namentlich im Mittelalter ungemein reiche Blüten getrieben. Ja, namentlich im germanischen Mittelalter. Keine Rasse hat so viele Mystiker, also Menschen, die des reinen visionären Seelenlebens teilhaftig wurden, hervorgebracht, wie gerade die germanische. Für die moderne deutsche Künstlergeneration dieser Art, also Künstler, die sich mit den Phänomenen des Seelenlebens beschäftigen, scheint mir Amadeus Hoffmann der Urahn zu sein. Freilich hat Hoffmann an die seelischen Phänomene als solche kaum geglaubt. Er suchte sie rationalistisch zu analysieren, etwa wie ein anderer Herr den Übergang der Juden über das rote Meer durch eine kolossale Ebbe erklären wollte; vielleicht suchte Hoffmann das Rätselhafte der Seele dem fetten Bürgergehirn, auf das er nun einmal aus buchhändlerischen Rücksichten angewiesen war, gegen bessere Überzeugung verständlich zu machen.“
Stanisław Przybyszewski (7 mei 1868 – 23 november 1927) Portret door Edward Munch, 1895
Uit:Turandot, Princess of China (Vertaald door Jethro Bithell)
“BRIGELLA. (Behind the scenes.) Halt! Present arms! TRUFFALDINO. (Behind the scenes.) Halt! Slope swords! Open the gate! At ease! Quick march! (The gate is thrown open. TRUFFALDINO, leading the eunuchs; then, between PANTALONE and TARTAGLIA, the PRINCE OF SAMARKAND; behind them, at the head of his pages, BRIGELLA. The whole procession halts in front of the gate, they all draw up in one line, and gaze upwards at the bloody heads.) PANTALONE. (Stepping in front of the footlights.) My name is Pantalone, and I am a native of Venice. At the moment I am the Prime Minister of the Chinese Empire. Eh, what d'ye say? What I'm doing here in Pekin? H'm. (Puts his hand in front of his mouth.) Venice got too hot for me. An indindelicate affair. My wife of course, you guess my meaning. (To the PRINCE.) This, your Royal Highness, is the place you have heard so much of. Have a good look at it, please. Make yourself quite_at home. Yes, quite right, up there, please! (To TARTAGLIA.) I say, my dear Lord Chancellor. Be so good as to show his Royal Highness the elevated position he will occupy in the near future. You have the information, I presume. (TARTAGLIA turns towards the PRINCE, PANTALONE _pulls his sleeve.) Don't forget, my dear Lord Chancellor. TARTAGLIA.(Stepping in front of the footlights.) My name is Tat-Tra-Tartaglia (stammers). From Naples. My mother always maintained that she was the daughter of a Spanish grandee, but I fear she was a fisherman's daughter from Po-Po-Pozzuoli. My father, on the other hand (stops short and looks round)—“
Karl Gustav Vollmõller (7 mei 1878 – 18 okrober 1948)
“He remembered a season in London to which he had come fresh from the China station; and he was curious to see Harry Feversham. He did not admit that it was more than the natural curiosity of a man who, disabled in comparative youth, had made a hobby out of the study of human nature. He was interested to see whether the lad took after his mother or his father—that was all. So that night Harry Feversham took a place at the dinner-table and listened to the stories which his elders told, while Lieutenant Sutch watched him. The stories were all of that dark winter in the Crimea, and a fresh story was always in the telling before its predecessor was ended. They were stories of death, of hazardous exploits, of the pinch of famine, and the chill of snow. But they were told in clipped words and with a matter-of-fact tone, as though the men who related them were only conscious of them as far-off things; and there was seldom a comment more pronounced than a mere “That’s curious,” or an exclamation more significant than a laugh. But Harry Feversham sat listening as though the incidents thus carelessly narrated were happening actually at that moment and within the walls of that room. His dark eyes—the eyes of his mother—turned with each story from speaker to speaker, and waited, wide open and fixed, until the last word was spoken. He listened fascinated and enthralled. And so vividly did the changes of expression shoot and quiver across his face, that it seemed to Sutch the lad must actually hear the drone of bullets in the air, actually resist the stunning shock of a charge, actually ride down in the thick of a squadron to where guns screeched out a tongue of flame from a fog. Once a major of artillery spoke of the suspense of the hours between the parading of the troops before a battle and the first command to advance; and Harry’s shoulders worked under the intolerable strain of those lagging minutes. But he did more than work his shoulders. He threw a single furtive, wavering glance backwards; and Lieutenant Sutch was startled, and indeed more than startled—he was pained. For this after all was Muriel Graham’s boy. The look was too familiar a one to Sutch. He had seen it on the faces of recruits during their first experience of a battle too often for him to misunderstand it. And one picture in particular rose before his mind: an advancing square at Inkermann, and a tall big soldier rushing forward from the line in the eagerness of his attack, and then stopping suddenly as though he suddenly understood that he was alone, and had to meet alone the charge of a mounted Cossack.”
A. E. W. Mason (7 mei 1865 – 22 november 1948) Affiche voor de gelijknamige film uit 1931
“Ich habe dir versprochen, ohne Hehl die Eindrücke zu schildern, welche nach einer Abwesenheit von zwanzig Jahren die Menschen und Gegenstände in meiner Heimat auf mich machen würden. Dinge, von denen ich dir so oft mit Jugendglut der Erinnerung sprach! – und nachdem dir meine ersten beiden Briefe die Freude des Wiedersehens, die Wehmut, so manche Stätte leer, so manches Haupt ergraut gefunden zu haben, schilderten, will ich dir auch die Wahrnehmungen nicht verhehlen, zu denen ein längerer Aufenthalt in meiner Vaterstadt mir Anlaß gibt. Ich verließ sie in der Fülle jugendlichen Gefühls, und kehre, ein Vierziger, zu ihr zurück; schwärmte ich damals, – wahrlich, so bin ich nun ruhig; daß ich nicht kalt ward, mein guter Hartmann, danke ich dir und deiner lieben Frau, da ihr mir durch den Zutritt in euer Haus Vaterland und Familie ersetztet, und endlich, nachdem ihr den Jüngling reifen saht, den Mann durch eure geliebte Schwester beglücktet. Möge Gott meine Amalie in dieser Stunde und in jeder des Lebens erfreuen! – Ich schreibe ihr, daß sie von dir diese Details erhalten wird, über die wir, so vertraut mein mutiges Herz, nächsten Winter schon wieder um unsern Kamin versammelt, schwatzen werden. Lieber Hartmann, entweder bin ich anders geworden, oder meine Landsleute, oder beides. Ich erzählte dir ja wohl oft in den ersten Jahren meiner Niederlassung in Philadelphia von unserm gesellschaftlichen Leben in **, wie die Frauen den ganzen Morgen ihren Geschäften oblägen, im Haushalt, der Kinderstube, am Nähtisch, dann mittags der Gatte, aus den Hörsälen, der Session gekommen, sich des Wohlseins seiner Lieben freute, die Knaben nach ihren Schulzeugnissen fragte, der Mädchen ihre Schreibbücher ansah, oder vor ihrem Nähzeug mit einem freundlichen Scherz zurückfuhr, weil ihre Kunst ihm unbegreiflich blieb – dann arbeitete wieder ein jeder in seinem Beruf; die Hausfrau mußte wohl irgendeinen Höflichkeitsbesuch machen oder nahm deren an, des Abends gingen die Eltern auch wohl in Gesellschaft, dann ward meinen Schwestern ein froher Zeitvertreib gegeben, oder ein Buch, oder eine junge Freundin besuchte sie – aber meistens versammelten sich die Kinder um die Mutter, der Vater kam, er las ihr vor, wir hörten zu, oder trieben allerlei stille und laute Künste im Nebenzimmer.“
Therese Huber (7 mei 1764 – 15 juni 1829) <Göttingen
„Wie geht es Alex? Gut. Ich strahle sie an und verbessere mich: blendend! Er lebt nach wie vor in Berlin, arbeitet als Journalist und Wissenschaft-ler und ist immer noch mit demselben Mann zusam-men. Frau H. strahlt zurück. Unser Felix, sagt sie, ist auch mit seinem Freund in Berlin, er hat einen Job an der Humboldt-Universität, irgendein spannendes For-schungsprojekt. Wissen Sie noch, wie wir uns gesorgt und aufgeregt haben - und heute ist alles so leicht und selbstverständlich geworden. Vergnügt packt sie mich am Arm. Letzte Woche war ich bei den Kindern in Ber-lin, unsere Tochter hat doch ein Baby bekommen, wenn Sie wüssten, wie vernarrt Felix in seine kleine Nichte ist. Und bei uns, verkündet Konrad stolz, kommt in weni-gen Monaten das dritte Enkelkind zur Welt. Max wird zum dritten Mal Vater, erkläre ich, aber Alex sieht die Kinder seines Bruders leider selten, sie wohnen zu weit auseinander, und ich denke: Wenn Max noch in Berlin wohnte, ob sie dann mehr Kontakt hätten? Sie mögen sich, aber sie leben in verschiedenen Welten. Übrigens habe ich Alex kürzlich im Fernsehen gesehen, sagt Frau H., viel Prominenz war anwesend, neugierig schaut sie uns an, ich glaube, Wowereit war auch dabei. Gut möglich, sage ich, und Konrad erzählt, dass Alex einen Preis der Bundesregierung für zwei Schwulenprojekte entgegengenommen hat. Wenige Meter von uns entfernt teilen Hände das Sonnenblumendickicht, ein junges Pärchen taucht auf, zerzaust und mit hochroten Köpfen. Wohlwollend lächeln wir ihnen zu. Wenn ich mir vorstelle, überlege ich, dass einer unserer Jungs mit seinem Liebsten aus dem Feld herausgestolpert käme ... Wo ist das Problem? Frau H. lacht und wir lachen mit. Allerdings, sagt sie, für viele Leute wäre es sicher ein Problem. Leider, ich stimme ihr zu, zwar würde man über unsere Jungs nicht mehr offen lästern wie früher, aber angelächelt wie dieses Hetero-pärchen würden sie nicht.“
“She stands and moved within the invisible pentacle of her own virginity. She is an unbroken egg; she is a sealed vessel; she has inside her a magic space the entrance to which is shut tight with a plug of membrane; she is a closed system; she does not known how to shiver. She has her knife and she is afraid of nothing. Her father might forbid her, if he were home, but he is away in the forest, gathering wood, and her mother cannot deny her. The forest is closed upon her like a pair of jaws. There is always something to look at in the forest, even in the middle of winter - the huddled mounds of birds, succumbed to the lethargy o f the season, heaped on the creaking boughs and too forlorn to sing; the bright frills of the winter fungi on the blotched trunks of trees; the cuneiform slots of rabbits and deer, the herringbone tracks of the birds, a hare as lean as a rasher of bacon streaking across the path where the thin sunlight dapples the russet brakes of last year's bracken. When she heard the freezing howl of a distant wolf, her practiced hand sprang to the handle of the knife, but she saw no sign of a wolf at all, nor of a naked man, neither, but then she heard a clattering among the brushwood and there sprang onto the path a fully clothed one, a very handsome one, in the green coat and wide-awake hat of a hunter, laden with the caresses of game birds. She had her hand on the knife at the first rustle of twigs, but he laughed with a flash of white teeth when he saw her and mad her a comic yet flattering little bow; she'd never seen such a fine fellow before, not among the rustic clowns of her native village. So on they went together, through the thickening light of the afternoon. Soon they were laughing and joking like old friends. When he offered to carry her basket, she gave it to him although her knife was in it because he told her his rifle would protect them. As the day darkened, it began to snow again; she felt the first flakes settle on her dark eyelashes, but now there was only half a mile to go and there would be fire, and hot tea, and a welcome, a warm one, surely, for this dashing huntsman as well as herself.”
Le vent, dans les terres sans eau de l'été, nous quitte sur une lame,
ce qui subsiste du ciel.
En plusieurs fractures, la terre se précise. La terre demeure stable dans le souffle qui nous dénude.
Ici, dans le monde immobile et bleu, j'ai presque atteint ce mur. Le fond du jour est encore devant nous. Le fond embrasé de la terre. Le fond et la surface du front, aplani par le même souffle,
ce froid.
Je me recompose au pied de la façade comme l'air bleu au pied des labours.
Tags:Horst Bienek, Joseph Joubert, Stanisł,aw Przybyszewski, Karl Gustav Vollmõller, A. E. W. Mason, Therese Huber, Dorit Zinn, Angela Carter, André du Bouchet, Romenu
Am dritten Sonntage nach Ostern (Annette von Droste-Hülshoff)
Bij de derde zondag na Pasen
Joannes de Evangelist door Valentin de Boulogne, ca. 1621-22
Am dritten Sonntage nach Ostern »Über ein kleines werdet ihr mich sehen.« (Joh: 16:16)
Ich seh dich nicht! Wo bist du denn, o Hort, o Lebenshauch? Kannst du nicht wehen, daß mein Ohr es hört? Was nebelst, was verflatterst du wie Rauch, Wenn sich das Aug' nach deinen Zeichen kehrt? Mein Wüstenlicht, Mein Aaronsstab, der lieblich könnte grünen, Du tust es nicht; So muß ich eigne Schuld und Torheit sühnen!
Heiß ist der Tag; Die Sonne prallt von meiner Zelle Wand, Ein traulich Vöglein flattert ein und aus; Sein glänzend Auge fragt mich unverwandt: Schaut nicht der Herr zu diesen Fenstern aus? Was fragst du nach? Die Stirne muß ich senken und erröten. O bittre Schmach! Mein Wissen mußte meinen Glauben töten.
Die Wolke steigt, Und langsam über den azurnen Bau Hat eine Schwefelhülle sich gelegt. Die Lüfte wehn so seufzervoll und lau Und Angstgestöhn sich in den Zweigen regt; Die Herde keucht. Was fühlt das stumpfe Tier, ist's deine Schwüle? Ich steh gebeugt; Mein Herr berühre mich, daß ich dich fühle!
Ein Donnerschlag! Entsetzen hat den kranken Wald gepackt. Ich sehe, wie im Nest mein Vogel duckt, Wie Ast an Ast sich ächzend reibt und knackt, Wie Blitz an Blitz durch Schwefelgassen zuckt; Ich schau ihm nach. Ist's deine Leuchte nicht, gewaltig Wesen? Warum denn, ach! Warum nur fällt mir ein was ich gelesen?
Das Dunkel weicht; Und wie ein leises Weinen fällt herab Der Wolkentau; Geflüster fern und nah. Die Sonne senkt den goldnen Gnadenstab, Und plötzlich steht der Friedensbogen da. Wie? wird denn feucht Mein Auge, ist nicht Dunstgebild der Regen? Mir wird so leicht! Wie? kann denn Halmes Reibung mich bewegen?
Auf Bergeshöhn Stand ein Prophet und suchte dich wie ich: Da brach ein Sturm der Riesenfichte Ast, Da fraß ein Feuer durch die Wipfel sich; Doch unerschüttert stand der Wüste Gast. Da kam ein Wehn Wie Gnadenhauch und zitternd überwunden Sank der Prophet, Und weinte laut und hatte dich gefunden.
Hat denn dein Hauch Verkündet mir, was sich im Sturme barg, Was nicht im Blitze sich enträtselt hat? So will ich harren auch, schon wächst mein Sarg, Der Regen fällt auf meine Schlummerstatt. Dann wird wie Rauch Entschwinden eitler Weisheit Nebelschemen, Dann schau ich auch, »Und meine Freude wird mir niemand nehmen.«
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) De kapel van Burg Hülshoff
Met zeven nagelen lag Ik geklonken Op dit zwart rad van marteling, mijn Leven, - Want zeven Hárten zijn mij ópgeblonken, In pracht van Jeugd en Vreugde's innigst beven.
In zeven dromen was ik zwaar verdronken, Dromen van deemoed en van liefde-geven, Die alle zeven weer in 't Niet-zijn zonken: Daarom gegroet, mystiek getal van Zeven!
Hártstochten gaan en komen op de maat Van mijner diepre Ziel geheimvol deinen, En heel mijn liefde was een morgendroom.
Maar, boven al de Schijn des Tijds uit, staat Gij in uw koelte, al-enig-vaste-en-reine, O, Cijfer, waar 'k op tuur, in vreemde schroom.
Verzen
XI. Diep uit de nooit-doordringbare gewelven Van Uwe Ziel klonk eens het vorstlijk woord, 't Woord van Uw Liefde, en dieper in Mij-zelven Klonk 't en weerklonk door verre gang en poort.
Wij waren Eén Mysterie, maar het zwelgen Van Tijd en Wereld heeft úw vlam versmoord, En daarom sterf ik, maar het niet-te-delgen, Nu, mijn Mysterie brandt ondoofbaar voort.
Ik was de God-op-aard, de Nooit-gekende, Die zelf zijn Zelf niet zag, dan ééns op 't laatst, Toen opstond en de kroon op 't hoofd zich drukte:
Gij zijt het Aardsche Kind, dat dorst te schenden Wat Kind niet weet, en op het hoofd zich plaatst, Wat voegelijker zijnen Vader smukte.
XII. Ik wás uw Vader, ja, vol mededoogen, Een vader, als geen ander kind ooit had: Ik leerde u spreken, voelen, zien met oogen, Loopen met voeten op uw wereldsch pad.
O Kind, mijn oogen hingen aan úwe oogen, Enkel te weten, of gij iets niet hadt.... En daarom hebt gij mij zoo wreed bedrogen, Wee, om wat weelde en weidschen vreugden-schat.
Ja, heel mijn leven was één melodie Van koninklijke goedheid, en ik zie Dees klare ziel zoo vrij van zonde en schulden.
En 'k ga thans heen uit dit heel slechte leven, Wijl al die goedheid om mijn hoofd blijft zweven, Heilge, in zijn eigen glorie-licht gehulde.
lief! maar dat is niet genoeg hij wil weten hoe! van hier tot waar tot maastricht casablanca de ochtendster tot mijn huis hier om de hoek - hoe lief!
ik vind lief! lief genoeg hij wil woorden die ronken
ik zeg: de langste lange twinkelhaar lief de zachtste haar waarmee ik je omwikkel van top tot teen een glanzende haarhuid een doorzichtige haar want ik wil je zien
dat vindt hij wel een heel lange haar hij wil woorden met waarheidswaarde
ik zeg: een lange zachte woordendraad lief een fluisterdraad die je oor met een dwaas verhaal omspint een grapjesdraad die je lip kriebelt je buik bloot lacht een vuurdraad die jou in mijn armen trekt
ik begin bijna te ronken maar hij wil woorden die zeggen: wel heel lief
ik ruk aan mijn draad lief!
Afscheid 2
We hadden gezwegen ik aaide haar wangen haar slapen het witte haar aaide het haar werd zijde aaide de strakke mond een stille lach
ze lichtte haar deken op ik dacht wat een benen zo mooi ze bestaan - af - zo lang dacht dat zo mooi dan kan
steeds meer been en meer dan been ik dacht wie wil ze dat ik ben ik aaide haar wangen haar slapen aaide haar zijden haar aaide
Hélène Gelèns (Bergschenhoek, 6 mei 1967)
De Nederlandse dichteres en schrijfster Sasja Janssen werd geboren op 6 mei 1968 in Venlo. Zie ook alle tags voor Sasja Janssen op dit blog. Zie ook alle tags voor Sasja Janssen op dit blog.
Manieren van Dobbelen
We zijn bij elkaar gedobbeld en zijn donkere handen zijn mij onbekend, die kleine botjes als takjes onderhuids ruiken naar tabak en dure poeder hoeveel kinderen hoeveel vrouwen wonen er in die handpalm ook je dood. Zijn lange nagels, die jagen mij vrees aan voor straks als we maar eerst die hals uit, die nauwsluitende Sehnsucht. Wat doen ogen als ze elkaar uitspelen?
Het is de dobbelsteen die kraait sardonisch nog een keer nog een keer tot ik mijn hals aandoe, om mijn ogen te vertrouwen. De verdonkerde man knipt het pislicht aan en of ik garnalen lust. Ik eet geen dieren die sprookjes spelen zoals jij, zegt hij en zijn ogen knikkeren zijn kassen over mij heen.
Wilde vinex
Ik ga mijn eigen dood uitkiezen, ik ben een vinexvrouw, geen buitenmeisje. Ik loop in mijn vlinderbroekje op het terras, ogen ploppen overal uit, uit mijn benen, mijn buik en mijn broekje is zo klein zacht en zo champagne, hier in deze wijk met houten kades zonder water, waar meisjesbenen tegen de gevel groeien.
Ik ken een zwaluw die veren verpandt voor mijn noten hij laat ze op mijn voeten vallen, ik bewaar ze voor de slaap. Ik zie een man die hangt een kaarsrechte herinnering over zijn vrouw, zijn kind de zoom die zij lospeutert. Het wijst uit de hoek mijn tepels aan. Ik draai mijn loop. Ik ben een verschrikkelijk organisme dat uitverkiest. Ik ben koningsblauw. Ik sta in wilde schoonheid.
Sasja Janssen (Venlo, 6 mei 1968)
De Chileens-Amerikaanse toneelschrijver, essayist, dichter, novellist, cartoonist Ariel Dorfman werd op 6 mei 1942 in Buenos Aires geboren. Zie ook alle tags voor Ariel Dorfmanop dit blog.
Uit:Feeding on Dreams: Confessions of an Unrepentant Exile
“One of the ways for Americans to go beyond the insecurity that has been swallowing us since 9/11 is to admit that our suffering is neither unique nor exclusive. If we are willing to look at ourselves in the vast mirror of our common humanity, we may find ourselves connected with many apparently faraway men and women who have trekked through similar situations of injury and fury. A message I was able to deliver with more forcefulness because I had, in 2005, recently become a US citizen. I had resisted taking that step with as much passion as I had put into trying to remain in Chile during our unfortunate six months in 1990. My wife, the implacably practical Angélica had decided to seek naturalization soon after we resettled for good in the States, and then hauled our two sons to Charlotte, North Carolina, for the interviews and swearing-in ceremonies. I was a tougher nut to crack. I had already switched allegiances twice before – from Argentina to the States and from the States to Chile – and damned if I was going to relapse a third time, especially now that physical absence might weaken my ties to Latin America. Though my obstinacy had more intricate reasons. No matter how much I might proclaim my mission to be a bridge between the Americas, the voice I had created for myself, the persona I projected, was that of a Latino from the South. I derived authority, power, credentials from that outsider status, relished being a sort of unofficial spokesperson for those who could not make themselves heard from our derelict lands. I had grown comfortable with that tone and viewpoint. It served me well on television and radio, in my op-ed columns and interviews, in readings at bookstores and commencement speeches, a deepening of the perspective I had discovered that morning in Bethesda watching the snow that was and was not mine fall silently. It had crusted into a second skin, become a home away from home, struck the right balance by allowing me to intervene in both Chile and the States from a middle point of intersection and detachment. And each time after 9/11 that I faintly contemplated reconsidering Angélica’s arguments in favour of nationalization, something would flare up, in Santiago or Mexico or some neglected corner of Latin America and the words would come flying, in English and in Spanish, and I didn’t want to squander that – there is nothing more difficult to abandon than a voice.”
Ariel Dorfman (Buenos Aires, 6 mei 1942) Cover
De Oostenrijkse dichter, schrijver, essayist en vertaler Erich Friedwerd geboren op 6 mei 1921 in Wenen. Zie ook alle tags voor Erich Fried op dit blog.
Altersunterschied
Einmal wenn du älter wirst werde ich nicht mehr älter werden
Irgendwann werde ich dann vielleicht zu jung sein für dich
Jetzt aber habe ich noch Angst dass ich zu alt bin
Manchmal möchte ich drum für mein Leben gern sterben
Beziehungen zu einer Großmacht.
Mit den Mördern leben ist ein verständlicher Wunsch wenn man am Leben hängt und wenn die Mörder stark sind nur - mit den Mördern leben kann eines Tages bedeuten an den Mördern sterben wie man mit ihnen gelebt hat.
Die drei Steine
Wie lange kann ich noch leben Wenn mir die Hoffnung verloren geht? Frage ich die drei Steine.
Der erste Stein sagt: So viele Minuten du deinen Atem anhalten kannst Unter Wasser Noch so viele Jahre.
Der zweite Stein sagt: Ohne Hoffnung Kannst du noch leben Solange du ohne Hoffnung Noch leben willst
Der dritte Stein lacht: Das hängt davon ab Was du noch ‘Leben’ nennst Wenn deine Hoffnung tot ist.
Uit:The Hunting Gun(Vertaald door Michael Emmerich)
“And when you die, Uncle, not one person on this planet will even suspect that this love of yours existed. Until now, I always believed love was as bright as the sun, dazzlingly so, and that it should be eternally blessed by God and all the people around you. I knew love was like a clear stream that sparkled beautifully in the sun, and when the wind blew any number of soft ripples skittered across its surface, and its banks were gently held by the plants and trees and flowers, and it kept singing its pure music, always, as it grew wider and wider—that’s what love was to me. How could I have imagined a love that stretched out secretly, like an underground channel deep under the earth, flowing from who knew where to who knew where without ever feeling the sun’s rays? For thirteen years Mother deceived me. She was still deceiving me when she died. I never dreamt we could have any secrets from each other, no matter what happened. She used to say so herself, that we were mother and daughter, after all. The only thing she never talked about was the reason she and Father had to break up; she said I wouldn’t understand until it was time for me to get married myself. That made me want to grow up as quickly as I could. Not because I wanted to know what happened between Mother and Father, but because I thought having to keep that knowledge bottled up inside her must hurt Mother a lot. And it did, in fact, seem to be very painful. It never even occurred to me, though, that Mother might be keeping an altogether different secret from me! When I was a girl, Mother used to tell me this story about a wolf who was enchanted by the devil and tricked a little rabbit. The wolf was turned into a stone for what he did. Mother tricked me, and she tricked Aunt Midori, and she tricked everyone else… it’s just incomprehensible. The devil who enchanted her must have been one terrible devil.”
Delicate ermine tracks cross lightly in eights on the winter snow there where a hidden ice-brook with its white fur roof winds forward, there where the swirling water had scooped out a rippling bowl, the otter drinks from the ice-eye. When the children in red woolen caps come to hear the singing of this polar roof, the otter digs into his cave and watches their eyes through chinks in the ice.
Vertaald door William Jay Smith en Leif Sjöberg
Sea Birds
Our thoughts are like sea birds - always in flight. When we eat meat soup in the mess hall while passing Cape Cod our old sea bird leaves a dropping on that milepost of the sea - Rockall or dozes off like a sleepy penguin - with a newly washed shirt-front - down by Mount Ross - or doesit whisper like a fatigued dove in Karen's ear, my sweet Karen, in the mayor's kitchen in Kerteminde? Our thoughts are like sea birds and they always fly away from us; and we sit in the mess hall while passing Cape Cod - sooty, sweaty - and the meat soup... well, it is definitely nothing to write home about -
Seit gestern bin ich hier, und alles ist vergessen. Ob ich gesund und froh, wie Sie es wünschen, in Paris angekommen oder durch mein Ankommen erst geworden bin, wüßte ich kaum zu bestimmen; doch glaube ich eher das letztere. Ich habe wunderliche Nerven. Wenn sie kein Lüftchen berührt, sind sie am unruhigsten und zittern wehklagende Töne gleich Elvirens Harfe in der »Schuld«. Diese Kränkelei macht mich so wütend, daß ich meine eignen Nerven zerreißen möchte. Sooft sie aber ein grober Sturmwind schlägt, bleiben sie philosophisch gelassen, und verlieren sie ja die Geduld, brummen sie doch männlich wie die Saiten einer Baßgeige. Ich kann es Ihnen nicht genug sagen, wie mir so behaglich worden gleich von der ersten Stunde an. Das moralische Klima von Paris tat mir immer wohl, ich atme freier, und meine deutsche Engbrüstigkeit verließ mich schon in Bondy. Rasch zog ich alle meine Bedenklichkeiten aus und stürzte mich jubelnd in das frische Wellengewühl. Ich möchte wissen, ob es andern Deutschen auch so begegnet wie mir, ob ihnen, wenn sie nach Paris kommen, wie Knaben zumute ist, wenn an schönen Sommerabenden die Schule geendigt und sie springen und spielen dürfen! Mir ist es gerade, als müßte ich unserm alten Konrektor einen Esel bohren. – Ich wohne hinter dem Palais Royal. Die Zimmer sind gut, aber die enge Straße mit ihren hohen Häusern ist unfreundlich. Kein Sonnenblick den ganzen Tag. Und doch ist es mir manchmal noch zu hell; denn ich habe merkwürdige Gegenüber. Erstens sehe ich in die Küche eines Restaurateurs. Schon früh morgens fangen die ungewaschenen Köche zu tüchten und zu trachten an, und wenn man so mit ansieht, wie die Grazie, die allen französischen Schüsseln eigen ist, zustande kömmt, kann man die Eßlust auf eine ganze Woche verlieren.“
Ludwig Börne (6 mei 1786 – 12 februari 1837) Monument in de Texaanse stad Boerne, die genoemd is naar de schrijver
Tags:Willem Kloos, Hélène Gelèns, Sasja Janssen, Ariel Dorfman, Erich Fried, Yasushi Inoue, Harry Martinson, Christian Morgenstern, Carl Ludwig Börne, Romenu
Ich wandle so mit offnem Sinn Im heitern Sonnenschein, Gesund und kräftig, wie ich bin, Freut mich das schöne Sein.
Ich achte meinen Leib gering, Der einst des Moders Staub, Und schmücke mich, wenn Lenz verging, Noch mit des Herbstes Laub.
Dem Zephir, wie dem Winterwind Biet' ich die freie Brust, Und jauchze, wie ein frohes Kind, Des Bösen unbewußt.
Einsam
Wie traurig, wem ein Gott Gefühle gab, So einsam an dem Zeitenstuhl zu weben, — Indeß der Sommer reift die vollen Reben, Sich üppig rankend um den schlanken Stab.
Verarmt an Glück, mußt du von fremdem Wohl Die schlaflos langen Mitternächte träumen, — Wie auch des Lebensbechers Fluten schäumen, Dein Herz bleibt leer, sowie dein Becher hohl.
Doch zage nicht und kräft'ge deinen Muth; Noch herrlich ist's, in späten Tagen lieben! Mag rings um dich auch Glück und Lenz zerstieben Dein Eichenherz — es trotzt der Stürme Wuth.
Vielleicht wird eines neuen Lenzes Strahl Auf deines Herzens letzte Blume blicken, Und doppelt mag solch spates Glück entzücken, Emporgeblüht aus des Entbehrens Qual.
Ferdinand Sauter (6 mei 1804 – 30 oktober 1854) Portret door Moritz von Schwind, 1828
« MACHUT. — Ah bien, tu as de l’aplomb, toi! JEAN. — Dame, si elle savait que son saladier est cassé... ça lui ferait de la peine, à cette demoiselle. MACHUT. — Ah çà! je viens pour la vache... JEAN. — Oh! c’est inutile. MACHUT. — Pourquoi? JEAN. — Elle est morte... Il paraît qu’elle avait avalé un petit morceau de carafe... mal enterré. MACHUT. — Ah! voilà! tu ne creuses pas assez. JEAN. — C’est vrai... mais il fait si chaud depuis un mois! MACHUT. — Ah çà! c’est aujourd’hui le grand jour! ton maître doit être dans tous ses états. JEAN. — Pourquoi? MACHUT. — C’est dans deux heures qu’on va élire le président du comice agricole d’Arpajon. JEAN. — Croyez-vous que M. Caboussat soit renommé? MACHUT. — Je n’en doute pas. J’ai déjà bu treize verres de vin à son intention. JEAN. — Vrai? Eh bien, ça ne paraît pas. MACHUT. — Je cabale pour ton maître. C’est juste, j’ai la pratique de la maison. JEAN. — Il a un concurrent qui est malin, M. Chatfinet, un ancien avoué... Depuis un mois il ne fait que causer avec les paysans... MACHUT. — Il fait mieux que ça. Dimanche dernier, il a été à Paris, et il en est revenu avec une cinquantaine de petits ballons rouges qui s’enlèvent tout seuls... et il les a distribués gratis aux enfants de la classe agricole. JEAN. — Ah! c’est très fort! MACHUT. — Oui, mais j’ai paré le coup... j’ai répandu le bruit que les ballons attiraient la grêle... et on les a tous crevés. JEAN: — Quel diplomate que ce père Machut! MACHUT. — Nous ne voulons pas de Chatfinet... A bas Chatfinet! un intrigant... qui fait venir d’Etampes son vétérinaire! JEAN. — Ah! voilà! »
Eugène Labiche (6 mei 1815 – 22 januari 1888) Affiche voor een uitvoering in Parijs, 2017 (detail)
« Bah ! fit l’une d’elles qui avait à peu près conservé son sang-froid, vous voyez le fantôme partout. » Et c’est vrai que, depuis quelques mois, il n’était question à l’Opéra que de ce fantôme en habit noir qui se promenait comme une ombre du haut en bas du bâtiment, qui n’adressait la parole à personne, à qui personne n’osait parler et qui s’évanouissait, du reste, aussitôt qu’on l’avait vu, sans qu’on pût savoir par où ni comment. Il ne faisait pas de bruit en marchant, ainsi qu’il sied à un vrai fantôme. On avait commencé par en rire et par se moquer de ce revenant habillé comme un homme du monde ou comme un croque-mort, mais la légende du fantôme avait bientôt pris des proportions colossales dans le corps de ballet. Toutes prétendaient avoir rencontré plus ou moins cet être extra-naturel et avoir été victimes de ses maléfices. Et celles qui en riaient le plus fort n’étaient point les plus rassurées. Quand il ne se laissait point voir, il signalait sa présence ou son passage par des événements drolatiques ou funestes dont la superstition quasi générale le rendait responsable. Avait-on à déplorer un accident, une camarade avait-elle fait une niche à l’une de ces demoiselles du corps de ballet, une houppette à poudre de riz était-elle perdue ? Tout était de la faute du fantôme, du fantôme de l’Opéra ! Au fond, qui l’avait vu ? On peut rencontrer tant d’habits noirs à l’Opéra qui ne sont pas des fantômes. Mais celui-là avait une spécialité que n’ont point tous les habits noirs. Il habillait un squelette. Du moins, ces demoiselles le disaient. Et il avait, naturellement, une tête de mort. Tout cela était-il sérieux ? La vérité est que l’imagination du squelette était née de la description qu’avait faite du fantôme, Joseph Buquet, chef machiniste, qui, lui, l’avait réellement vu. Il s’était heurté, – on ne saurait dire « nez à nez », car le fantôme n’en avait pas – avec le mystérieux personnage dans le petit escalier qui, près de la rampe, descend directement aux « dessous ». Il avait eu le temps de l’apercevoir une seconde, – car le fantôme s’était enfui – et avait conservé un souvenir ineffaçable de cette vision."
Gaston Leroux (6 mei 1868 – 15 april 1927) Scene uit een uivoering van de musical van Andrew Lloyd Webber in Parijs 2016
“Beremiz holds forth on the forms of geometry. Our happy encounter with Sheik Salem Nasair and his friends the sheep rearers. Beremiz solves the problem of the twenty-one wine casks. The explanation of the disappearing dinar. Beremiz was very satisfied at receiving the fine present from the Syrian merchant. "It is very well made," he said, turning the turban over and looking at it from all sides. "It has, however, one defect, which could easily be avoided: its form is not strictly geometric." I looked at him, unable to conceal my surprise. That original man had a way of transforming the most ordinary things, to the point of considering even turbans in the light of geometric form. "It should not be surprising to you, my friend," said the wise Persian, "that I should wish for turbans of geometric form. Geometry is everywhere. Consider the ordinary and perfect forms of many bodies. Flowers, leaves, and innumerable animals reveal admirable symmetries that lighten the spirit. Geometry, I repeat, exists everywhere: in the sun's disk, in leaves, in the rainbow, in butterflies, in diamonds, in starfish, in the tiniest grain of sand. There is an infinite variety of geometric forms throughout nature. A crow flying slowly through the air traces wondrous figures with its sooty body. The blood circulating in the veins of a camel also obeys strict geometric principles; its humps, unique among mammals, show a singular elliptical form; the stone thrown at an intruding jackal describes a perfect curve in the air, known as a parabola: the bee makes its cells in the form of hexagonal prisms and uses that geometric form to build its house with the greatest possible economy of material. "Geometry exists everywhere.”
Júlio César de Mello e Souza (6 mei 1895 – 18 juni 1974)
“- Bon, je prends ma douche. Vous pouvez visiter. Faites comme chez vous. Il gagna sa chambre et arracha ses vêtements trempés de sueur. - C'est ta chambre, là ? fit une petite voix. Bart poussa un hurlement et attrapa son oreiller pour le plaquer devant lui. - Mais...qu'est-ce que tu fais là, toi ? -T'as dis de visiter, lui rappela Venise. Elle lui fit un tendre sourire de connivence. - T'as un zizi, toi ? Ce fut Bart qui rougit. - Mais...comme tous les garçons. Elle est incroyable, celle-là ! Allez, pchi, dehors... On aurait dit qu'il voulait chasser un petit animal. Cela fit rire Venise, qui tint malgré tout à informer son frère aîné. - Moi, c'est une zézette que j'ai. C'est le moment que choisit Siméon pour entrer à son tour. -Ah, tu es là ? dit-il à Venise,ignorant délibérément Bart, toujours à poil. - Vous êtes où ? appela Morgane dans le couloir. - Là ! répondirent Siméon et Venise. Morgane entra et vit Bart qui gardait son oreiller en cache-sexe. - C'est ta chambre ? Elle est super-belle. Nous, notre chambre, c'est tout petit-moche. Barthélémy s'effondra sur son lit, protégeant comme il pouvait sa virilité. -Venez, on dérange, remarqua enfin Siméon. »
“Am Ende der Welt ist das Schlaftürlein …“ Und das ist eine ganze besondere Tür. Denn da müssen alle Kinder hindurch, die schlafen wollen. Dahinter gibt es viele Bettchen, und über jedem hängt ein Traumesbaum, voll mit den wunderbarsten Träumen, in Tüten aus Gold und Silber gewickelt. Und was dort alles zum Vorschein kommt: Die tollsten Spielsachen, lauter Lieblingsspeisen wie im Schlaraffenland und andere wunderbare Träume. Wer nicht träumen mag, darf in den „Schwebesaal“, und sogar für kranke Kinder gibt es einen Raum, wo sie unter kühlen Apfelbäumen und neben Limonadebrunnen das Fieber einfach wegschlafen. Und was passiert mit Kindern, die auf keinen Fall durch das Schlaftürlein wollen, viel zu spät kommen und es verschlossen finden? Tja, das ist eine spannende Sache. Die wird nicht verraten, sie steht im Bilderbuch. Das Sandmännchen spielt dabei eine große Rolle….”
Paul Alverdes (6 mei 1897 – 28 februari 1979) Cover
De lentemiddag komt met een groen licht Over de daken, met toeters en bellen, U altegader in dit huis vertellen Dat dromen niet voor praktijk zijn gezwicht.
Wij samen, doe het zelvende rebellen, Verbouwen ieder schuurtje tot gedicht Om niet, als u, Muze, in katzwijm ligt Het zonder onderdak te moeten stellen.
Hier, in de achtertuin, snurkten de zagen En klopten hamers hard zonder sarcasme Op de planken die hoofd en wereld schagen -
Zij zuchtten, hijgden, zweetten bij het klussen, Niet uit vermoeidheid, maar uit enthousiasme Voor bouwen en de ruimtezee daartussen.
Tags:Ferdinand Sauter, Eugène Labiche, Gaston Leroux, Júlio César de Mello e Souza, Marie-Aude Murail, Paul Alverdes, Erik Bindervoet, Simon Mulder, Romenu
Als vrij zijn is: hou jij je mond want ik heb iets te zeggen
Als vrij zijn is: jij achter tralies, want dan hoeven wij niet bang te zijn voor al jouw anders zijn en doen en anders laten
Als vrij zijn is: de dag van morgen strak bepalen door de dag vandaag iets minder dag te laten zijn
Als vrij zijn is: de deuren sluiten en op het beeldscherm vrij bekijken wat veilig uit de buurt moet zijn
Als vrij zijn is: steeds rustig slapen omdat de anderen hun tong moedwillig is ontnomen
Als vrij zijn is: eten wat en wanneer je wilt maar de schillen laten vallen in de kranten waar de honger wordt verzwegen
Als vrij zijn is: niet hoeven weten wat mij heeft vrijgemaakt, mij vrij houdt, mij in vrijheid elke dag gevangen neemt
Als vrijheid is: wachten tot de ander mij bevrijdt van angsten waar ik heilig op vertrouw
Als vrijheid mijn gedachten pleistert Als vrijheid om mij heen overal rondom en in mij waait, maar voor jou niet is te vangen
Als vrijheid mij beschermt tegen jouw ideeën die voor mij te anders zijn
Als vrijheid voor mij vandaag zo vanzelfsprekend lijkt, en jij niet weet wat dat betekent
Dan is vrijheid munt voor mij en kop eraf voor jou Dan is vrijheid lucht en willekeurig
Maar staat het mij misschien wel vrij om iets van mijn riante vrijheid – met wederzijds goedvinden natuurlijk – tijdelijk of voor langere duur af te staan om jou van mijn verstikkende vrijheid te bevrijden.
Miklós Radnóti, Roni Margulies, Petra Else Jekel, Morton Rhue, Christopher Morley, George Albert Aurier, Henryk Sienkiewicz, Richard Watson Dixon, Catullus
You sit upon the peak and on your knees asleep that youthful woman ripened for your love; behind, the bristly deeds of war; beware! hold dear and keep
your life, hold dear your world which you with hardened hands have built around your life while all about you death in circles hovered around and around above the lands –
behold, it has returned! the garden’s nests from the high treetops come plunging down in terror stricken flight, all things are about to break! and keep an eye on the sky
because already lightning shakes the firmament; wind tussles, drags the cradles as the men-folk whimper asleep as weakly as the helpless innocent;
the wind blows on their dreams, they grumble and turn around, they wake with a start and stare at you who’s been awake and sitting up amid the fleeting thunder, the sound
of roaring future battles being prepared; above, the splendid wind speaks of the storm and so do the clouds; it’s time to wrap your woman warmly in your love.
Fragment
I lived upon this earth in such an age when man was so debased he sought to kill for pleasure, not just to comply with orders, his faith in falsehoods drove him to corruption, his life was ruled by raving self-deceptions.
I lived upon this earth in such an age that idolized the sly police informers, whose heroes were the killers, spies, the thieves -- and the few who held their peace or only failed to cheer were loathed like victims of the plague.
I lived upon this earth in such an age when those who risked protest were wise to hide and gnaw their fists in self-consuming shame -- the crazed folk grinned about their terrifying doomed future, wild and drunk on blood and mire.
I lived upon this earth in such an age when the mother of an infant was a curse, when pregnant women were glad to abort, the living envied the corpses in the graves while on the table foamed their poisoned cup.
De meeuwen van Istanbul zijn teleurgesteld in de zee. Sommige hebben al jaren niet over het blauwe water gevlogen, of vis gesmaakt. Sommige hebben al tijden niet gezien hoe een golf tegen de rotsen slaat en uiteenspat.
Beton is het thuis van de meeuwen in Istanbul. Onder hun vleugels: rood stenen daken, schoorstenen, schotelantennes, overdekte terrassen, mensen op balkons of wandelend in de straten. Etensresten, plastic zakken, vuilnisbakken.
Maar hun ergste teleurstelling vindt ’s nachts een stem, alsof ze de zee willen bereiken, ver van hen vandaan. Het verlangen verandert in woede en ruig geschreeuw. Hun wanhopige kreten verscheuren de duisternis en mengen zich met die van ongelukkige mensen.
De afgrond
Op een ochtend viel door een kier van het gordijn op mijn bed een lange smalle streep licht. Het ene eind raakte mijn ogen, ik ontwaakte. Het andere eind lag op de wang van Elsa.
Doodstil bleef ik liggen kijken naar die glinsterende brug die van mijn kussen omlaag kroop en op het laken een korte weg baande,
ook zij ontwaakte. Zonder iets te zeggen draaide ze zich om, legde haar hoofd op mijn schouder, en viel weer in slaap.
Later op een dag liep ze weg over die brug en verdween.
Nu ben ik elke zomerochtend, als de zon mij wakker maakt, bang om in die peilloze afgrond naast mijn kussen te vallen.
ik ken een man en als ik hem ’s nachts bij me laat dan zuigt hij aan mijn topjes waar geen kind is. waar geen melk is.
de tweede helft van mijn lichaam mist, dat is gegeven. de inventaris: lijstjes op gele plakmemo’s, een paperclip, papier waarop met ingehouden handschrift maskers pronken in huilend inkt zoals
de blanke madonna haar beschaafde rode tranen, haar heilige vloed, waar geen haan naar kraait omdat het overwonnen is.
Petra Else Jekel (Arnhem, 5 mei 1980)
De Amerikaanse schrijver Morton Rhue(pseudoniem van Todd Strasser) werd geboren op 5 mei 1950 in New York. Zie ook alle tags voor Morton Rhue op dit blog.
Uit: Die Welle (Vertaald door Hans-Georg Noack)
„Laurie, kannst du nicht ein bisschen warten?“, fragte er. „Ich muss mit dir reden. Es ist wirklich wichtig!“ Laurie ging langsamer und sah an ihm vorbei. „Schon in Ordnung, es kommt niemand“, versicherte David. Sie blieb stehen, und David bemerkte, dass sie schwer atmete und ihre Bücher krampfhaft festhielt. „Weißt du, David“, sagte sie, „ich bin gar nicht mehr daran gewöhnt, dich allein zu sehen. Wo sind denn deine Truppen?“ David wusste, dass er ihre feindseligen Bemerkungen überhören und versuchen musste, vernünftig mit ihr zu reden. „Hör zu, Laurie, willst du mir nicht einfach einmal eine Minute zuhören?“ Aber daran schien Laurie nicht interessiert zu sein. „David, wir haben uns kürzlich alles gesagt, was wir einander zu sagen hatten. Ich möchte das alles nicht noch einmal durchkauen. Lass mich bitte in Ruhe!“ Gegen seinen Willen spürte David Ärger in sich aufsteigen. Nicht einmal anhören wollte sie ihn! „Laurie, du musst aufhören, gegen die Welle zu schreiben. Du rufst damit nur alle möglichen Probleme hervor“. „Die Probleme schafft die Welle, David!“ „Nein, das stimmt nicht!“, behauptete David. „Schau mal, Laurie, wir möchten dich gern auf unserer Seite haben, nicht gegen uns.“ Laurie schüttelte den Kopf. „Auf mich kannst du nicht rechnen. Ich habe dir gesagt, dass ich ausscheide. Das ist kein Spiel mehr. Es ist jemand zusammengeschlagen worden“. Sie ging weiter, aber David blieb neben ihr. „Das war ein unglücklicher Zufall“, erklärte er ihr. „ Ein paar Burschen haben einfach die Welle als Vorwand dafür benutzt, diesen armen Kerl zusammenzuschlagen. Siehst du das nicht ein? Die Welle ist wirklich gut für alle. Warum begreifst du das denn nicht? Es könnte ein ganz neues System daraus entstehen, und wir werden es in Gang bringen.“
Morton Rhue / Todd Strasser (New York, 5 mei 1950) Scene uit de Duitse remake van “The Wave” “(“Die Welle”) uit 1981
I'M glad our house is a little house, Not too tall nor too wide: I'm glad the hovering butterflies Feel free to come inside.
Our little house is a friendly house. It is not shy or vain; It gossips with the talking trees, And makes friends with the rain.
And quick leaves cast a shimmer of green Against our whited walls, And in the phlox, the dutious bees Are paying duty calls.
To You, Remembering The Past
When we were parted, sweet, and darkness came, I used to strike a match, and hold the flame Before your picture and rould breathless mark The answering glimmer of the tiny spark That brought to life the magic of your eyes, Their wistful tenderness, their glad surprise.
Holding that mimic torch before your shrine I used to light your eyes and make them mine; Watch them like stars set in a lonely sky, Whisper my heart out, yearning for reply; Summon your lips from far across the sea Bidding them live a twilight hour with me.
Then, when the match was shriveller into gloom, Lo-you were with me in the darkened room.
Christopher Morley (5 mei 1890 – 28 maart 1957) Haverford, Haverford Square
« Telle, et non point exagérée, bien qu'on puisse penser, l'impression que laisse en la rétine le premier regarder des œuvres étranges, intensives et fiévreuses de Vincent Van Gogh, ce compatriote et non indigne descendant des Vieux maîtres de Hollande. Oh ! combien loin nous sommes — n'est-ce pas ? — du beau grand art ancien, très sain et très pondéré, des Pays-Bas ! Combien loin des Gérard Dow, dés Albert Cuyp, des Terburg, des Metzu, des Peter de Hooghe, des Van der Meer, des Van der Heyden et de leurs toiles charmeuses, un peu bourgeoises, tant patiemment soignées ; tant flegmatiquement léchées, tant scrupuleusement minutieuses ! Combien loin des beaux paysages, si sobres, si pondérés, si enveloppés toujours de douces, et grises, et indécises vapeurs, des Van der Heyden, des Berghem, des Van Ostade, des Potter, des Van Goyen, des Ruysdaël, des Hobbema ! Combien loin de l'un peu froide élégance, des Wouwersmans, de l'éternelle chandelle de Schalken, de la timide myopie, des fins pinceaux et de la loupe du bon Pierre Slingelandt ! Combien loin des délicates couleurs toujours un peu nuageuses et brumeuses des Pays du Nord et des inlassables pignochements de ces bien portants artistes, de là-bas et d'autrefois, qui peignaient « dans leur poêle » l'esprit très calme, les pieds chauds et la panse pleine de bière, et combien loin de cet art très honnête, très consciencieux, très scrupuleux, très protestant, très républicain, très génialement banal de ces incomparables vieux maîtres qui avaient le seul tort - si ce fut un tort pour eux - d'être tous pères de famille et bourgmestres !... Et pourtant, qu'on ne s'y trompe pas, Vincent Van Gogh n'est point tant en dehors de sa race. Il a subi les inéluctables lois ataviques. Il est bien et dûment Hollandais, de la sublime lignée de Franz Halz. »
George Albert Aurier (5 mei 1865 – 5 oktober 1892) Vincent van Gogh, Roze perzikbomen ('Souvenir de Mauve'), 1888
“Ah, Heraklea! I knew at Heraklea a certain maiden from Colchis, for whom I would have given all the divorced women of this city, not excluding Poppæa. But these are old stories. Tell me now, rather, what is to be heard from the Parthian boundary. It is true that they weary me every Vologeses of them, and Tiridates and Tigranes,– those barbarians who, as young Arulenus insists, walk on all fours at home, and pretend to be human only when in our presence. But now people in Rome speak much of them, if only for the reason that it is dangerous to speak of aught else.” “The war is going badly, and but for Corbulo might be turned to defeat.” “Corbulo! by Bacchus! a real god of war, a genuine Mars, a great leader, at the same time quicktempered, honest, and dull. I love him, even for this,–that Nero is afraid of him.” “Corbulo is not a dull man.” “Perhaps thou art right, but for that matter it is all one. Dulness, as Pyrrho says, is in no way worse than wisdom, and differs from it in nothing.” Vinicius began to talk of the war; but when Petronius closed his eyes again, the young man, seeing his uncle’s tired and somewhat emaciated face, changed the conversation, and inquired with a certain interest about his health. Petronius opened his eyes again.Health! – No. He did not feel well. He had not gone so far yet, it is true, as young Sissena, who had lost sensation to such a degree that when he was brought to the bath in the morning he inquired, “Am I sitting?” But he was not well. Vinicius had just committed him to the care of Asklepios and Kypris. But he, Petronius, did not believe in Asklepios. It was not known even whose son that Asklepios was, the son of Arsinoe or Koronis; and if the mother was doubtful, what was to be said of the father? Who, in that time, could be sure who his own father was? Hereupon Petronius began to laugh; then he continued,–“Two years ago, it is true, I sent to Epidaurus three dozen live blackbirds and a goblet of gold; but dost thou know why? I said to myself, ‘Whether this helps or not, it will do me no harm.’ Though people make offerings to the gods yet, I believe that all think as I do,–all, with the exception, perhaps, of mule-drivers hired at the Porta Capena by travellers.”
Henryk Sienkiewicz (5 mei 1846 - 15 november 1916) Paweł Deląg als Marcus Vinicius en Magdalena Mielcarz als Lygie Callina in de film “Quo vadis?” uit 2001
For me, for me, two horses wait, Two horses stand before my gate: Their vast black plumes on high are cast, Their black manes swing in the midnight blast, Red sparkles from their eyes fly fast. But can they drag the hearse behind, Whose black plumes mystify the wind? What a thing for this heap of bones and hair! Despair, despair! Yet think of half the world's winged shapes Which have come to thee wondering: At thee the terrible idiot gapes, At thee the running devil japes, And angels stoop to thee and sing From the soft midnight that enwraps Their limbs, so gently, sadly fair;-- Thou seest the stars shine through their hair. The blast again, ho, ho, the blast! I go to a mansion that shall outlast; And the stoled priest who steps before Shall turn and welcome me at the door.
Richard Watson Dixon (5 mei 1833 - 23 januari 1900) Cover
Onafhankelijk van geboortedata:
De Romeinse dichter Gaius Valerius Catulluswerd geboren in 87 v. Chr, in Sirmione bij Verona Zie ook alle tags voor Catullus op dit blog.
Carmen III
Rouwt Lieflijkheden, rouwt Begeerlijkheden, rouwt menschen van beschaving en gevoel! Het sijsje van mijn meisje is gestorven, het sijsje waar mijn meisje meer van hield, meer zelfs misschien dan van haar eigen oogen. Zoo snoezig was het, en het kende haar, de vrouw, zoo goed als ieder kind zijn moeder. Het was niet weg te lokken van haar schoot; daar hippelde het aldoor heen en weer en tjilpte maar om haar, zijn lieve vrouw. Nu gaat het zieltje langs de duistre baan, vanwaar men zegt dat geen terugkeer is. Vervloekt, gij duisternissen van de hel, die alles opslokt wat bekoorlijk is! Zoo'n aardig sijsje hebt gij mij ontrukt. O wandaad! O arm sijsje! 't Is om jou, dat nu de oogjes van mijn zoetelief rood en gezwollen van de traantjes zijn.
Carmen VI
Flavius, tenzij ze geen allure heeft, zou je Catullus over je geliefde spreken willen, en niet zwijgen kunnen! Je bent vast op god weet wat voor hitsig ding gevallen: je schaamt je dat op te biechten ... Dat jij niet nacht aan nacht alleen ligt, daarvan getuigt toch heus je bed, ook al praat het niet, geurend van bloemenkransen en Syrisch parfum, getuigt ook het kussen, aan beide zijden platgedrukt, en dan het kraken en schokken van het wrakke bed, van zijn plaats gereden ... Het is zinloos hoogstandjes te verzwijgen, want jij zag er niet zo afgetrokken uit, als je niet een vrijage bij de hand had. Kom, zeg me maar wat je hebt, of ze leuk is of niet. Ik wil jou en dat liefje van je met een flitsend vers de sterren indichten.
Vertaald door A. Rutgers van der Loeff.
Catullus (87 v. Chr – 54 v. Chr.) Catullus leest zijn vrienden voor door Stefan Bakałowicz, 1885
Tags:Miklós Radnóti, Roni Margulies, Petra Else Jekel, Morton Rhue, Christopher Morley, George Albert Aurier, Henryk Sienkiewicz, Richard Watson Dixon, Catullus, Romenu
Achter de stad die je ziet elke dag, de zo kleurrijke, vrije, zo klatergouden, ligt altijd de grijze andere stad. In verglaasd zwartwit
beelden ervan op je netvlies als je maar kijken wil: schokkerig bewogen of stil, verbleekte foto of film. Je weet niet eens of ze uit jouw ziel,
ook genoemd herinnering, komen of uit iedereens angstdromen, vergaard in duizenden boeken, in museumzalen vol pijn, in hoeken van zolders die je liever mijdt
om hun geur van afwezige mensen, van kou en van as. Maar altijd zijn ze daar op de achtergrond, de beelden van de stad die dit was, dezelfde als nu en toch niet.
Zodat je soms middenin een lach in een zacht plantsoen, een hoerig lied op een gracht, ineens stilvallen moet omdat er een donkere stoet je gedachten binnen trekt, dwars door je lustige leven heen-
en ontelbare stemmen even hevig in je hoofd spreken tegen het groot vergeten.
Cola Debrot, Christiaan Weijts, Amos Oz, Monika van Paemel, Graham Swift, David Guterson, Jan Mulder, Werner Fritsch, Jacques Lanzmann
De Antilliaanse schrijver, dichter, arts, diplomaat, jurist, minister, filosoof en balletcriticus Cola Debrot werd geboren te Kralendijk (Bonaire) op 4 mei 1902. Zie ook alle tags voor Cola Debrot op dit blog.
Beauté mortelle
Marmeren glans, ik geef er niet meer om, De wellust van Uw hals viel ik ten prooi. Ik hield van amaryllen, half verstrooid, Voor ik mij op Uw lippenrood bezon.
De hitte van de Castiliaansche zon Wedijvert met Uw rossen harentooi. De schoonste lelie voelt zich soms berooid, Omdat Uw voorhoofd 't van haar blankheid won.
Maar voorhoofd, hals, lippen en haren blond, Eeuwige oorsprong mijner vreugd bevonden, Zij hooren aan Uw lijk toe, ijzig koud,
En 'k zit, mijn voorhoofd op Uw witte sponde, Vertwijfeld, daar ik evenmin doorgrond Uw starren blik, die naar den einder schouwt.
Uit: Kwatrijnen uit fort Amsterdam
De tuin
Vroeger bastion, werd het een luxe-tuin met tegels van grijs zandsteen en arduin. De troepiaal zingt van haar hef en leed. Het uitzicht is nog steeds een stad in puin.
For a soldier's album
Soldiers do not die, they fade away, Said a general in array or in disarray. It could not be otherwise, you can be assured. Also governors sometimes die and sometimes fade away.
“Hoewel Vermeer net wel onweer hoorde rommelen verderop, brandt de zon nog vol op het dak. Hij is echter te zeer van slag om uit te zoeken waar de schakelaar van de airco zit, of die van Philip Glass, of wie ook het brein is achter dit opgefokte gepiel. Bovendien moet hij die agent scherp in de gaten houden. Voorbij het Westeinde Ziekenhuis, waar het een drukte van belang is, chauffeert die de Prinsegracht op, waar ze alsnog in een opstopping belanden en mogen aansluiten in een karavaan die stapvoets naar het Spui en de Grote Markt schuifelt. Alweer zo’n kaarsrechte weg. God had net een liniaal gekregen toen hij Den Haag schiep. Rechts staan opnieuw twee agenten, al kunnen het ook parkeerwachters zijn. Overheidstoezicht in uniform moet ons een gevoel van bescherming geven, en doet dat doorgaans ook vrij behoorlijk, maar vanaf een bepaalde omvang bewerkstelligt het juist het tegendeel. Het omslagpunt is lastig te bepalen. Anne, zijn dochter van zes, vroeg zich eens af wanneer een mandarijn een sinaasappel werd, en hoe klein een kleine sinaasappel moest zijn om tot het mandarijnendom toe te treden. Was er een glijdende schaal met een schemerig overgangsgebied, zoals zij meende, of was er – en dat was zijn standpunt – juist een substantieel verschil, zodat een flink uitgevallen mandarijn best groter kon zijn dan een pietepeuterig sinaasappeltje? Hoe dichter hij het centrum nadert, hoe meer politie er op de been is. Eerst valt het niet op, en kan het nog voor toeval doorgaan. Maar al gauw staan ze op bijna elke straathoek, met z’n tweeën of drieën de chaos te dirigeren, in gele veiligheidshesjes en met donkere petjes. Wagens met zwaailichten staan aan de kant en vuren koude schijnsels en slagschaduwen af op de muren. ‘Achteruit!’ Een jongen in een dik donkerblauw vest stuurt een kleine menigte terug een zijstraat in, die hij afsluit met een rood-wit lint. ‘Allemaal naar achteren!’ Vermeers eerste gedachten neigen naar bouwwerkzaamheden, al staan er geen graafmachines, pishokken, keten en al die andere troep die nodig is bij het stollen van architectendromen. Daarna houdt hij het even op het optuigen van een zomerfestival, met alle onvermijdelijke veiligheidsmaatregelen. Je kunt tegenwoordig nog geen braderie organiseren of je moet een peloton me’ers paraat zetten.”
Christiaan Weijts (Leiden, 4 mei 1976)
De Israëlische schrijver Amos Oz, (eig. Amos Klausner) werd geboren in Jeruzalem op 4 mei 1939. Zie ook alle tags voor Amos Oz op dit blog.
Uit: A Tale of Love and Darkness
“Or perhaps such a Jerusalem, with its chandeliers and thés dansants, existed only in the dreams of the librarians, schoolteachers, clerks, and bookbinders who lived in Kerem Avraham. At any rate, it didn't exist where we were. Kerem Avraham, the area where we lived, belonged to Chekhov. Years later, when I read Chekhov (in Hebrew translation), I was convinced he was one of us: Uncle Vanya lived right upstairs from us, Doctor Samoylenko bent over me and examined me with his broad, strong hands when I had a fever and once diphtheria, Laevsky with his perpetual migraine was my mother's second cousin, and we used to go and listen to Trigorin at Saturday matinees in the Beit Ha'am Auditorium. We were surrounded by Russians of every sort. There were many Tolstoyans. Some of them even looked like Tolstoy. When I came across a brown photograph of Tolstoy on the back of a book, I was certain that I had seen him often in our neighborhood, strolling along Malachi Street or down Obadiah Street, bareheaded, his white beard ruffled by the breeze, as awesome as the Patriarch Abraham, his eyes flashing, using a branch as a walking stick, a Russian shirt worn outside the baggy trousers tied around his waist with a length of string. Our neighborhood Tolstoyans (whom my parents referred to as Tolstoyshchiks) were without exception devout vegetarians, world reformers with strong feelings for nature, seekers after the moral life, lovers of humankind, lovers of every single living creature, with a perpetual yearning for the rural life, for simple agricultural labor among fields and orchards. But they were not successful even in cultivating their own potted plants: perhaps they killed them by overwatering, or perhaps they forgot to water them, or else it was the fault of the nasty British administration that put chlorine in our water.”
“BSE, then foot-and-mouth. What would have been the odds? Those TV pictures had looked like scenes from hell. Flames leaping up into the night. Even so, cattle aren’t people. Just a few months later Jack had turned on the telly once again and called to Ellie to come and look, as people must have been calling out, all over the world, to whoever was in the next room, ‘Drop what you’re doing and come and look at this.’ More smoke. Not over familiar, remembered hills, and even on the far side of the world. Though Jack’s first thought—or perhaps his second—had been the somehow entirely necessary and appropriate one: Well, we should be all right here. Here at the bottom of the Isle of Wight. And while the TV had seemed to struggle with its own confusion and repeated again and again, as if they might not be true, the same astonishing sequences, he’d stepped outside to look down at the site, as if half expecting everything to have vanished. Thirty-two white units. All still there. And among them, on the grass, a few idle and perhaps still-ignorant human sprinkles. But inside each caravan was a television, and some of them must be switched on. The word must be spreading. In the Ship, in the Sands Cafe, it must be spreading. It was early September—late season—but the middle of a beautiful, clear, Indian-summer day, the sea a smooth, smiling blue. Until now at least, they would all have been congratulating themselves on having picked a perfect week. He’d felt a surge of helpless responsibility, of protec-tiveness. He was in charge. What should he do—go down and calm them? In case they were panicking. Tell them it was all right? Tell them it was all right just to carry on their holidays, that was what they’d come for and had paid for and they shouldn’t let this spoil things, they should carry on enjoying themselves. But his next thought—though perhaps it had really been his first and he’d pushed it aside, and it was less a thought maybe than a cold, clammy premonition—was: What might this mean for Tom?”
“De Hollander is een verwilderde variant van de beschaafde Nederlander. Gelukkig heb je er in Nederland weinig last van, omdat hij - uiteraard - met horden tegelijk naar het buitenland afreist. Lang voor de grote trek naar het zuiden jaarlijkse gewoonte werd begaf mijn grootmoeder zich tegen de stroom in naar het noorden. Naar Domburg, waar de glorie van het strandhotel familiaal bleef, het fatsoen met flinke lappen textiel werd bedekt, en toen nog overwegend Nederlands, en nauwelijks Duits werd gesproken. In tegenstelling met de wufte Belgische kust, waar koningen en demi-mondaines bij voorkeur in het Frans vreemdgingen. In 1914 was mijn grootmoeder voor de aanstormende ulanen (die de gewoonte hadden vrouwenborsten af te snijden), naar Nederland gevlucht, en had daar geleerd het nuttige aan het aangename te paren. Het enige dat haar verdriette, was het ontbreken van mirakeloorden zodat ze geen kerkkitsj kon kopen. In plaats daarvan wierp ze zich op Delftse tegels en porseleinen molens, en ik kreeg een klomp met een zeiltje. Zo wordt mythe werkelijkheid. Les Hollandais ventes tout, même l'eau,’ schreef Montesquieu, die niet eens aardgas kon vermoeden. Ik viel voor het water en de hemel die zich nergens zo weids in elkaar weerspiegelen, ik hield voorgoed van het schilderslicht over polders en rietkragen, en als ik op de radio een metalen jongensstem hoor zingen over: ‘...een klomp met een zeiltje, en hij de kapitein, dat jochie dat zo graag een zeeman wou zijn...’ dan heb ik, ja, heimwee naar Hollands glorie. ‘Doe maar gewoon, dan ben je al gek genoeg,’ zeggen de Nederlanders op hun hoede voor pathos, en zeer gevoelig voor gevoeligheden. Het leuke is dat dit hen nu net zo typisch anders maakt.”
“For the life of him, after all these years, he couldn't read the expression on her face. If Hisao wasn't present, he told himself, he'd ask her flat out what she was trying to say by looking at him with such detached severity and saying nothing at all. What, after all, had he done to her? What had she to be angry about? The anger, he thought, ought to be his own; yet years ago now the anger about her had finished gradually bleeding out of him and had slowly dried up and blown away. Nothing had replaced it, either. He had not found anything to take its place. When he saw her, as he sometimes did, in the aisles of Petersen's Grocery or on the street in Amity Harbor, he turned away from seeing her with just a little less hurry than she turned away from seeing him; they avoided one another rigorously. It had come to him one day three years before how immersed she was in her own existence. She'd knelt in front of Fisk's Hardware Center tying her daughter's shoelaces in bows, her purse on the sidewalk beside her. She hadn't known he was watching. He'd seen her kneeling and working on her daughter's shoes, and it had come to him what her life was. She was a married woman with children. She slept in the same bed every night with Kabuo Miyamoto. He had taught himself to forget as best he could. The only thing left was a vague sense of waiting for Hatsue--a fantasy--to return to him. How, exactly, this might be achieved he could not begin to imagine, but he could not keep himself from feeling that he was waiting and that these years were only an interim between other years he had passed and would pass again with Hatsue. She spoke now, from the backseat, having turned again to look out the window. "Your newspaper," she said. That was all. "Yes," answered Ishmael. "I'm listening." "The trial, Kabuo's trial, is unfair," said Hatsue. "You should talk about that in your newspaper." "What's unfair?" asked Ishmael. "What exactly is unfair? I'll be happy to write about it if you'll tell me." She was still staring out the window at the snow with strands of wet hair pasted against her cheek. "It's all unfair," she told him bitterly. "Kabuo didn't kill anyone. It isn't in his heart to kill anyone. They brought in that sergeant to say he's a killer--that was just prejudice.”
David Guterson (Seattle, 4 mei 1956) Scene uit een opvoering van het gelijknamige toneelstuk in Mountain View, 2011
De Nederlandse columnist, schrijver, ex-voetballer, en televisiepersoonlijkheid Jan Mulderwerd geboren in Bellingwolde op 4 mei 1945. Zie ook alle tags voor Jan Mulderop dit blog.
Uit: Strafschopgebieden & Reserves (Gevoel)
`Vooraleer we beginnen heb ik nog een aangename taak te vervullen. In het leven van de mensheid spelen cijfers en getallen soms een eigenaardige rol. Men spreekt van alle goeie dingen bestaan uit drie, het heilig getal zeven, en men heeft het in verschillende zin over het getal dertien. In de eerste plaats als ongeluksgetal, in het andere geval een geluksgetal. Voor ons, Metro, beschouw ik dertien als geluksgetal want wij hebben hier in ons midden twee personen die met dat getal zijn verbonden. De heer Kristiek is dertien jaar erevoorzitter van METRO-biljartclub. De heer Ceulemans is dertien maal wereldkampioen driebanden.' De voorzitter heeft gesproken en Ceulemans glimlacht onder het oorverdovend wordende applaus, neemt zijn geschenk, een atomium van biljartballen, in ontvangst en knipoogt naar Kobayashi, Komori en Dielis, drie andere biljartmatadoren, bijeengekomen te Gent in het café van oud-wereldkampioen Jos Vervest voor een paar demonstratiepartijen. Die knipoog vertelde twee dingen: de zoveelste ontvangst van een trofee ter gelegenheid van een sportavond zoals dat in België wordt genoemd en ten tweede het vaderlijke contact van de allerbeste biljarter ooit opgestaan, met zijn volgelingen. Raymond Ceulemans is vorige week in Oostende opnieuw wereldkampioen driebanden geworden in een fantastisch toernooi met het gemiddelde van 1.50o. Hij is een legende, door zijn ongelooflijke beheersing in een sport die ons allemaal een beetje in het bloed zit. Als in Stadskanaal de melkboer in zijn vrije uur een iets te gewaagde stoot probeert, wordt hem schamper 'hé Ceulemans' toegevoegd. In Wiesbaden en Cairo roepen ze woorden van gelijke strekking naar mensen die bezig zijn de drie magische ballen te laten caramboleren. Raymond zetelt in een imposant café aan de Grote Markt te Mechelen recht tegenover het etablissement van een andere sportman, de roemrijke `Torke' Lemberechts, ooit met Faas Wilkes in een FIFA-team uitverkoren. Wanneer ik zaterdag voor Pinksteren mijn auto in het centrum van Mechelen parkeer, knikken de beide cafés elkaar tevreden toe, want het is warm en de terrassen zijn vol. Achter in het café vertelt Ceulemans een bus Nederlanders nog iets van zijn geheimen en begint, eenmaal aan mijn tafeltje gezeten, met de opmerking 'Oei, dat is een mooie Jan'.
„Später las meine Mutter uns Kindern immer zum Einschlafen ein Grimm-Märchen vor, der Vater erzählte eine selbsterfundene Fuchs-und-Wolf-Geschichte, in die er alles hineinverwob, was sich an Mythen im engeren Umkreis des heimatlichen Einödhofes, der Mühle, des Sägewerks und im ferneren Umkreis des Dorfes und des Landstrichs längs der Grenze zu Böhmen, die zusammenfiel mit dem Ende der westlichen Welt, angesammelt hatte. Ein weiterer Erzähler, der die magische Sicht der Welt mit mir, dem vier- oder fünfjährigen Kind, teilte, war der Knecht Wenzel, der, aufgrund von Kinderlähmung gehbehindert, statt Holz zu hacken, lieber auf dem Hackstock saß und Geschichten von der Welterschaffung bis zum Weltuntergang erzählte. All dies, als Amalgam meines Kinderkopfes, diktierte ich anderntags meiner Großtante Johanna auf der Holzmühle unter dem irgendwie aufgeschnappten Titel Der Löwe ist los in die schwarze Erika-Naumann-Schreibmaschine, auf der ich später, weil sie, aus den Dreißigerjahren?, so wunderbar große Buchstaben hatte, immer die letzte Fassung meiner Texte schrieb und – dergestalt gestylt – zu Zeitschriften und Verlagen schickte.“
Marcher, c'est aller au bout de soi-même tout en allant au bout du monde. C'est redécouvrir l'homme qui prenait ses jambes à son cou lorsque le ciel lui tombait sur la tête. C'est geler en même temps que les pierres du chemin. Griller au feu du soleil. Partir à l'aube en pleine forme pour revenir sur les genoux en pleine nuit. Marcher, c'est rencontrer des créatures qu'on ne verrait nulle part ailleurs. Marcher, c'est aussi aller nulle part sans rencontrer personne. C'est se mettre en vacances de l'existence. C'est exister en dehors des vacances. Marcher, c'est réussir à dépasser son ombre. C'est pouvoir se doubler soi-même en s'envoyant un gentil salut au passage. Marcher, c'est caresser le sol, le flatter, l'amadouer. Une manière de se mettre la terre dans la poche avant qu'elle ne se referme à jamais. Marcher, c'est être dans le secret des dieux. C'est écouter à leurs oreilles et entendre avec eux des bruissements, des murmures qu'on croyait éteints. Marcher, c'est se mêler à la conversation des arbres, aux commérages des oiseaux, aux persiflages des reptiles. C'est se fondre dans la nature, se couler au fond du moule. Marcher, est-ce que cela ne serait pas, en définitive, tourner avec ses pieds, au pas à pas, page après page, le grand livre de la vie ?
Jacques Lanzmann (4 mei 1927 – 21 juni 2006) Cover
De Nederlandse dichter en schrijver Johan Willem Frederik Werumeus Buningwerd geboren in Velp op 4 mei 1891. Werumeus Buning studeerde voor notaris, maar brak die opleiding af om kunstredacteur te worden van De Telegraaf. Aangemoedigd door zijn vriend Adriaan Roland Holst ging hij gedichten schrijven. In 1921 verscheen zijn eerste dichtbundel “In memoriam”, over de dood van zijn geliefde. Daarop volgde “Hemel en Aarde” (1927) waarin Werumeus Buning de stijlvorm van de ballade uitprobeerde. In die vorm dichtte hij zijn grootste succes: “Mária Lécina” (1932), dat tijdens de Tweede Wereldoorlog door Kees Stip werd geparodieerd als Dieuwertje Diekema, gevolgd door “Drie balladen” (1935), waarvan de Ballade van den boer de bekendste is ("Maar de boer, hij ploegde voort..."). Werumeus Buning was ook een enthousiast en deskundig schrijver over culinaria, zie b.v. zijn '100 avonturen met een pollepel; (1937). In de oorlog trad Werumeus Buning toe tot de Kultuurkamer, wat hem na de oorlog een publicatieverbod van één jaar opleverde. Hij werd daardoor minder populair. Na de bevrijding was hij behalve dichter ook redacteur van Elseviers Weekblad en vertaler van onder anderen Shakespeare, Cervantes en Herman Melville.
In memoriam
I. Zij zijn niet velen, Heer, die zoo te zamen wisten te dragen vlam van hun aardsch lijf. Zij zijn niet velen, Heer, herinner u de namen.
Zij wisten saam den weg tot uw beschenen hoven, daar zeide hun de stem, die gij aan d'ingang stelt: wee hun die niet beseffen dat de wijsheid welt uit aardsche lust tot alle lust daarboven.
II. Laat mij den weg niet eer betreden, Heer, voordat wij samen mogen gaan in duisternis; wij zijn vertrouwd, en in onze oogen is eendere kracht van licht, eendere liefde, Heer.
De druk van onze handen kende elkaar, wij sliepen saam in uw geheimen hof, en onze lijven waren uwen lof, die hebt gij nu verbannen van elkaar.
Laat, als het lijf en zijne eenzaamheid gebleven is, den tocht weer samengaan laat haar aan laagste grens van uwe scheemring staan, en laat ons wederkeeren tot gemeenzaamheid.
III. Ik zal den langen tijd in stilte beiden en de beproevingen uit uwe hand zullen mij zijn als eens uit hare hand; zoodat ik U in haar dien, haar in U, en beiden
een onverdeelde glans zijn dien ik dien. Door uwe hand heb ik om haar geleden en wat ik diepste in haar heb beleden was uwe glans, in hare smart gezien.
Heer, en ik vrees wel dat ik wankelen zal, want ik heb ook gewankeld voor haar oogen; want hare oogen waren sterk en zij bewogen mijn diepsten wil tot machteloozen val.
J.W.F. Werumeus Buning (4 mei 1891 - 16 november 1958)
Jubileum van een liefde. Een gezang uit de jaren veertig. De brieven als vlaggen wapperend in de wind of keurig in de kast in bundeltjes samengebonden.
“Ik woon tussen citrusgaarden,” schreef ze, “Ramatayim of Ramat Chaim, Ik woon bij de watertoren. Daaruit put ik veel kracht en liefde over jaren zul je dat begrijpen.”
De stengel geeft zijn geur af als je hem breekt de bladeren geuren als je ze heel dun fijnwrijft tussen je vingers. Zo zal onze liefde zijn over jaren zul je dat begrijpen.
Je zult grote afstanden afleggen maar in de afstand tussen mijn ogen ben je niet geweest en zul je ook niet komen. Dat zul je begrijpen. Je zult komen op plaatsen zonder citrusgaarden, je zult deze liefde vergeten zoals je de heldere kinderstem bent vergeten die je vroeger had. Over jaren zul je dat begrijpen.
1924
Ik ben geboren in 1924. Als ik een viool was van mijn leeftijd was ik niet een van de beste. Als wijn zou ik uitstekend zijn of helemaal zuur. Als hond was ik al dood. Als boek werd ik nu waardevol of zou ik al zijn weggegooid. Als bos zou ik jong zijn, als machine lachwekkend en als mens ben ik heel moe.
Ik ben geboren in 1924. Als ik denk aan de mensheid denk ik alleen aan hen die in hetzelfde jaar zijn geboren als ik, van wie de moeders tegelijk met mijn moeder in het kraambed lagen waar dan ook, in ziekenhuizen of in schemerige kamers.
Op deze dag, mijn geboortedag, wil ik een grote zegen over jullie uitspreken, over jullie van wie het leven al doorbuigt onder het gewicht van hoop en teleurstelling, van wie de daden steeds minder worden en de goden talrijker. Jullie zijn allen mijn broeders in hoop, mijn vrienden in wanhoop.
Mogen jullie elk de juiste rust vinden, de levenden in hun leven, de doden in hun dood.
En wie zich beter dan de anderen zijn jeugd herinnert is winnaar als er tenminste winnaars zijn.
Vertaald door Tamir Herzberg
Jehuda Amichai (3 mei 1924 – 22 september 2000) Cover
“Hendrik kwam aanzetten op zijn zwarte Hollandse fiets, om zich heen blikkend alsof hij over de Oudezijds Voorburgwal reed. Ik zag onze gesprekken altijd nieuwsgierig tegemoet. Hij had Nederland allang verruild voor Kroatië en was als geen ander op de hoogte van de Kroatische ziel, die hij kritisch maar liefdevol in zijn handen woog. Onze eigen zielen gooiden we op een kroegtafel en besprenkelden we met bier. `Er is geen enkele stad op aarde', zei hij, 'die op Zagreb lijkt.' Op mijn vraag 'Wat nieuws?' brandde hij meteen los. `Is de categorie maffia oké?' Hij nam een slok babbelwater uit een Karlovaékoglas. 'Ik heb een verhaal voor je met een Hollandse en een Belgische connectie, dus het gaat ons allebei een beetje aan. Bovendien heeft het een hoog Hollywoodgehalte, dus als je het opschrijft, kun je er een fortuin mee verdienen.' Mijn fantasie sloeg al op hol. `Er was eens', zei Hendrik, 'een Belgische avonturier. Hij heette James Marty Cappiau en was in de burgeroorlog hierheen gekomen. Hij klaarde vuile klussen voor het ministerie van Defensie en diende in de Eerste Kroatische Wacht of de zogenaamde Pretorische Wacht van Franjo Tudman. Zo ging dat, een pot nat. Een van zijn missies was de moord op de maffiabaas Vjeko Sli§ko, bijgenaamd de koning der muntautomaten, omdat hij zijn fortuin had gemaakt met trekkasten. De afrekening gebeurde op een bedrijvig plein in het centrum. Alles verliep gesmeerd, maar toen Cappiau had geschoten, slaagde de muntenkoning erin te ontsnappen, hoewel hij zwaargewond was en beeldentaal merkwaardig genoeg soms gebruikt door tegengestelde politieke gezindten. Maar om wat voor kwaad ging het eigenlijk? Wat had hem geïnspireerd tot deze wrede voorstelling? Mijn tocht van Zagreb naar het oosten moest hieromtrent uitsluitsel geven. Het eerste doel was Jasenovac. Jasenovac is zo onooglijk dat het op sommige kaarten niet eens voorkomt. Het ligt langs de in de Joegoslavische tijd aangelegde snelweg van Ljubljana naar Belgrado, vlak voor je Slavonië binnenkomt, pal op de grens met Bosnië-Hercegovina, op de oever van de Sava. Vanaf hier verlaat de Sava het Kroatische binnenland en vormt zij de grens met Bosnië-Hercegovina. Er wonen ongeveer tweeduizend mensen.”
Men mag er niet aan denken dat het herbegint. Men is op versnelling uit. Men oefent in afwachting een uitspraak of men staart zo een detail aan dat het irritant wordt. Niemand ontsnapt aan gewenning. Zelfs voor wie er niet aan went, is hetzelfde nooit genoeg.
Ik dacht dat de tijd via via zou werken
Ik dacht dat de tijd via via zou werken, met een lichte erosie, een trage schimmel, dat hij, vanuit de schaduw, op een lauwe vogelpoot knabbelend, een laagopgeleide wind de klus zou laten klaren, desnoods iemand zou sturen om een spatie weg te pikken of discreet een paar tinten te innen.
Dat ik het zelf niet zag,
nat en verblind door de zon in de camera van jouw ogen kijkend, blij opnieuw vaste grond te voelen, tong over bovenlip, blij aan sommige spieren herinnerd te worden, alle aders weer open voor de zoute roes van de bloedgroep, de homerun,
dat ik niet zag hoe
de tijd zelf al het grootste werk had gedaan en blijkbaar beslist had op korte termijn, tussen de branding en mijn spullen, in een paar flitsen, eigenhandig, fors met de knuppel, en hop en
klop en nog één
erop.
Paul Bogaert (Brussel, 3 mei 1968)
De Franse schrijver en filmmaker Marc Dugain werd geboren op 3 mei 1957 in Senegal, waar zijn vader werkzaam was.Zie ook alle tags voor Marc Dugain op dit blog.
Uit: L'insomnie des étoiles
« Elle dormait dans un fauteuil à oreillettes où s'asseyait autrefois son arrière-grand-mère, une femme aux traits masculins. Sans ses cheveux gris ivoire tirés en chignon, rien ne la distinguait d'un homme, si ce n'est bien sûr sa robe noire épaisse qui traversait les saisons. De sa voix, Maria ne gardait aucun souvenir car la vieille femme prenait soin d'ordonner sans parler, d'un regard dur que percevaient même ceux qui lui tournaient le dos. Maria dormait assise et se rapprochait du poêle pendant la nuit à mesure que la chaleur s'atténuait. Au petit matin, quand un premier rayon de lumière perçait le ciel, elle le ranimait avec deux grosses bûches qui se consumaient au cours de la matinée. Elle chassait les engourdissements en se rendant près des chevaux, deux grands oldenburgs efflanqués. A l'aube, ils s'avançaient contre la bar-rière en quête d'une ration qui ne venait plus depuis des années. La force de l'habitude, même déçue, les rassurait. Si Maria s'approchait d'eux, ils fuyaient ses caresses et se retournaient dépités pour disparaître dans un voile gris lointain où ils vaquaient jusqu'au lendemain, sachant que personne ne viendrait les y chercher. Parfois, elle s'essayait à leur parler, pour s'assurer que sa propre voix ne s'était pas éteinte. Mais elle ne savait pas quoi leur dire et les quelques mots prononcés finissaient par mourir d'eux-mêmes. Dans son monde infini et clos, il ne restait que ces deux êtres vivants, deux égoïstes rassurants, deux crève-la-faim aux yeux exorbités. Elle ne leur gardait aucune rancune de l'avoir retirée du monde. "Il existe d'apparentes coïncidences, se disait-elle, qui ne sont que l'expression d'un ordre qui me dépasse." D'ordinaire, lorsqu'elle saluait les chevaux, ils restaient de l'autre côté de la clôture et se contentaient d'une tape sur le chanfrein. Mais, ce jour-là, elle se tenait entre les animaux car le plus âgé des deux souffrait au jarret d'un des posté-rieurs. Elle s'était baissée pour juger de la gravité de la blessure. Rassurée, elle s'était relevée alors qu'un roulement de tambour inhabituel montait dans le ciel. Les chevaux apeurés avaient fui en la bousculant. Ses grosses lunettes étaient tombées dans la boue, une boue qu'elle avait fouillée en vain. Peut-être ne voyait-elle pas assez pour les retrouver. Quelques minutes après le grand bruit, le ciel s'était embrasé au loin et de sourdes détonations résonnaient contre les murs de la ferme."
`Television presenter, television presenter, television presenter, television presenter, train driver.' Sergeant Hooper looked up. `Train driver?' 'I'm sorry, my mistake. Television presenter.' Chief Inspector Coleridge dumped the thick file of suspect profiles onto his desk and turned his attention once more to the big video screen that had been erected in the corner of the incident room. For the previous two hours he had been watching tapes at random. Garry lounged on the green couch. The pause button was down and Garry's image was frozen. Had the tape been running, the picture would have been much the same, for Garry was in his customary position, legs spread wide, muscles flexed, left hand idly fondling his testicles. A blurred blue eagle hovered above his right ankle. Coleridge hated that eagle. Just what the hell did this pointless lump of arrogance and ignorance think he had in common with an eagle? He pressed play and Garry spoke. `Your basic English Premier League team consists of ten idiots and one big gorilla hanging about up at the front, usually a black geezer.' Coleridge struggled to care. Already his mind was drifting. How much rubbish could these people talk? Everybody talked rubbish, of course, but with most people it just disappeared into the ether; with this lot it was there for ever. What was more, it was evidence. He had to listen to it. . . What the ten idiots have to do is keep kicking the ball up to the gorilla in the hope that he'll be unmarked and get a lucky shot in.' The world had heard these sparkling observations before: they had been chosen for broadcast, the people at Peeping Tom Productions having been thrilled with them. The words 'black' and 'gorilla' in the same sen-tence would make a terrific reality TV moment. —Bold, provocative and controversial",' Coleridge muttered under his breath.”
“Als ich die Augen aufschlage. ist es finster, und das ist gut so. Ein paar Wochen noch, denke ich, dann wird die Hauptsaison zu Ende sein. Es ist jetzt Mitte Februar, nie lieh. daß ich bei entsprechendem Wetter noch ein paar Tage, vielleicht sogar eine Woche werde dranhängen kön-nen. Sicher, es werden trübe Tage kommen, und die Umstellung auf die Sommerzeit wird mir noch einmal eine Stunde schenken, aber irgendwann wird auch in die. sem Jahr Schluß sein. Ich liege im Bett. es ist angenehm. ich drehe mich noch einmal zur Scitc, ziehe die Knie in Richtung des Brustkor-bes und die Decke über den Kopf. Ich versuche an Anna. Sophie zu denken, aber dann fällt mir das geheimnisvolle Fenster von gegenüber ein und ich schlage die Bettdecke entschlossen zurück, man hat ja seine Pflichten. Es ist kurz vor halb sieben, wie jeden Morgen komme ich dem Alarm zuvor und drücke die Taste, bevor der Wecker sein Klingeln beginnt. Im Dunkeln steige ich die Wendeltreppe hinunter. meine Finger gleiten übers Geländer und finden die vet.• traute Kerbe im Holz, eine kleine Unebenheit nur, die mir aber sofort Sicherheit gibt. Ich gehe durch die Wohnung, gelange, ohne irgendwo anzustoßen oder nach einer Tür-klinke tasten zu müssen, zum Bad, wo ich nun doch das Licht anschalte. Hier im Bad bin ich sicher, bereits zum Saisonbeginn vor fünf Monaten habe ich das Fenster mit großer Sorgfalt abgedichtet. Ich habe dabei nicht nur die Schullehrtafel, die ich auf einem Trödelmarkt erstanden habe und die das Periodensystem der Elemente zeigt, zum Rollo umfunktioniere, sondern die leicht ausgefransten Ränder des gummierten Leinengewebes mit klammheim-licher Freude so mit Klebeband am Fensterrahmen befe-stigt. daß kein Lichtstrahl nach außen dringen kann: man soll glauben. ich sei überhaupt nicht da. Das Licht ist grell und Wendet, dabei würde ich mir gerade hier und jetzt im Bad etwas Dunkelheit wünschen. ich bin nicht dick, nur etwas schwer, doch der Anblick die ses bleichen, in den letzten Jahren zunehmend schwam-mig gewordenen Fleisches ist nicht gerade das. womit man einen neuen Tag zu beginnen wünscht, zumal die Deckenleuchte mein Haar. ich halte es gewöhnlich noch immer für dicht. jetzt in ein Licht setn, das für die näch-sten Jahre Schlimmes befürchten läßt: im Spiegel sehe ich meine Kopfhaut glänzen.“
Jens Wonneberger (Großröhrsdorf, 3 mei 1960) Cover
„Im Garten und auf den Feldern des Hofs ist er jedem Baum und jedem Busch nah, sucht sie täglich auf, hilft ihrem Wachstum, düngt sie, verleiht ihnen Halt, beschneidet sie und gibt ihnen die Richtung, die dem Organismus angemessen scheint. Alles sieht so reich aus, so glücklich geordnet, und die Früchte reifen, samen sich aus, und die Bäume werden groß und zeigen ihren Eigenwillen, dem man nicht mehr helfen kann. So ist sein Garten ein in die Wirklichkeit gewachsenes, ein lebendig gewordenes Kunstwerk. Doch irgendwann erwacht man aus einem jahrelangen Traum, einem freiwilligen Dornröschenschlaf, und beginnt zu begreifen, dass man keine Insel der Harmonie und Schönheit geschaffen hat, sondern ein von Hecken und Zäunen, Mauern und Birkengittern umschlossenes Gefängnis. Wieder hört er das Flüstern. Wie tuschelnde Frauen. Doch jetzt weiß er, dass es Lerchen sind, deren Stimmen aus den Birken wie aufgelöst durch die tauende Luft schwimmen. Was sagen diese Stimmen? Dass noch nicht Tag ist, aber auch nicht mehr Nacht? Dichter wissen so etwas vielleicht und finden dann Worte dafür. Zeichnen lassen sich Stimmen aber so wenig wie der Nachtwind, der sacht durch den Garten streicht und wie auf Zehenspitzen ums Haus geht, so wenig auch, wie Musik sich zeichnen lässt. Das ist einer der Gründe, warum das große Bild, mit dem er sich jahrelang abgequält hat, so gründlich missglückt ist. Es zeigt Musizierende, aber es klingt nicht. Bleibt stumm. Und die Lauschenden hören nichts. Sind taub. Deshalb ist Konzert auch kein guter Titel. In der Festschrift zur Kunstausstellung, die morgen eröffnet wird, feiert ein sogenannter Fachmann das Bild - ein rauschender Hymnus auf den Abendfrieden sei es, höchst realistisch und ungekünstelt und voller Musik, voll zarter lyrischer Klänge, eine Feierstunde, in sich gekehrte, keusche Lebensfreude, weit- und zeitenfernes, naives Genießen. Dieser Experte sagt nicht, was er sieht, sondern was er sehen will; und wie er es sagt, so pathetisch hochgestimmt und lyrisch überdreht, klingt es wie eine schlechte Parodie auf den Dichter, der auf dem Bild fehlt. Er hätte zwischen Paula und Clara sitzen sollen, so wie er zwischen ihnen gesessen hat, als er damals auf dem Barkenhoff erschien, ein rätselhaftes, frühreifes Genie, unter dessen Worten und Blicken die Frauen schmolzen.“
« A propos de Chopin, je pense à un échange entre René Urtreger et Miles Davis. René et Miles jouaient au Club Saint-Germain. René empruntait parfois la trompette de Miles, il en jouait pour le faire marrer, et ça marchait. Et puis, à un moment , il s’est mis au piano pour interpréter la « fantaisie-Impromptue » de Chopin. Quand il a terminé, Miles pleurait. Il a dit: « Je me couperais un bras pour avoir écrit ça. » Deux musiques qui se regardent, et l’une qui dit « Moi je suis plus savante que toi », tandis que l’autre lui répond: « Peut-être, mais moi je suis plus libre. » Deux soeurs qui s’admirent et se jalousent, et s’aiment. (…)
La reconnaissance, ce colifichet qui fait rire la foule et passer les créateurs pour de grands enfants imbus d’eux-mêmes, avides de compliments, ne travaillant que pour la gloire, est un élément central et fondateur de l’art. Ce malentendu persistant autour de la consécration sème une confusion impossible à dissiper. La création, à cause de la fatigue terrible qu’elle engendre, à cause de la suspicion dont elle est en permanence l’objet (à quoi ça sert ? Pour qui se prend-on ?), exige de l’artiste qu’il développe une certaine forme de foi. Certains la trouvent dans la religion, d’autres dans la folie narcissique, d’autres encore (les plus chanceux) dans l’argent. Mais la plupart des artistes « font sans », traversés par une grâce intermittente, comptant sur leur propre inconscience, sur le désir de produire qui ruse l’égo."
Uit: Mein Jahr mit Mr Mac (Vertaald door Anke en Eberhard Kreutzer)
„Ich bin in dem kleinen Zimmer unterm Dach zur Welt gekommen, nicht in der Kammer mit dem Gaubenfenster, in dem ich jetzt schlafe, auch nicht in dem großen, dem für die Gäste, die im Sommer kommen und uns vorher schreiben, von wann bis wann sie bleiben wollen. Manchmal dürfen da auch Leute übernachten, wenn sie zu viel getrunken ha-ben. aber von denen holt Mutter sich das Geld im Voraus. Könnte ja jeder kommen und am nächsten Morgen behaupten, er hätte keine Ahnung, wie er in dieses wunderbare, breite Bett gekommen ist, da hätte ihn wohl jemand mitgenommen und -gegen seinen Willen, wenn auch schön bequem - einfach dabehalten. Aber das kommt nur zur Erntezeit vor, wenn die Männer und jungen die Weizenspreu, die ihnen in der Kehle kitzelt, herunterspülen oder wenn sie im Hochsommer der Hafer sticht. Aber ich bin im Wintergeboren, und die Brandung unten am Strand hat in jener Nacht lauter gebrüllt als meine Mutter bei ihrem neunten Kind. Mein Vater war draußen im Sogg's Fen auf Kaninchenjagd und brachte bei seiner Rückkehr die Nachricht mit, drei Fischer aus Dunwich würden auf See vermisst. In Dunwich läuteten sie die Kirchenglocken, und meine Mutter schwor. sie hätte es trotz des tosenden Sturms bis in ihr Zimmer gehört. Dann hat sie mich auf ihre Brust gelegt und geheult, als wollte sie mich mit ihren Tränen ersäufen. »Was hast du?. Meine Schwester Mary kümmerte sich um sie. »Will er nicht trinken?. Aber Mutter sagte nur, sie hätte gewusst. dass dese Nacht jemanden holen würde, und - der Herrgott möge ihr verzeihen - sie sei nur so unendlich froh, dass es nicht mich getroffen habe. Das Kaninchen dna:lege mein Vater zum Aasnehmen und Abziehen Mary in die Hand. dann kroch er zu Mutter ins Bett und schlief vom Branntwein, in dem er seine Angst ertränkt hatte, ein. »Wir können uns nicht beide auf die faule Haut legen.. sagte meine Mutter und stupste ihn, »wenn der Junge nicht umsonst überlebt haben soll.« Als er sich nicht rühne, ließ sie mich neben ihm liegen. standauf und stieg vorsichtig die Leiter hinunter. Für den Fall, dass noch ein Gast kam und etwas essen wollte, machte sie in der Schankstube Feuer. Mutter hatte das Dorf im Blut: Als Tochter eines Schweinehirten war sie nicht weit von der Dorfwiese geboren und aufgewachsen. Wäre sie nicht eines schönen Nachmittags genau in dem Moment auf die Straße getreten, als ein Mann an ihr vorbeiradelte und ihr zuzwinkerte. hätte sie im Leben nicht daran gedacht, von dort wegzugehen. »Messer zu schleifen., sang er über die Schulter, und sie lächelte ihm zu. Er war schon älter, nicht so alt wie ihr Vater, aber auch nicht weit davcn entfernt und ein wenig zerzaust als hätte er niemanden, der auf ihn achtgab. Docher lächelte auf seiner Runde vor. Haus zu Haus, und als sie nach ihrem Namen fragte. erbot er sich. die Messer der Familie zum halben Preis zu schleifen.“
‘Mag ik hem zien?’ had ik gevraagd, want plotseling wilde ik alleen dat nog maar. De vrouw schraapte haar keel. ‘U moet begrijpen dat de tijd –’ ik was al bezig om mijn jas te pakken, ‘de tijd dat Boy in het water heeft gelegen, dat zo’n tijd en ons klimaat, dat hij er niet meer is, niet meer zoals u hem gekend heeft.’ Dat hij geen huid meer had bedoelde ze, of niet meer zoals wij, geen huid, geen spieren en geen vet, dat zijn gezicht al van zijn schedel was gegleden. Het aangespoelde lichaam van mijn zoon werd gevonden door een toevallig passerende wandelaar met hond. Soms probeer ik me voor te stellen hoe dat is gegaan, of het een vrouw was die hem vond, en wat voor hond en hoe ze daar met z’n tweeën waren, wegzakten in het zand. Ik stel me een kleine, dikke vrouw voor met grijs haar en in een houtje-touwtjejas, want het was koud aan zee. In mijn fantasie was haar hond niet zo’n keffertje dat ervandoor gaat met een bot, maar een herder of iets dergelijks, een trouw dier dat naast Boy is blijven staan en blaffend zijn bazin waarschuwde, ik stel me voor dat ze haar brede shawl heeft afgedaan en daarmee Boy heeft toegedekt nog voor ze de politie belde. Ik hoop dat ze niet zomaar achteruitgedeinsd is zoals je misschien doet als je een lijk vindt. (Zo’n woord dat je niet uit wilt spreken, dat iedereen tot aan de begrafenisondernemer toe zorgvuldig vermijdt, tot je ziek wordt van de eufemismen en hoe omzichtig iedereen nu met je omgaat. Ook omdat je nu gitzwarte grappen maakt en ze dat niet kunnen begrijpen, niet snappen dat er geen andere manier is.) Op de dag dat Boy niet thuiskwam was ik niet ongerust. Ik had geen voorgevoel, geen intuïtie die me zei dat er iets mis was. Misschien floot ik nog toen hij al dood was, misschien dacht ik aan wat we dat weekend zouden doen, of de volgende week. Aan de afspraken die zich aaneenregen in keurig afgemeten blokken, aan de vakantie die eraan kwam.”
“De auto staat niet goed in het vak geparkeerd en heeft geen parkeerbonnetje. Mijn handcomputer hangt met een polskoord om mijn arm en met een slinger manoeuvreer ik hem in mijn rechterhand. Ik loop om de grijze Mercedes heen. Het is een dure jongen en op de achterkant heeft de eigenaar een vis geplakt. Er zitten mooie velgen op de wielen, het interieur is voorzien van leren bekleding. Ik tik het kenteken in, twee cijfers, twee letters, twee cijfers. De letters van het nummerbord zijn LP. Lekker Parkeren. Het systeem geeft aan dat de auto geen parkeervergunning heeft voor deze wijk. Ik noteer de verschillende overtredingen in het systeem, de codes weet ik uit mijn hoofd. Als ik op de groene BEVESTIG-knop wil drukken hoor ik een deur dichtslaan. Haastige voetstappen op de stoep, een man schreeuwt naar mij. `Ik ga al weg, ik ga al weg!' Ik zeg niets terug en houd mijn blik op de computer gericht. `Hallo!' zegt hij overdreven als hij voor mijn neus staat. 'Ik ga al weg, zei ik net.' De man kijkt nogal gestrest uit zijn ogen. Van mij hoeft u niet weg, hoor,' zeg ik, 'maar u mag hier niet staan.' Hij plant zijn handen in zijn zij. 'Man, ik sta hier net twee minuten. Even wat afgeven, dat is alles.' Hij wijst naar een pand. Eigenlijk zijn het twee gebouwen met daartussen een ruimte van een meter of twee breed. Een soort steeg, die is afgesloten met een stenen muur met in het midden een groene, houten deur. `Werkt u daar?' vraag ik. `Nee.' `Wat heeft u afgegeven?' De man wordt ongeduldig, zijn rechterwenkbrauw trilt als de bovenlip van meester Co. Als die boos was, dan trilde alles in zijn gezicht, maar zijn bovenlip nog het meest. 'Gewoon,' zegt hij. `Gewoon wat?' `Een pakketje.' `En is dat pakketje dermate belangrijk geweest dat het foutparkeren rechtvaardigt?' Ik wijs naar zijn auto. Ja, inderdaad ja, dat was een heel belangrijk pakketje.' `Wat was het dan?' Hij zegt even niets. In zijn gezicht zie ik veel emotie. 'Het ging om een vertrouwelijk document,' zegt hij dan. `Een belangrijk, vertrouwelijk document dus?' Hij knikt. `Ik weet het mooi gemaakt,' zeg ik. 'Ik houd het bij een waarschuwing, maar de volgende keer schrijf ik hem uit. Heeft u dat begrepen?'
„Du hättest mitkommen sollen", mich ärgerte dieser Satz, ich hörte, wie er ihn aussprach, wie er das „hättest" betonte, wie sich seine Augenbrauen nach unten wölbten, wie er mich danach anblickte, als ob er eine Antwort erwarte, die richtige Antwort natürlich: Ja, stimmt, Großvater, ich hätte mitkommen sollen, das war ein Fehler, du hast mal wieder Recht gehabt. Mein Großvater hatte gern Recht, mein Großvater hatte angeblich alles immer schon vorher gewusst, du hättest einen Schirm mitnehmen sollen, du hättest auf den Stadtplan schauen sollen, du hättest mehr Fremdsprachen lernen sollen, du hättest den Pullover separat waschen sollen, du hättest das Steak bestellen sollen. Mein Großvater war stets beleidigt, wenn man nicht auf ihn gehört hatte, dabei konnte man nie auf ihn hören, weil er einem immer erst im Nachhinein mitteilte, was man alles hätte anders machen sollen, aber ihn habe ja keiner gefragt, und schau, jetzt bist du nass, und schau, jetzt haben wir uns verfahren, und schau, jetzt bin ich tot. Ja, ich hätte mitkommen sollen, und nein, ich war nicht mitgekommen, nicht nach China und schon gar nicht in gottverlassene Käffer auf dem Weg dorthin, und ich wusste, es sah so aus, als hätte ich ihn im Stich gelassen, ich wusste, dass ich auch ihm irgendeine Erklärung schuldete, aber nun war das nicht mehr nötig, und ich wusste beim besten Willen nicht, ob es angemessen war, darüber erleichtert zu sein. Dass auch die letzte Postkarte nicht aus China kam, war leicht zu erkennen. Sie war mit einer deutschen Briefmarke frankiert, und das Bild des dicken goldenen Mannes war aus irgendeinem Reiseprospekt herausgerissen und notdürftig über eine Gratispostkarte geklebt worden, eine Ecke hatte sich bereits gelöst, ein Eisbär kam darunter zum Vorschein.“
Uit: A Long Night In Leatherland (Verschenen onder het pseudoniem Jacob Lowland)
“Until I realize it’s closing time. Where to go? Directly to the Anco, or first a quick stop at the Eagle? The Eagle it is, because I told Jan and Gerrit that I would be there later on. They seem to have gone home, together with an English kid…it must be the one of the poem. But the beer tastes excellent, the bar is full of its normal bizarre mixture of types, and Karl is horny again. He wants to be in the sling again. This time about fifteen guys watch and jack off while I explore his depths, first only with one hand, then with two, three, four fingers of the other one, later on with my manhood clutched in my hand. Volcanic eruptions. And the show is over. Satisfied we move to the front. Our beer has gone and the lights burn brightly. Quarter past four, time for the final act. Along the Oude Kerk, across the bridge and then ringing at the door of the Anco. Steve opens. The bar is rather full. A lot of men who I already noticed at Jaecques or in the Argos, but also types you never see in the Warmoesstraat. God knows where they come from. Even the barkeeper of ‘t Mandje. Almost all have one thing in common: too much booze to be capable to perform, but still horny.”
De vlag waait rood van den toren bij de nieuwe traktorenfabriek: de ronkende zang der motoren het drillend gesnor van de boren dat is onze Sowjet-lyriek.
Wie zal de weg ons versperren? Wie stuit onze stoet op haar baan? Ons lied geldt de toekomst, de verre en niet meer Pierrot bij de sterren in het bleeke licht van de maan.
Acht hoogovens in de steppe veertigduizend traktoren per jaar de razende raderen reppen geen handen genoeg om te scheppen: het plan moet in vier jaren klaar!
Staal, koper en goud uit de groeven Kolen uit Kusnetz en Donbas Een wereld van moeren en schroeven waar het spoor slechts van eenzame hoeven zich eenmaal verloor in het gras.
Rood waait de vlag van den toren waar het leger der arbeiders gaat. De nieuwe mensch is geboren: de stootbrigadier treedt naar voren en slaat met zijn hamer de maat.
Het tempo der bolsjewieken Het rijm op ‘bourgeois’ -: G.P. Oe. Het rythme van duizend fabrieken zoo gaat, over 't lijk der klassieken ons lied naar de dageraad toe.
Het schrijdt in de strijdende rijen van de komsomolzen vooraan als de daverende stap op de keien van de roodgardisten, de vrijen zal het over de aarde gaan.
Ons lied geldt de toekomst, de blijde en niet meer Pierrot bij de maan als de vijand ons uitdaagt ten strijde dan zal met zijn maats zij aan zijde de strijdende dichter staan!
Blüht nicht zu früh, ach blüht erst, wenn ich komme, dann sprüht erst euer Meer und euren Schaum, Mandeln, Forsythien, unzerspaltene Sonne – dem Tal den Schimmer und dem Ich den Traum.
Ich, kaum verzweigt, im Tiefen unverbunden, Ich, ohne Wesen, doch auch ohne Schein, meistens im Überfall von Trauerstunden, es hat schon seinen Namen überwunden, nur manchmal fällt er ihm noch flüchtig ein.
So hin und her – ach blüht erst, wenn ich komme, ich suche so und finde keinen Rat, daß einmal noch das Reich, das Glück, das fromme, der abgeschlossenen Erfüllung naht.
Letzter Frühling
Nimm die Forsythien tief in dich hinein und wenn der Flieder kommt, vermisch auch diesen mit deinem Blut und Glück und Elendsein, dem dunklen Grund, auf den du angewiesen.
Langsame Tage. Alles überwunden. Und fragst du nicht, ob Ende, ob Beginn, dann tragen dich vielleicht die Stunden noch bis zum Juni mit den Rosen hin.
Kommt
Kommt, reden wir zusammen wer redet, ist nicht tot, es züngeln doch die Flammen schon sehr um unsere Not.
Kommt, sagen wir: die Blauen, kommt, sagen wir: das Rot, wir hören, lauschen, schauen wer redet, ist nicht tot.
Allein in deiner Wüste, in deinem Gobigraun – du einsamst, keine Büste, kein Zwiespruch, keine Fraun,
und schon so nah den Klippen, du kennst dein schwaches Boot – kommt, öffnet doch die Lippen, wer redet, ist nicht tot.
Gottfried Benn (2 mei 1886 - 7 juli 1956) Benn op een illustratie van Angela Smets
De Duitse dichter en schrijver Novalis werd geboren in Oberwiederstedt op 2 mei 1772. Zie ook alle tags voor Novalis op dit blog.
Uit:Hymnen an die Nacht (Fragment)
4 Kannst du mir zeigen ein ewig treues Herz? hat deine Sonne freundliche Augen, die mich erkennen? fassen deine Sterne meine verlangende Hand? Geben mir wieder den zärtlichen Druck und das kosende Wort? Hast du mit Farben und leichtem Umriß Sie geziert - oder war Sie es, die deinem Schmuck höhere, liebere Bedeutung gab? Welche Wollust, welchen Genuß bietet dein Leben, die aufwögen des Todes Entzückungen? Trägt nicht alles, was uns begeistert, die Farbe der Nacht? Sie trägt dich mütterlich und ihr verdankst du all deine Herrlichkeit. Du verflögst in dir selbst - in endlosen Raum zergingst du, wenn sie dich nicht hielte, dich nicht bände, daß du warm würdest und flammend die Welt zeugtest. Warlich ich war, eh du warst - die Mutter schickte mit meinen Geschwistern mich, zu bewohnen deine Welt, sie zu heiligen mit Liebe, daß sie ein ewig angeschautes Denkmal werde - zu bepflanzen sie mit unverwelklichen Blumen. Noch reiften sie nicht diese göttlichen Gedanken - Noch sind der Spuren unserer Offenbarung wenig - Einst zeigt deine Uhr das Ende der Zeit, wenn du wirst wie unser einer, und voll Sehnsucht und Inbrunst auslöschest und stirbst. In mir fühl ich deiner Geschäftigkeit Ende - himmlische Freyheit, selige Rückkehr. In wilden Schmerzen erkenn ich deine Entfernung von unsrer Heymath, deinen Widerstand gegen den alten, herrlichen Himmel. Deine Wuth und dein Toben ist vergebens. Unverbrennlich steht das Kreutz - eine Siegesfahne unsers Geschlechts.
Transfiguration's light descends Upon the fleeting hour and age, – The seer's trance has been fulfilled, And mighty anguish comes to pass!
The freeman's Plow, and not the dull Yoke – slave of years now dead and gone, Has turned the dark glebe's slumbrous clods, – To heaven blooms the flower of earth.
The flame of life is unconfined! Another bound, another step, And the far distant Promised Land Will be revealed without a bourn.
Ascending to the realm of space, The strength of hands set free lifts up The sun's face in the sun – bright cup In shrine, whose light is circling stars.
Dispelled the gloom of life oppressed, She, crucified in days gone by, Rus', at this Easter Morning – song, Chants loud her universal psalm!
De Nederlandse dichter, letterkundige en uitgever Theodorus Alexander Leonardus Maria ("Theo") Sontropwerd geboren in Haarlem op 2 mei 1931. Hoewel hij studeerde aan de Rijksuniversiteit Utrecht was Theo Sontrop van 1 december 1956 tot 19 januari 1959 redacteur van het aan de Universiteit van Amsterdam gelieerde studentenweekblad Propria Cures. Hij werkte samen met redacteuren als Piet Borst, Hugo Brandt Corstius, Joop Goudsblom, Renate Rubinstein en Aad Nuis. Later werd Sontrop leraar en was hij betrokken bij uitgeverij J.M. Meulenhoff. Van 1972 tot 1991 was hij directeur van uitgeverij De Arbeiderspers. In deze jaren bracht Theo Sontrop samen met hoofdredacteur Martin Ros De Arbeiderspers van een sociaaldemocratische, op het grote publiek georiënteerde uitgeverij, tot een van de literair toonaangevende uitgeverijen van Nederland, met een breed fonds van Nederlandse, Vlaamse en internationale (vertaalde) auteurs. Tijdens zijn directeurschap werd de serie Privé-domein een begrip. Sontrop werd als directeur opgevolgd door Ronald Dietz. Theo Sontrop had in de jaren tachtig een column in het satirische VPRO-radioprogramma Borát.
Park
Papieren arken op een vijver van beton. Spreeuwen harken pieren in een grijs gazon. Bomen met roos: uit hun kruin vallen duiven als Noach seniel met de broodzak gaat wuiven.
De eikel spreekt
Waar mijn ontbladerde vader zijn harige takken laat ruisen, en de bast van mijn moeder met welgevallen beziet, wordt de mier op de grond door mijn val invalide. Wellicht word ik woudreus, en schud met de vuist naar mijn vader die kromgroeit.
Arsenic
Der barden modieuze plaatjeskijken, het herfstig zingen over blaadjeslijken of waar de gaatjes prijken bij een zwam of vrouw; Rochester zei het in een enkel vaers: When you have seen all this, then kiss mine arse.
Sturm und Gewalt ist in unseren Händen, stehn wir im räderdurchdonnerten Raum; doch in dem keuchenden Beugen der Lenden sind wir gar oftmals nur Andacht und Traum.
In dunkler Berge verlorner Kaverne sind wir die Brüder der strahlenden Tage; türmen wir Steine im Antlitz der Sterne, lebt Gottes Sehnsucht in unserer Plage.
Unser Wille erschüttert die Erde, und der heiligsten Unruhe voll schenken wir ihr durch die stete Beschwerde Ewigkeit, die unserm Schaffen entquoll.
Alfons Petzold (24 september 1882 – 25 januari 1923) Wenen, Haus der Industrie. Alfons Petzold werd in Wenen geboren.
Bei den Barmherzigen Schwestern springt er Über den rostigen Schinkelzaun Dreht ein paar Kokette Pirouetten Auf dem Kopfsteinpflaster und wisch! Ist er weg der Hexenwind Schwingt sich hinauf ins Lichtgewitter der Eichen Berlin in den Siebzigern Wir hatten zwar damals Den Kopf voll mit anspruchsvollen Ansichten Zu nahezu allem Was in der Welt passierte Aber für Luftnummern wie diese waren Wir immer zu haben
Meinem Ur-Ur-Ur-Großvater mütterlicherseits Setzte er zu auf der langen Steigung Vor Recogne (Oder war es vor Bar-le-Duc?) Als er mit dem Planwagen aus dem flandrischen Maldegem ins blühende Elsaß fuhr Und dem Eisernen Gustav dem sie am Wannsee Ein Denkmal gesetzt haben Obwohl er doch nur in Paris Eine Zufallsbekanntschaft besuchen wollte Machte er den alten Fuchswallach wild Auf den letzten Kilometern Zurück nach Berlin
« – Mais comment tu me parles ! Est-ce que tu réalises comment tu me parles ! Je dis, avance. Avance ! Rien ne m’agace plus que ces froissements subits, où tout s’arrête, où tout se pétrifie. Évidemment je pourrais dire, excuse-moi. Pas une seule fois, il faudrait que je le dise deux fois, avec le bon ton. Si je disais, excuse-moi deux fois avec le bon ton, on pourrait repartir à peu près normalement dans la journée, sauf que je n’ai aucune envie, aucune possibilité physiologique de dire ces mots quand elle s’arrête au milieu d’une travée de condiments avec un air ébahi d’outrage et de malheur. Avance Odile s’il te plaît, je dis d’une voix modérée, j’ai chaud et j’ai un article à finir. Excuse-toi, dit-elle. Si elle disait excuse-toi avec un timbre normal, je pourrais obtempérer, mais elle susurre, elle confère à sa voix une inflexion blanche, atonale, par-dessus laquelle je ne peux pas passer. Je dis s’il te plaît, je reste calme, s’il te plaît, de façon modérée, je me vois roulant à toute allure sur un périphérique, écoutant à fond Sodade, chanson découverte récemment, à laquelle je ne comprends rien, si ce n’est la solitude de la voix, et le mot solitude répété à l’infini, même si on me dit que le mot ne veut pas dire solitude mais nostalgie, mais manque, mais regret, mais spleen, autant de choses intimes et impartageables qui s’appellent solitude, comme s’appellent solitude le caddie domestique, le couloir d’huiles et vinaigres, et l’homme implorant sa femme sous les néons. Je dis, excuse-moi. Excuse-moi, Odile. Odile n’est pas nécessaire dans la phrase. Bien sûr. Odile n’est pas gentil, j’ajoute Odile pour signaler mon impatience, mais je ne m’attends pas à ce qu’elle fasse demi-tour les bras ballants vers les produits réfrigérés, c’est-à-dire vers le fond du magasin, sans un mot et laissant son sac à main dans le caddie. »
« Les faits étranges que je vais vous rapporter ont eu lieu en 1930 à Fontamara. C’est une antique et obscure localité peuplée de paysans pauvres, sis au nord du lac asséché de Fucino, dans la Marsica, à l’intérieur d’une vallée, à mi-côte entre les collines et la montagne…Fontamara ressemble, en bien des points, à n’importe quel village méridional un peu isolé entre plaine et montagne, à l’écart des grandes voies de communication et, partant, un peu plus arriéré, misérable et abandonné que les autres… De la même façon, tous les paysans pauvres, les hommes qui font fructifier la terre et souffrent de la faim, fellahs, coolies, péons, moujiks, afoni, se ressemblent dans tous les pays du monde ; ils sont, sur toute la face de la terre, une nation à part, une race à part, une église à part ; et pourtant on n’a encore jamais vu deux pauvres en tous points identiques…. L’échelle sociale, à Fontamara, ne connaît que deux échelons : la condition des cafoni, à ras du sol, et, un peu lus au-dessus, celle des petits propriétaires. Sur ces deux mêmes échelons se répartissent aussi les artisans : un petit peu au-dessus, les moins pauvres, ceux qui ont une échoppe, et quelques outils primitifs ; tout en bas les autres…. Je sais fort bien que le nom de « cafone », dans le langage courant de mon pays, tant à la campagne qu’à la ville, est à présent terme d’offense et de mépris ; mais je m’en sers, dans ce livre, avec la certitude que lorsque, dans mon pays, la douleur aura cessé d’être une honte, ce même mot deviendra un nom de respect et peut-être aussi d’honneur…. Les plus fortunés d’entre les cafoni de Fontamara possèdent un âne, parfois un mulet. Arrivés à l’automne, après avoir péniblement payé les dettes de l’année précédente, il leur faut emprunter le peu de pommes de terre, de haricots, d’oignons, de farine de maïs indispensable pour ne pas mourir de faim pendant l’hiver…. IL n’y ajamais eu d’issue. Mettre de côté, en ces temps-là, vingt sous par mois, trente sous par mois, l’été jusqu’à cent sous par mois, cela pouvait faire comme économies une trentaine de lires au total. Et elles étaient tout de suite parties : pour les intérêts d’une traite ou pour l’avocat, ou pour le curé, ou encore pour le pharmacien.Et l’on recommençait du commencement au printemps suivant… »
“He was a rambunctious and impulsive Armenian, often a little bit frightening, unable to learn how to navigate in the accelerated course thrown at him unexpectedly in operational training at the air base in Columbia, South Carolina, where a group of us had been brought together as a temporary crew to train for combat and fly a plane overseas into a theater of war. The pilot was a sober Texan named Appleby, who was very methodical and very good, God bless him, and the two were very quickly not getting along. My feelings lay with Yossarian, who was humorous and quick, a bit wild but, like me, a big-city boy, who would rather die than be killed, he said only half jokingly one time near the end, and had made up his mind to live forever, or at least die trying. I could identify with that. From him I learned to say no. When they offered me another stripe as a promotion and another cluster to my Air Medal to fly ten more missions, I turned them down and they sent me home. I kept all the way out of his disagreements with Appleby, because I was timid, short, an enlisted man, and a Jew. It was my nature then always to make sure of my ground with new people before expressing myself, although in principle at least, if not always with the confidence I longed for, I thought myself the equal of all the others, the officers too, even of that big, outspoken Armenian bombardier who kept joking crazily that he was really an Assyrian and already practically extinct. I was better read than all of them, I saw, and the best speller too, and smart enough, certainly, never to stress those points. Inevitably, Yossarian got lost on every one of the night missions we flew in our operational training flights over South Carolina and Georgia. It became a joke. From the other enlisted crewmen I met in the barracks and mess hall, I learned that all of their bombardiers turned navigators got lost on all of their night training flights too, and that became another joke. The third officer in our crew was a shy copilot named Kraft, who, promoted to pilot overseas, was shot down by flak on a mission over Ferrara in northern Italy when his flight went over the bridge there in a second pass and was killed. Yossarian, the lead bombardier, who'd failed to drop the first time, got a medal for that one for going round the second time when he saw the others had missed and the bridge there was still undamaged.”
We’ll pause for a little at the top of St. Nicholas’ marble steps, and afterward you’ll descend and I will turn back, having on my left side the warmth from a casual touch of your jacket and some squares of light, too, from small neighbourhood windows and this pure white mist from the moon, like a great procession of silver swans – and I do not fear this manifestation, for at another time on many spring evenings I talked with God who appeared to me clothed in the haze and glory of such a moonlight – and many young men, more handsome even than you, I sacrificed to him – I dissolved, so white, so unapproachable, amid my white flame, in the whiteness of moonlight, burnt up by men’s voracious eyes and the tentative rapture of youths, besieged by splendid bronzed bodies, strong limbs exercising at the pool, with oars, on the track, at soccer (I pretended not to see them), foreheads, lips and throats, knees, fingers and eyes, chests and arms and thighs (and truly I did not see them) – you know, sometimes, when you’re entranced, you forget what entranced you, the entrancement alone is enough – my God, what star-bright eyes, and I was lifted up to an apotheosis of disavowed stars because, besieged thus from without and from within, no other road was left me save only the way up or the way down. – No, it is not enough. Let me come with you ...
I know it’s very late. Let me, because for so many years – days, nights, and crimson noons – I’ve stayed alone, unyielding, alone and immaculate, even in my marriage bed immaculate and alone, writing glorious verses to lay on the knees of God, verses that, I assure you, will endure as if chiselled in flawless marble beyond my life and your life, well beyond. It is not enough. Let me come with you ...
“Moving away from the Grand Canal, where their hotel stood, he arrived in the streets around the Frezzeria. Here at this time of night the Venetians promenade in large numbers, with the peculiar ant-like quality typical of the denizens of that city. They proceed only along certain routes, as ants do when setting out on their journeyings across a garden path, the adjacent streets remaining empty. Mihály too stuck to the ant-route, reckoning that the bars and fiaschetterie would surely lie along the trodden ways, rather than in the uncertain darkness of empty side-streets. He found several places where drinks were sold, but somehow none was exactly what he had in mind. There was something wrong with each. In one the clientele were too elegant, in another they were too drab; another he did not really associate with the sort of thing he was after, which would have a somehow more recherché taste. Gradually he came to feel that surely only one place in Venice would have it, and that he would have to discover on the basis of pure instinct. Thus he arrived among the back-alleys. Narrow little streets branched into narrow little alleyways, and the further he went the darker and narrower they became. By stretching his arms out wide he could have simultaneously touched the opposing rows of houses, with their large silent, windows, behind which, he imagined, mysteriously intense Italian lives lay in slumber. The sense of intimacy made it feel almost an intrusion to have entered these streets at night.
Antal Szerb [1 mei 1901 – 27 januari 1945) Cover biografie
Uit: My Century: The odyssey of a Polish intellectual (Vertaald door Richard Lourie)
“We had no communist literature the entire time when I was in Lubyanka, no Marxist literature at all. I was in many cells where prisoners were given books, at least a few, and everyone confirmed that they were never given that sort of book. My fellow prisoners had a very intelligent explanation for that: it was simply to keep the investigators, who were not terribly intelligent, from being nailed to the wall by Marxist arguments. There was no shortage, however, of religious literature. I read Solovyov there and a great many others. I read the church fathers, St. Augustine on the Kingdom of God. The books I read in Lubyanka made for one of the greatest experiences of my life. Not because they allowed me an escape but because, to a certain extent, they transformed me, influenced and shaped me greatly. It was the way I read those books; I came at them from a completely new angle. And from then on I had a completely new understanding, not only of literature, but of everything. Literature is insight and synthesis, which means that poetry, ultimately, is heroic. Naked, weak, hungry, trembling, endangered by all the elements, all the beasts and demons, the cave men performed that act of heroism for consolation, in the deepest sense of the word. And at that time there in Lubyanka this seemed to me the essence of literature and the source of its legitimacy in the world. Consolation for a weak, naked cave man.”
Aleksander Wat(1 mei 1900 – 29 juli 1967) Cover Nederlandse vertaling
“Zoo wekte het geen verwondering, toen het bewindvoerend reactionnair kabinet bij de vierjaarlijksche verkiezingen overwonnen werd, dat de koning hem belastte met de samenstelling van een nieuw college, waarvan hij als minister van Binnenlandsche Zaken, de door zijn aanhangers hartstochtelijk gevolgde, door zijn tegenstanders hartstochtelijk bestreden leider werd. Hij kwam nu in den Haag wonen. Hij was veertig jaar, gezond en krachtig, had dus ternauwernood des levens middaghoogte bereikt en hij voelde zich behagelijk in het besef, dat hij zijn kracht eerst nu ganschelijk ontplooien kon. Middelerwijl was hij getrouwd geweest met de dochter van een welgesteld leidsch ambtgenoot, hoogleeraar in de godgeleerdheid, maar die een jaar reeds na haar huwelijk tengevolge van de bevalling eener dochter gestorven was. Hij had haar betreurd en beweend, want zij was zijn toegewijde echtgenoote geweest en naar waarheid had hij haar onderscheiding en genegenheid kunnen betoonen. Velen hadden hem een voorbeeldig echtgenoot geprezen en inderdaad, steeds had hij zijn echtelijke als zijn ambtelijke verplichtingen nauwkeurig vervuld. Wel is waar had hij haar door zijn veelvoudige werkzaamheden tijdens hun huwelijk eigenlijk weinig gesproken en ook in hun korten verlovingstijd, herinnerde hij zich later, hadden zij slechts enkele gesprekken gehad, waarin zij hem haar in strengheid en vroomheid geteelde ziel beschroomd had ontvouwd. Dan had hij verstrooid geluisterd, want de maatschappelijke en staatkundige vraagstukken, waarvan hij de oplossing zocht, lieten hem geen rust. Het had hem geschenen, dat zij de laatste maanden van hun huwelijk stiller was geworden, dan zij de eerste maanden geweest was en een of tweemaal had hij, haar toevalligerwijs aanziend, een zoo diepen blik ontmoet, dat hij, verwonderd, het hoofd had geheven. Maar dan had haar gezicht enkel de milde zorg gespiegeld hem in alles terwille te zijn en reeds, methodisch en onstuimig, was zijn geest voortgesneld in de baan, die hem langs de mijlpalen van studie en kunde tot macht en roem zou voeren.”
Reinier van Genderen Stort (1 mei 1886 – 7 januari 1942) Cover
John Greenleaf Whittier, Jeroen Brouwers, Alexander Osang, Ulla Hahn, Luise Rinser, John Boyne
Dolce far niente
April, Epping door Lucien Pissarro, 1894
April
'T is the noon of the spring-time, yet never a bird In the wind-shaken elm or the maple is heard; For green meadow-grasses wide levels of snow, And blowing of drifts where the crocus should blow; Where wind-flower and violet, amber and white, On south-sloping brooksides should smile in the light, O'er the cold winter-beds of their late-waking roots The frosty flake eddies, the ice-crystal shoots; And, longing for light, under wind-driven heaps, Round the boles of the pine-wood the ground-laurel creeps, Unkissed of the sunshine, unbaptized of showers, With buds scarcely swelled, which should burst into flowers We wait for thy coming, sweet wind of the south! For the touch of thy light wings, the kiss of thy mouth; For the yearly evangel thou bearest from God, Resurrection and life to the graves of the sod! Up our long river-valley, for days, have not ceased The wail and the shriek of the bitter northeast, Raw and chill, as if winnowed through ices and snow, All the way from the land of the wild Esquimau, Until all our dreams of the land of the blest, Like that red hunter's, turn to the sunny southwest. O soul of the spring-time, its light and its breath, Bring warmth to this coldness, bring life to this death; Renew the great miracle; let us behold The stone from the mouth of the sepulchre rolled, And Nature, like Lazarus, rise, as of old! Let our faith, which in darkness and coldness has lain, Revive with the warmth and the brightness again, And in blooming of flower and budding of tree The symbols and types of our destiny see; The life of the spring-time, the life of the whole, And, as sun to the sleeping earth, love to the soul!
John Greenleaf Whittier (17 december 1807 – 7 september 1892) Winnekenni Castle, Haverhill. John Greenleaf Whittier werd geboren in Haverhill.
De Nederlandse schrijver Jeroen Brouwers werd geboren op 30 april 1940 in Batavia, de hoofdstad van het voormalige Nederlands-Indië (tegenwoordig Djakarta, Indonesië). Zie ook alle tags voor Jeroen Brouwers op dit blog.
Uit: De laatste deur
“Ik kwam tot mijn fascinatie voor zelfmoord, vijftig jaar geleden, nadat in een periode van slechts enkele jaren een aantal mensen zelfmoord had begaan, die ikzelf meer dan goed had gekend. Een gewezen geliefde; drie, vier zeer nabije vrienden. Allemaal ten naaste bij van mijn eigen leeftijd en allemaal behoorden ze tot de wereld waarvan ook ikzelf deel uitmaak: de literatuur. Behalve vrienden waren we collega’s, allemaal nog in de beginjaren van onze schrijverij. Van al deze dierbare doden kende en begreep ik de reden van hun zelfmoord, maar tot op de huidige dag stokt mijn verstand en tamelijk grote vermogen tot empathie bij de vraag naar het ultieme waarom. Liefdes- of ander groot verdriet, maatschappelijke tegenslag, dreiging, ziekte, eenzaamheid, onbegrepenheid (aan te vullen naar believen) zijn zaken die in ieder mensenleven voorkomen, zonder dat het merendeel van het mensdom ten gevolge daarvan een einde aan zijn leven maakt, al is de gedachte aan de mogelijkheid van zelfmoord niemand vreemd. Wat is het dan dat sommige mensen niettemin doet besluiten zichzelf de dood aan te doen, kennelijk zonder daarmee nog één dag te kunnen wachten, of zelfs maar de tijdspanne die het duurt om één sigaret te roken? Ik zeg maar meteen dat ik het niet weet. Niemand weet het. Omdat ik het waarom van de zelfmoord van mijn schrijvende vrienden niet begreep, begon ik de romans, gedichten, essays die ze hadden nagelaten aandachtig te herlezen. Met andere aandacht dan ik ze had gelezen toen ze juist waren verschenen. Ik ging erin op zoek naar indicaties die naar de ultieme daad van de schrijver zouden verwijzen, in de hoop de sleutels te zullen vinden waarmee het raadselslot misschien kon worden geopend. Geen sleutel gevonden en het raadsel is het raadsel is het raadsel. Daarna ben ik de oeuvres en de levensgeschiedenissen van alle Nederlandstalige schrijvers-zelfmoordenaars door de eeuwen heen gaan lezen en bestuderen en vervolgens die van schrijverszelfmoordenaars uit andere literaturen. Daar bleef ik een halve eeuw mee bezig.”
“Tom sah auf, als erwache er aus einem Traum. »Leberwurrrrst«, sagte er. Er lachte, seine Zähne waren makellos. Sie fragte sich, ob er sich auf die Rolle vorbereitete oder zu einem Mann wurde wie ihr Thüringer Großvater. Ein Mann, der stundenlang nichts sagte und dann plötzlich »Gummistiefel« oder »Einigkeit und Recht und Freiheit – dass ich nicht lache«. »Was?«, fragte sie. »Ich hätte gern ein bisschen Wurst zum Frühstück«, sagte Tom. Wurrrst, sagte er. Er lachte immer noch, aber es bedeutete nichts. Er war Schauspieler. Gestern Abend war er mit trockenem Schlamm im Gesicht und an den Armen nach Hause gekommen, als habe er auf dem Bau gearbeitet. »Tut mir leid«, sagte sie. Er war ja nur nervös. Er würde heute sterben. »Was?«, fragte er. »Dass ich dir keine Wurst bieten kann.« »Ach, Quatsch. Es liegt an der Rolle«, sagte er. »Method acting?«, fragte sie. Sein Text heute bestand aus zwei Wörtern, seinen letzten Worten. »Mutter.« Und dann noch mal: »Mutter.« Aber warum sollte sie ihn daran erinnern. Ihr Blutdruck war kaum messbar. Sie schlief noch. »Blutwurst für Bobby de Niro and me«, sagte Tom und schaufelte sich Obst auf sein Müsli. Das frische Obst sprach für Kalifornien. Das erzählte sie ihren Freundinnen zu Hause und sich selbst. Der Fisch und das Obst. Der wolkenlose Himmel. Und das Meer vor der Tür.“
Alexander Osang (Berlijn, 30 april 1962)
De Duitse dichteres en schrijfster Ulla Hahnwerd geboren op 30 april 1946 in Brachthausen. Zie ook alle tags voor Ulla Hahn op dit blog
Er kommt
Einkaufen: Kirschsaft Spinat und neue Kartoffel Spargel nicht der ist noch zu teuer oder ach was zwei Pfund Spargel bitte. Oh mein Gott: dem Friseur ging die Farbe aus. Nehm ich statt Rot Mahagoni nur nicht vorne so kurz. Wie angegossen das Kleid: aber die Jeans sitzt straffer blau liebt er und schwarz schön also schwarzblau. Steht die Uhr: nein noch einmal das Beethoven Trio im zweiten Satz geht die Klingel ich öffne die Tür du schon da?
Und mich
Wenn du willst nehme ich alles zurück meine Tränen fl ießen mir in die Augen mein Lachen fl ieht hinter meine Lippen scheuen vor deinen zurück hast du alles genommen was will ich mehr als alles zurück. Alle hastigen Züge zu dir fahre ich zurück durch die platten Wiesen kaum Mai. Jede Ankunft bei dir ein Abschied mehr. Jedes Wort schlag ich mir in die Kehle zurück nehm ich alles was du nicht willst und mich.
„Es waren so schöne glänzende Dinger. Nachher hab ich dafür einen Wagen mit Frühkartoffeln getroffen, da bin ich ein bißchen drangestoßen, und da sind ein paar runterge- kollert und noch ein paar. Ich hab sie in die Taschen gesteckt und in die Mütze. Wie der Fuhrmann umgeschaut hat, hab ich gesagt: »Sie verlieren Ihre Kartoffeln. « Dann bin ich schnell heimgegangen. Die Mutter war allein daheim, und auf ihrem Schoß, da war die rote Katze. »Himmeldonnerwetter«, hab ich gesagt, »ist das Biest schon wieder da?«—» Red doch nicht so grob«, hat die Mutter gesagt, »das ist eine herrenlose Katze, und wer weiß, wie lange sie nichts mehr gefressen hat. Schau nur, wie mager sie ist. « - »Wir sind auch ma- ger* , hab ich gesagt, »lch hab ihr ein bißchen was von meinem Brot gegeben*, hat sie gesagt und rilich schiefangeschaut. Ich hab an unsere Brote gedacht und an die Milch und an das Weißbrot, aber gesagt hab ich nichts. Dann haben wir die Kartoffeln gekocht, und die Mutter war froh. Aber woher ich sie hab, hat sie nicht gefragt. Meinetwegen hätte sie schon fragen können. Nachher hat die Mut- ter ihren Kaffee schwarz getrunken, und sie haben alle zugeschaut, wie das rote Biest die Milch ausgesoffen hat. Dann ist sie endlich 366 durchs Fenster hinausgesprungen. Ich hab schnell zugemacht und richtig aufgeatmet. Am Morgen, um sechs, hab ich mich für Ge- müse angestellt. Wie ich um acht Uhr heimkomm, sitzen die Klei- nen beim Frühstück, und auf dem Stuhl dazwischen hockt das Vieh und frißt eingeweichtes Brot aus Lenis Untertasse. Nach ein paar Minuten kommt die Mutter zurück, die ist seit halb sechs beim Metzger angestanden. Die Katze springt gleich zu ihr hin, und wie die Mutter denkt, ich geb nicht acht, läßt sie ein Stück Wurst fallen. Es war zwar markenfreie Wurst, so graues Zeug, aber wir hätten sie uns auch gern aufs Brot gestrichen, das hätte Mutter doch wissen müssen. Ich verschluck meinen Zorn, nehm die Mütze und geh. Ich hab das alte Rad aus dem Keller geholt und bin vor die Stadt gefah- ren. Da ist ein Teich, in dem gibts Fische. Ich hab keine Angel, nur so einen Stecken mit zwei spitzen Nägeln drin, mit dem stech ich nach den Fischen. Ich hab schon oft Glück gehabt und diesmal auch. Es ist noch nicht zehn Uhr, da hab ich zwei ganz nette Dinger, genug für ein Mittagessen. Ich fahr heim, so schnell ich kann, und daheim leg ich die Fische auf den Küchentisch. Ich geh nur rasch in den Keller und sags der Mutter, die hat Waschtag. Sie kommt auch gleich mit herauf. Aber da ist nur mehr ein Fisch da und ausgerech- net der kleinere. Und auf dem Fensterbrett, da sitzt der rote Teufel und frißt den letzten Bissen. Da krieg ich aber die Wut und werfein Stück Holz nach ihr, und ich treffsie auch. Sie kollert vom Fenster- brett, und ich hör sie wie einen Sack im Garten aufplumpsen. »So«, sag ich, »die hat genug. «
Uit: De jongen in de gestreepte pyjama (Vertaal door Jenny de Jong)
`Ik moet van moeder komen helpen,' zei hij zacht, en Maria knikte en wees naar een grote zak waarin al zijn sokken en hemden en onderbroeken zaten. `Als u dat uitzoekt, kunt u ze daar in die ladekast opbergen,' zei ze, en ze wees naar een lelijke kast die aan de andere kant van de kamer stond naast een spiegel die onder het stof zat. Bruno zuchtte en maakte de zak open die tjokvol ondergoed zat; hij wilde niks liever dan in de zak kruipen en hopen dat hij thuis weer wakker zou worden. `Wat vindt u hier nou van, Maria?' vroeg hij na een lange stilte omdat hij Maria altijd had gemogen en het gevoel had dat ze bij het gezin hoorde, ook al zei vader dat ze maar een dienstmeid was, en nog een duurbetaalde ook. `Waarvan?' vroeg ze. `Nou, dit,' zei hij alsof dat nogal vanzelf sprak. 'Dat we hiernaartoe zijn gegaan. Vindt u niet dat we een grote vergissing hebben gemaakt?' `Daar heb ik niets van te vinden, jongeheer Bruno,' zei Maria. 'Uw moeder heeft u over uw vaders werk verteld en...' `0, ik ben het zat om altijd weer over vaders werk te horen,' viel Bruno haar in de rede. 'We horen nooit iets anders, als je het mij vraagt. Vaders werk zus en vaders werk zo. Nou, als we om vaders werk weg moeten uit ons huis en van de glijleuning en van mijn drie beste vrienden voor altijd, dan vind ik dat vader nog maar eens goed moet nadenken over dat werk, vindt u ook niet?' Precies op dat moment kraakte er iets op de overloop en Bruno keek op en zag de deur van vader en moeders kamer op een kiertje opengaan. Hij bleef stokstijf staan, even niet in staat om te bewegen. Moeder was nog beneden, wat betekende dat vader daarbinnen was en hij had misschien alles gehoord wat Bruno zojuist had gezegd. Hij keek naar de deur en durfde bijna geen adem te halen, hij vroeg zich af of vader door de deur zou komen en hem mee naar beneden zou nemen om een hartig woordje met hem te spreken. De deur ging verder open en Bruno deed een stap achteruit toen er iemand in de deuropening verscheen, maar het was vader niet. Het was een veel jongere man, ook niet zo groot als vader, maar met hetzelfde soort uniform, alleen niet met zoveel versierselen erop. Hij keek heel serieus en zijn pet zat stevig op zijn hoofd.”
John Boyne (Dublin, 30 april 1971) Cover luisterboek
Konstantínos Petros Kaváfis, Rod McKuen, Bernhard Setzwein, Monika Rinck, Alejandra Pizarnik, Walter Kempowski, Bjarne Reuter, Kurt Pinthus, Humphrey Carpenter
Spreek over deze wroeging om die te verzachten, edele wroeging, zeker, maar gevaarlijk eenzijdig. Maak het verleden geen verwijt en kwel je niet zo. Neem jezelf niet zo serieus. Het kwaad dat je beging was kleiner dan je denkt, veel kleiner. Het goede dat je nu die wroeging bracht, zat ook toen al diep in je. Zie hoe een voorval, dat plotseling in je geheugen weerkeert, een daad verklaart die je fout vond, maar nu een rechtvaardiging heeft. Verlaat je niet helemaal op je geheugen: je vergat heel wat – ditjes en datjes – dat is rechtvaardiging genoeg.
En denk niet dat je je slachtoffer zo goed kende. Hij had vast gaven waarvan je niets wist, en misschien waren dit andere wonden dan jij denkt (uit onwetendheid over zijn leven), geen gevolg van jouw vreselijke klappen.
Verlaat je niet op je zwakke geheugen. Verzacht de wroeging die altijd eenzijdig en heel listig tegen je pleit.
Vertaald door Mario Molegraaf
In the Evening
It wouldn’t have lasted long anyway— the experience of years makes that clear. Even so, Fate did put an end to it a bit abruptly. It was soon over, that wonderful life. Yet how strong the scents were, what a magnificent bed we lay in, what pleasure we gave our bodies.
An echo from my days given to sensuality, an echo from those days came back to me, something of the fire of the young life we shared: I picked up a letter again, and I read it over and over till the light faded away.
Then, sad, I went out on to the balcony, went out to change my thoughts at least by seeing something of this city I love, a little movement in the street and the shops.
He Had Come There to Read
He had come there to read. Two or three books lie open, books by historians, by poets. But he read for barely ten minutes, then gave it up, falling half asleep on the sofa. He’s completely devoted to books— but he’s twenty-three, and very good-looking; and this afternoon Eros entered his ideal flesh, his lips. An erotic warmth entered his completely lovely flesh— with no ridiculous shame about the form the pleasure took....
Vertaald door Edmund Keeley en Philip Sherrard
K. P. Kaváfis (29 april 1863 – 29 april 1923) De lezer door Ferdinand Heilbuth, 1856
De Amerikaanse dichter, zanger, singer-songwriter, componist en acteur Rodney Marvin McKuenwerd geboren in Oakland, Californië op 29 april 1933. Zie ook alle tags voor Rod McKuen op dit blog.
Uit: Caught In The Quiet
Three
What I’ve gained from being with you (besides a belly and a deeper beard), I couldn’t say - but any need for knowing anyone but you is what I’ve lost.
Four
Out of the sad mistaken belief that as a man I must behave as all men do. I’ve turned my back a time too often. God, help me keep a resolution that I make today: not to walk head high even one more time past someone I can help.
„Oben auf der Hügelkuppe weitete sich eine nicht sehr große Lichtung, die von einem hohen Zaun umgrenzt war. Von Spitze zu Spitze der betonierten Zaunpfähle mußte früher ein Stacheldraht gespannt gewesen sein, mittlerweile, vom Rost zerfressen, hingen nur mehr Reste davon herunter. Die Straße führte auf ein Tor im Zaun zu, seine zwei Flügel standen weit offen. Was immer hier einmal abgesperrt und abgeriegelt worden war, es hatte seine Wichtigkeit, seine staatstragende Heimlichkeit verloren. Im Inneren des Areals standen mehrere langgestreckte, zweigeschossige Wohnbauten, ehedem mit Eternitplatten verkleidet, die ebenso zerschlagen waren wie etliche Scheiben der Sprossenfenster. Das Glas war längst erblindet, und so manche Scheibe hing zersplittert im bröckelnden Fensterkitt. Man hatte sich nicht einmal die Arbeit gemacht, die Scherben vollständig herauszuschlagen, sondern nur ein Stück Pappkarton von innen Die Häuser standen im Karree um einen Turm herum, der dreimal so hoch wie die Häuser war und ohne Fenster. Sein walzenförmiger Baukörper war vollständig mit Blech verkleidet, er erinnerte, wenn nicht vom Material, so doch von der Gestalt her an den Bergfried einer Burg. Wie bei einem solchen befand sich auch hier der Zugang vier, fünf Meter über Bodenniveau und war über eine Treppe zu erreichen. Im Falle einer Belagerung und bei Entfernen der Treppe müßte man in diesem Turm eigentlich relativ sicher sein, allerdings auch lichtlos eingeschlossen wie in einem senkrechten Grab. Wozu nur hatte der mal gedient, früher? Vančura steuerte auf einen der Wohnbauten zu, der durch eine Bierreklame an der Hauswand und aufgespannte Werbesonnenschirme als eine Art Gaststätte auszumachen war, außerdem standen aus unbearbeiteten Baumstämmen gezimmerte Bänke und Tische davor. Nur Gäste waren keine da, sah man von einem kleinen Rudel räudiger Hunde ab, die rund um die Tische alles abschnüffelten und aus braunen Wasserpfützen in den Mulden der festgetrampelten Lehmerde tranken.“
tour de trance my task, she said, was poisoning time
wie sich alles drehte, wiederholte, dehnte, und rotierte, die wärme war a space so vast, so katastrophisch groß, war sie arena worin die trümmer von objekten trieben, wilde schläge in der ferne, keiner hörte, jeder fühlte, die wellen der erschütterung. wo etwas fehlte, wurde alles größer, drehte sich, rotierte, kam in's schlingern und blieb dann in der mitte liegen. die müdigkeit war eine kur, das gewicht der atmosphäre, halluzinogene leere federte, es drehte sich jetzt weniger als wären die schläge, in dem was sie sind gegenstand der verdünnung, als würde die zeit, der reißende raum, präzise und zärtlich vergiftet, in ihrem gewebe stiege die chemische schwäche, es schäumte, erstickte, das weiße lager der krusten, das sich formierte, wird reicher und toxisch verrauschten die schläge, es dreht sich, dreht sich unmerklich, und steht.
teich
sagt er: das leid ist ein teich. sag ich: ja, das leid ist ein teich. weil das leid von fischen durchschossen in einer mulde liegt und faulig riecht. sagt er: und die schuld ist ein teich. sag ich: ja, die schuld auch teich. weil die schuld in einer senke schwappt und mir bei hochgerecktem arm bereits zur aufgedehnten achselhöhle reicht. sagt er: die lüge ist ein teich. sag ich: ja die lüge ebenso teich. weil man im sommer des nachts am ufer der lüge picknicken kann und immer dort etwas vergißt.
Even if she saw me cry and clutched me to hear breast, I wouldn’t revive. True, I’d be able to look in her eyes like Van Gogh saw the sun and shattered it in sunflowers—Can “life” be spelled with two “i”s?
Dolls are so cruel. And why shouldn’t they be, when men and beasts and even stones are cruel? In the poem, dolls and other creatures of the night are exposed. Poem, this is night. Have you met the night?
Roses are red in her fiery insatiable hands.
I call night silence. Night emerges from death. Night emerges from life. All absence lives in the night.
Then, in the morning, I cried:
My darling night, my little one, teeming with villains.
My love, call me Sasha. I’m recasting the play as a purely interior tragedy. Everything is an interior.
Wanted: Dead Or Alive
I forced myself kicking and screaming into language
Only Sign
Please alejandra open your eyes, kindle the light of birth
Vertaald door Cole Heinowitz
Alejandra Pizarnik (29 april 1936 – 25 september 1972) Cover biografie
„Wie Schaufensterpuppen standen die Posten an der Zentrale. Grinsende Kalfaktoren daneben, irgendwie schadenfroh, in schicken weißen Hosen und mit langen Haaren. Sie machten die Russen auf einzelne von uns aufmerksam: Guck mal den da ... Ein Blick in die fünf Stock hohe Zellenhalle. Ein gußeisernes Kloster? Über schmale Eisentreppen ging es ganz nach oben: "Beeilung! Beeilung!" Wir kamen allesamt in eine große, leere Zelle. Die Rostocker wuschen sich den Hintern, die hatten's mit der Hygiene. Wann wir endlich was zu essen kriegten, fragten sie die Kalfaktoren. Wir hätten ja Transportverpflegung bekommen, sagten die, hier würden wir noch gar nicht geführt. "Immer langsam mit die jungen Pferde." Und dann lachten sie wieder so schadenfroh. Dann kamen sechs, acht Russen herein, gingen zwischen uns hin und her und guckten uns an. Wo wir im Krieg gewesen seien, wollten sie wissen. Die Kalfaktoren an der Tür lachten. Plötzlich rissen sie sich die Koppel herunter und schlugen auf uns ein. Obwohl wir durcheinanderliefen, ging es sehr ruhig zu. Einen ledernen Bauern, der nicht ganz richtig im Kopf war, nahmen sie sich gesondert vor. Er lag am Boden. Im Takt droschen sie ihn wie eine Garbe aus. Einer der Posten lutschte am Finger, als er die Zelle verließ. Das war wohl der "Willkomm" gewesen, die Kalfaktoren hatten das natürlich gewusst. In dieser großen Zelle lagen wir vierzehn Tage. Von hier oben aus hatten wir eine weite Aussicht: in der Feme die Spree mit der gesprengten Autobahnbrücke. Auf dem Hof standen schöne Kastanienbäume, Essenträger mit Holzkübeln an einer Stange kamen aus der dampfenden Küche. Jetzt traten die Spaziergänger heraus, Hunderte, in Achterreihen, alle untergehakt. Wir Neuen durften nicht Spazierengehen, wir seien in Quarantäne, sagten die Kalfaktoren. Die Rostocker repetierten Handwurzelknochen, die ändern stritten sich.”
Uit: Das dunkle Lied des Todes (Vertaald door Gabriele Haefs)
„Die Mozartschule bestand ursprünglich aus fünf Villen, die 1962 zu einer Privatschule für musisch besonders begabte Kinder umgebaut wurden. Die Schule lag im grünen Kern der Innenstadt und hatte ihr stilreines Aussehen mit hohen alten Bäumen und symmetrisch angelegten Wegen behalten. Die Wege verbanden die fünf Pavillons mit dem neuen Verwaltungsgebäude. Wenn man das Gelände betrat, hatte man das Gefühl, sich in eine Zeitnische zu begeben, der Verkehr der Großstadt war nur als fernes Summen zu hören, das sich dem Taktschlag der Metronome und den strikten Tonleitern für Klavier, Cello und Violine unterwarf. Die Schule hatte nie einen Hehl daraus gemacht, dass sie für eine kleine Elite aus den leistungsstärksten und ehrgeizigsten Schülerinnen und Schülern gedacht war, kurz gesagt, den Auserwählten. Die mysteriöse Geschichte des verheißungsvollsten Jahrgangs der Schule beginnt an einem Nachmittag Ende Mai. Die Pavillons sind menschenleer und allein das ewige Gurren der Tauben, die einander auf dem Dachfirst den Hof machen, ist zu hören. Eine Frau überquert den Rasen zwischen Straße und Schule. Ihre hohen Absätze versinken im feuchten Gras, und als sie in den Schatten der Rosskastanie tritt, nimmt ihr weites Hemd einen fast unterseeischen Farbton an. Vor der Treppe schiebt sie sich die Sonnenbrille auf die Stirn, rafft Ordner und Ringbuch zusammen und stößt mit dem Rücken die Tür auf. Danach eilt sie durch die Aula, passiert den Wald aus Notenständern und schaut auf die Uhr, als sie die Glockenschläge der Schlosskirche hört. Im selben Moment wird die Tür am gegenüberliegenden Ende des Saals geöffnet. Die Frau lächelt und sagt sich, Pünktlichkeit sei eine Tugend, und Lars Bromsen sehe aus, wie sie sich ihn vorgestellt hatte. Groß, dünn und energisch, erfüllt von dem oberflächlichen Selbstvertrauen des frisch examinierten Lehrers.“
Uit: Zuvor (Vorrede zur Anthologie 'Menschheitsdämmerung)
„Während im Weltkrieg der gewußte Zusammenbruch sich in der Realität ereignete, war bereits die Dichtung wiederum der Zeit vorangestürmt: Aus den Ausbrüchen der Verfluchung brachen die Schreie und Aufforderungen zur Empörung, zur Entscheidung, zur Rechenschaft, zur Erneuerung [...] Die neue Gemeinschaft wurde gefordert. Und so gemeinsam und wild aus diesen Dichtern Klage, Verzweiflung, Aufruhr aufgedonnert war, so einig und eindringlich posaunten sie in ihren Gesängen Menschlichkeit, Güte, Gerechtigkeit, Kameradschaft, Menschenliebe aller zu allen. [...] Niemals war das Ästhetische und das L'art-pour-Part-Prinzip so mißachtet wie in dieser Dichtung, die man die 'jüngste" oder 'expressionistische" nennt, weil sie ganz Eruption, Explosion, Intensität ist - sein muß, um jene feindliche Kruste zu sprengen. Deshalb meidet sie die naturalistische Schilderung der Realität als Darstellungsmittel, so handgreiflich auch diese verkommene Realität war; sondern sie erzeugt sich mit gewaltiger und gewaltsamer Energie ihre Ausdrucksmittel aus der Bewegungskraft des Geistes . Sie entschleudert ihre Welt [...] in ekstatischem Paroxismus, in quälender Traurigkeit, in süßestem musikalischen Gesang, in der Simultanität durcheinanderstürzender Gefühle, in chaotischer Zerschmetterung der Sprache, grausigster Verhöhnung menschlichen Mißlebens, in flagellantisch schreiender, verzückter Sehnsucht nach Gott und dem Guten, nach Liebe und Brüderlichkeit. So wird auch das Soziale nicht als realistisches Detail, objektiv etwa als Elendsmalerei dargestellt , sondern es wird stets ganz ins Allgemeine, in die großen Menschheitsideen hingeführt. Und selbst der Krieg, der viele dieser Dichter zerschmetterte, wird nicht sachlich realistisch erzählt; — er ist stets als Vision da , schwelt als allgemeines Grauen, dehnt sich als unmenschlichstes Ãœbel, das nur durch den Sieg der Idee vom brüderlichen Menschen aus der Welt zu schaffen ist.“
Kurt Pinthus (29 april 1886 – 11 juli 1975) Cover van „Umbrae Vitae“ van Georg Heym, ontworpen door Ernst Ludwig Kirchner. Georg Heym was een van de dichters van het Duitse Expressionisme
“Waugh also resists the temptation of making Hetton an architectural jewel. The house, we are told, 'was entirely rebuilt in 1864 in the Gothic style' and is architecturally deplorable, though 'already it was referred to as "amusing", and a very civil young man had asked permission to photograph it for an architectural review'. Approval by Betjeman was not, in 1934, regarded as a real mark of distinction, and we are meant to assume that Hetton is a burden to Tony rather than an enviable asset. He is doing his duty to his family and its history by keeping it up. On the other hand the 'English Gothic' in which it is built (and which gives the title to the novel's second chapter) has certain moral and narrative overtones, for the rooms have been 'each named from Malory', so that Tony's wife's bedroom is 'Guinevere' — a hint that she will commit adultery later in the novel. By 1934 the Victorian passion for Arthuriana was universally regarded as absurd, but Waugh intends to remind us that chivalry, even in mock-medieval form, is still a reaching-out for permanent and altruistic values. When he discovers his wife's infidelity with John Beaver, Tony at first behaves like a passive Paul Pennyfeather, but then abruptly sets off for Guiana and Brazil in the company of an eccentric explorer, who is searching for a fabulous City supposedly built by the Incas. This quest parallels Tony's search for some evidence of permanence and certainty now that his English Gothic ideals have been smashed: 'A whole Gothic world had come to grief. There was now no armour glittering through the forest glades, no embroidered feet on the green sward; the cream and dappled unicorns had fled....' Ninety-Two Days had anticipated this search for the City. In the passage in which Waugh describes his expectations of Boa Vista, the southernmost point on his journey, where he had expected to find rest and refreshment and to be able to take a boat back to civilization, he writes: 'I had come to regard it as Middle Western Americans look on Paris, as Chekhov peasants on St Petersburg.' And when he actually saw it: 'the Boa Vista of my imagination had come to grief.”
Humphrey Carpenter (29 april 1946 – 4 januari 2005)
“I had not heard the name of the twentieth-century Austrian-American mathematician Kurt Gödel since a July weekend in New York, in the early 1990s, when I was visiting from London for a month of induction at the head offices of an investment bank into which I had recently been recruited. In some part I owe my recruitment to the firm, of which I later became a partner, to Zafar, who was already a derivatives trader in the bank’s Wall Street offices and who had quickly established a reputation as a bright though erratic financial wizard. Like Zafar, I was a student of mathematics at Oxford, but that, to put it imprecisely, was the beginning and the end of what we had in common. Mine was a privileged background. My father was born into a well-known landed family in Pakistan, where he met and married my mother. From there, the newly-weds went to Princeton, where they had me, making me an American citizen, and where my father obtained his doctorate before moving to Oxford so that he could take up a chair in physics. I am no genius and I know that without the best English schooling, I would not have been able to make as much as I have of the opportunities that came my way. Zafar, however, arrived at Oxford in 1987 with a peculiar education, largely cobbled together by his own efforts, having been bored, when not bullied, out of one school after another. His family moved to Britain when he was no more than five years old, but then, at the age of twelve, or ten, by the new reckoning, he returned from Britain to rural Bangladesh for an interval of some years. To him, Oxford must have seemed, as the expression goes, a long way to come. In our first term there, as we lounged in the Junior Common Room beside windows that gave out onto the garden quad, I observed that Zafar’s pronunciation of the names of various Continental mathematicians – Lebesgue, Gauss, Cauchy, Legendre, and Euler – was grotesquely inaccurate. Though my first reaction, I am a little ashamed to say, was to find this rather amusing, I soon grasped that Zafar’s errors marked his learning as his own, unlike mine, which carried the imprint of excellent schoolmasters. I must confess to a certain envy at the time."
Zia Haider Rahman (Sylhet, 1969)
De Nederlands schrijver, journalist, radio- en televisieprogrammamaker, uitgever, dichter en biograaf Wim Hazeu werd geboren in Delft op 28 april 1940. Zie ook alle tags voor Wim Hazeu op dit blog.
Uit: Hermans en Vestdijk
“In augustus 1946 werd W.F. Hermans redacteur van het algemeen cultureel maandblad Criterium, om het werk van de zittende redacteur Adriaan Morriën te verlichten. Morriën schreef op 5 augustus 1946 aan zijn vriend, de leraar-criticus-dichter Frits W. van Heerikhuizen: ‘Ik hoop dat het mij heel wat vervelend werk zal besparen en dat ik eindelijk eens tot behoorlijke lectuur en eigen werk kan komen.’ Van Heerikhuizen had zijn bedenkingen tegen Hermans, die op 20 november 1946 door Morriën werden weersproken: ‘Ik weet niet of Hermans over tien jaar straal vergeten is. Het is een hardwerkende jongen die zichzelf niet voor gemakkelijke resultaten plaatst. Ik kan mij voorstellen dat je zijn mentaliteit niet waardeert. Ook ik ben anders geaard, hoewel ik toch meer met hem deel dan jij. Jij en ik loopen nogal uiteen, is mij langzamerhand duidelijk geworden. Bij mij is veel meer twijfel, ook over andere dan literaire zaken, over de dingen van het leven zelf, die natuurlijk in de litteratuur hun weerspiegeling vinden. Er is bij mij, denk ik soms, veel meer fataliteit, onvrede, spot en onverschilligheid dan bij jou, en dat alles soms tot een levensovertuiging versmolten. Maar aan de andere kant ben ik toch weer veel naiever en blijmoediger dan de jonge Hermans.’ De ‘hardwerkende jongen’ Hermans merkte bij Criterium een tekort aan behoorlijke kopij op. Hij sprak met Morriën af dat hij een paar mensen zou benaderen voor een literaire bijdrage. Hij bezocht Bordewijk, die hem een reeks aanvullingen toezegde op zijn vooroorlogse boek De korenharp. In Groningen praatte hij bij Hendrik de Vries een aantal beschouwingen los over vertalingen uit het Spaans door Slauerhoff. De derde auteur die hij benaderde was Vestdijk. Vestdijk was al incidenteel medewerker geweest aan de eerste twee naoorlogse jaargangen van Criterium. Met Hermans werkte hij het idee uit om kronieken over met name de recente Engelse en Amerikaanse literatuur te schrijven, hoe moeilijk het ook was om zo kort na de oorlog aan buitenlandse boeken te komen. Vestdijk schreef Hermans op 5 oktober 1947: ‘Voorloopig heb ik het nu erg druk, maar ik vermoed in de loop van November wel een kroniek te kunnen leveren, hetzij over Huxley, hetzij over Faulkner. Het zal inderdaad moeilijk zijn om aan Faulkner's boeken te komen; ik vind echter een kroniek over hem, waarin niet eens met de publicaties na '40 rekening gehouden is, wel wat overbodig.’ Vestdijk publiceerde vervolgens inderdaad over Huxley en Faulkner, en ook over Graham Greene.”
Wim Hazeu (Delft, 28 april 1940) Hazeu bij een beeld van Vestdijk
“He saw himself, as we've said, ascetic and hunched over his German dictionaries in the weak light of a single bulb, thin and dogged, as if he were pure will made flesh, bone, and muscle without an ounce of fat, fanatical and bent on success. A rather ordinary picture of a student in the capital, but it worked on him like a drug, a drug that brought him to tears, a drug that (as one sentimental Dutch poet of the nineteenth century had it) opened the floodgates of emotion, as well as the floodgates of something that at first blush resembled self-pity but wasn't (what was it, then? rage? very likely), and made him turn over and over in his mind, not in words but in painful images, the period of his youthful apprenticeship, and after a perhaps pointless long night he was forced to two conclusions: first, that his life as he had lived it so far was over; second, that a brilliant career was opening up before him, and that to maintain its glow he had to persist in his determination, in sole testament to that garret. This seemed easy enough. * * *
Jean-Claude Pelletier was born in 1961 and by 1986 he was already a professor of German in Paris. Piero Morini was born in 1956, in a town near Naples, and although he read Benno von Archimboldi for the first time in 1976, or four years before Pelletier, it wasn't until 1988 that he translated his first novel by the German author, Bifurcaria Bifurcata, which came and went almost unnoticed in Italian bookstores. Archimboldi's situation in Italy, it must be said, was very different from his situation in France. For one thing, Morini wasn't his first translator. As it happened, the first novel by Archimboldi to fall into Morini's hands was a translation of The Leather Mask done by someone called Colossimo for Einaudi in 1969. In Italy, The Leather Mask was followed by Rivers of Europe in 1971, Inheritance in 1973, and Railroad Perfection in 1975; earlier, in 1964, a publishing house in Rome had put out a collection of mostly war stories, titled The Berlin Underworld. So it could be said that Archimboldi wasn't a complete unknown in Italy, although one could hardly claim that he was successful, or somewhat successful, or even barely successful. In point of fact, he was an utter failure, an author whose books languished on the dustiest shelves in the stores or were remaindered or forgotten in publishers' warehouses before being pulped.“
„Doppelstockbett durfte Volker oben schlafen, weil er drei Jahre älter war als ich. Dafür war er drei Jahre jünger als Renate. Zum Beten faltete Mama ihre Hände über meinen. Lieber Gott, mach mich fromm, daß ich in den Himmel komm. »Und jetzt will ich keinen Mucks mehr hören!« Meine Beine waren mit Bademantelgürteln an die Bettpfosten gebunden, eins links und eins rechts, damit ich die Decke nicht abstrampeln konnte. Maikäfer, flieg! Unten auf dem Hof machte Mama ein Foto von Volker und mir auf dem Dreirad. Volker fuhr, und ich stand hinten auf der Stange. An den Sandkasten kam man nicht ran, der war immer besetzt. Ein Kind hatte auch einen Ball. Der Hof warvoller Rauhbeine, die den Mädchen hinten den Rock hochhoben: »Deckel hoch, der Kaffee kocht!« Straßenwörter, die nicht in die Wohnung gehörten, waren Scheiße, Kacke, Arsch und Sau. Einmal machte Renate mit ihren Freundinnen eine Puppenmuttiparade vom Hof bis zum Rheinufer, und die Puppen kriegten das Deutsche Eck gezeigt. Ulrike Quasdorf hatte den schlechtesten Puppenwagen. Die Räder eierten und quietschten, und vorne fehlte eins. Ihre neue Puppe Annemarie hieß so wie eine Frau aus der Tagesschau. Annemarie war b esser als Renates alte Puppe Christine, die nur aufgemaltes Haar hatte. Annemarie hatte echtes und machte immer Bäh, wenn sie auf dem Kopf stand. Das Bäh kam aus einem Sieb am Rücken raus. Bei der Parade wollte ich auch mal schieben, aber Renate ließ mich nicht. Groß und Klein. Nach Groß mußte ich immer noch Mama rufen, damit sie mir den Po abwischte. »Mama, fertig!«
« The Radley Place jutted into a sharp curve beyond our house. Walking south, one faced its porch; the sidewalk turned and ran beside the lot. The house was low, was once white with a deep front porch and green shutters, but had long ago darkened to the color of the slate-gray yard around it. Rain-rotted shingles drooped over the eaves of the veranda; oak trees kept the sun away. The remains of a picket drunkenly guarded the front yard- a "swept" yard that was never swept-where johnson grass and rabbit-tobacco grew in abundance. Inside the house lived a malevolent phantom. People said he existed, but Jem and I had never seen him. People said he went out at night when the moon was down, and peeped in windows. When people's azaleas froze in a cold snap, it was because he had breathed on them. Any stealthy small crimes committed in Maycomb were his work. Once the town was terrorized by a series of morbid nocturnal events: people's chickens and household pets were found mutilated; although the culprit was Crazy Addie, who eventually drowned himself in Barker's Eddy, people still looked at the Radley Place, unwilling to discard their initial suspicions. A Negro would not pass the Radley Place at night, he would cut across to the sidewalk opposite and whistle as he walked. The Maycomb school grounds adjoined the back of the Radley lot; from the Radley chickenyard tall pecan trees shook their fruit into the schoolyard, but the nuts lay untouched by the children: Radley pecans would kill you. A baseball hit into the Radley yard was a lost ball and no questions asked. The misery of that house began many years before Jem and I were born. The Radleys, welcome anywhere in town, kept to themselves, a predilection unforgivable in Maycomb. They did not go to church, Maycomb's principal recreation, but worshiped at home; Mrs. Radley seldom if ever crossed the street for a mid-morning coffee break with her neighbors, and certainly never joined a missionary circle.”
Harper Lee (Monroeville, 28 april 1926) DVD cover voor de film uit 1962
De Nederlandse schrijver en journalistJoop Waasdorp(pseudoniem: Frans Hals) werd geboren in Amsterdam op 28 april 1917. Zie ook alle tags voor Joop Waasdorp op dit blog.
Uit: Het naakte leven
“Ben op het water geweest en heb slakjes gezameld voor visaas. Een spierwitte man in een verwaaid overhemd viel op een eenzame plek compleet met fototoestel in zee. Voordat ik een held kon zijn had hij zich, zonder camera, weer op het droge gewerkt. Heb mij verder in en uit een halfdonkere grot laten drijven en ben toen bij opstekende wind naar het haventje teruggekeerd, waar enkele mooie vrouwen in niets anders dan een zakdoek bezig waren zich aan dit leven aan te passen. Vrouwen hebben daar veel minder moeite mee dan mannen. Als het mag en moet is een vrouw na een dag een tamelijk ongedwongen meermin. Wat al deze mensen denken, nu zij elkaar uit de pakken en korsetten kunnen zien? Ik weet het niet. Uit de verte kon ik het stalletje van Liliane zien. Veel was daar niet te koop. Het komt weleens voor dat zij mij roept om te bemiddelen tussen haar en buitenlandse klanten Liliane is het officiële fotomodel van het eiland. Dat wil zeggen: zij heeft zichzelf gekroond. Je komt hier een heel eind met een beetje brutaliteit en als je ook nog mooie borsten bezit hoef je geen honger te lijden. Voor vijfendertig gulden per halfuur laat zij zich poedelnaakt in bevallige maar altijd correcte houdingen op de rotsen fotograferen. Omdat ik nu de onderhandelingen zo'n beetje vertaal ben ik haar compagnon. Desgewenst waagt zo'n klant zich met haar en mij in mijn bootje waarna wij in de richting koersen van een verlaten rotspartij, zodat niet iedereen de zitting kan gadeslaan. Niet dat er iets raars gebeurt. Ik vraag mij af waarom die mannen zoveel geld geven voor enkele onschuldige foto's. Liliane en ik hebben deze overeenkomst gesloten bij een biertje in het hotel aan de haven. Zij keek mij vanonder haar gepenseelde wenkbrauwen aan, zei dat zij mij zo'n aardige jongen vond en legde haar hand op mijn dij. Zij adverteert haar beroep in bloedrode onbeholpen letters op een stuk karton. Achter, vóór en terzijde van dit ding paradeert zij met vooruitgestoken borsten. Vermoedt zij een klant, dan doet zij ook nog een opzichtige halsketting om. Maar de laatste dagen zit er lelijk de klad in en daarom zie ik boven de rand van het stalletje alleen het vogelkopje van Sylvaine, die de wacht houdt.”
Joop Waasdorp (28 april 1917 - 3 september 1988) Cover schrijversportret door Marion Molier
De Joods-Oostenrijkse dichter, schrijver en journalist Karl Krauswerd geboren in Jičin, Bohemen, Oostenrijk-Hongarije (thans Tsjechië) op 28 april 1874. Zie ook alle tags voorKarl Krausop dit blog.
Sommernachtstraum
Ein wilder Zauber wob durch die Nacht: das Unkraut wurde lebendig gemacht. Man vergaß, daß man im Theater saß: bis vorn an die Rampe wuchs echtes Gras. Und nichts war von Pappe bis auf die Leute, die nicht wußten, was ein Vers bedeute. Man hat, wie Zauber die Sinne umflicht, vor lauter Wald nicht gehört das Gedicht. So war jahrhundertealtes Geisteserbe gerettet durch Regie und Kunstgewerbe.
Aus jungen Tagen
Nie kann es anders sein. Nun wirft mein Glaube keinen Schatten mehr. Von deinem großen Lichte kam er her, von des Geschlechtes rätselhaftem Schein.
Nun bin ich ganz im Licht, das milde überglänzt mein armes Haupt. Ich habe lange nicht an Gott geglaubt. Nun weiß ich um sein letztes Angesicht.
Wie es den Zweifel bannt! Wie wirst du Holde klar mir ohne Rest. Wie halt' ich dich in deinem Himmel fest! Wie hat die Erde deinen Werth verkannt.
Du gabst dich zum Geschenk der Welt, ich hab es für dich aufbewahrt. Ich habe Gott den größten Schmerz erspart. Geliebte, bleibe deiner eingedenk!
Wie glänzt mir deine Pracht. Dein Menschliches umarmt, der beten will. Er heiligt es im Kuß. Wie ist sie still von Sternen, deiner Nächte tiefste Nacht.
Nie soll es anders sein. Ob alles Irdische zerbricht und stirbt, nur dein Zerfall ein geistig Glück verdirbt. Vergib dich an die Erde nicht, sei Dein!
Christentum
Seelsorger nennen sich die Pfaffen, denn sie preisen die Presse und segnen die Waffen. Jubilate! Und schon dies mag auf Erden zum Trost euch gereichen: Giftgase tragen das Kreuzeszeichen, und Textinserate.
Karl Kraus (28 april 1874 - 12 juni 1936 Gedenkplaat aan zijn geboortehuis in Jičin, Bohemen
Winter go away, we’re tired of the cold. Welcome spring is here, her carriage is of gold. Vanish, Santa Clause, keep safe your snowy beard, Watch out for the flowers you hated and feared. The spring does not need a rifle or a sword Her suite of butterflies obeys her every word.
Epitaph
I feel your heartbeat in my soul; you never died, Your warmth and grace the two of us have tied, And if you die, death is my only choice, But while I breathe, I’ll hear your gentle voice. You’re in my mind, yes, you are in my heart, Not even death can break us two apart. My love for you will never be surpassed, And memories of it until my deathbed last.
Ğabdulla Tuqay (28 april 1886 – 15 april 1913) Monument in Moskou
WHat have I left to doe but dye, Since Hope, my old Companion, That train'd me from my Infancy, My Friend, my Comforter is gone?
Oh fawning, false, deceiving Friend! Accursed be thy Flatteries, Which treacherously did intend I should be wretched to be wise:
And so I am; for being taught To know thy guiles, have only wrought My greater misery and pain:
My misery is yet so great, That, though I have found out the Cheat, I wish for thee again in vain.
The Tempest
I. STanding upon the margent of the Main, Whilst the high boiling Tide came tumbling in, I felt my fluctuating thoughts maintain As great an Ocean, and as rude, within; As full of Waves, of Depths, and broken Grounds, As that which daily laves her chalky bounds.
Charles Cotton (28 april 1630 – 16 februari 1687) Portret door Alfred Holst Tourrier
Tags:Zia Haider Rahman, Wim Hazeu, Roberto Bolaño, Gerhard Henschel, Harper Lee, Joop Waasdorp, Karl Kraus, Ğ,abdulla Tuqay, Charles Cotton, Simon Vestdijk, W. F. Hermans, Romenu
De Nederlandse schrijver Gerbrand Bakker werd geboren in Wieringerwaard op 28 april 1962. Bakker studeerde cultureel werk in Leeuwarden, Nederlandse taal- en letterkunde, specialisatie historische taalkunde, aan de Universiteit van Amsterdam, was van 1995 tot 2002 ondertitelvertaler en voltooide in juli 2006 in Alkmaar de opleiding tot vakbekwaam hovenier. Daarnaast is hij schaatsinstructeur en sinds september 2007 vaste columnist bij De Groene Amsterdammer. In de jaren 80 van de 20e eeuw leerde hij via Dolf Verroen, Nannie Kuiper en Paul Biegel de wereld van de kinder- en jeugdboekenschrijvers kennen. Hij besloot om zijn kennis op het gebied van historische taalkunde te gebruiken voor een verklarend jeugd-woordenboek: Het Etymologisch Woordenboek voor Beginners, deel 1 “Hoe het mannetje mannequin werd...” en deel 2 “Hoe het karretje carrière maakte...” In 2007 verscheen zijn eerste jeugdroman “Perenbomen bloeien wit”, die vooral in Duitsland een groot succes werd. In maart 2006 verscheen zijn literaire debuut “Boven is het stil”. Voor dit boek ontving hij het Gouden Ezelsoor, de Debutantenprijs en de Boekdelenprijs 2008. Het boek werd genomineerd voor de AKO Literatuurprijs, de Anton Wachterprijs, de Libris Literatuur Prijs en een aantal buitenlandse prijzen. In juni 2010 werd The Twin (vertaald door David Colmer) de International IMPAC Dublin Literary Award toegekend. “Boven is het stil” is in een flink aantal talen vertaald, waaronder Engels, Duits, Frans, Italiaans, Chinees, Fins, Ests, Deens, Noors en Grieks. Het boek is in het voorjaar van 2009 als toneelstuk te zien geweest bij Het Vervolg te Maastricht en is inmiddels verfilmd door de Nederlandse filmregisseuse Nanouk Leopold. In 2009 verscheen “Ezel, schaap en tureluur”, een bundeling dierenteksten van zijn website en columns uit De Groene Amsterdammer, dit in het kader van het thema van de Boekenweek. “Juni” is zijn derde roman, verschenen in mei 2009. In september 2010 verscheen De Omweg.
Uit: De omweg
“Van de tien dikke, witte ganzen die op het stuk land langs de oprijlaan liepen, waren er na een kleine maand nog zeven over. De andere drie vond ze terug als losse veren en één oranje poot. De overgebleven beesten stonden onaangedaan gras te vreten. Ze kon geen andere rover bedenken dan een vos, maar het zou haar helemaal niet verbaasd hebben als er wolven of grijze beren rondliepen. Ze had het gevoel dat het haar schuld was dat de ganzen opgevreten werden, dat zij verantwoordelijk was voor hun overleven. ‘Oprijlaan’ was een groot woord voor het kronkelende, onverharde pad van een kilometer of anderhalf, zo her en der halfverhard met een lading baksteengruis of kapotte dakpannen. Het land langs het oprijpad hoorde bij het huis – weide, moeras, bosjes – en nog steeds doorzag ze niet precies hoe de ligging was, vooral omdat het heuvelde. Het ganzenveld was keurig omheind met prikkeldraad, dat wel. Het redde de beesten niet. Ooit had iemand een drietal vijvertjes voor ze gegraven, elk iets lager gelegen dan het vorige, die gevoed werden door een onzichtbare bron. Ooit ook had er bij die vijvertjes een houten huisje gestaan, inmiddels niet veel meer dan een gekapseisd dak met een doorgezakt bankje ervoor. Het huis stond met de achterkant naar het oprijpad, met de voorkant naar de kring van stenen (onzichtbaar) en, een flink stuk verderop, de zee. Heel langzaam daalde het land en alle ramen gaven uitzicht naar omlaag. In de achterkant van het huis waren niet meer dan twee kleine ramen, één in de grote slaapkamer en één in de badkamer. Het beekje lag naast het huis, aan de keukenkant, en daalde vanzelfsprekend mee. In de woonkamer, waar vrijwel de hele dag licht brandde, stond een grote houtkachel. De trap was niet weggebouwd, stond open tegen een zijwand, recht tegenover de voordeur, waarvan de bovenste helft uit een dikke ruit bestond. Boven twee slaapkamers en een enorme badkamer, met daarin een oud bad op leeuwenpoten. In de oude varkensstal – waar nooit meer dan drie grote varkens hadden kunnen staan – een flinke voorraad hout en allerlei achtergelaten rommel. Onder die stal een ruime kelder, waarvan ze het nut niet inzag. Keurig netjes was het er, de wanden gladgestreken met een soort leem, een langwerpig, smal raam naast de betonnen trap gaf wat licht. De kelder kon afgesloten worden met een luik, dat zo te zien al lang niet neergelaten was. Beetje bij beetje vergrootte ze haar ruimte, de kring van stenen was niet veel verder weg dan een kilometer of twee.”
Als de koning wakker wordt, dan gaat hij tandenpoetsen en zijn handen wassen en dan gaat hij naar benee. En dan denkt hij: Zou ik van de leuning durven roetsen? Maar dan ziet hij iemand en dan denkt de koning: Nee…
En dan komt hij binnen met zijn kroon en op zijn sokken en dan vraagt de koningin: Hoe vaart u, mijn gemaal? En dan zegt de koning: Bah, ik lust geen havervlokken! En dan zegt de koningin: Wat is dat nou voor taal! En dan wordt de koning treurig, zo treurig, zo treurig…
Dan gaat hij regeren op zijn troon, om kwart voor negen en het regent buiten en hij heeft totaal geen zin. De ministers komen en die zeggen heel verlegen: Kijk, hier is de schatkist en er zit geen cent meer in! En ze laten het hem zien en doen de schatkist open… en dan komt het keukenmeisje haastig aangerend om te zeggen dat de gootsteen niet meer door wil lopen en dan komt de koningin en vraagt om dertig cent… en dan wordt de koning zo treurig, zo treurig, zo treurig…
En dan sluipt hij stiekem, heel voorzichtig op zijn tenen, stiekem op zijn tenen weg en niemand die het ziet… En om twaalf uur roept de kok: De koning is verdwenen! Iedereen gaat zoeken, maar de koning is er niet…
Uren later komt de koning plotseling weer binnen en dan vraagt de koningin: Waar zat je toch zonet? En dan zegt de koning: O, ik moest mij wat Bezinnen… Ik heb zitten Werken en het Land is weer Gered! En dan zijn ze zo blij, zo blij, zo blij… En alleen maar ik en jij, jij en ik, wij weten waar de koning al die tijd zo stiekem heeft gezeten.
“In de slaapkamer spreidt ze het dekbed met het lapjesdekenmotief-overtrek zorgvuldig over het bed - ze trekt de uiteinden strak. In de kast waarvoor ze staat hangen al de kledingstukken van de reis die ze naar het pantheon van goden heeft gemaakt om hun gunsten af te smeken voor een gepast neerleggen van het ambt. In de kringen van de bonu-sma had het voornemen nogal wat deining veroorzaakt - want, wie breekt er bij leven en welzijn met zo'n machtig medium van Moeder Aarde als de apuku-geest! Vastbesloten had zij het ceremonieel voorbereid en ontdaan van uitbundig vertoon; en elk ritueel was afgemeten. Zonder linten en strikken en krullen waren de robes waarin ze zeven dagen en zeven nachten lang te kijk heeft gestaan, gedanst gelachen, gezongen, gehuild - en heeft geschreeuwd. En de meer dan honderd personen die op haar uitnodiging zijn ingegaan naar de Libanonweg te komen voor een ritueelfeest, hebben kunnen bijwonen hoe de oppergoden van Lucht & Water & Aarde háár tong hebben gebruikt om instemming te betuigen met haar besluit. Het was meer dan een lichaam van een tweeënzestigjarige vrouw die ruim tachtig kilogram weegt kan verwerken - maar volgens de aanwezigen is het geworden: het boeiendste en onvergetelijkste schouwspel sinds tijden. Ze doet de kast open en ziet de kledingstukken hangen: historische kostuums voor het carnaval van haar achter-achter-achter-kleinkinderen, ergens in Nederland - ze huivert en grijpt naar de witte doek die ze om haar schouders hadden geslagen toen het medium zich eindelijk bekend wou maken. Eerst waren de geesten gepasseerd van overledenen die zij tijdens hun leven een dienst had bewezen en toen -. Ze slaat de doek om en gaat op het bed zitten. Ze bekijkt haarzelf in de spiegeldeur van de klerenkast. Ze weet dat ze op haar begunstigster lijkt - dat hebben de broers, de zusters en de personen die de vrouw hebben gekend allen gezegd, maar dat zij uitgerekend haar navel tot ankerplaats heeft gekozen heeft haar later in een storm van tranen gedreven. Na de uitputtingsslag van de uitweidingsceremonie heeft ze, meteen de volgende morgen de bus genomen naar Paramaribo. Eerst heeft ze het graf van haar echtgenoot bezocht - maar het marmer was nog dodelijker dan de herinnering aan zijn dood want: welke landmeter verdrinkt in een waterput die hij zelf in kaart gebracht heeft -. Haar ouders waren vanaf het begin finaal tegen de verhouding geweest: families die op de Libanonweg blijven wonen hebben een geschiedenis tot diep in het slavenverleden en dikwijls nog verder!”
Astrid Roemer (Paramaribo, 27 april 1947)
De Nederlandse dichter, schrijver en literatuurcriticus Robert Ankerwerd geboren in Oostwoud op 27 april 1946. Zie ook alle tags voor Robert Anker rop dit blog.
De auto ontdekt
De auto ontdekt, in een korte boog de brug op. Beneden op het dek wuift de vrouw mij naar het midden waar een stoet van schepen onderlangs mij gaat.
Open de ramen! Boordje los! (close-up van rechtervoet en -pols) ‘All I hear is your gear’
Later kom ik bij mijzelf tot stand aan een bosrand: ‘Zon, mist en stilte’, was toch mijn bestemming ‘en dan voor immermeer’? Ik kom zo nergens aan en rijd terug.
Beton, daarop de banden, de volstrekte wind: dit is niet voorbij te komen.
's Avonds thuis, weer ingescheept, herken ik flarden van reclame op tv: Citroen GS X2.
Seigneur?
Dit is het laat seizoen. Mijn boom draagt van zijn bloei de vruchten, maar geen plof in gras die ruimte maakt, bereikt mij achter het glas. Ik dacht toch wel dat ik het was.
Het is voorbij. De dagen zijn op orde. Herinnering zwerft als ziekte door het huis (witte zeilen, blauwe zee, jij!). Bemost is het balkon, mijn oog komt tot de rand, keert naar binnen. Voortaan is het zondagmiddag. De heer ziet onze tranen niet. Luchtreclame ronkt af en aan met een boodschap voor de buren die de luiken trillen doet. Ik ga de trap af. Met mijn voet schuif ik de folders in een hoek. Daar zit geen reis bij die ik zoek.
Het is donker in het souterrain. Ik sleep mijn leunstoel naar het raam. Water ruist in buizen om mij heen. De tuin is groen. Zo was het vroeger. Ik oefen dus voor oude man. De bel staat af. Ik hef mijn glas. Adieu, ik schrijf nog wel.
Jenen Baum im Park an der Ilm werde ich nicht Vergessen: wo wir so lange sorglos lagen, Als wäre kein Gestern und Morgen, worin wir Uns hätten längst verlaufen müssen; einer, Denkt mir, des andern sich wählender Fels – Und eingepasst in das Hetzen und Drängeln, das Selbst dort, unter den Vorhängen der Bäume, Noch rauschte – ein jambisches Rattern gegen Die sanfte, gekalkte Idylle, wo der Meister Sich einst von Hexametern nährte; die man das Gartenhaus nannte, ein Ort der Erleuchtung, Eine Pilgerstätte für Beseelte und Katzen; wo Der zahlreich Bewunderte Daktylen und Frauen beschlich. Und so auch wir: im handelnden Duft eines frühen Sommers, verschwitzt und Gefangen in uns und: unseren Versen, zu deren Rettung wir so beredt und bedeutungsvoll Schwiegen... – Es war der Ort, der Schweigen Gebot und unsere Träume bestäubte, mit dem Seltsamen Licht, das, so schien es, von den Altern her, über das blinkende Flüßchen, blaß Kam. Jenen Baum im Park an der Ilmwerde Ich nicht vergessen: hier lagen wir, liegen, Werden wir immer gelegen haben ... scharf geht Der Wind in den Röcken einer Begehrten, Heiß, von der Stadt her, in der das Staunen Und Trappeln, so sagt man, das alte noch ist. Bald rufen die Glocken das Volk in die Museen und Grüfte, um Zeugnis zu geben vom Drängen der Sorge ... Affchen waren wir, falb, Lagen verstummt in den Halmen der Zeit, Einen Moment im Einklang mit uns – bevor Das wachsende Rauschen uns einzeln und trübe Verschlang und der Anhauch unserer Liebe Betäubt und unaufhaltsam ins Erinnern gerann.
« Roger Thiraud était fasciné, horrifié à la fois par ce qui se déroulait devant lui. Son attention restait accaparée par les corps inertes des manifestants. Un cadavre surtout, dont la tête éclatée, terrible, barrée d'une bouche d'ombre mortelle, laissait s'échapper des filets de sang pareils à des serpents liquides. En face, sur l'autre trottoir, les premiers invités du Théâtre du Gymnase se faufilaient en direction des portes vitrées que défendait une quinzaine de membres du personnel. Le directeur de la salle maudissait le sort qui entachait la soirée inaugurale de « ADIEU PRUDENCE » de Leslie Stevens adaptée par Barillet et Grédy. Jusqu'à maintenant on avait pu cacher à Sophie Desmarets les événements qui ensanglantaient la rue, afin de ménager ses nerfs, mais les « amis » qui réclamaient la loge de la comédienne ne manqueraient pas de réduire ces efforts à néant. — Ils l'ont bien cherché, lui dit un passant. Roger Thiraud le fixa. — Mais ils ont besoin d'être soignés, il faudrait les transporter à l'hôpital. Ils vont tous mourir ! — Si vous croyez qu'ils ont pitié des nôtres, là-bas. Et d'abord ce sont eux qui ont tiré les premiers. — Non, ne dites pas ça. Je suis ici depuis le début, je rentrais chez moi... Ils couraient comme des lapins, les mains nues, ils cherchaient à se cacher, se protéger quand la police a ouvert le feu. L'homme s'éloigna en l'insultant. Le directeur du théâtre descendit les marches du perron et interpella un gradé. — Venez vite, il y en a au moins cinquante qui sont entrés dans la partie technique et dans les coulisses. Notre première débute dans dix minutes, il faut que vous interveniez. L'officier constitua un détachement qu'il mit en position devant le portail du local des machinistes et, l'arme au poing, fit ouvrir les deux battants. Une vingtaine d'hommes apeurés, les mains sur la nuque sortirent à la lumière des lampadaires. Derrière eux, dans le couloir, on préparait les coupes pour fêter le succès prévisible de « ADIEU PRUDENCE ». Roger Thiraud fut à deux doigts d'intervenir mais il n'en trouva pas le courage. Il assista, impuissant, au tabassage en règle d'un automobiliste bloqué rue du Faubourg-Poissonnière qui portait secours à un blessé, essayant de le dissimuler à l'arrière de son véhicule. De l'autre côté, vers l'immeuble en rotonde des P.T.T., au coin de la rue Mazagran, on rassemblait les prisonniers. De nombreux autobus étaient arrivés et se chargeaient de centaines d'Algériens hagards qui tentaient, sans succès, d'éviter les coups de matraque distribués par les C.R.S. placés en file devant les plates-formes. Il avait suffi de quelques dizaines de minutes à la R.A.T.P. pour interrompre le service et affecter ses véhicules au regroupement des manifestants. »
Didier Daeninckx (Saint-Denis, 27 april 1949)
De Armeense dichter Hovhannes Shirazwerd geboren op 27 april 1915 in Alexandropol in het toenmalige Russische rijk (tegenwoordig Gyumri). Zie ook alle tags voor Hovhannes Shirazop dit blog..
Oak and Eagle
I placed my heart inside an ancient oak; The drooping oak greened again, Towered high, stood against the wind, And, restored to youth, rustled in contentment.
And my lovetorn heart, so eager to soar, I put in the breast of a dying eagle; The dying eagle spread wing and rose high, To prey again as in the days of its youth.
Miracle Number 2
In my dreams this time I saw my Dad Who was revealed to me just like my Mom. With full of fear and also joy, I fell into his arms While he came out of his grave and began to caress me.
We wept in bitterness and also sweetly; My Dad looked around, Smiled to Mount Aragats* tenderly And then said, "My son is alive indeed!"
But when my elderly father looked at Mount Ararat*, He looked at me in suspicion, "In what way can you call yourself my son When our home is now left to be half empty?"
My Dad once again died due to sorrow and misery And said to me, "My son, if you want me And my soul to rest in peace, Don't let my home be half empty...!"
Vertaald door Daniel Janoyan
Hovhannes Shiraz (27 april 1915 – 14 maart 1984) Monument in Jerevan
With a ragged diamond of shattered plate-glass a young man and his girl are falling backwards into a shop-window. The young man's face is bristling with fragments of glass and the girl's leg has caught on the broken window and spurts arterial blood over her wet-look white coat. Their arms are starfished out braced for impact, their faces show surprise, shock, and the beginning of pain. The two youths who have pushed them are about to complete the operation reaching into the window to loot what they can smartly. Their faces show no expression. It is a sharp clear night in Sauchiehall Street. In the background two drivers keep their eyes on the road.
Norwegian
I knew his name fine, but couldn't recall it. He was Norway's answer to Robert Burns, a countryman among the sophisticates, and their first Modernist. Do you not know who I mean? I have no books here to check it up, but gave a lecture on him once: Non-Anglophone Modernist Writing. Not Ane Gaborg, though he did translate the Odyssey into Nynorsk, who was mainly a novelist. Was it Obstfelder or Olaf Bull? It might have been him. Overlapped the Victorians. You should know. I should know. No matter -
What was astonishing in the dream was I could recite whole stanzas of his poetry off by heart. Lines, images flew from my tongue. I remembered it all, astonishing even myself as I slept.
Edwin Morgan (27 april 1920 - 19 augustus 2010)
De Amerikaanse toneelschrijver August Wilson (eig. Frederick August Kittel) werd geboren op 27 april 1945 in Pittsbugh. Zie ook alle tags voor August Wilson op dit blog.
Uit: Ma Rainey's Black Bottom
“Mr. DUTTON: (As Levee) Sometimes you find that way of singing in the church. They got blues in the church. Ms. MERRITT: (As Ma Rainey) They say I started it, but I didn't. I just helped it out a little bit, that's all. But if they want to call me the Mother of the Blues, that's all right with me. It don't hurt none. (Soundbite of laughter) NEARY: That was actress Theresa Merritt as Ma Rainey, from the original Broadway cast recording of August Wilson's "Ma Rainey's Black Bottom." The playwright died of liver cancer yesterday in Seattle. (Soundbite of music) Ms. MA RAINEY: (Singing) Oh, yeah, ...(unintelligible) I want to see the dance you call the black bottom, I want to learn that dance. Want to see the... NEARY: This is TALK OF THE NATION from NPR News. I'm Lynn Neary. (Soundbite of music) Ms. RAINEY: (Singing) I want to learn that dance. Now ...(unintelligible) big black bottom ...(unintelligible). Early last morning 'bout the break of day, Grandpa told my grandma, I heard him say, `Get up and show your old man your black bottom, I want to learn that dance.' Now I'm going to show y'all my black bottom. They stay to see that dance. Wait until you see me do my big black bottom, it'll put you in a trance. »
August Wilson (27 april 1945 – 2 oktober 2005) Scene uit een opvoering in Sarasota, 2016
“L’excuse de Stendhal, c’est que, bien réellement, il n’écrivait son journal que pour lui et non point, comme ont fait tant d’autres, avec une arrière-pensée de publication. Et si, quelque bonne volonté qu’on apporte à cette lecture, les trois quarts de ces notes sont décidément dénuées d’intérêt, il ne faut pas oublier qu’il n’était qu’un enfant quand il commença à les écrire. L’excuse des éditeurs, c’est que (pour parler comme M. Ferdinand Brunetière) toute cette « littérature personnelle », journaux, mémoires, souvenirs, impressions, est fort en faveur aujourd’hui. C’est, d’ailleurs, que Stendhal n’est pas seulement un des écrivains les plus originaux de ce siècle, mais qu’un certain nombre de lettrés, sincèrement ou par imitation, les uns pour paraître subtils et les autres parce qu’ils le sont en effet, considèrent Beyle comme un maître unique, comme le psychologue par excellence, et lui rendent un culte où il y a du mystère et un orgueil d’initiation. C’est qu’enfin de ces 480 pages, souvent insignifiantes et souvent ennuyeuses, on en pourrait extraire une centaine qui sont déjà d’un rare observateur, ou qui nous fournissent de précieuses lumières sur la formation du caractère et du talent de Stendhal. J’en sais d’autant plus de gré à MM. Stryienski et de Nion, que je n’ai jamais parfaitement compris, je l’avoue, cet homme singulier, et que j’ai beaucoup de peine, je ne dis pas à l’admirer, mais à me le définir à moi-même d’une façon un peu satisfaisante. Il m’a toujours paru qu’il y avait en lui « du je ne sais quoi », comme dit Retz de La Rochefoucauld. Ce « je ne sais quoi », c’est peut-être ce que j’y sens de trop éloigné de mes goûts, de mon idéal de vie, des vertus que je préfère et que je souhaiterais le plus être capable de pratiquer, — ou tout simplement, si vous voulez, de mon tempérament. Se regarder vivre est bon ; mais, après qu’on s’est regardé, fixer sur le papier ce qu’on a vu, s’expliquer, se commenter (à moins d’y mettre l’adorable bonne grâce et le détachement de Montaigne) ; se mirer longuement chaque soir, commencer ce travail à dix-huit ans et le continuer toute sa vie… cela suppose une manie de constatation, si je puis dire, un manque de paresse, d’abandon et d’insouciance, un goût de la vie, une énergie de volonté et d’orgueil, qui me dépassent infiniment."
Jules Lemaître (27 april 1853 – 5 augustus 1914) Gravure door Charles Giroux
A frost came in the night and stole my world And left this changeling for it - a precocious Image of spring, too brilliant to be true: White lilac on the window-pane, each grass-blade Furred like a catkin, maydrift loading the hedge. The elms behind the house are elms no longer But blossomers in crystal, stems of the mist That hangs yet in the valley below, amorphous As the blind tissue whence creation formed.
The sun looks out and the fields blaze with diamonds Mockery spring, to lend this bridal gear For a few hours to a raw country maid, Then leave her all disconsolate with old fairings Of aconite and snowdrop! No, not here Amid this flounce and filigree of death Is the real transformation scene in progress, But deep below where frost Worrying the stiff clods unclenches their Grip on the seed and lets the future breathe.
Cecil Day Lewis (27 april 1904 – 22 mei 1972) Foto door John Gay, 1948