Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
01-06-2017
In Memoriam Tankred Dorst
In Memoriam Tankred Dorst
De Duitse schrijver Tankred Dorst is op 91-jarige leeftijd overleden. Tankred Dorst werd geboren op 19 december 1925 in Oberlind bei Sonneberg. Zie ook alle tags voor Tanked Dorstop dit blog.
Uit: Glück ist ein vorübergehender Schwächezustand
„Eckernförde. Poldi neigt ohnehin dazu, die Sprechweise oder die Dialektfärbung eines Gesprächspartners anzunehmen. Als sie letztes Jahr mit irgendeinem österreichischen Nachwuchsgenie drehte, sprach sie nach drei Drehtagen Tirolerisch, Kehllaute, dankche, dankche ... Ihre Affäre mit dem Zahnarzt Dr. Dr. Kurt, der auch mein Zahnarzt war – und noch ist –, entdeckte ich nur, weil mir ihre plötzlich veränderte Sprechweise auffiel: diese verschleppten Endungen, die kenne ich doch, die erinnern mich doch an jemanden!? So kam es heraus. Ihre Telefongespräche mit Mama Lilly dauern nie unter einer Stunde. Un jedesmal ärgere ich mich über die Kosten. Ich sage ihr das nie, ich möchte nicht kniepig erscheinen, zumal ich ihr häufig einen Hang zu Geiz und Kleinlichkeit vorwerfe. Sie ging also nach Hause, ich hockte noch eine halbe Stunde mit den Leuten von der Technik in der Kantine zusammen, spendierte einen Kasten Bier. Die schwärzlich knotigen Bouletten, an denen kaltes Fett klebte, rührte ich nicht an. Eigentlich hätte ich jetzt nach Hause gehen können, aber der edanke, daß dort Poldi saß und stundenlang telefonierte, hielt mich davon ab. Auch zu den feiernden Kollegen wollte ich nicht: Das Gefühl, daß es nun wieder mal vorbei war, daß alles im Leben vorbeigeht und mit einem »kleinen Tod« endet, wie mein alter Schauspiellehrer sagte – die Trauer und Enttäuschung darüber macht mir jedesmal schlechte Laune. Wahrscheinlich ist das ein psychologischer Mechanismus, um mir wirklichen Schmerz zu ersparen. Unser »Pygmalion« war kommerzielle Durchschnittsware – sich einmal mehr zufrieden gegeben mit einer mittelmäßigen Sache. Keine Lust zu feiern. Hundertsechs Vorstellungen, runtergespielt, glatt, alles ging glatt, eben glatt, erfolgreich. Eliza hat nur den smarten Assi im Kopf, und eigentlich mag ich sie alle nicht mehr sehen, hasse sie alle, warum also soll ich mit ihnen Champagner trinken.“
De Duitse schrijfster Petra Morsbachwerd geboren op 1 juni 1956 in Zürich als dochter van een ingenieur en een arts. Na haar eindexamen gymnasium in Starnberg in 1975 studeerde zij tot 1981 aan de Ludwig Maximilian Universiteit van München theater, psychologie en Slavische talen en 1981-1982 in Leningrad aan het Theater Instituut regie. In 1983 promoveerde zij in München met een proefschrift over Isaac Babel tot doctor in de wijsbegeerte. Na 10 jaar als dramaturge en regisseur gewerkt te hebben publiceerde zij in 1995 haar eerste roman “Plötzlich ist es Abend”. Sindsdien woont en werkt zij als freelance schrijfster aan de Starnberger See. Veel aandacht trok haar in 2004 verschenen roman “Gottesdiener” over een Beierse priester. Morsbach is eveneens een eigenzinnige essayiste. Haar essaybundel „Warum Fräulein Laura freundlich war. Über die Wahrheit des Erzählens” gaat over het verschijsel dat onze taal meer lijkt te weten dan de mens, en trekt de canonieke lezing van drie beroemde boeken van Alfred Andersch, Marcel Reich-Ranicki en Günter Grass in twijfel. Morsbach is sinds 2004 lid van de Beierse Academie voor Schone Kunsten. In 2013 werd haar gehele literaire werk bekroond met de Beierse literatuurprijs.
Uit: Gottesdiener
“Heute, ausgerechnet am letzten Adventssonntag, hat er einen dummen Fehler gemacht; zumindest sieht es so aus. Nachfragen darf er nicht, also hadert er. Was ist passiert? Er hat nach der Abendmesse Frau Danninger beleidigt, weil er gereizt und müde war. Zwar hat sie ihn herausgefordert, aber er hätte sich nicht herausfordern lassen dürfen. Frau Danninger ist eine emsige Christin, nichts Schlechtes über sie!, aber sie hat ein unheimliches Gespür für alle Empfindlichkeiten ihrer Mitmenschen, da muß sie einfach losbohren, sie kann nicht anders, und dann saugt sie sich fest. Mittags auf der Straße hatte sie ihn auf die nächste Osterwallfahrt angesprochen, geh, fahr ma doch nächstes Jahr nach Konnersreuth! Er, angespannt vor dem Marathon der Weihnachtswoche, wollte erstens überhaupt nicht mit ihr über Ostern sprechen, zweitens nicht von einer Wallfahrt und drittens schon gar nicht von Konnersreuth. Er sagte knapp: »Hier in Bodering kann man genausogut beten!« und ließ sie stehen. Mehrere Adventstermine standen an: Seniorenweihnacht der Freiwilligen Feuerwehr, ein Ministrantengespräch, Stallweihnacht in Zwam mit Ansprache, Abendgottesdienst. Nach dem Abendgottesdienst aber, als er aus der Seitentür der Kirche auf den verschnei- ten Friedhof trat, ist Frau Danninger ihn richtig angesprungen: Warum er nicht zur heiligen Resl will? Ob er was gegen die hätte? Den Raucherkrebs von ihrem Schwager hätt die geheilt, wär das nicht zu ihrer aller Bestem? Er hätte wissen müssen, daß sie nicht locker läßt. Er war nicht geistesgegenwärtig. Er hatte Hunger und wußte, wenn Frau Danninger das Diskutieren anfängt, hört sie nicht wieder auf, also hat er ihr das Wort abgeschnitten: Sie könne jederzeit nach Konnersreuth fahren, er müsse ja nicht mit. Sie sagte, sie wollten aber alle zusammen ... »Bei uns ist die Kirch leer!«, schnauzte er. »Wenn Ihr hier keine Gemeinschaft findet, findets in Konnersreuth auch keine!«, und das war der schwerste Fehler: daß er »Ihr« gesagt hat. Auf einmal merkte er nämlich, daß sie Zuhörer hatten. Leute waren stehengeblieben, einige, die schon am Tor gewesen waren, drehten wieder um: Sie lassen sich von Frau Danninger ganz gern unterhalten. Nun standen sie also da in der dunklen, feuchten Kälte, bliesen Atemwolken in die Luft und stampften mit den Füßen. Er musterte die Gruppe rasch: Tatsächlich waren einige notorische Wallfahrer darunter; die schauten verletzt drein. Die anderen hatten sich noch nicht entschlossen, ob sie nur neugierig oder auch vorwurfsvoll sein sollten. Ihm war unbehaglich. Seine Autorität besteht darin, daß sie glauben, er wisse Dinge, die sie nicht wissen und auch nicht wissen wollen; trotzdem oder gerade deshalb aber darf er sie nicht erniedrigen, sonst setzen sie sich zur Wehr, und das ist auch richtig so.“
De Canadese dichter en schrijver William Wilfred Campbellwerd geboren rond 1 juni 1858 in Berlin, Ontario, tegenwoordig Kitchener. De zoon van dominee Thomas Swainston Campbell groeide op in verschillende kleine steden in Ontario. Hij ging van 1877 tot 1879 naar de Highschool in Owen Sound en behaalde een leraarscertificaat. Vanaf 1882 studeerde hij aan University College van de Universiteit van Toronto, en vervolgens theologie aan Wycliffe College en de Episcopal Theological School iin Cambridge. In 1885 werkte Campbell als diaken in West Claremont / New Hampshire; In 1886 werd hij benoemd tot pastor. In 1888 werd hij rector van Trinity Church in St. Stephen / New Brunswick, 1890 rector van St. Paul's Church in Southampton / Ontario. In 1891 kreeg hij een baan bij het ministerie van Spoorwegen en Kanalen in Ottawa, in 1892, trad hij toe tot het departement van Buitenlandse Zaken, in het volgende jaar tot het Ministerie van Militie en Defensie en in 1897 tot het Privy Council Office. In 1908 kreeg hij een functie in het archief van het ministerie van Landbouw, die hij tot zijn dood bekleedde. Campbell’s eerste dichtbundel “Poems” verscheen tijdens zijn studententijd in 1881. Tussen 1881 en 1888 werden verscheidene gedichten gepubliceerd in het tijdschrift Varsity. Zijn eerste publicatie in een groot tijdschrift (Atlantic Monthly) was “Canadian Folk Song” (1885). In 1888 verscheen de bundel “Snowflakes and sunbeams”, met o.a. het gedicht “Indian Summer” - een van de populairste Canadees gedichten tot op heden. Een jaar later volgde de bundel “Lake lyrics and other poems”. 1893 verscheen “The dread voyage”. In 1894 werd Campbell toegelaten tot de Royal Society of Canada, waarin hij tot 1911 verschillende functies bekleedde.. Vanaf 1895 schreef hij zeven vers drama's. De eerste twee verschenen in 1895 onder de titel “Mordred and Hildebrand: a book of tragedies”: Na 1900 ontstonden zijn drie romans “Ian of the Orcades (1906), “A beautiful rebel” (1909) en “Richard Frizzell”.
How One Winter Came In The Lake Region
For weeks and weeks the autumn world stood still, Clothed in the shadow of a smoky haze; The fields were dead, the wind had lost its will, And all the lands were hushed by wood and hill, In those grey, withered days.
Behind a mist the blear sun rose and set, At night the moon would nestle in a cloud; The fisherman, a ghost, did cast his net; The lake its shores forgot to chafe and fret, And hushed its caverns loud.
Far in the smoky woods the birds were mute, Save that from blackened tree a jay would scream, Or far in swamps the lizard's lonesome lute Would pipe in thirst, or by some gnarlèd root The tree-toad trilled his dream.
From day to day still hushed the season's mood, The streams stayed in their runnels shrunk and dry; Suns rose aghast by wave and shore and wood, And all the world, with ominous silence, stood In weird expectancy:
When one strange night the sun like blood went down, Flooding the heavens in a ruddy hue; Red grew the lake, the sere fields parched and brown, Red grew the marshes where the creeks stole down, But never a wind-breath blew.
That night I felt the winter in my veins, A joyous tremor of the icy glow; And woke to hear the north's wild vibrant strains, While far and wide, by withered woods and plains, Fast fell the driving snow.
In My Study
Out over my study, All ashen and ruddy, Sinks the December sun; And high up over The chimney’s soot cove, The winter night wind has begun.
Here in the red embers I dream old Decembers, Until the low moan of the blast, Like a voice out of Ghost-land,
Or memory’s lost-land, Seems to conjure up wraiths of the past.
Then into the room Through the firelight and gloom, Some one steals,—let the night-wind grow bleak,
And ever so coldly,— Two white arms enfold me, And a sweet face is close to my cheek.
De Nederlandse dichteres Vicky Francken werd geboren in 1989 in Boxmeer. Zij bezocht het Stedelijk Gymnasium van Nijmegen. Vervolgens studeerde zij aan de Universiteit van Utrecht vertaalwetenschap en tegenwoordig werkt zij als literair vertaler uit het Frans en Engels. Francken was vijftien toen ze haar eerste gedicht schreef. Zij won de WriteNow-publieksprijs, de Doe Maar Dicht Maar-oeuvreprijs in 2007, de Meander Dichtprijs (2008) en een schrijfbeurs van het tijdschrift Hollands Maandblad. Zij ontving eveneens de Gorcumse SNS-Literatuurprijs en zij trad op tijdens 'Geen Daden Maar Woorden' in Den Bosch. Publiceren deed zij o.a. in het Hollands Maandblad en Het Liegend Konijn. Francken is redactielid van “Met Andere Zinnen”.
Canon
Nu al een graf bestellen: als het laatste gerecht waar je van zult genieten. Zacht, op een bedje van zalm, in dilleroom drijven. Waden door het grondwater van de Styx, wachten op Charon.
Dirigeren hoe ze voor je zingen: bedroefd, geraakt, opgelucht in canon.
Het eerste ontbijt
Ontwaken van jewelste, vogels zetten het zonder vleugels op een lopen en we horen ergens van het baltsend vechtend vliegend hert dat er een ei is uitgelekt.
We spreken voor het donker uit hoe wakker we lagen en hoe dankbaar we waren, kijken naar kuikens in de geringe hoedanigheid van kip.
Vanaf nu weten dat cremeren het werk van vlammen is en leren met vuur in aanraking te komen.
Walt Whitman, Frank Goosen, Gabriel Barylli, Konstantin Paustovski, Svetlana Alexievich, Ludwig Tieck, Gerd Hergen Lübben, Saint-John Perse, Georg Herwegh
Jij, weg die ik opga en afkijk, ik geloof dat je niet alles bent dat hier is, Ik geloof dat hier ook veel ongeziens is.
Hier de wijze les van het onthaal dat voorkeur noch verwerping is, De zwarte met zijn kroeskop, de boef, de zieke, de ongeletterde worden niet verworpen; De geboorte, het snellen naar de arts, de bedelaarstred, het strompelen van de dronkaard, de lachende troep werklui, De ontsnapte knaap, het rijtuig van de rijke, de dandy, het ontvluchtende paar, De vroege marktman, de lijkkoets, het verhuizen van meubels naar de stad, de terugkeer uit de stad, Ze komen voorbij, ook ik kom voorbij, alles komt voorbij, niemand kan worden uitgesloten, Geen mens die niet wordt aanvaard, geen mens die me niet lief zal zijn.
Vertaald door Jabik Veenbaas
"Are you the new person drawn toward me?"
Are you the new person drawn toward me? To begin with, take warning, I am surely far different from what you suppose; Do you suppose you will find in me your ideal? Do you think it so easy to have me become your lover? Do you think the friendship of me would be unalloy’d satisfaction? Do you think I am trusty and faithful? Do you see no further than this façade, this smooth and tolerant manner of me? Do you suppose yourself advancing on real ground toward a real heroic man? Have you no thought, O dreamer, that it may be all maya, illusion?
Uit: Calamus Poems (Fragment)
2 Through me shall the words be said to make death exhilarating, Give me your tone therefore, O Death, that I may accord with it, Give me yourself—for I see that you belong to me now above all, and are folded together above all —you Love and Death are, Nor will I allow you to balk me any more with what I was calling life, For now it is conveyed to me that you are the pur- ports essential, That you hide in these shifting forms of life, for reasons—and that they are mainly for you, That you, beyond them, come forth, to remain, the real reality, That behind the mask of materials you patiently wait, no matter how long, That you will one day, perhaps, take control of all, That you will perhaps dissipate this entire show of appearance, That may be you are what it is all for—but it does not last so very long, But you will last very long.
Walt Whitman (31 mei 1819 – 26 maart 1893) Portret door Lawrence C. Earle, ca. 1890
„Paladin. Ist das überhaupt das richtige Wort in diesem Zusammenhang? Auch das muss er mal googeln, schließlich will man nicht wie ein Idiot dastehen, wenn man so ein Wort völlig falsch benutzt. Vielleicht kann er aber auch einfach Frank Tenholt fragen, wenn er ihn später besucht. Der hat doch Geschichte studiert, der muss so etwas wissen, wahrscheinlich kann der ihm auch beim Thema »Feme« weiterhelfen. Man muss solche Sachen klären, damit sie einem nicht das Gehirn verstopfen. In diesem Zusammenhang wäre vielleicht mal über einen Datentarif für sein schickes Mobiltelefon nachzudenken, das er sich bei der letzten Verlängerung seines Mobilfunkvertrages hat aufschwatzen lassen, mit dem er aber, wie er dem blasierten Bengel im Geschäft klarmachte, nur telefonieren wollte, woraufhin der ihn ansah, als spiele Stefan zu Hause noch Schellackplatten ab. Und es war klar, dass der Jüngling das nicht für einen sympathischen Spleen hielt. Stefan ärgerte sich am meisten darüber, dass ihn das überhaupt beschäftigte und der Blick des Bengels nicht einfach an ihm abprallte. Er hat dann, uneingestanden verunsichert, ziemlich schnell den Laden verlassen und kann deshalb bis heute mit seinem Telefon nicht ins Internet. Seine Füße stoßen unten an. Das Konzept von Betten mit Fußende hat ihm nie eingeleuchtet. Stefan reibt sich einmal mit den Händen das Gesicht und greift nach seiner Armbanduhr auf dem Nachttisch. Einen Radiowecker mit Leuchtziffern gibt es hier nicht mehr, den hat er mitgenommen, als er auszog. Er fühlt sich etwas matt, aber das wird sich nach der ersten Tasse Kaffee erledigen. Er könnte sich unten einen kochen, doch er ist zum Frühstück mit Omma Luise verabredet, und wenn er jetzt einen Kaffee trinkt und bald darauf noch mal einen oder zwei, noch dazu das starke, fast zähflüssige Zeug, das seine Großmutter seit Jahrzehnten in sich hineinschüttet, dann wird ihm irgendwann die Pumpe galoppieren wie bei einem zünftigen Infarkt, was hier und jetzt gleich zwei Fragen aufwirft: Wie konnte Omma Luise trotz dieses Kaffees sechsundachtzig Jahre alt werden, ohne jemals Herzprobleme zu kriegen, und wann ist er eigentlich so ein Snob geworden? Schwarzen Filterkaffee, der womöglich schon eine ganze Weile auf einer Warmhalteplatte vor sich hin gammelt, empfindet Stefan mittlerweile als reines Gift.“
Frank Goosen (Bochum, 31 mei 1966) Scene uit de gelijknamige film uit 2017
„Erst dann, wenn Du Dein Leben aus der Mitte Deines Wesens her führst, wird es Glück für Dich geben. Erst dann, wenn Deine Taten Deinen Gedanken folgen und erst dann, wenn Deine Gedanken der Wahrheit Deines Herzens dienen, erst dann bist Du in Dir frei und bereit, Glück zu erleben. Und erst dann kannst du Dein Glück mit einem anderen Menschen teilen. Vielleicht hast Du Dich gefragt wieso ich von „Antworten“ gesprochen habe?! „Antworten“ auf Deine wichtigste aller Fragen: „Wer bin ich?“ Ich werde Dir sagen, wie dieses Rätsel zu verstehen ist … Zuerst musst Du wissen, dass Du aus vielen Farben bestehst. Aus vielen unterschiedlichen und auch widersprüchlichen Energien. Aus mehr als 1001er Erfahrung. Das, – wozu Du „Ich“ sagen kannst –, gibt es nicht … Es gibt eine lebendige bunte Sammlung von Bedürfnissen, Gedanken, Energien und sich abwechselnden Zuständen, die alle in Dir Platz finden – und Dich zu dem vielfältigen Menschen machen, der Du bist. Mit all seiner Klarheit … aber auch Ungenauigkeit … Mit all seinem Wissen … aber auch Unwissen … Mit Deiner Lust auf Genuss und Schrankenlosigkeit – aber auch Deinem Bedürfnis nach Askese … Wenn es also so viele Teile in Dir gibt, die abwechselnd zum Vorschein kommen – zu welchem Teil sagst Du dann „Ich“?! Du siehst – diese so einfach erscheinende Frage: „Wer bin ich?“, kann unendlich viele Antworten zum Vorschein bringen. Wenn Du Deine Vielfalt akzeptierst – und nicht versuchst Dich selbst zu vereinfachen –, bist Du einen entscheidenden Schritt weiter. Den Schritt, der bedeutet, dass Dir Deine Vielschichtigkeit bewusst wird. Ich möchte Dir einen Satz sagen, der Dich ein Leben lang begleiten kann – wenn Du ihn magst: „Vielfalt ist besser als Einfalt.“ Für heute beende ich mein Schreiben – und morgen möchte ich Dir sagen, warum so viele Menschen vor dieser Einsicht große Angst haben. Die Einsicht, ein vielfältiges Wesen zu sein, kann einsam machen … Warum?! – Darüber morgen mehr …“
„During World War II, a young Moscovite woman named Tatyana Petrovna and her daughter, Varvara, are evacuated to a small town and settled in the home of an old man named Potapov. A month after Tatyana's arrival, Potapov dies. At first, Tatyana does not like the provincal town, but eventually she comes to like it, especially when it is covered in snow. She gets used to living in a stranger's home with a stranger's things. Potapov has a son who is currently serving in the Black Sea fleet. Tatyana looks at the son's photograph and feels that she met him somewhere before, long ago, before her unsuccessful marriage, but she can't remember where. Letters start arriving for Potapov, all written by the same hand. Tatyana stacks them up on old Potapov's desk. One night, when it is snowing, Tatyana can't sleep. Out of curiousity, she opens one of the letters. It is from Potapov's son, Nikolai, who reports that he is recuperating in a hospital after receiving a minor wound. He hopes that after he is discharged from the hospital he will get leave to come and visit the old man. The son visualizes his return: It is snowing, but the path to the old arbor has been cleared; the old piano has finally been tuned up, and sitting on it is the same piece of music as always, the overture to "The Queen of Spades" by Tchikovsky; the twisted candles are in the candleholders. He also wonders if the bell over the door is working. Tatyana realizes that any day now this son could return. It would be hard for him to discover strange people living in his home and things not the way he expects. The next morning, Tatyana has Varvara clear the path to the arbor. Tatyana repairs the bell over the door and hires someone to tune up the piano. She finds the twisted candles and candleholders and sets them out. Varvara asks why she is touching other people's things and wants to know why Tatyana can do it when Varvara is forbidden to do so. Tatyana says it is because she is an adult.“
Konstantin Paustovski (31 mei 1892 – 14 juli 1968) In 1961
Uit: Secondhand Time: The Last of the Soviets (Vertaald door Bela Shayevich)
“My father is no longer living, so we won't get to finish one of our con-versations...He claimed that it was easier to die in the war in his day than it is for the untried boys to die in Chechnya now. In the 1940s, they went from one hell to another. Before the war, my father had been studying at the Minsk Institute of Journalism. He would recall how often, on returning to college after vacations, students wouldn't find a single one of their old professors because they had all been ar-rested. They didn't understand what was happening, but whatever it was, it was terrifying. Just as terrifying as war. I didn't have many honest, open conversations with my father. He felt sorry for me. Did I feel sorry for him? It's hard to answer that question...We were merciless toward our parents. We thought that freedom was a very simple thing. A little time went by, and soon, we too bowed under its yoke. No one had taught us how to be free. We had only ever been taught how to die for freedom. So here it is, freedom! Is it everything we hoped it would be? We were prepared to die for our ideals. To prove ourselves in battle. In-stead, we ushered in a Chekhovian life. Without any history. Without any values except for the value of human life—life in general. Now we have new dreams: building a house, buying a decent car, planting gooseberries...Freedom turned out to mean the rehabilitation of bourgeois existence, which has traditionally been suppressed in Rus-sia. The freedom of Her Highness Consumption. Darkness exalted. The darkness of desire and instinct—the mysterious human life, of which we only ever had approximate notions. For our entire history, we'd been surviving instead of living. Today, there's no longer any use for our experience in war; in fact, it'd be best to forget it. There are thousands of newly available feelings, moods, and responses. Every-thing around us has been transformed: the billboards, the clothing, the money, the flag...And the people themselves. They're more color-ful now, more individualized; the monolith has been shattered and life has splintered into a million little fragments, cells and atoms. It's like in Dal's dictionary:*9 free will...free rein...wide-open spaces. The grand old evil is nothing but a distant saga, some political detective story. »
Svetlana Alexievich (Stanyslaviv, 31 mei 1948) Cover
„Welchen sonderbaren Eindruck machte der Schmerz dieses Briefes auf Ludwigs Herz in der fröhlichen Natur, die beglänzt vor seinen Augen so herrlich dalag. Er weinte und stützte das Haupt auf die Hand. »jubiliert nur, ihr Waldbewohner!« dachte er bei sich, »denn ihr kennt keine Klage, ihr führt ein leichtes, poetisches Leben, und dazu sind euch die raschen Schwingen verliehen; o wie glücklich seid ihr, daß ihr nicht trauern dürft! Der warme Sommer ruft euch und ihr wünscht nichts weiter, ihr tanzt ihm entgegen und wenn der Winter kommen will, seid ihr verschwunden. O du leichtbefiedertes, fröhliches Waldleben! wie beneid ich dich! Warum sind dem armen Menschen so viele schwere Sorgen in sein Herz gelegt? Warum darf er nicht lieben, ohne durch Jammer seine Liebe zu erkaufen? Durch Elend sein Glück? Das Leben rauscht wie eine flüchtige Quelle unter unsern Füßen hinweg, und löscht nicht unsern Durst, unsre heiße Sehnsucht.« Er verlor sich immer mehr in Gedanken, dann stand er auf und setzte seinen Weg durch den dichten Wald fort. »Wenn ich ihm nur helfen könnte«, rief er aus; »wenn mir nur die Natur irgendein Mittel darböte, ihn zu retten; so aber habe ich nichts als das Gefühl meiner Schwäche und den Schmerz über den Verlust meines Freundes. In meiner Kindheit glaubt ich an Zauberei und an ihre übernatürliche Hülfe; o wär ich jetzt so glücklich, daß ich so, wie damals, auf sie hoffen könnte.« Er beschleunigte seine Schritte, und unwillkürlich kamen ihm alle Erinnerungen aus seinen frühesten Kinderjahren zurück; er folgte den lieblichen Gestalten, die ihm winkten, und war bald so in einem Labyrinthe verwickelt, daß er die Gegenstände nicht bemerkte, die ihn umgaben. Er hatte vergessen, daß es Frühling war, daß sein Freund krank sei; er horchte auf die wunderbaren Melodieen, die zu ihm wie von fernen Ufern herübertönten; das Seltsamste gesellte sich zum Gewöhnlichsten; seine ganze Seele wandte sich um. Aus dem Hintergrunde des Gedächtnisses, aus dem tiefen Abgrunde der Vergangenheit wurden alle die Gestalten hervorgetrieben, die ihn einst entzückt oder geängstigt hatten; aufgestört wurden alle die ungewissen Phantome, die ohne Gestalt herumflattern und oft mit wüstem Gesumse unser Haupt umgeben.“
Ludwig Tieck (31 mei 1773 – 28 april 1853) Berlijn, Stadtschloss, eind 18e eeuw
II. befiehl du deine was machen meine bücher sind diktate nun was weiss ich weiss es nicht also nichts weisst du wer weiss orest zero
wälder vieh menschen städt und seid gebaut fein lustig was des der den und suche machts gut
dazu genommnes wort antworten die wörter schlingen mein herze der bel ist gebeugt
Gerd Hergen Lübben (Sillenstede, 31 mei 1937)
De Franse dichter en diplomaat Saint-John Perse(eigenlijk Marie-René-Alexis Saint-Léger) werd geboren op 31 mei 1887 in Saint-Léger-les-Feuilles op Guadeloupe. Zie ook alle tags voor Saint-John Perseop dit blog.
Pour fêter une enfance II
Et les servantes de ma mère, grandes filles luisantes... El nos paupières fabuleuses... Ô
clartés ! ô faveurs !
Appelant toute chose, je récitai qu'elle était grande, appelant toute bête, qu'elle était belle et bonne.
Ô mes plus grandes
(leurs voraces, parmi la feuille rouge, à dévorer tous mes plus beaux
insectes verts ! Les bouquets au jardin sentaient le cimetière de famille. Et une très petite sœur était morte : j'avais eu, qui sent bon, son cercueil d'acajou entre les glaces de trois chambres. Et il ne fallait pas tuer l'oiseau-mou-che d'un caillou... Mais la terre se courbait dans nos jeux comme fait la servante,
celle qui a droit à une chaise si l'on se lient dans la maison.
... Végétales ferveurs, ô clartés ô faveurs !...
Et puis ces mouches, cette sorte de mouches, vers le dernier étage du jardin, qui étaient comme si la lumière eût chanté !
... Je me souviens du sel, je me souviens du sel que la nourrice jaune dut essuyer à l'angle de mes yeux.
Le sorcier noir sentenciait à l'office : « Le monde est comme une pirogue, qui, tournant et tournant, ne sait plus Sl le vent voulait rire ou pleurer... »
Et aussitôt mes yeux tâchaient à peindre un monde balancé entre les eaux brillantes, connaissaient le
mât lisse des fûts, la hune sous les feuilles, et les guis et les vergues, les haubans de liane,
où trop longues, les fleurs
s'achevaient en des cris de perruches.
Saint-John Perse (31 mei 1887 – 20 september 1975) Cover biografie
Es traten einst um Mitternacht Der Sterne drei zusammen, In nie gesehner heller Pracht, In nie gesehnen Flammen.
Da scholl es aus des ersten Mund Von blasser Silberlippe: "Ich tat den Weg den Völkern kund Zu eines Gottes Krippe."
Und stolz darein der zweite schaut, Wie um sich selbst zu sonnen: "Auf mich hat Caesar einst vertraut Und eine Welt gewonnen."
"Zu mir blickt", fuhr der dritte fort, "Das schönste Kind von allen." - Am Himmel klang noch laut sein Wort, Der Stern war schon gefallen.
Ist ein Herz zu eigen...
Und Liebe hat der Sterne Macht, kreist siegend über Tod und Nacht, kein Sturm, der sie vertriebe! Und blitzt deren Haß die Welt entlang, so wandelt ihren alten Gang hoch über den Wolken die Liebe.
In kühler Laube
In kühler Laube fanden Am Abend wir uns ein, Und tranken miteinander Den süßen roten Wein.
Es leuchtete dein Antlitz In deinen Wein hinein - Du schlürftest dein eigen Antlitz Und konntest nüchtern sein?
Es brannten deine Augen Hinein in meinen Wein Wie war es anders möglich? Ich mußte trunken sein.
Georg Herwegh (31 mei 1817 – 7 april 1875) Stuttgart
Tags:Walt Whitman, Frank Goosen, Gabriel Barylli, Konstantin Paustovski, Svetlana Alexievich, Ludwig Tieck, Gerd Hergen Lübben, Saint-John Perse, Georg Herwegh, Romenu
De Zuid-Afrikaanse dichter, vertaler en wetenschapperTheunis Theodorus Cloete werd geboren in Vredefort op 31 mei 1924, in de toenmalige Oranje Vrijstaat. Hij doorliep de lagere school in Vredefort en de middelbare school in Krugersdorp, alvorens in 1941 een studie aan de Universiteit van Pretoria te beginnen. Een ernstige ziekte (polio) maakte dat hij zijn studie moest onderbreken. Pas in 1945 vervolgde hij zijn studie, aan de Potchefstroomse Universiteit, waar hij in 1949 zijn Masters deed. In dat jaar werkte hij tijdelijk op het Departement Afrikaans-Nederlands aan dezelfde universiteit. Eind 1949 ging hij naar Nederland voor verdere studie aan de (gemeentelijke) Universiteit van Amsterdam, waar hij in 1953 promoveerde onder NP van Wyk Louw, die daar van 1949 tot 1958 Zuid-Afrikaanse letterkunde, geschiedenis en cultuur doceerde. In 1953 werd hij docent Afrikaans-Nederlands aan die Potchefstroomse Universiteit en in 1962 hoogleraar. In 1963 was hij voor studie in Amsterdam en Oxford. Vervolgens werd hij in 1965 hoogleraar aan de Universiteit van Port Elizabeth waar hij van 1967 tot 1970 rector was. In januari 1970 keerde Cloete terug naar het departement Afrikaans-Nederlands en Algemene Taal- en Literatuurwetenschappen van de Potchefstroomse Universiteit, waar hij in 1983 om gezondheidsredenen aftrad. Hoewel hij al op jonge leeftijd was begonnen met gedichten schrijven debuteerde hij pas in 1980, op 56-jarige leeftijd. Hij schreef veel wetenschappelijke artikelen en enkele monografieën. Ook vertaalde hij verhalen en gedichten uit het Frans. In 1990 werd Cloete door de NG Kerk gevraagd om 150 psalmen om te dichten. Deze zijn vervolgens opgenomen in het nieuwe Liedboek van de Kerk, dat in 2001 verscheen. Ook in 2001 verscheen een bundel met zijn gedichten, “Die baie ryk ure: 100 uitgesoekte gedigte”, samengesteld door Heilna du Plooy en Joan Hambidge. Al eerder verscheen, in 1984, “In teen die groot vergeet : 'n bundel opstelle opgedra aan T.T. Cloete by geleentheid van sy sestigste verjaarsdag op 31 Mei 1984”, samengesteld door Hein Viljoen.
schering en inslag
het begon heel gewoontjes: volle maan, een boerderij
nu hou ik jouw voelloze hand vast terwijl je in jouw diep ingeslapen gebed “Here, help” roept “Here, hoor mij”
ik ben bestemd om mijn geprevel aan te passen en “Here, wordt wakker” daartussenin te lassen
om drie uur in de nacht help ik je naar het toilet, heb ik jouw slappe lichaam rechtop gezet
ik voel hoe je terugdenkt aan je dikke bos haar hoe je die glanzend los liet met één handgebaar
diep in de nacht vol onvruchtbaar terugverlangen naar al jouw meisjesachtige springveergangen je kleine ferme champignons, als suikerspek zo zacht
veeg ik jouw natte ogen af in die van mij, pak jou hoge heupen en ik interpoleer mijn gebeden en verlangens met die van jou heen en weer zigzag schering en inslag
ik zie je nog zwevend over de hordes glijden met je schoot open en je dijen
zweet verschijnt op je voorhoofd als een waas eens was jij iedereen de baas toen er nog kalk was in jou botten ik hou je vast en dans met jou je schoot is nu een teer gesloten vouw liefdevol steriel
jij hebt het allerzachtste velletje een fijn klassiek profiel
ik proef je oorlelletje
‘s nachts als ik je zacht hoor snikken en mijn handen jouw natte wrongen om je wangen schikken
Vertaald door Carina van der Walt & Geno Spoormans
My first week in Cambridge a car full of white boys tried to run me off the road, and spit through the window, open to ask directions. I was always asking directions and always driving: to an Armenian market in Watertown to buy figs and string cheese, apricots, dark spices and olives from barrels, tubes of paste with unreadable Arabic labels. I ate stuffed grape leaves and watched my lips swell in the mirror. The floors of my apartment would never come clean. Whenever I saw other colored people in bookshops, or museums, or cafeterias, I'd gasp, smile shyly, but they'd disappear before I spoke. What would I have said to them? Come with me? Take me home? Are you my mother? No. I sat alone in countless Chinese restaurants eating almond cookies, sipping tea with spoons and spoons of sugar. Popcorn and coffee was dinner. When I fainted from migraine in the grocery store, a Portuguese man above me mouthed: "No breakfast." He gave me orange juice and chocolate bars. The color red sprang into relief singing Wagner's Walküre. Entire tribes gyrated and drummed in my head. I learned the samba from a Brazilian man so tiny, so festooned with glitter I was certain that he slept inside a filigreed, Fabergé egg. No one at the door: no salesmen, Mormons, meter readers, exterminators, no Harriet Tubman, no one. Red notes sounding in a grey trolley town.
Equinox
Now is the time of year when bees are wild and eccentric. They fly fast and in cramped loop-de-loops, dive-bomb clusters of conversants in the bright, late-September out-of-doors. I have found their dried husks in my clothes.
They are dervishes because they are dying, one last sting, a warm place to squeeze a drop of venom or of honey. After the stroke we thought would be her last my grandmother came back, reared back and slapped
a nurse across the face. Then she stood up, walked outside, and lay down in the snow. Two years later there is no other way to say, we are waiting. She is silent, light as an empty hive, and she is breathing.
Elizabeth Alexander (New York, 30 mei 1962)
De Afro-Amerikaanse dichter Countee Cullenwerd geboren als Countee LeRoy Porter op 30 mei 1903 in Louisville, Kentucy, of Baltimore. Zie ook alle tags voor Countee Cullen op dit blog.
Karenge Ya Marenge
Wherein are words sublime or noble? What Invests one speech with haloed eminence, Makes it the sesame for all doors shut, Yet in its like sees but impertinence? Is it the hue? Is it the cast of eye, The curve of lip or Asiatic breath, Which mark a lesser place for Gandhi’s cry Than “Give me liberty or give me death!”
Is Indian speech so quaint, so weak, so rude, So like its land enslaved, denied, and crude, That men who claim they fight for liberty Can hear this battle-shout impassively, Yet to their arms with high resolve have sprung At those same words cried in the English tongue?
Thoughts In A Zoo
They in their cruel traps, and we in ours, Survey each other’s rage, and pass the hours Commiserating each the other’s woe, To mitigate his own pain’s fiery glow. Man could but little proffer in exchange Save that his cages have a larger range. That lion with his lordly, untamed heart Has in some man his human counterpart, Some lofty soul in dreams and visions wrapped, But in the stifling flesh securely trapped. Gaunt eagle whose raw pinions stain the bars That prison you, so men cry for the stars! Some delve down like the mole far underground, (Their nature is to burrow, not to bound), Some, like the snake, with changeless slothful eye, Stir not, but sleep and smoulder where they lie. Who is most wretched, these caged ones, or we, Caught in a vastness beyond our sight to see?
Countee Cullen (30 mei 1903 – 9 januari 1946) Monument in de New York Public Library
Vonkelt er een straal der zonne, lachend in het hart der bronne, borr’lend zingt ze in heilige wonne: liefde, liefde zoet!
Kom, terwijl die zielestralen van het liefke in mij dalen, zal ik moedig haar herhalen: liefde, liefde zoet!
Hebt ge, kind, de straal der minne, ‘k voel in mijne ziel en zinnen, d’eeuwige bronne voor u rinnen: liefde, liefde zoet!
Van een lief vrouwenbeeld
Gij, fris on lieflijk vrouwenbeeld, Geboren op de Vlaamse wei, Gij, die gemoed en harte streelt, Als de eerste schone dag van Mei, Zo zoet!
De gele golven van de Scheld' Gelijken uwer lokkenpracht; Uw wang, een geurige roos uit 't veld, Waarop de zielenvrede lacht Vol gloed!
Uw gang is licht gelijk de wind, Uw lichaam slank als ene slang, Gij dartelt als een argloos kind, Dat springt door haag en bloemenhang, Vol glans!
Hoe klinkt uw stem, hoe rolt uw woord, Een zuiver Vlaams en rein akkoord, Dat meest nog mijne ziel bekoort, Omdat uw hart niet werd vermoord Door 't Frans.
Emmanuel Hiel (30 mei 1834 - 27 augustus 1899) Standbeeld in Schaarbeek
jenseits der schartigen knarrenden schwelle streift mir das gierig zitternde gras das plötzlich aus hölzernen dielen dringt die feuchten stiefel von frierenden füßen
noch während die wand die türe verschlingt überfällt mich in schwällen ein warmer geruch von möbeln und tieren und bedrucktem papier windkaskaden werfen den mantel ins breite geäst neben dem ofen
ein schwarm wilder vögel schreckt auf hinterm bett malt silberne bögen um die lampe ins blau stößt hinein in die weite zwischen schreibtisch und schrank
der klang deiner augen tanzt durch die steppe von teppichbewohnern freundlich beäugt das telefon wispert den magischen singsang des wassers das fern von den bergen fällt
die kanten des bettes beginnen zu wuchern verlieren sich schaukelnd am ufer des meeres wir stürzen wie blind in den schaum der gedanken verflechten verwachsen zerschreien den raum der einst zwischen häuten gewesen sein könnte wir jagen und tauchen und johlen im licht die töne von wolken und steinen in uns unmöglich den strömenden tanz zu beenden planeten kreisen die jahre vergehen
einmal als wir keuchend uns wieder erkennen blüht lautlos der kaktus auf dem fensterbrett
Let not the roses lie Too thickly tangled round my tomb, Lest fleecy clouds that skim the summer sky, Flinging their faint soft shadows, pass it by, And know not over whom.
And let not footsteps come Too frequent round that nook of rest; Should I-who knoweth?-not be deaf, though dumb, Bird's idle pipe, or bee's laborious hum, Would suit me, listening, best.
And, pray you, do not hew Words to provoke a smile or sneer; But only carve-at least if they be true- These simple words, or some such, and as few, ``He whom we loved lies here.''
And if you only could Find out some quite sequestered slope That, girt behind with undeciduous wood, In front o'erlooks the ocean-then I should Die with a calmer hope.
And if you will but so This last request of mine fulfil, I rest your debtor for the final throw And if I can but help you where I go, Be sure, fond friends, I will.
Alfred Austin (30 mei 1835 – 2 juni 1913) Karikatuur door Spy voor Vanity Fair, 1896
“The great misfortune is that a large number of natural laws, already established as such by science, remain unknown to the masses, thanks to the watchfulness of those tutelary governments that exist, as we know, only for the good of the people. There is another difficulty - namely, that the major portion of the natural laws connected with the development of human society, which are quite as necessary, invariable, fatal, as te laws that govern the physical world, have not been duly established and recognised by science itself. Once they shall have been recognised by science, and then from science, by means of an extensive system of popular education and instruction, shall have passed into the consciousness of all, the question of liberty will be entirely solved. The most stubborn authorities must admit that then there will be no need either of political organisation or direction or legislation, three things which, whether they eminate from the will of the soverign or from the vote of a parliament elected by universal suffrage, and even should they conform to the system of natural laws - which has never been the case and never will be the case - are always equally fatal and hostile to the liberty of the masses from the very fact that they impose on them a system of external and therefore despotic laws. The Liberty of man consists solely in this: that he obeys natural laws because he has himself recognised them as such, and not because they have been externally imposed upon him by any extrinsic will whatsoever, divine or human, collective or individual.”
Michail Bakoenin (30 mei 1814 – 13 juni 1876) Zelfportret, mei 1838
“Welke vloek, welke bezoeking komt over ons land?’
Een grote rookwolk stijgt uit zijn pijp op en verbergt zijn gezicht. De avond is gevallen. De duisternis is dichter geworden, maar ze konden elkaar nog altijd zien. Alhoewel ze niet meer konden onderscheiden wat uit zijn trekken sprak, voelden ze toch dat oom Safrie aangegrepen was. Ze wisten dat slechts een gebroken hart de oorzaak kon zijn, dat hij zich zo uitliet. Ze kenden oom Safrie. Zolang ze zich konden herinneren, had hij met zijn vrouw onder hen gewoond. Ze hadden geleerd naar hem op te zien en geen dam werd opgehoogd, geen varkenshok getimmerd, zonder dat ze hem vroegen hoe ze het best te werk konden gaan. Vraag in Novar wie je wilt naar oom Safrie, aan kinderen en volwassenen, ze zullen je vertellen, dat ze van hem houden. Velen van hen weten zelfs niet, dat Safrie zijn werkelijke naam niet is, maar dat de Coronianen hem die gegeven hebben, omdat oom Safrie niet van onbesuisdheid en bijgevolg niet van onbesuisde mensen houdt. Oom Safrie was nooit overijld. Hij nam de tijd om na te denken, de tijd om te handelen en de tijd om iets te zeggen. Daarom bracht geen van de drie mensen, die met hem op de dam stonden, er iets tegen in, toen hij zijn hart uitstortte. Ze wisten hoe hij het nodig had om zijn mond open te doen, opdat alle gedachten die hem benauwden, een uitweg zouden kunnen vinden. Misschien besefte hij niet eens, dat zij ook op de dam stonden. Ze begrepen dat zijn weeklagen een bede om kracht was en dat zijn woorden tranen waren. ‘Oom Safrie, luister naar wat ik te vertellen heb!’ De vrouw zei het toen ze een poosje zonder een woord gezegd te hebben, bijeen hadden gestaan. Haar stem was zacht en lieflijk in de nacht en de mannen voelden hoe hun een soort blijdschap over de leden ging. ‘Oom Safrie! Hoor je me? Hoor je me, oom Safrie? Wij willen je wat vragen, ik en Lodie. Ik en Lodie willen je wat zeggen, oom Safrie...!’
‘Maar wie ben je dan toch?’ vroeg hem Tiamba eenigszins verwonderd. ‘Ach, mijn vader en heer, ken je me niet? Ik ben Tom van misie Mary.’ ‘O, ben jij het,’ riep Tiamba verrast uit, die weleens van hem gehoord had, doch juist niet als van een voorbeeld van ijver en werkzaamheid. ‘Ik had je niet zoo gauw herkend.’ Je kent mij dus? hernam Tom blijde in de hoop een gunstige beschikking op zijn verzoek te vernemen. ‘Jawel, ik ken je ten minste van naam,’ ging Tiamba voort. ‘Maar ik kan je geen hoop geven, wijl ik nog geen geld heb en ik reeds een ander beloofd heb te zullen vrijkoopen.’ ‘O mi mama, mi dede!’ (o, mijn God, ik besterf het!), weeklaagde Tom, terwijl hij wanhopig de handen voor de oogen sloeg en weenende het hoofd schudde. ‘Ach, wat ben ik toch een ongeluksvogel! Groen alanja de komopo fadon na bom, ma lepiwan tan de,’(*) jammerde hij, daarmede bedoelende, dat de jongeren uit de slavernij geraakten, terwijl de ouderen er in bleven zuchten. ‘Wat moet ik nu toch gaan beginnen?’ ‘Dat weet ik niet,’ hernam Tiamba eenigszins geroerd door zijn geklaag ‘maar helpen kan ik je niet, want ik heb geen geld.’. ‘Au! eeh!’ kreunde Tom, zijn stramme ledematen van den grond oprichtende om heen te gaan. ‘Maar Ta Tiamba,’ smeekte hij, ‘heb je niets voor mij, armen slaaf en ongelukkigen malinger (gebrekkige)? Het je niet 'n beetje tabak voor mij?’ Daar, zeide deze, terwijl hij hem wat tabak en een bigi karta, oud Surinaamsch kaartengeld ter waarde van f 2.40, in de hand stopte, ‘ziedaar ook alles, wat ik je geven kan.’ *De groene oranjeappelen vallen van den boom, doch de rijpe blijven er aan."
Henri François Rikken (30 mei 1863 - 17 mei 1908) Landingsplaats bij Fort Zeelandia, Paramaribo
Tags:Elizabeth Alexander, Countee Cullen, Emmanuel Hiel, Martin Jankowski, Alfred Austin, Michail Bakoenin, Eddy Bruma, Henri François Rikken, Jan Geerts, Romenu
De Nederlandse schrijver Oscar van den Boogaardwerd geboren in Harderwijk op 30 mei 1964. Van den Boogaard groeide verder op in Suriname en in Nederland. Hij werkte korte tijd op een advocatenkantoor alvorens zich fulltime aan het schrijven te wijden. Onder zijn eigen naam publiceerde hij romans bij Querido, De Arbeiderspers, De Prom en De Bezige Bij. Onder het pseudoniem Emmanuel Lipp schreef hij, samen met zijn partner Steven Van Watermeulen, de roman “Chinchilla Song”. Met Van Watermeulen schreef hij tevens de roman “Zeeduivel voor Amalia”, onder het pseudoniem Pearl Sweetlife. Reeds vele jaren verschijnt er elke vrijdag een column van zijn hand in de Vlaamse krant De Standaard. Voorheen publiceerde hij deze column op maandag, onder de titel De man op maandag. Van den Boogaard was van 2011 tot 2016 artistiek directeur van het Hoger Instituut voor Schone Kunsten (HISK) te Gent.
Uit: Tropisch fruit
“Bakabana helde, Bakabana kantelde, Bakabana plofte naast de kolonel op het bed. Haar gezicht verdween onder de jurk die hij als een bananenschil omhoog trok. O heerlijke Bakabana, mompelde hij, kokkin der kokkinnen, en daarna kok-in, kok-uit, kok-in, kok-uit, kok-in, kok-uit, kok-in, kok-uit, kok-in, kok-uit... Count your blessings, las de vrouw van de kolonel hardop om haar fantasieën te overstemmen. Ze leunde over haar bureau in haar kamer, in haar huis, trok aan haar sigaret, staarde naar de geborduurde spreuk. Aanmatigend was het. Ze telde de paperclips, de elastiekjes, de punaises, de zegeltjes van Albert Heijn. Later in de keuken telde ze de lege spuitwaterflessen in het krat. Nog even en Henny zou om de hoek van de schuur tevoorschijn komen. Met Four Roses en Victoria. Henny de drankman, de kwanselman. Een borrel om het af te leren. En nog een, de allerlaatste. Dag lieve Henny, schuif een beetje op, laat je eenzame vriendin haar armen om je heen slaan en je stevige nek kussen, ieder zijn pleziertje, de kolonel verschanst zich in zijn tropische santenkraam, fruitstal, snoepstal, vleesstal, kok-in, kok-uit, kok-in, kok-uit, Bakabana heeft jaren zijn mond gevoed, nu zal hij haar een wederdienst bewijzen en haar mond voeden, hij zal zijn kokossappen in haar storten, haar oerwoud overspoelen, als een zondvloed haar flora en fauna verzwelgen. Count your blessings. De vrouw van de kolonel ontrukte zich aan haar waan, vestigde haar blik op de schuur. Lieve Henny, die mij iedere vrijdagmiddag komt bevoorraden, luister goed, deze klant is koningin, volg haar wenken, stroom mee in haar zinnen, eet straks gerust een hapje mee, maar leg eerst je hand even op mijn knie, op mijn dij, nee zoonlief laat zijn gezicht niet zien, zoonlief houdt zijn gezicht voor zichzelf, zoonlief verschuilt zich in de nok, als een bange vogel, een kolonel die jarenlang heldendaden heeft verricht in den vreemde komt pas morgen terug, hij denkt naar huis, maar dit is zijn huis niet meer, dat moet hij eerst maar eens goed begrijpen, of niet Henny Honey, eerst jarenlang wegblijven en dan opeens thuiskomen omdat een bosneger de macht heeft gegrepen. Count your blessings. De kolonel zal met zijn koffers de trap oplopen en de slaapkamer binnengaan, maar wat hij ziet is niet wat hij verwacht, zijn matras is uit het tweepersoonsbed getild, waar hij eens zijn lichaam uitrekte, waar hij eens zijn rug.”
Spring (Apple Blossoms) door Sir John Everett Millais, 1859
Summer is coming
"Summer is coming!" the soft breezes whisper; "Summer is coming!" the glad birdies sing, Summer is coming - I hear her quick footsteps, Take your last look at the beautiful Spring!
Lightly she steps from her throne in the woodlands, "Summer is coming, and I cannot stay; Two of my children have crept from my bosom, April has left me but lingering May.
"What tho' bright Summer is crownèd with roses? Deep in the forest Arbutus doth hide; I am the herald of all the rejoicing, Why must June always disown me?" she cried.
Down in the meadow she stoops to the daisies, Plucks the first bloom from the apple tree's bough, "Autumn will rob me of all the sweet apples; I will take one from her store of them now."
Summer is coming! I hear the glad echo, Clearly it rings o'er the mountain and plain, Sorrowful Spring leaves the beautiful woodlands, Bright, happy Summer begins her sweet reign.
Dora Read Goodale (29 oktober 1866 – 12 december 1953) Mount Washington, Massachusetts, waar Dora Read Goodale werd geboren.
“I had never been so close to death before. For a long time, as I lay there trying to clear my mind, I couldn't think coherently at all, conscious only of a terrible, blind bitterness. Why had they singled me out? Didn't they understand? Had everything I'd gone through on their behalf been utterly in vain? Did it really count for nothing? What had happened to logic, meaning and sense? But I feel much calmer now. It helps to discipline oneself like this, writing it down to see it set out on paper, to try and weigh it and find some significance in it. Prof Bruwer: There are only two kinds of madness one should guard against, Ben. One is the belief that we can do everything. The other is the belief that we can do nothing. I wanted to help. Right. I meant it very sincerely. But I wanted to do it on my terms. And I am white, and they are black. I thought it was still possible to reach beyond our whiteness and blackness. I thought that to reach out and touch hands across the gulf would be sufficient in itself. But I grasped so little, really: as if good intentions from my side could solve it all. It was presumptuous of me. In an ordinary world, in a natural one, I might have succeeded. But not in this deranged, divided age. I can do all I can for Gordon or scores of others who have come to me; I can imagine myself in their shoes, I can project myself into their suffering. But I cannot, ever, live their lives for them. So what else could come of it but failure? Whether I like it or not, whether I feel like cursing my own condition or not -- and that would only serve to confirm my impotence -- I am white. This is the small, final, terrifying truth of my broken world. I am white. And because I am white I am born into a state of privilege. Even if I fight the system that has reduced us to this I remain white, and favored by the very circumstances I abhor“.
André Brink (29 mei 1935 - 6 februari 2015) Hier met J.M. Coetzee (links)
angst vor der mutter angst vor der pfeife des vaters angst vor dem onkel angst vor der ehe des onkels angst vor der cousine die mit großen brüsten herüberschaut angst mutter zu werden angst die cousine zu sein, der der cousin den schwanz reinsteckt angst der cousin zu sein, der der cousine den schwanz reinstecken soll angst ein treuer vater zu sein angst ein elternteil zu sein und das zuckersüße kind grenzenlos zu lieben angst eine sorgende mutter zu sein die einen unbekannten nährt: die einen terroristen nährt, die ein sektenmitglied nährt, die einen junkie nährt, die einen kiezdealer nährt, die einen künstler voller acid nährt, die einen visionär nährt, die einen dieb nährt, die einen polizisten nährt. angst mutter zu sein und die pistole nicht zu verkraften, wenn der sohn mit flecken in der uniform nach hause kommt angst vor dem brot angst vor dem wind angst vor oliven mit anchovis angst eine mit anchovi gefüllte olive zu sein oder noch schlimmer: eine garnele angst vor denen die reden und angst vor denen die nicht reden angst skater zu hassen angst ikea zu hassen angst gewerkschafter zu hassen angst die heilige katholische kirche und jeden einzelnen ihrer anhänger zu hassen angst dem vater zu schreiben angst kafka zu sein angst heterosexuell zu sein angst homosexuell zu sein angst nicht bisexuell zu sein angst nicht multikulturell zu sein angst kein demokrat zu sein angst stalin zu sein angst nichts zu verlieren zu haben angst angst nicht du zu sein angst nicht du zu sein angst nicht du zu sein
“More especially this attractive unreality fell upon it about nightfall, when the extravagant roofs were dark against the afterglow and the whole insane village seemed as separate as a drifting cloud. This again was more strongly true of the many nights of local festivity, when the little gardens were often illuminated, and the big Chinese lanterns glowed in the dwarfish trees like some fierce and monstrous fruit. And this was strongest of all on one particular evening, still vaguely remembered in the locality, of which the auburn-haired poet was the hero. It was not by any means the only evening of which he was the hero. On many nights those passing by his little back garden might hear his high, didactic voice laying down the law to men and particularly to women. The attitude of women in such cases was indeed one of the paradoxes of the place. Most of the women were of the kind vaguely called emancipated, and professed some protest against male supremacy. Yet these new women would always pay to a man the extravagant compliment which no ordinary woman ever pays to him, that of listening while he is talking. And Mr. Lucian Gregory, the red-haired poet, was really (in some sense) a man worth listening to, even if one only laughed at the end of it. He put the old cant of the lawlessness of art and the art of lawlessness with a certain impudent freshness which gave at least a momentary pleasure. He was helped in some degree by the arresting oddity of his appearance, which he worked, as the phrase goes, for all it was worth. His dark red hair parted in the middle was literally like a woman’s, and curved into the slow curls of a virgin in a pre-Raphaelite picture. From within this almost saintly oval, however, his face projected suddenly broad and brutal, the chin carried forward with a look of cockney contempt. This combination at once tickled and terrified the nerves of a neurotic population. He seemed like a walking blasphemy, a blend of the angel and the ape. This particular evening, if it is remembered for nothing else, will be remembered in that place for its strange sunset. It looked like the end of the world. All the heaven seemed covered with a quite vivid and palpable plumage; you could only say that the sky was full of feathers, and of feathers that almost brushed the face. Across the great part of the dome they were grey, with the strangest tints of violet and mauve and an unnatural pink or pale green; but towards the west the whole grew past description, transparent and passionate, and the last red-hot plumes of it covered up the sun like something too good to be seen. The whole was so close about the earth, as to express nothing but a violent secrecy. The very empyrean seemed to be a secret. It expressed that splendid smallness which is the soul of local patriotism. The very sky seemed small.”
G. K. Chesterton (29 mei 1874 - 14 juli 1936) Cover
« Je me suis vite rendu compte que leur présence si obsédante devait tenir au fait que j'étais à Verdun, car je ne revoyais ni ceux qui étaient tombés avant notre arrivée ici, ni ceux qui devaient mourir plus tard, dans d'autres secteurs où ça n'était pas beaucoup moins dur. Je mettais des noms et des prénoms sur ces visages. Et des noms de villes ou de villages aussi. Ceux des endroits d'où ils venaient. Où on avait dû attendre leur retour. Où ils figuraient sans doute sur le marbre d'un monument. Je demeurais là, figé, sans plus rien voir de ce café pauvre, sans rien entendre de ce qui se disait autour de moi. Je contemplais des visages sans vie et qui fixaient pourtant sur moi des regards intenses. Et j'entendais ma propre voix répéter des noms. Je suis resté là longtemps. J'ai payé. Je suis sorti et me suis sans réfléchir rendu au cinéma. Le film était amusant, mais mes copains toujours là semblaient me reprocher mon rire. Quand je (j'allais dire nous et ce serait plus juste) suis sorti de cette salle, la bise faisait courir d'un bout à l'autre de la rue une petite neige dure et serrée qui pinçait la peau. Le lendemain, j'étais sur pied bien avant l'aube. J'ai ouvert ma fenêtre. L'enseigne clignotante rouge ne fonctionnait plus. A la lueur fade qui montait de la rue j'ai vu filer la neige. En face, les toitures qui se devinaient à peine étaient blanches. En dépit de ce que les terribles hivers de guerre m'ont fait endurer, il me reste de mon enfance une passion très forte pour ces matins où tout s'emmitoufle dans un silence blanc. Ma fenêtre refermée, je suis resté longtemps le nez à la vitre glacée, à regarder ce torrent gris qui donnait presque le vertige. J'ai fait ma toilette, je me suis habillé chaudement et je suis descendu. J'aime la neige, mais là, elle ne me souriait vraiment pas. C'était le petit concierge qui se trouvait de service. Il m'a tout de suite averti : — Si vous prenez la route pour Aulnois, je vous souhaite bien du plaisir."
“The boy slept well in the woodland nest where he had laid himself down, in that kind of thin but refreshing sleep which people have when they begin to lie out of doors. At first he only dipped below the surface of sleep, and skimmed along like a salmon in shallow water, so close to the surface that he fancied himself in air. He thought himself awake when he was already asleep. He saw the stars above his face, whirling on their silent and sleepless axis, and the leaves of the trees rustling against them, and he heard small changes in the grass. These little noises of footsteps and soft-fringed wing-beats and stealthy bellies drawn over the grass blades or rattling against the bracken at first frightened or interested him, so that he moved to see what they were (but never saw), then soothed him, so that he no longer cared to see what they were but trusted them to be themselves, and finally left him altogether as he swam down deeper and deeper, nuzzling into the scented turf, into the warm ground, into the unending waters under the earth.” (...)
“These marvels were great and comfortable ones, but in the old England there was a greater still. The weather behaved itself. In the spring all the little flowers came out obediently in the meads, and the dew sparkled, and the birds sang; in the summer it was beautifully hot for no less than four months, and, if it did rain just enough for agricultural purposes, they managed to arrange it so that it rained while you were in bed; in the autumn the leaves flamed and rattled before the west winds, tempering their sad adieu with glory; and in the winter, which was confined by statute to two months, the snow lay evenly, three feet thick, but never turned into slush.”
Das ist Peter Taussig«, hat er gesagt. »Er ist wieder da.« Ich weiß genau, daß mir sofort aufgefallen ist, wie er nicht gesagt hat: »Er ist zurückgekommen«, sondern: »Er ist wieder da.« Dann habe ich gedacht: Das ist der Augenblick, auf den ich zu warten angefangen habe, als ich ein kleines Mädchen war. Und der erst, für mich, die neue Zeit einleitet. Ich sehe zum erstenmal einen Juden. Ich habe gewußt, daß der Mann, der da gestanden ist, ein Jude sein muß und keiner, der anderswoher zurückgekommen war: aus dem Krieg, aus der gewaltigen Wanderung, die Europa überzogen hat, aus einer Gefangenschaft. Von überallher sonst ist man zurückgekommen. Als Jude ist man wieder da gewesen. Es ist nicht dein Name gewesen, der für mich zwar ungewohnt geklungen hat, doch nicht so, wie ich mir die Judennamen gedacht habe: Blumental, Veilchenfeld, Löwenstein, Wolfsohn, poetisch, romantisch und fremdhaft gerade in ihrer extremen, etwas schamlosen nackten Beziehung zu der Sprache derer, denen zuzugehören den Trägern verwehrt gewesen ist. Auch nicht, wie du ausgesehen hast; denn du siehst nicht deutlich oder ganz eindeutig jüdisch aus, du wärst mir nie als ungewöhnlicher, andersartiger, exotischer Anblick aufgefallen. (...)
Der Hausherr ist ein alter Freund von dir gewesen. Außer seiner Frau hast du keinen von uns gekannt. Ihr habt sofort zu reden angefangen, das große Gespräch jener Tage: Wo ist der, was ist aus jenem geworden, hörst du etwas von dem und von jenem? »Ich muß dir soviel erzählen«, hast du gesagt wie dein Freund, aber ihr habt nichts von dem erzählt, was gewesen ist, als ihr getrennt gewesen seid; und wer das, was er zu erzählen hat, nicht am ersten Tag erzählt, der erzählt’s nie. Ihr habt nur von der Gegenwart gesprochen, von den Menschen, euch gegenseitig vergewissert, wer noch lebt und wo; und dann seid ihr bald in eure gemeinsame Vergangenheit geraten und habt sie lachend und gerührt wieder gegenwärtig gemacht."
Hans Weigel (29 mei 1908 – 12 augustus 1991) Cover biografie
The piles of bones are separated by black trenches, the streets, divided by them, ordered, raised by them. In the city, bristling with two million men, I haven't a single one to love me.
The sky, even grayer than the city, descends over me, takes over my life, stops up my arteries, turns off my voice...
However, the world, like a whirlwind from which I can't escape, turns rond a dead point: my heart.
De Amerikaanse dichter, schrijver en publicist Joel Bentonwerd geboren op 29 mei 1832 in het kleine stadje Amenia, in county New York. Hij volgde tot 1851 een opleiding aan het Amenia Seminarium. Op 19-jarige leeftijd werd hij aangesteld als redacteur van de pas opgerichte “Amenia Times”. Hij heeft ook stukken bijgedragen aan de krant “The Mercure”. Benton was een grote fan van krantenuitgever Horace Greeley; In 1872 keerde hij terug naar de journalistiek om Greeley tijdens zijn presidentiële campagne te ondersteunen. Gedurende zijn hele literaire carrière bleef hij bijdragen naar Greeley's “New York Tribune” sturen. Achttien jaar van zijn leven werkte Benton als hoofd an een middelbare school. Vervolgens werd hij toezichthouder voor de stad waarin hij woonde. Volgens zijn overlijdensbericht in de Amenia Times was er gedurende de jaren 1850 en 1860 een literatuurbureau in zijn geboortestad, dat mensen zoals Horace Greeley, Margaret Fuller, Emerson, Thoreau en anderen aantrok ... en werden er veel van deze notabelen in het huis van Benton ontvangen. In 1883 vertrok Benton naar Minnesota en schreef daar twee jaar voor de kranten in Chicago en St. Paul. Hij verhuisde terug naar Poughkeepsie, New York, in 1885 en bracht zijn resterende jaren door met literaire bezigheden. Hij publiceerde diverse boeken, waaronder “Emerson as a Poet” (1883), “Greeley on Lincoln” (1893), “In the Poe Circle” (1899), “Life of P. T. Barnum” (1902) en “Memories of the Twilight Club” ( (1909).
At Chappaqua
His cherished woods are mute. The stream glides down The hill as when I knew it years ago; The dark, pine arbor with its priestly gown Stands hushed, as if our grief it still would show; The silver springs are cupless, and the flow Of friendly feet no more bereaves the grass, For he is absent who was wont to pass Along this wooded path. His axe’s blow No more disturbs the impertinent bole or bough; Nor moves his pen our heedless nation now, Which, sworn to justice, stirred the people so. In some far world his much-loved face must glow With rapture still. This breeze once fanned his brow. This is the peaceful Mecca all men know!
Dahkota
Sea-like in billowy distance, far away The half-broke prairies stretch on every hand; How wide the circuit of their summer day-- What measureless acres of primeval land, Treeless and birdless, by no eyesight spanned! Looking along the horizon's endless line Man seems a pigmy in these realms of space; No segment of our planet--so divine-- Turns up such beauty to the moon's fair face! Here are soft grasses, flowers of tender hue, Palimpsests of the old and coming race, Vistas most wonderful, and vast and new; And see--above--where giant lightnings play, From what an arch the sun pours forth the day!
Joel Benton (29 mei 1832 – 15 september 1911) Downtown Amenia (Geen portret beschikbaar)
Het huisnummer verlicht, waar liefde woont (je zag aan de gordijnen dat dat zo was, aan de kleur van een raam, donker hardsteen, was de geveltuin vochtig, dan wist je genoeg) waar liefde woont, een doordeweekse dag achter een dichte deur, je belde aan, een leven als een oordeel, daar kleef je graag aan het vergankelijke leven. Waar op de dorpel een doorweekte man op iets te wachten staat dat binnen is en zingt waar liefde woont gebiedt, waar hij ook woont, daar stopt het lied. Ging de deur open, stroomde de liefde over de dorpel. Of je stelpen kon.
Dorp in Zuid-Holland
Elk woord gezegd hier was al veel. In doods gemompel: torentijd, de namen van de wielerkoers of 'hoi' tegen een leuke meid.
's Zaterdagsavonds tentmuziek. Dan sloot het dorp de wereld af. Fietsers verstarden tot publiek. Dichter und Bauer, waarom niet.
Straat langs het water. Kritisch punt. Wat kwam na de muziek tot stand? Kijk zonder handen op de fiets, en brommend met een buddyseat
de Kreek rond, over Kaai en Heul, een hels kabaal het halve dorp - maar iemand die ook vleugels kreeg, die kwam niet ver. Die drijft er nog.
“Ergens, ooit moet hij het gezien hebben. Het is nauwelijks denkbaar dat de voorstelling die hij er zich van maakte volledig fictief is gecomponeerd. Het is erg waarschijnlijk dat hij ooit op een dag een kamerruimte in ogenschouw heeft genomen waarin onverwacht voorwerpen, geluiden, lichtsterkte, geuren, afstanden en afmetingen zodanig hebben ingewerkt dat het hem nadien niet meer gelukt is een ruimte anders te zien dan in verhouding tot dit ooit geziene. En nochtans is er het anonieme van deze voorstelling. Tot zijn twintigste (en ook nadien vaak nog) blijft het opduiken: een kleine kamer vlak onder een zinken dak; diep beneden de straten van een of andere stad (Turnhout, Antwerpen, Mechelen, Leuven, Gent, maar bij voorkeur echter: Parijs); nog beneden, drukte van auto's en trams en voetgangers. Een kleine kamer, sinds korte tijd niet meer bewoond maar overal nog sporen van (bruusk onderbroken?) verblijf en dus nog enkele meubelen; bed, tafel, kast, ligstoel; schoenen op de plankenvloer, sigaretten, boeken, papiervellen. De kamer verlaten, leeg. Er is het raam met het uitzicht op daken, onafgebroken uitzicht op daken en schoorstenen, ook al is er niemand die kijkt door dit raam, waar onafgebroken uitzicht blijft op daken en schoorstenen waarboven een lap lucht met witte wolken. Deze kamer wonderlijk stil en zonnig, zon massaal tegen de wanden, zon in de lakens; sterfkamer, deze kamer wellicht reeds vaak sterfkamer geweest en waar nu plots een man (dertiger? veertiger? lichtgrijzende onbekende?) aanwezig: een man de trappen naar boven, behoedzaam de deur, een man plots volop in het licht van westenzon waar hij tussen meubelen, waar hij plots achter het vensterraam daken en schoorstenen en wolken en wit, en ook vlakbij op de tafel de bladen wit. Tot zijn twintigste in het dagboek de hoop dat een man de bladen, misschien ook de andere geschriften opgedolven, de kamer de ramen eindelijk weer opengegooid, de geluiden beneden, diep de straten, de daken, de schoorstenen.”
“We hebben van 's middagsvroeg tot ’s avonds laat lawaai staan maken voor 's lands vergaderzaal. Spreekkoren, muziek. gerammel aan de dranghekken, maar een wanklank was er niet te horen, Toen de duisternis was gevallen verscheen daar ineens de ME. Zonder de wettelijk voorgeschreven driemaal 'Wilt u zich verwijderen', sloegen de robots aan het rammen. Uw bevel is onze bevrediging: een blokkade van vrouwen, betogende bejaarden, joelende vredesdemonstranten, u zegt het maar. Ik strompelde zo snel als been en prothese mij wilden dragen naar de kiosk van de ijsverkoper en verborg me erachter. Het Binnenhof werd schoongeveegd, terwijl ik in de luwte stond te trillen. Maar plotseling kreeg een drietal van die vechtmachines mij in de gaten. ‘Wegwezen! En snel!' klonk het uit de Mavo-hoofden. Ik legde in begrijpelijk Nederlands uit waarom het rennen mij onmogelijk is. Dat was geen probleem: ik kreeg een gummielat in mijn nek, sloeg tegen de vlakte en werd liggend op mijn rug tot buiten de poorten gesleept.
09.15 We staan al een kwartier bij het station. Het wordt steeds drukker. Ineens is er paniek. Ze zouden er zijn; aan de zijkant van het station staat er een groepje. Enkele tientallen mensen stormen erop af – de heavo’s, veel leer, stokken - ... Niets. Vals alarm. Maar de schrik zit er goed in. Nog een kwartier, dan gaan we lopen. De stoet beweegt zich richting centrum. Langzaam zakt de spanning. We zijn met velen, de stoet is lang en ziet er indrukwekkend uit. de tegenstander is er niet. Wel veel bekijks. Halverwege de tocht begint de stemming om te slaan: de angst wordt euforie. Het is ons gelukt, we hebben ze van de straat gehouden.”
„Die nächsten Etappenstationen der eiligen Hannoverschen Reisegesellschaft, fuhr Lachert fort, waren am anderen Ende der Leipziger Tieflandsbucht Eisleben, die heutige Lutherstadt, dann Roßla am Fuß des Kyffhäusers, das gelehrte Göttingen und dann noch Seesen, ein weitgehend unbekannter Flecken, der allerdings die Familie Steinweg gleich Steinway hervorgebracht hat, Klavierbauer erst am Harzrand, dann in Nordamerika. Am Ende des fünften Tages fuhren die drei Kutschen endlich in der Residenzstadt der Welfen ein. Das Königtum dort hatte nur noch wenige Jahre, dann verspielte der blinde Herrscher, Herrscher von Gottes Gnaden, wie er ebenso beharrlich wie unbelehrbar meinte, sein Reich in der Schlacht bei Langensalza, 1866, gegen die Preußen, an jenem schicksalhaften Sommermorgen ließ er sich, bevor der brudermörderische Kampf losbrach, auf seinem Pferd sitzend, an die Kante des Talhangs bringen, schwarze beinahe unsichtbare Fäden leiteten das edelste Warmblut, das die Zucht im Königlichen Landgestüt Celle bis dahin hervorgebracht hatte, kerzengerade saß der König im Sattel und winkte, nachdem der Flügeladjutant die Richtung angegeben und gleich auch korrigiert hatte, seinen Truppen zu, als könnte er sie sehen und durch seinen festen fordernden Blick auf das Blutvergießen, fremdes Blut, eigenes Blut, egal, es kam doch, wie es kommen mußte, festlegen. Daraus folgt, wandte Lachert sich nicht nur an Loest, sondern auch an Koeben, falls Sie die Geschichte nicht ohnehin schon kennen, daß der Zigeunerjunge den Fürsten in Hannover ebensowenig von seiner Blindheit hat befreien können wie die besten Ärzte jener Jahre und das Berliner Mädchen aus der Schiffergasse. Dabei hatte der Junge sich alle Mühe gegeben, an vier verschiedenen Tagen hatte er je eine Stunde die Hand auf König Georgs Stirn gelegt, doch der blieb, was er nun einmal war: blind und, wenn man das anfügen darf, borniert.“
“Wie in Zeitlupe neigte sich der Leib des Wals. Sein Schatten legte sich auf das rote Fischerboot der Umweltschützer, wuchs über den Bug der Blue Sharkhinaus, wurde länger, als der Körper des Riesen kippte, schneller und immer schneller ... Anawak drückte das Gas durch. Das Zodiac schoss mit einem Ruck davon. Auch Greywolfs Fahrer hatte einen Blitzstart zuwege gebracht, aber seine Richtung stimmte nicht. Das klapprige Sportboot schlingerte auf Anawak zu. Sie prallten zusammen. Anawak wurde nach hinten gerissen, sah den Fahrer über Bord und Greywolf zu Boden gehen, dann raste das Boot in entgegengesetzter Richtung davon, während seines mit voller Fahrt wieder auf die Blue Sharkzuhielt. Vor seinen Augen begruben die neun Tonnen Körpermasse des Buckelwals das Fischerboot unter sich, drückten es mitsamt seiner Besatzung unter Wasser und schlugen auf den Bug der Blue Shark. Gischt spritzte in gewaltigen Fontänen hoch. Das Heck des Zodiacs schoss steil nach oben, Menschen in roten Overalls wirbelten durch die Luft. Kurz balancierte die Blue Shark auf ihrer Spitze, pirouettierte um die eigene Achse und kippte seitwärts. Anawak duckte sich. Sein Boot schnellte unter dem umstürzenden Zodiac hindurch, schlug gegen etwas Massives unterhalb der Wasseroberfläche und sprang darüber hinweg. Vorübergehend verlor er den Boden unter den Füßen, dann endlich hielt er das Steuer wieder in Händen, riss es herum und bremste ab. Ein unbeschreibliches Bild bot sichihm. Vom Boot der Umweltschützer waren nur noch Trümmer zu sehen. Die Blue Sharktrieb kieloben in den Wellen. Menschen hingen im Wasser, wild paddelnd und schreiend, andere reglos. Ihre Anzüge hatten sich selbständig aufgepumpt, sodass sie nicht versinken konnten, aber Anawak ahnte, dass einige von ihnen tot sein mussten, erschlagen vom Gewicht des Wals. Ein Stück weiter sah er die Lady Wexhammit deutlicher Schlagseite Fahrt aufnehmen, umkreist von Rücken und Fluken. Ein plötzlicher Stoß erschütterte das Schiff, und es legte sich noch mehr auf die Seite. Vorsichtig, um niemanden zu verletzen, steuerte Anawak das Zodiac zwischen die treibenden Körper, während er einen kurzen Funkspruch auf Frequenz 98 losschickte und seine Position durchgab. »Probleme«, sagte er atemlos. »Wahrscheinlich Tote.«
“Brenda and her friend Nora had been inseparable during catering college. They made plans for life, which varied a bit depending on what was happening. Sometimes they thought they would go to Paris together and learn from a French chef. Then they might set up a thirty-bedroom hotel in the countryside, which would have a waiting list of six months for people trying to come and stay. In reality, of course, it was slightly different. Shifts here and there and a lot of waitressing. Too many people after the same jobs, plenty of young men and women with experience. Nora and Brenda found it hard going at the start. So they went to London, where two things of great significance happened. Nora met an Italian man called Mario who said he loved her more than he loved life itself. And Nora certainly loved him as much, if not more. Brenda at the time caught a heavy cold, which turned into pneumonia, and as a result lost her hearing for a time. She regarded this deafness as a terrible blow. She, who could almost hear the grass grow before her illness. "I was never sympathetic enough to deaf people," she wept to the busy doctor who gave her leaflets on lip-reading classes and told her to stop this self-pity, her hearing would return in time. So Brenda went to the classes, mainly much older people, men and women struggling with hearing aids. She learned how to practice on a VCR machine. You watched the news with the volume turned down over and over until you could guess what they were saying, and then you turned it up very high to check if you were right. Miss Hill, the teacher, loved Brenda, as she was so eager to learn. Brenda learned tostudy people's faces as they spoke, trying to make sense of what she couldn't hear. Brenda understood that the hard letters to hear were the ones in the middle of a word. Most people could read the word "pay" or "pan," for example, but it was much harder to see a hidden consonant like an L or an R in the middle of a word. "Pray" or "plan" were much more difficult to work out. You had to do that from the meaning of the sentence.”
“The geisha called ‘Trembling Leaf’, on her knees beside James Bond, leant forward from the waist and kissed him chastely on the right cheek. ‘That’s a cheat,’ said Bond severely. ‘You agreed that if I won it would be a real kiss on the mouth. At the very least,’ he added. ‘Grey Pearl’, the Madame, who had black lacquered teeth, a bizarre affectation, and was so thickly made up that she looked like a character out of a No play, translated. There was much giggling and cries of encouragement. Trembling Leaf covered her face with her pretty hands as if she were being required to perform some ultimate obscenity. But then the fingers divided and the pert brown eyes examined Bond’s mouth, as if taking aim, and her body lanced forward. This time the kiss was full on the lips and it lingered fractionally. In invitation? In promise? Bond remembered that he had been promised a ‘pillow geisha’. Technically, this would be a geisha of low caste. She would not be proficient in the traditional arts of her calling – she would not be able to tell humorous stories, sing, paint or compose verses about her patron. But, unlike her cultured sisters, she might agree to perform more robust services – discreetly, of course, in conditions of the utmost privacy and at a high price. But, to the boorish, brutalized tastes of a gaijin, a foreigner, this made more sense than having a tanka of thirty-one syllables, which in any case he couldn’t understand, equate, in exquisite ideograms, his charms with budding chrysanthemums on the slopes of Mount Fuji.”
Ian Fleming (28 mei 1908 – 12 augustus 1964) Scene uit de Bondfilm uit 1967 met Sean Connery
“Als klein kind reeds had hij den slaap leeren kennen als een verlossing uit de wereld, die met hardheden als vloeken en vuisten het schoonste wat men kan denken, verslaat. Zoo, in den voornacht, terwijl hij neerlag op het schamel bed onder de hanebalken, werd hem het leven een koude waan. Hij dacht even nog aan die lange dorre, vaak tierende vrouw, die hij ‘moeder’ moest noemen, en sloeg met de hand iets weg, dat in het donker voor hem stond. Ook even dacht hij aan zijn vader, die groote norsche vent met weekblauwe oogen en steeds zwijgenden mond, vader, die hij zou willen omhelzen, aan wiens schouder hij zou willen slapen, maar die hem van zich duwde, als de vrouw, die zijn tweede moeder was, naar hen keek. In het donker dacht hij en fluisterde zacht: ‘Vader, ik wil zoo graag bij je zijn.’ Als hij dat gezegd had was het goed. Dan krampte er geen pijn meer in zijn borst. Dan behoefde hij niet schichtig meer te zijn, zoo meende hij, voor de vrouw, die hem sloeg voor het geringste vergrijp en zelfs voor zonden, die niet hij, maar haar eigen gebroed bedreven had. Dan werd het mild in zijn binnenste. Hij vergat alle mensch en alle ding, alleen niet die hooge palm, die zwart tegen den blauwen nachthemel silhoueteerde...... En ook niet het ruischen van de zee, die in den zomeravond eentonig zingt langs de Indische kusten, eentonig en betooverend als de gamelan, die klaar in zijn herinnering deunt. Die klanken: het ruischen van de zee en de gamelan, ze vloeien te zamen. Hij weet niet meer wat de zee en wat de gamelan voor geluid geeft, soms niet, overdag nooit. Overdag kan hij niet droomen, ook niet denken. Overdag kan hij alleen maar bang zijn, opletten voor de slagen van een schielijk naast hem staande vrouw. Wat hij overdag aan bewustheid en zelfvertrouwen mist, dat ontvangt hij nu reeds jaren lang vlak voor het slapen gaan. Zoo'n wonderlijke moed. Zoo'n bewustheid. Hij is nog maar een kind, een klein kind, maar zoo bewust treedt hij elken avond de slaap binnen, dat men, was het mogelijk hem dan te zien, was het mogelijk een ziel te aanschouwen, zich zou verbazen over den kleinen servielen knaap.”
"God Alive!" God alive! I'm not beyond coherence: mindfully, I walk among my poems like a disobliging abbot among his humble monks. I shepherd my obedient flock with a staff that's bursting into bloom. The keys to the mysterious garden hang clinking at my belt. I ponder hopefully, I pronounce. Metalogical? Maybe the angel that stands in the presence of God to sing, or the oxen that don't even recognise God, way beyond thought as they moo and bellow. But I'm no angel of brightness, no cruel serpent, no idiot bull. From generation to generation this human language has been spoken: I love its rigourous freedom, I love its twisting laws... O may my last expiring groan be wrapped inside an articulate ode!
April
Through the consoling April sun the breeze, so very unconsoling, a sandy whirlwind on the road - shutting up the chattering starling.
Up above the northern latitudes, dark grey clouds are bulking high. Bowler hats get pulled down tight - but these two dandies let theirs fly.
And under the noise of the rumbling hail, the proud and wicked heart revives: "That's our very own lightning-crack, the wingbeat as our spring arrives!"
Vertaald door Peter Daniels
Vladislav Chodasevitsj (28 mei 1885 - 14 juni 1939) Cover
Oft in the stilly night, Ere slumber’s chain has bound me, Fond Memory brings the light Of other days around me: The smiles, the tears, Of boyhood’s years, The words of love then spoken; The eyes that shone, Now dimmed and gone, The cheerful hearts now broken. Thus in the stilly night, Ere slumber’s chain has bound me, Sad Memory brings the light Of other days around me.
When I remember all The friends so linked together I ’ve seen around me fall, Like leaves in wintry weather, I feel like one Who treads alone Some banquet-hall deserted, Whose lights are fled, Whose garlands dead, And all but he departed. Thus in the stilly night, Ere slumber’s chain has bound me, Sad Memory brings the light Of other days around me.
Thomas Moore (28 mei 1779 – 25 februari 1852) Borstbeeld in Bermuda
I sleep. But asleep my spirit is restless. Racing through snowy deserts In a dreadful, distant land.
My spirit is with you through the rocking train. My thoughts are chanting on and on, My spirit’s in Russia, and Antigone leads the blind man through scorching desert terrain.
My spirit is racing, brushing the plains Along this land’s tormented paths. And the fine threads of bloody dreams Wreathe through the world and burrow into my heart.
My spirit whirls away with you… Frost weaves across the windowpane And we nestle against the glass, Our gazes to the hyacinth-blue moon.
My thoughts are chanting on and on… My spirit is with you through the rocking train. Antigone leads the blind man away Along the rocky paths of scorching desert terrain…
Vertaald doorMasha Udensiva-Brenner
Maximilian Voloshin (28 mei 1877 – 11 augustus 1932)
“Ze zit tegenover me. Halflang lichtbruin haar, strak rood jasje, stippelblouse, grijsleren handtas. Een gesatureerd graslandschap trekt aan ons voorbij. Elektriciteitsmasten aan de horizon, uitbundige zon. Op ons na is de coupé leeg. Het is maandagochtend, kwart over tien, ik ben op weg naar Maastricht, en ik schat haar 28. Ze rommelt met een aluminium doosje, afgeronde hoeken, waaruit ze een contactlens haalt. Het doosje heeft één compartiment. Naast de schroefrand zit een lampje. Ze legt de lens op haar wijsvinger en houdt hem tegen het licht. Heel even draait ze een zonnestraal, zonder het te merken, recht in mijn gezicht. Ze doet lenzenvloeistof op de lens, trekt haar ooglid omlaag en laat de lens routineus op zijn plek zakken. Dan klikt ze het doosje dicht. In het deksel zit een lichtgevende appel verzonken, die na sluiting een paar keer pulseert en dan langzaam uitdooft. Ze kijkt op, naar mij, en ik richt me weer op de krant. Dit is de toekomst, maar aan mij is niets veranderd. De wereld overkomt me als voorheen. 's Morgens neem ik het nieuws tot me, in inkt gedrukt op papier. Meestal doe ik dat in een koffiezaak, maar als het even kan in de trein, zodat ik toch nog de sensatie van vooruitgang ervaar. De trein is niet goedkoop, maar ik neem boterhammen mee, en een thermoskan koffie. Als de ergste spits voorbij is, stap ik in. Een of twee coupés volstaan om de kranten bij elkaar te sprokkelen, inclusief de weekendbijlages. Her en der heeft iemand iets uitgescheurd, een recensie van een game die ik niet speel of een reportage over een technologie die ik niet gebruik. Maar niemand neemt verhalen over politiek mee. Wie daar om geeft, heeft zelf een abonnement. Ik ben snel oud geworden. Geboren in 1980, op de grens tussen de laatste generatie die opgroeide zonder internet en mobiele telefoons, en de eerste generatie die niet anders heeft gekend. Met enthousiasme nam ik ze in gebruik, maar toen ik mijn baan verloor en, later, van de bijstand moest gaan leven, liet ik ze net zo makkelijk weer los.”
Niels 't Hooft (Leiderdorp, 27 mei 1980)
De Nederlandse schrijver, journalist en columnistJan Blokkerwerd geboren in Amsterdam op 27 mei 1927. Zie ook alle tags voor Jan Blokker op dit blog.
Uit: The boldest way
“Pas in de 19de eeuw – het heeft vast weer met het nationalisme te maken – raakt satire geprivatiseerd en geregionaliseerd: de verbijzondering van de verschillende nationale samenlevingen vraagt om satirische aanpakken die zich van land tot land, en misschien zelfs wel van streek tot streek onderscheiden; Gladstone is nou eenmaal een fundamenteel andere liberaal dan Thorbecke. Waar natuurlijk nog bij komt dat iedereen ineens het alfabet onder de knie heeft, dus zich verschanst in het eigen, beperkte taalgebied. Alle mooie praatjes ten spijt wordt de wereld na Waterloo steeds kleiner, en het lijkt me een illusie te geloven dat de Airbus intussen de verkokering zou hebben doorbroken. Allicht zijn er nog altijd oude en nieuwe instituties van bovennationale aard, maar de eerste Don Quichote die rondgaat in de Verenigde Naties of het Europees Parlement moet volgens mij nog geschreven worden, en ik bespeur ook nergens de aanvechting om er aan te beginnen. Hoe zou dat komen? Ik zou het niet anders kunnen verklaren dan uit een zeker ontmoedigingsgevoel. The boldest way to tell men freely of their foulest faults – alles goed en wel, maar heeft mijn satire enige vat op de gang van zaken binnen het Kremlin of het Vaticaan? Satire gaat uit van veranderbaarheid, maar een beetje satiricus kent z’n grenzen: misschien kan hij burgemeester Van Thijn of minister Smit-Kroes in verlegenheid brengen, maar Tsjernenko? Johannes Paulus II? De regionalisering van het hekelen versterkt zichzelf. Gedurende twee jaar heeft Johan Anthierens een Vlaamse variant van de Canard Enchainé boven water gehouden, die De Zwijger heette, en waaraan ik een poosje meewerkte. De medewerking mislukte. Ik had van Amsterdam uit niet het gevoel dat ik mijn Belgische taalstamgenoten anders dan in zeer globale termen – meer als hoofdartikelschrijver, of zoals Fritz Behrendt in Het Parool de Arabische vijanden van Israel voor de laatste maal waarschuwt – in mijn satirische ongenoegen kon laten delen, en ik werd wekelijks in dat gevoel gesterkt omdat driekwart van de satirische woede van Anthierens mij domweg ontging: ik begreep niet wat er stond.”
Finding a new poet is like finding a new wildflower out in the woods. You don't see
its name in the flower books, and nobody you tell believes in its odd color or the way
its leaves grow in splayed rows down the whole length of the page. In fact the very page smells of spilled
red wine and the mustiness of the sea on a foggy day - the odor of truth and of lying.
And the words are so familiar, so strangely new, words you almost wrote yourself, if only
in your dreams there had been a pencil or a pen or even a paintbrush, if only there had been a flower.
Emily Dickinson
We think of hidden in a white dress among the folded linens and sachets of well-kept cupboards, or just out of sight sending jellies and notes with no address to all the wondering Amherst neighbors. Eccentric as New England weather the stiff wind of her mind, stinging or gentle, blew two half imagined lovers off. Yet legend won't explain the sheer sanity of vision, the serious mischief of language, the economy of pain.
Uit:Reis naar het einde van de nacht (Vertaald door E.Y. Kummer)
“Maar nee, de vlam verdween, het lawaai bleef lang in m’n hoofd hangen, en m’n armen en benen beefden alsof iemand ze van achteren heen en weer schudde. ’t Leek of mijn ledematen ervandoor gingen, maar ze bleven toch bij me. In de rook, die nog lang daarna in m’n ogen prikte, bleef de scherpe geur van kruit en zwavel hangen, alsof men de luizen en vlooien van de hele wereld wilde verdelgen. Onmiddellijk daarop dacht ik aan wachtmeester Barousse, die zo juist uit elkaar gespat was, zoals de andere knaap ons verteld had. Dat was goed nieuws. ‘Prachtig!’ dacht ik meteen. ‘Dat is een hele grote ploert minder in het regiment!’ Hij had me voor de krijgsraad willen slepen voor een blik conserven. ‘Ieder z’n privé-oorlogje!’ zei ik bij mezelf. Van die kant bekeken, scheen de oorlog zo nu en dan wel z’n nut te hebben, dat moest ik toegeven! Ik kende nog wel drie of vier rotschoften in het regiment die ik, net als Barousse, graag aan een granaat had geholpen. Wat de kolonel betrof, die wenste ik geen kwaad toe. Toch was hij ook dood. Ik zag hem eerst niet meer. Dat kwam omdat hij door de ontploffing op het talud was geslingerd, languit op z’n zij, in de armen van de cavalerist te voet, de boodschapper, die ook dood was. Ze omhelsden elkaar, die twee, nu en voor eeuwig, maar de cavalerist had geen hoofd meer, je zag alleen een opening boven in z’n hals, met bloed erin dat klokkend sudderde, zoals jam in een pan. De buik van de kolonel was opengereten, z’n gezicht was afschuwelijk vertrokken. ’t Had hem beslist pijn gedaan, toen het gebeurde. Z’n eigen schuld! Als hij bij de eerste kogels weg was gegaan, was hem dit niet overkomen.”
Louis-Ferdinand Céline (27 mei 1894 - 1 juli 1961) Portret door Sam Dillemans, 2006
“Als de laatste bussel op dén dorschvloer lag, rolde Janneke de kar onder het afdak. Kees verzamelde het alaam in een hoek van de schuur en sloot de deur. Paulien stond op de mannen te wachten. Kees, het glas in de hand, deed ze nader komen, en, zich tot de boerin wendend : - Santee, bazin ! zegde hij, alvorens den inhoud in éen teug naar binnen te gieten. Met de tong tegen het gehemelte smakkend, gaf hij het glas terug aan de meid. De werkers dronken om beurt. Ze stonden daar in hun hemdsmouwen ; het rood, baaien flanel hing los open en liet de vleezige borsten bloot, waarop er zweetdruppelen perelden. Een zerpen okselreuk ging uit van die sterk afgeslaafden. Door het aanhoudend wroeten van de heupen, gedurende 't werken, waren hun hemden boven den strafgespannen broekriem opgeschoven en hingen daar nu in losse plooien. Sommigen dier jongens ontspanden den riem, en, de hand tusschen de gesperde beenen in 't kruis van hun broek, rokken zij hun slip terug op haar plaats. Ze deden dat doodeenvoudig, met een vrij gebaar ; voor wie zouden zij zich moeten schamen, het was hun zoo natuurlijk als maaien. Het waren allen forschgebouwde kerels, zoo log en gespierd als de ossen uit de streek. In hun aangezichten, zoo gebruind als een kermisbrood, legden hun dikke, goedige lippen en hun azuur-blauwe oogen iets kinderachtigs. Ze spraken slechts met langgerekte, éenlettergrepige woorden, en als ze lachten toonden ze hun wit en stevig wolvengebit.”
Georges Eekhoud (27 mei 1854 - 29 mei 1927) Standbeeld in Antwerpen
De Duits-Iraanse dichter en schrijver Saidwerd geboren op 27 mei 1947 in Teheran. Zie ook alle tags voor Said op dit blog.
Uit: Der lange Arm der Mullahs
„In Teheran wird eine Allee nach Jalal AI-Ahmad genannt.
Name: Jalal Al-Ahmad. Geboren 1923 als Sohn eines hohen islamischen Geistlichen. Besuch der Koranschule; als er lesen und schreiben konnte, schickte ihn der Vater als Lehrling in den Basar, dort Arbeit als Buchhalter. Heimliche Studien an der Abendschule, Al-Ahmad holt die Hochschulreife nach; anschließend Studium der iranischen Literatur an der Universität Teheran. Als der Vater davon er-fährt, verstößt er den Sohn aus der Familie; Al-Ahmad ver-dient seinen Lebensunterhalt als Lehrer. Von 1944 bis 1948 Mitglied der Kommunistischen Partei (Tu-deh), hernach Sympathisant der Trotzkisten, Kontakte zur IV. Internationale. Dann eine Phase der politischen Abstinenz: Al-Ahmad bereist das Land, durchfährt und durchwandert es bis in die letzten Winkel. Er verfaßt Schriften über verschiedene Dialekte des Persischen, schreibt Reiseberichte, die Furore machen. Aus seinen politischen und persönlichen Erfahrungen, aus der Hochsprache und den gesprochenen Dialekten entwickelt Al-Ahmad einen Stil, der begeistert. Bald gilt er als der erste Iraner seit dem 14. Jahrhundert, der einen wahrhaft eigenen Ton gefunden hat. Nach einigen Übersetzungen verfaßt er 1962 das Pamphlet Die Verwestlichung, in dem er vollständig mit Kultur und Werten des Westens abrechnet. Das Buch wird verboten. Hunderte von Lesern werden inhaftiert, auch der Autor selbst muß für einige Zeit ins Gefängnis. Kurz vor seinem Tod im Jahre 1969 unternimmt Al-Ahmad eine Reise nach Mekka, als Teilnehmer an einer vom Staat organisierten Pilgerfahrt. Danach beschreibt er die Ekstase der Gläubigen — aber auch seine Trauer, in diesen Chor der Ergriffenheit nicht einstimmen zu können, da er an nichts mehr glaube. Dieser Reisebericht gilt zu Recht als ein Meilenstein der iranischen Prosa: Da betrachtet einer, der nicht mehr glaubt, die Pilgerfahrt der Gläubigen und beschreibt das in einer Sprache, die Zeugnis von all den Welten ablegt, die er durchwandert hat: die strenggläubige des Vaterhauses, die bürgerlich-religiöse des Basars, die kartesianisch ausgerichtete der Universität, die ideologisch-messianische der Kommunisten, die rhetorisch-brillante der Trotzkisten und schließlich die Welt des Ursprungs, die der persischen Dialekte. Wäre einer wie Al-Ahmad, mit seiner sprachlichen Urgewalt, sozusagen gewappnet mit der Artillerie der Gosse, nicht der ideale intellektuelle Gegenspieler eines Chomeini gewesen?“
“THE LATE FORTIES AND THE FIFTIES In middle age there is mystery, there is mystification. The most I can make out of this hour is a kind of loneliness. Even the beauty of the visible world seems to crumble, yes even love. I feel that there has been some miscarriage, some wrong turning, but 1 do not know when it took place and I have no hope of finding it.Thinking for a week about Leander, Betsey, and Eben without writing a word, without making any progress. And so I see all my plans—the voyage to Genoa, etc.—collapse. Is there something intrinsically wrong with these three, that I can't grasp them? Thinking this morning to discard the opera.Yesterday was rainy and deeply overcast. At four B. and I walked up Holbrook Road to the K.s', The clearing wind had begun to blow. As the overcast was displaced with brilliance and color, as more and more light poured into the valley, the hour seemed tumultuous and exalting. Backgammon and gin.Skating one afternoon at the Newberry's. The end of a very cold winter day. The ice, contracting in the cold, made a noise like thunder. Walking up the frozen field to the house we could hear it thundering. We went back that night. There was no one else on the pond. The G.s' dog was barking. There was no moon and the ice was black. It seemed, skating out into the center of the pond, that the number of stars I could see was multiplied. They seemed as thickly sown as a rush of snowflakes. As I skated back to the end of the pond, the number seemed to diminish. I was confounded. It could have been the whiskey and the wine. It could have been my utter ignorance of cosmology.To church; the second Sunday in Lent. From the bank president's wife behind me drifted the smell of camphor from her furs, and the stales of her breath, as she sang, "Glory be to the Father, and to the Son, and to the Holy Ghost; As it was in the beginning, is now, and ever shall be, world without end." The Old Testament dealt with should the Father eat bitter grapes; the New with an eye for an eye and a tooth for a tooth. The sermon with the doctrine of Incarnation. The rector has a plain mind. If it has any charms, they are the charms of plainness. Through inheritance and cultivation he has reached an impermeable homeliness. His mind and his face are one. He spoke of the impressive historical documentation of Christ's birth, miracles, and death. The church is meant to evoke rural England. The summoning bells, the late-winter sunlight, the lancet windows, the hand-cut stone. But these are real fragments of a real past. World without end, I murmur, shutting my eyes, Amen. But I seem to stand outside the realm of God's mercy.I would like not to be vindictive or narrow. I would like to avoid phony compassion. Thinking of the midsummer night, "Parlons francais," the drunkard said. I see that this is small. I see in the five-and-ten-cent store yesterday that my descriptions of Betsey's pleasure are small. »
“Roger wilco, old buddy, as even callow nonveterans like themselves sometimes said in those postwar days: military radio-communications lingo for Got your message and will comply. Post-World War Two is the when of this story, although the nation's brief peaceful respite after V-J Day 1945 would end in 1950 with North Korea's invasion of South and the American-run UN "police action" to contain that invasion. Excuse Narrator if you knew all that, Reader: It matters because this story's where is the campus environs of a major university-a campus swarming, as were all such in the USA back then, with veterans of that previous war, their educations subsidized by the GI Bill of Rights. At all-male institutions such as this was in those days, the undergraduate student body was thus divided into somewhat older, more life-experienced, and now draft-exempt World War Two vets, many of them married, and younger, greener, soon-to- be-draft-vulnerable hands like the then Will Chase and his only slightly older best friend and mentor, Al Baumann. Greener, yes, in that neither Al nor Will had shared their war-veteran classmates' transformative experience of military service, not to mention actual combat. But green comes in shades, and in every other respect Al was so much the savvier that as of this telling Narrator still shakes his head at that pair's friendship, wondering what on earth Al B. found interesting in Will C.; what he got from a connection so clearly beneficial to his protégé. Born and raised in one of the city's most desirable neighborhoods as the only child of well-to-do parents, his dad a professor of oncology at the university's medical school, Alfred Baumann had been educated K-12 (as they say nowadays but did not then) at private day schools whose graduates routinely matriculated in the Ivy League. “
Max Brod, Kaur Kender, Adriaan Venema, Arnold Bennett, Richard Schaukal, Ferdynand Ossendowski, M. A. von Thümmel, Herman Wouk, Dashiell Hammett
De Tsjechisch-Israëlische dichter, schrijver, criticus en componist Max Brodwerd geboren in Praag op 27 mei 1884. Zie ook alle tags voor Max Brodop dit blog.
Uit: Streitbares Leben
„Ich brachte Werfel sofort mit Weltsch und Kafka zusammen. Wir hatten damals einen Kult der schönen Wälder und Bäche rings um Prag, Werfel wurde gleich eingeführt, fröhlich schwammen wir eines Sommertages viele Stunden lang (in meiner Erinnerung hat er überhaupt kein Ende) in den reinen, silbernen Strömungen der Sazawa. – Am nächsten Tag stürmte Mama Werfel meine Wohnung. Was mir denn einfalle! Ich sei doch der Ältere und müsse Verstand haben! Ihr Junge sei puterrot vor Sonnenbrand heimgekehrt und liege jetzt an hohem Fieber darnieder. Er werde die Matura nicht machen können... So schlimm kam es nun nicht, immerhin machte ich mir Vorwürfe, daß ich an die besonders weiße zarte Haut des jungen blonden Alkaios nicht gedacht hatte. Wir andern waren abgehärtet. Ich sandte die Gedichte an den Mann mit der buntgestickten Weste. Er lehnte sie entschieden ab. Ich besitze noch einen Stoß Briefe, in denen Axel Juncker auf meine Überredungskünste reagiert. Endlich siegte ich doch. Und in Berlin, bei meiner ersten Vorlesung („es ist erstaunlich, mit wie geringem Akzent dieser tschechische Dichter deutsch spricht“, schrieb ein Kritiker. Dabei habe ich es nie so weit gebracht, korrekt tschechisch zu sprechen), legte ich zuletzt meine Werke weg, um aus den Druckbogen des damals noch völlig unbekannten Werfeischen „Weltfreund“ eine ganze Reihe von Gedichten zu lesen. Es war Werfeis Premiere vor einem Weltforum – eine kleine Sensation. Es dauerte nicht lange, und der Kriegsausbruch spülte alle anderen Probleme in den Orkus. Kam der junge Krieger zu kurzem Urlaub heim, so war er, der Weltfreund, von Sarkasmen und Menschenverachtung verzehrt. Einmal erzählte er mir, wie er sich im Feld immer vorgestellt hatte, selbst gleichgültige Personen (wie zum Beispiel die Besitzerin des Hauses, in dem seine Eltern wohnten) würden ihn mit froher Rührung begrüßen, den aus so schwerer Gefahr Heimgekehrten. Und was sagte die Hausbesitzerin in Wirklichkeit beim Wiedersehen? Werfel ahmte virtuos ihre gralzende Baßstimme nach: „Herr Werfel, wissen Sie schon das Neueste? Der Herr Reitler im dritten Stock hat gekündigt.“
Uit: Through Peaceful Eyes (Vertaald door Jurgen Kaljuvee)
“We drove to Kütiorg to the Open Studio Art Exhibition. I have no friends living further Kütiorg in Estonia. We were there for 20 minutes. Looked at art. We drank a Jagermeister (0.5 liters, about 200) while driving. We were back in Tallinn just in time to go to Othello club (700 was spent on gas). Two of Maria’s friends joined us in the car. One secretarutka, the other probably a prostitutka. Wearing very expensive clothing. Picture beautiful. We bought a one-liter bottle of Hennessy (18 000). We drank the bottle in the car. Maria did not want to. I was driving. The day before I had bought 2 grams of cocaine (1100 a gram). We did one gram on a CD in the car. Maria did not do it. She never does it. I went home, put on the brand new white Gant shirt and black Armani jeans. I paid for the cover fees at the Othello club (400? I cannot recall exactly). Maria introduced me to three Russian thugs. One thug I already knew for a long time. We drank Hennessy XO (4000 a bottle, I bought at least two). At 4 o’clock, another thug in a white shirt and black jeans arrived. Straight from the prison. He had had 4 years. Everybody was happy. Everybody was wearing white shirts and black jeans. Many had tattoos. I vaguely recall a moment: we were jumping up and down with four thugs in the middle of the dance floor and we were screaming: “Davai, davai, davai!” I was unconscious with happiness because I felt that I was home, I was with my people. Maria dragged me to the car because I was getting tired. I wanted her to spend the night at my place. She was dodging. I tried to convince her. She said no. I got angry. She smiled: “But you said that you have not had a TV set for 8 years and that you read and write. Why don’t we go to my place because we can then watch a movie together in the morning.” We went to Kallavere. Police patrol. Luckily we were not pulled over. I had 12 000 in cash on me. You don’t need more because there are no bigger fines. We were lucky. Maria showed me her poems. She had three notebooks of them. In Russian. Powerful stuff.”
“Aan twee Nederlandse letterkundigen wier houding in de bezettingsjaren een nadere studie meer dan waard is, is een biografie gewijd. J.W.F. Werumeus Buning, geen nationaal-socialist, kreeg een biograaf, P. Hijmans, die een uitvoerige studie aan hem wijdde; George Kettmann jr., wel een nationaal-socialist, kreeg Wim Huberts als biograaf, zij het dat deze zijn studie een ‘biografische schets’ noemde, een opstap naar een uitgebreidere biografie. Een goede biograaf zal altijd trachten aan te tonen welk belang zijn biografie heeft, dat wil zeggen welk belang zijn onderwerp - de beschreven persoon - heeft. Hij kan daarbij gemakkelijk in een val trappen: de bewondering voor dichters als Werumeus Buning en Kettmann bijvoorbeeld is vaak moeilijk te verenigen met de kritiek op hun handelen in de bezettingsjaren. Een voorbeeld van een biograaf die níét in deze val trapte is Wam de Moor in diens tweedelige biografie van J. van Oudshoom. De biografen van Kettmann en Werumeus Buning daaren tegen zijn, zoals ik wil aantonen, wel in deze val getrapt. Hijmans, in zijn beschrijving van het handelen van Werumeus Buning in de bezettingsjaren, heeft een verhaal geschreven vol onwaarheden en verdraaiingen. Dat is ernstig, want latere geschiedschrijvers zullen aangewezen menen te zijn op de studie van Hijmans, die er nota bene op is gepromoveerd. Dan krijgen we dat Max van Rooy in een verhaal over de houding van schrijvers in de oorlog over Werumeus Bunings toetreding tot de Kultuurkamer vergoelijkend schrijft: ‘Na grote aarzeling en onder druk van een vriendin, was dit ook het geval met de hoofdredacteur van De Gids, J.W.F. Werumeus Buning, die overigens duidelijk verzetsliteratuur heeft geschreven en in 1943 de inleiding bij het tweede deel van het illegale Geuzenliedboek. Van Rooy kwam tot zijn oordeel omdat hij niet anders kon: over Werumeus Buning bestond enkel de biografie van Hijmans. Werumeus Buning heeft, laat ik dat maar direct vooropstellen, géén ‘verzetsliteratuur’ geschreven. Wel komen vrij vaak gedichten van hem voor in clandestiene uitgaven; maar clandestiene uitgaven bevatten lang niet altijd verzetsliteratuur (hierover en over het aandeel van Werumeus Buning in de clandestiene uitgaven: Dirk de Jong. en Lisette Lewin.”
Adriaan Venema (27 mei 1941 – 31 oktober 1993) Werumeus Buning
“If my typical man wishes to live fully and completely he must, in his mind, arrange a day within a day. And this inner day, a Chinese box in a larger Chinese box, must begin at 6 p.m. and end at 10 a.m. It is a day of sixteen hours; and during all these sixteen hours he has nothing whatever to do but cultivate his body and his soul and his fellow men. During those sixteen hours he is free; he is not a wage-earner; he is not preoccupied with monetary cares; he is just as good as a man with a private income. This must be his attitude. And his attitude is all important. His success in life (much more important than the amount of estate upon what his executors will have to pay estate duty) depends on it. What? You say that full energy given to those sixteen hours will lessen the value of the business eight? Not so. On the contrary, it will assuredly increase the value of the business eight. One of the chief things which my typical man has to learn is that the mental faculties are capable of a continuous hard activity; they do not tire like an arm or a leg. All they want is change—not rest, except in sleep.” (…)
“The most important of all perceptions is the continual perception of cause and effect—in other words, the perception of the continuous development of the universe—in still other words, the perception of the course of evolution. When one has thoroughly got imbued into one's head the leading truth that nothing happens without a cause, one grows not only large-minded, but large-hearted. It is hard to have one's watch stolen, but one reflects that the thief of the watch became a thief from causes of heredity and environment which are as interesting as they are scientifically comprehensible; and one buys another watch, if not with joy, at any rate with a philosophy that makes bitterness impossible. One loses, in the study of cause and effect, that absurd air which so many people have of being always shocked and pained by the curiousness of life. Such people live amid human nature as if human nature were a foreign country full of awful foreign customs. But, having reached maturity, one ought surely to be ashamed of being a stranger in a strange land!”
Arnold Bennett (27 mei 1867 - 27 maart 1931) Houtskooltekening door Frederick Marriott, 1907
Damals Sonntag war's. Wir gingen durch das Korn, wo verborgen blaue Blumen brannten. Ob sie deinen Blick zu Boden bannten? Unsichtbare Grillen sangen vorn.
Folgten wir dem lockenden Getön? Was ich zu dir sprach, hab ich vergessen. Was du schwiegst, kannst du es noch ermessen? Sommer war es, und die Welt war schön.
Kind, du bist rein
Kind, du bist rein Mein Bild in deiner Seele seh ich nicht, Denn das ist dein Und also lauter Licht.
Demütig tret ich bei dir ein, Dem alles, was du hast, gebricht.
Und dennoch kann es sein, Daß meine Seele mit dir spricht, Als wär sie nicht allein, Als wären sie zu zwein, Ein Reimpaar im Gedicht.
Richard von Schaukal (27 mei 1874 – 10 oktober 1942) In 1903
“The stranger, running his eyes constantly over all of us and over everything about the room, began to take off his skin coat after putting his rifle in the corner. He was dressed in an old leather blouse with trousers of the same material tucked in high felt boots. His face was quite young, fine and tinged with something akin to mockery. His white, sharp teeth glimmered as his eyes penetrated everything they rested upon. I noticed the locks of grey in his shaggy head. Lines of bitterness circled his mouth. They showed his life had been very stormy and full of danger. He took a seat beside his rifle and laid his ax on the floor below. “What? Is it your wife?” asked one of the drunken soldiers, pointing to the ax. The tall peasant looked calmly at him from the quiet eyes under their heavy brows and as calmly answered: “One meets a different folk these days and with an ax it is much safer.” He began to drink tea very greedily, while his eyes looked at me many times with sharp inquiry in them and ran often round the whole cabin in search of the answer to his doubts. Very slowly and with a guarded drawl he answered all the questions of the soldiers between gulps of the hot tea, then he turned his glass upside down as evidence of having finished, placed on the top of it the small lump of sugar left and remarked to the soldiers: “I am going out to look after my horse and will unsaddle your horses for you also.” “All right,” exclaimed the half-sleeping young soldier, “bring in our rifles as well.” The soldiers were lying on the benches and thus left for us only the floor. The stranger soon came back, brought the rifles and set them in the dark corner. He dropped the saddle pads on the floor, sat down on them and began to take off his boots. The soldiers and my guest soon were snoring but I did not sleep for thinking of what next to do. Finally as dawn was breaking, I dozed off only to awake in the broad daylight and find my stranger gone. I went outside the hut and discovered him saddling a fine bay stallion. “Are you going away?” I asked. “Yes, but I want to go together with these —— comrades,’” he whispered, “and afterwards I shall come back.”
Ferdynand Ossendowski (27 mei 1876 – 3 januari 1945) In 1903
Uit: Reise in die mittäglichen Provinzen von Frankreich im Jahre 1785-1786
„Die volle Sonne hatte Mühe mich zu wecken. Als ich die Augen aufschlug, mußte ich mich einigemal fragen, wo ich wäre und wohin ich wollte, eh' ich es deutlich erfuhr. Das erste, was mir beifiel, war ein Wechsel auf Herrn Frege, einen Sohn des berühmten Banquiers dieses Namens zu Leipzig. Ich lernte einen artigen und gefälligen Mann an ihm kennen. Sein Deutsch war mir beinahe lieber, als das, womit ich gestern an der Wirthstafel so angenehm überrascht wurde; denn er zahlte mir Geld, und bat mich auf morgen zu Tische. Mein heutiger Mittag hat nichts für mein Tagebuch abgeworfen. Es wollten keine Berlinerinnen kommen, so sehr ich mich darnach umsah. Unter den Anwesenden fand sich nicht Ein Auge, in das ich hätte blicken mögen; und es war eben so gut: denn ich konnte um so viel ruhiger der Erholung pflegen, die mir nach der Nachtwache von gestern sehr nöthig war. Mit diesem Gefühle in allen Gliedern, und einem Pack Zeitungen, die für die Gäste da lagen, schlich ich wohl gesättigt nach meinem Zimmer. Hier pflanzte ich Bastianen, der mir sie vorlesen sollte, meinem Lehnstuhle gegenüber. Es ging schlecht. – Margot, sagte er zu seiner Entschuldigung, lese auch nicht besser. – Ich setzte den Prologus an seine Stelle, einige Zeilen nachher auch den Epilogus: aber der Zeitungstext und ihre Stimmen paßten so widrig zusammen, daß ich vor der Hand für das beste hielt, auf die Bequemlichkeit eines Vorlesers Verzicht zu thun. Es greift doch nichts die Gehörnerven so empfindlich an, als werthlose Neuigkeiten, die uns in einem hochtrabenden Tone verkündiget werden. Der erste deklamirte: daß Ludewig der Vielgeliebte zwei Tage und drei Nächte mit Madam Dubarri auf dem Schlosse zu Meudon zugebracht habe. – Der andere: daß der Herzog von Orleans entschlossen sei, eine Reiherbeitze zu halten. – »Das mag er,« unterbrach ich den Epilogus: »trage nur die unnützen Blätter wieder in den Saal, damit nicht etwa gar jemand darauf warte.«
Moritz August von Thümmel (27 mei 1738 – 26 oktober 1817) Cover
“The Russian Revolution is a radical change in history. The abolition of private property has created a new world. You may like it or detest it, but it’s new. Hitler’s socialism was a sham to get a mob of gangsters into power. He’s frozen the German economy just as it was, smashed the labor unions, lengthened the working hours, cut the pay, and kept all the old rich crowd on top, the Krupps and Thyssens, the men who gave him the money to run for office. The big Nazis live like barons, like sultans. The concentration camps are for anybody who still wants the socialist part of National Socialism." (...)
"I’m sorry. I’m impressed with Hitler’s ability to use socialist prattle when necessary, and then discard it. He uses doctrines as he uses money, to get things done. They’re expendable. He uses racism because that’s the pure distillate of German romantic egotism, just as Lenin used utopian Marxism because it appealed to Russia’s messianic streak. Hitler means to hammer out a united Europe.... He understands them, and he may just succeed. A unified Europe must come. The medieval jigsaw of nations is obsolete. The balance of power is dangerous foolishness in the industrial age. It must all be thrown out. Somebody has to be ruthless enough to do it, since the peoples with their ancient hatreds will never do it themselves. It’s only Napoleon’s original vision, but he was a century ahead of his time.”
“Spade rocked back in his chair and asked: "Now what can I do for you, Miss Wonderly?" She caught her breath and looked at him. She swallowed and said hurriedly: "Could you--? I thought--I--that is--" Then she tortured her lower lip with glistening teeth and said nothing. Only her dark eyes spoke now, pleading. Spade smiled and nodded as if he understood her, but pleas-antly, as if nothing serious were involved. He said: "Suppose you tell me about it, from the beginning, and then we'll know what needs doing. Better begin as far back as you can. "That was in New York." "Yes." "I don't know where she met him. I mean I don't know where in New York. She's five years younger than I--only seventeen--and we didn't have the same friends. I don't suppose we've ever been as close as sisters should be. Mama and Papa are in Europe. It would kill them. I've got to get her back before they come home." "Yes," he said. "They're coming home the first of the month." Spade's eyes brightened. "Then we've two weeks," he said. "I didn't know what she had done until her letter came. I was frantic." Her lips trembled. Her hands mashed the dark handbag in her lap. "I was too afraid she had done something like this to go to the police, and the fear that something had happened to her kept urging me to go. There wasn't anyone I could go to for advice. I didn't know what to do. What could I do?" "Nothing, of course," Spade said, "but then her letter came?" "Yes, and I sent her a telegram asking her to come home. I sent it to General Delivery here. That was the only address she gave me. I waited a whole week, but no answer came, not another word from her. And Mama and Papa's return was drawing nearer and nearer. So I came to San Francisco to get her. I wrote her I was coming. I shouldn't have done that, should I?" "Maybe not. It's not always easy to know what to do. You haven't found her?"
Dashiell Hammett (27 mei 1894 – 10 januari 1961) Affiche voor de film uit 1941
Tags:Max Brod, Kaur Kender, Adriaan Venema, Arnold Bennett, Richard Schaukal, Ferdynand Ossendowski, M. A. von Thümmel, Herman Wouk, Dashiell Hammett, Romenu
“At nineteen she already had a catalogue of failed boyfriends, each with a damning epithet, which was sometimes all Nick knew them by: 'Crabs' or 'Drip-Dry' or 'Quantity Surveyor'. A lot of them seemed almost consciously chosen for their unacceptability at Kensington Park Gardens: a tramplike Welshman in his forties whom she'd met in the Notting Hill Record Exchange; a beautiful punk with FUCK tattooed on his neck; a Rastafarian from round the corner who moaned prophetically about Babylon and the downfall of Thatcher. Others were public schoolboys and sleek young professionals on the make in the Thatcher slump. Catherine was slight but physically reckless; what drew boys to her often frightened them away. Nick, in his secret innocence, felt a certain respect for her experience with men: to have so many failures required a high rate of preliminary success. He could never judge how attractive she was. In her case the genetic mixture of two good-looking parents had produced something different from Toby's sleepy beauty: Gerald's large confidence-winning mouth had been awkwardly squashed into the slender ellipse of Rachel's face. Catherine's emotions always rushed to her mouth. She loved anything satirical, and was a clever vocal mimic. When she and Nick got drunk she did funny imitations of her family, so that oddly they seemed not to have gone away. There was Gerald, with his facetious boom, his taste for the splendid, his favourite tags from the Alice books. 'Really, Catherine,' protested Catherine, 'you would try the patience of an oyster.' Or, 'You recall the branches of arithmetic, Nick? Ambition, Distraction, Uglification, and Derision . . . ?' Nick joined in, with a sense of treacherously bad manners. It was Rachel's style that attracted him more, as a code both aristocratic and distantly foreign. Her group sounded nearly Germanic, and the sort of thing she would never belong to; her philistine, pronounced as a French word, seemed to cover, by implication, anyone who said it differently. Nick tried this out on Catherine, who laughed but perhaps wasn't much impressed. Toby she couldn't be bothered to mimic; and it was true that he was hard to 'get'. She did a funny turn as her godmother, the Duchess of Flintshire, who as plain Sharon Feingold had been Rachel's best friend at Cranborne Chase school, and whose presence in their lives gave a special archness to their joke about Mr Duke the odd-job man. The Duke that Sharon had married had a twisted spine and a crumbling castle, and the Feingold vinegar fortune had come in very handy. Nick hadn't met the Duchess yet, but after Catherine's impression of a thoughtless social dynamo he felt he'd had the pleasure without the concomitant anxiety."
Alan Hollinghurst (Stoud, 26 mei 1954) Don Gilet (Leo) en Dan Stevens (Nick) in de tv-serie „The Line of Beauty“ uit 2006.
“CAIRO STATION. I lengthen my stride, all but running to catch up with my mother. I'm afraid to let her get even one step ahead of me. `Why are you holding on to my hand so tightly?' she hisses. `It hurts!' She tries to extricate her hand from my grasp, but I hold on even tighter. My mother is busy talking to the fat woman holding a baby, who is making the trip with us. There on the railway platform, where we wait for our train to pull in, an enormous man with thick moustaches and white hair smiles at me and asks my name. I turn my face away. When our eyes meet again he smiles and says, `You're a very pretty girl!' `Say "thank you" to Monsieur,' my mother tells me in French. I pretend to busy myself with tightening my shoe-laces, and my mother goes back to her conversation with the fat woman. I turn to the man and stick my tongue out at him. It wasn't just the crowds, or the noise, or the hubbub, but the persistent, ruthless destruction of everything I had built up in my imagination during the past few days. The trip had obsessed me. I thought about it, talked about it, prepared for it, and, in my imagination, assembled the details of it. I hovered over the great basket in which my mother was packing food, pointing out items she had left out, adjusting, suggesting, adding things. In secret I got my own special things ready — the ones I would share with him — stashing them in my small satchel: my portrait in my school uniform; the notebook, three of whose pages were adorned with gold stars; two chocolate bars. `Mama, will he recognise me?' `Of course!' tut I've got a lot bi er, haven't I?' 'Of course!' `How much?' 'What?' `How much bigger am I?' `Six inches, maybe more.' `Was my hair long or short when he left?' 'It was short.' `Do you think he'll like me better in plaits? Should I cut my hair or leave it long? Or maybe he'd like a ponytail better! I'll wear my red dress — it's so pretty!'
“Uit de muziekwinkel die nu aan je huis paalt stuwt de geluidsinstallatie de laatste nieuwe Pink Floyd naar buiten. Het is prachtig voorjaarsweer en de muziek galmt daarbijpassend, over de Wapper, die nu niet langer water is, maar een wandelpleintje. Aan de overzijde is een visrestaurantje gekomen. En je kan de binnenplaats zien van het Koninklijk Paleis waar ons huidig vorstenhuis afstand heeft van gedaan. Ze kwamen er nooit, en het kostte teveel aan onderhoud. Nu is er het Internationaal Cultureel Centrum gevestigd, waar doorlopend tentoonstellingen worden gehouden. In de tuin staat ook een kunstwerk: vier groene neonbuizen (dit zijn lelijke buislampen) voor een spiegel... Zon komt er 's morgens niet meer in je tuin: op een veertigtal meter afstand is de nieuwe Schouwburg opgetrokken, en vanuit je tuin zie je op de haast blinde zijgevel van deze mastodont. In je buurt zou je wel gemakkelijk een of ander automodel kunnen uitkiezen, want er staan er duizenden ter vergelijking. Ook in de omgeving: veel banken, geldbanken. Dat zal je wel niet mishagen. Nu horen we weer de sexy stem van een erotische soul-zangeres. Veel seks, Rubens, veel meer dan in jouw tijd. Eigenlijk is je werk niet erotisch, zijn je naakten helemaal niet sensueel. Als knaap kreeg ik wel visioenen wanneer ik Griekse beelden zag. Praxiteles en zijn landgenoten spraken mij meer aan. Jouw naakten lieten me eigenlijk koud. Dat lijkblauw dat overal in het wakke, platte vlees zit. Je roze-witte dames zijn dringend aan een dr. Atkins-dieet toe, ze lijden aan vetzucht. Je was een estheet, en toch, die lodderogen van je meisjes, en die dikke konten, en die petieterige flepse tepeltjes. Een soort moedersen tanteserotiek.”
« Le psychiatre n’est pas un sorcier moderne. Il n’est le détenteur d’aucune magie, et ne conna ît pas le miracle. La société, lorsqu’elle fait appel à ses connaissances, attend pourtant de lui qu’il en produise. S’il peut soigner la dépression, le psychiatre est incapable d’apaiser les préoccupations existentielles. Il est im-puissant face aux maux de la civilisation, et la nature profonde de l’homme est hors de son atteinte. Il est de surcroît la plupart du temps tributaire de la collaboration de son patient : il n’a pas non plus le pouvoir de faire changer les gens contre leur volonté. En outre, le lieu où il travaille parfois – l’hôpital – n’a d’autre prétention que d’écarter le malade de son milieu de vie habituel. L’hôpital psychiatrique, qui n’est jamais le lieu de la psychothérapie, n’est pas non plus celui de la transmutation des êtres. Aussi longtemps qu’il sera attendu du psychiatre des interventions magiques, il ne pourra que décevoir. Le psychiatre n’est pas un régulateur social. Il n’est jamais l’arbitre des passions humaines: si l’usage de la brutalité en place du raisonnement est une très ancienne habitude de l’humanité, la folie n’est que rarement impliquée. En d’autres termes, si la violence existe en psychiatrie (l’Antiquité considérait déjà que les deux principales caractéristiques des malades mentaux étaient leur habitude d’errer sans but et leur propension à la brutalité), elle ne saurait pour autant être considérée comme une affection psychiatrique."
Rows of blankly box-like buildings Raise their sodden architecture Into the poised lyric of the sky. At their feet, pawn-shops and burlesque theatres Yawn beneath their livid confetti. In the pawn-shop windows, violins, cut-glass bowls and satchels mildly blink Upon the mottled turbulence outside, And sit with that detached assurance Gripping things inanimate. Near them, slyly shaded cabarets Stand in bland and ornate sleep, And the glassy luridness Of penny-arcade flays the eyes. The black crowd clatters like an idiot's wrath.
II Wander with me down this street Where the spectral night is caught Like moon-paint on a colourless lane . . . On this corner stands a woman sleekly, sulkily complacent Like a tigress nibbling bits of sugar. At her side, a brawny, white-faced man Whose fingers waltz upon his checkered suit, Searches for one face amidst the crowd. (His smile is like a rambling sword.) His elbows almost touch a snowy girl Whose body blooms with cool withdrawal. From her little nook of peaceful scorn She casts unseeing eyes upon the crowd. Near her stands a weary newsboy With a sullenly elfin face. The night has leaned too intimately On the frightened scampering of his soul. But to this old, staidly patient woman With her softly wintry eyes, Night bends down in gentle revelation Undisturbed by joy or hatred.
Maxwell Bodenheim (26 mei 1892 – 6 februari 1954) Cover
»»Die Hundehütte muß windgeschützt stehen, die könnte zum Beispiel innerhalb der Veranda in einer Ecke untergebracht werden«, schlug Mama vor. Leo sah auf und grinste. Ich glaubte die Haut seiner Wangen knistern zu hören. »Je nachdem, was wir investieren«, sagte er, »wird vielleicht das ganze Projekt nur eine Hun- dehütte. – Wir bauen sowieso aus Holz!« »Natürlich«, bekräftigte Mama, »in Rußland baut man immer aus Holz, auch für den Winter.« Ich entflocht die Sesselfransen und stand auf. »Holz?« fragte ich. »Da quellen doch immer die Türen und Fensterrahmen, und nachher geht nichts mehr auf und zu, oder?« Bruder Leo sah mich mit jenem Ausdruck an, den man so oft in den Augen älterer Brüder findet. Er besagt, daß man als Kind nicht genügend verhauen worden ist, und schließt die Frage ein, ob vielleicht noch Zeit sei, dies nachzuholen. Da meine Beiträge zur Diskussion nicht willkommen zu sein schienen, bat ich Mama um sechzig Pfennig, weil ich in die Vieruhrvorstellung im Capitol gehen wollte. »Aber den Film hast du doch schon zweimal gesehen«, sagte Mama. »Das ist ja Unsinn. Du kommst überhaupt viel zuwenig an die Luft. Hol Inge ab, und geht in den Englischen Garten.« Der Englische Garten war eine der üblichen Härten des Lebens, weil es dort außer der frischen Luft für einen Backfisch nicht das geringste Interessante gab. So blieb ich denn noch ein Weilchen und hörte weiter zu. »Ein Keller wird zu teuer, ist ja auch unnötig. Soll man ein Bad vorsehehen?“ »Ein Bad? Für die paar Wochen? Kinder – ihr habt ja den See vor der Tür.« »Nun ja, aber doch wenigstens einen Kachelofen und Doppelfenster«, sagte Leo. »Womöglich heirate ich eines Tages, und von meinen sechs Kindern haben dann mindestens drei gleichzeitig Keuchhusten. Die brauchen Luftveränderung, und wenn es da gerade Winter ist . ..« Mama lachte. »Meinetwegen, sieh einen Kachelofen vor, es gibt ja auch mal kühle Sommer. Das Holz holen wir uns vom Strand, da liegt genug«, meinte sie optimistisch.
Isabella Nadolny (26 mei 1917 – 31 juli 2004) Cover
“L’Italie commence ici. — Ce sont des maisons énamourées de couleurs, des maisons bariolées de tons pistache, de tons lie de vin : des trompe-l’œil en détrempe de la pierre colorée, des mensonges du marbre. Il est même, à l’entrée de Domodossola, de fausses et ornementales maisons, peintes sur de pauvres bâtisses, ainsi que serait l’entrée trompeuse d’une ville qui n’existerait pas. Et des maisons, de toutes parts, ouvertes au ciel bleu par de petits balcons aériens, offrant les plus charmants modèles de la serrurerie du dix-huitième siècle : cet art en faveur chez les jésuites. Et dans l’intérieur de ces maisons jouant au palazzo, des fonds de cours roux à la Decamps, et partout, sur les balcons et aux fenêtres, les nippes de la famille, étalées pour sécher, — car là, il n’y a pas la pudeur du linge. Une place, qui a un pittoresque entour d’habitations, aux galeries cintrées des étages supérieurs, à l’arcature du rez-de-chaussée soutenue par des colonnes, dont quelques-unes sont anciennes. Au milieu de cette architecture baroque, vaguant et musant, des femmes, au foulard noue derrière la tête et leur mangeant les yeux, le torse pris dans une espèce de soutane de curé, à la taille trop courte, et qui leur donne l’air hommasse, — des femmes perpétuellement marmottantes, et comme mâchonnant des prières. En ce petit monde de femmes, toutes coiffées de rouge ou de jaune orange, d’hommes habillés de couleur tabac d’Espagne, circulent, dans leurs souliers silencieux, des individus, au gigantesque tricorne, aux yeux perçants, une paire d’énormes lunettes sur leurs grands nez décharnés, un manteau à collet montant jusqu’aux lèvres blanches dune bouche sarcastique, descendant jusqu’aux genoux, et d’où parlent deux jambes maigres, enfermées en un bas noir : deux bâtons de fusain, emmanchés dans de lourdes chaussures aux boucles d’argent. Du manteau, une main s’échappant d’un pli, tient un gros parapluie de campagne : des individus étranges, et qui font un peu peur, et qu’un prendrait pour des caricatures ecclésiastiques, crayonnées sur les murs d’un cachot de l’Inquisition."
Edmond De Goncourt (26 mei 1822 - 16 juli 1896) Portret door Giuseppe De Nittis, 1881
Wat hebben zij gezien ? Er was iets van u, een stem, een oogopslag, een trillend licht in hun midden, handen die andere wilden vinden, een lichaam herinnering, doorzichtig omringd binnen een landschap van eindelijk vrede, iets van overkant, nu nog hier, zwijgend, maar straks overal opengebroken naar vruchtbare dalen geluk : waar zij stonden zagen zij het al allerwegen vervuld, over het golvende land rondom stroomde koren, oogsten te zwaar om te dragen, psalmen van dank, want het zou eigen zijn, hij had het beloofd, hij reikte zelf de vlammende schoven aan, de druiventrossen, de gouden raten en het nieuwe lied.
Maar hij week, alles scheen plotseling onzeker, hij was er wel, maar toch ook niet, hij scheen van het toegezegde rijk niet te willen weten, hij beloofde wel iets van kracht, maar wanneer ? Zij stonden met lege handen, harten met nauwelijks nog vermoeden van toekomst en voor ze konden vragen om zekerheid, was hij verdwenen, ergens omhoog, achter een raadselachtige wolk.
Maar uit het hulpeloos lege land rondom rezen onverhoeds twee mannen op, gestalten schitterwit, en klonken stemmen van vaste belofte : hij komt terug zoals hij is gegaan. En ook die mannen verdwenen weer, maar nu had het landschap een andere horizon, een verdere verte, midden op de dag iets van morgenlicht, en zwijgend in geluk daalden zij samen van de berg, naar de mensenstad.
Gabriël Smit (25 februari 1910 – 23 mei 1981) Utrecht, met in de verte de Dom. Gabriël Smit werd geboren in Utrecht.
„Der Bundeskanzler (oder dessen Büro) erklärte, Josef Maria Auchentaller habe als Künstler Generationen von Menschen Freude bereitet, im Inland und auch im Ausland. Er war mit seinem Talent und seiner Vielseitigkeit über alle Grenzen hinweg das Gesicht Österreichs. Viele, viele Leserbriefschreiber meldeten sich, bekundeten ihre Trauer, dankten Auchentaller für sein Leben und Wirken, nannten ihn den Größten seiner Zeit, stellten ihn als Helden und Vorbild dar, nicht nur als Künstler, sondern auch als Mensch, der keine Skandale gebraucht und geliefert und etwa nur eine einzige, ununterbrochene Ehe virtuos und existenziell geführt habe. Emmas Rolle sahen manche Journalisten kritischer. Sie sei nicht nur geliebte Frau, sondern auch gestrenge Managerin gewesen, der er sich in den besten Zeiten bis an die Grenze zur Entmündigung anvertraut habe, sodass sich auch die Journalisten widerwillig ihrem rigiden Diktat unterordnen mussten. Der kommerzielle Erfolg Auchentallers war wohl seiner Emma zu verdanken, die ihn genial vermarktete. Emma schaffte es, Auchentaller durch die auch damals schon turbulenten Fährnisse einer Branche zu geleiten, die schon manche Kollegen Auchentallers das Leben vor dem Tod gekostet hatte. Eine Zeitung entblödete sich nicht, neben diesem Artikel einen weiteren Artikel zu bringen, in dem sie sich selber auf die Brust trommelte und erklärte, sie sei die schnellste Zeitung gewesen und habe als Allererste die Todesnachricht gebracht – fünf Minuten und dreiundzwanzig Sekunden vor der zweitschnellsten Zeitung! Absolute Todesbestzeit! Sieg! Triumph! Und das, obwohl gerade dieser Tod schwer herauszufinden gewesen war, weil Auchentaller ja nicht gegen einen Baum, einen Bus oder eine Wand gekracht und sich nicht überschlagen und erschlagen hatte, sondern einsam und allein in seinem Bett gestorben war, noch dazu an einem Samstag und Feiertag – redaktionell eigentlich eine tödliche Kombination. Die Zukunft, in der er nicht hätte leben wollen, die brutale, ordinäre, billige Zukunft, hatte begonnen. Nein, sie hatte nicht erst begonnen, sie war schon längst am Werk gewesen, aber er, Auchentaller, hatte sie jetzt endlich verlassen – nach einem seit Jahrzehnten schmerzverzerrten Leben, hartnäckig weggelächelt, weggeschwiegen, weggezwinkert.“
Uit: Giftspritzen: Rabenschwarze Erzählungen über Mütter und Töchter (Vertaald door Gaby Wurster)
„Einzig bei seinem Kinderwunsch bin ich meinem Mann nicht gefolgt, das gebe ich gern zu - jeder soll selbst darüber urteilen, aber ich gebe es zu. Mir ist der Himmel auf den Kopf gefallen, als er vorschlug, ein Kind zu machen; ich habe sogar gelacht, weil ich dachte, er scherzt. Eine Weile sprach er dann nicht mehr davon, aber es gärte in ihm. Vor Babyausstattungsgeschäften bummelte er herum wie ein Backfisch und lächelte den kleinen Wonneproppen in Vaters Armen dümmlich zu. War es der Überlebensinstinkt? Jedenfalls bekam ich Angst, er könne anderweitig Kinder machen, und willigte schließlich ein, Mutter zu werden, aber ich habe hart verhandelt. Ich machte ihm klar, dass ich nur eine einzige Tochter wolle. Er war verwundert, aber so war es nun mal - aus Liebe zu ihm war ich einverstanden, aber nur unter der Bedingung, ein Mädchen zu haben. Ich würde es dann mit der Zeit schon liebgewinnen, wenn nicht, müsste es sich eben mit einer distanzierten Zuneigung begnügen. Ich wurde sehr schnell schwanger, mein Mann war im siebten Himmel und trug mich auf Händen, er wartete dabei nicht mal ab, dass mein Bauch wuchs. Ich wurde richtig verwöhnt, bekam sogar eine Kette. Sie wissen schon, diese... Wie heißen sie doch gleich? Rivière-Colliers, glaube ich. Natürlich mit unechten Steinen; echte Brillanten würde er mir nie schenken, aber sie sahen wirklich echt aus. Ich erinnere mich an eine Abendgesellschaft, während der die Frauen nach und nach an meinen Tisch kamen, um meinen tollen Schmuck zu bestaunen. Ich sagte nicht, dass die Steine unecht waren, das ging sie schließlich nichts an. Also, wo war ich stehengeblieben? Ach ja, die Schwangerschaft. Was für eine Geschichte! Mein Bauch schwoll mit einem Mal an, es war zum Verzweifeln - hatte ich mich doch fast vierzig Jahre meines Lebens bemüht, schlank zu bleiben, um nicht auszusehen wie meine Geschlechtsgenossinnen! Ich ließ mich untersuchen, und es stellte sich heraus, dass ich Zwillinge bekam. Ich fragte gleich, ob es auch keine Siamesischen Zwillinge wären - mir widerstrebte der Gedanke, zwei Kinder zu haben, die an der Schulter, am Fuß oder an der Seite zusammengewachsen sind.“
“In the last ten years I have traveled to many places—more than forty countries. Looking back, I see that a pattern emerges. I see how I was consistently and compulsively drawn to that which I feared, to those situations that seemed utterly incomprehensible. I see how this search to understand brutality and violence began as a search for logic and security but became the journey that freed me of the false need for these protections, dissolving my moorings, undoing my falsely constructed notions of security. I have spent time in refugee camps, war-torn countries, battered-women and homeless shelters, prisons, border towns, and postdisaster sites. I have lived through a near plane crash, an almost bombing. I have left a fifteen-year relationship. I have embraced a weeping fifty-year-old man in his burnt-out backyard in Kosova. I have held the hand of a woman whose face was melted off by acid in Islamabad, Pakistan. I have clung to the body of an Afghan woman in the middle of a seizure as she remembered the torture and murder that took place in a stadium in Kabul. I have stood face-to-face with a raging member of the Taliban, his whip in hand as he prepared to flog me. I have watched the World Trade Center towers fall in my beloved city. I have sat with thousands of women from Srebrenica in a stadium as they wailed in grief over their lost men. I have spent days in dusty Ciudad Juárez, Mexico searching for bodies of dead women, and in the hot sun of Crawford, Texas, as Cindy Sheehan stood up to President Bush. I live alone today after cohabiting with partners for more than thirty years. Many of the vestiges that tied me to the ground, to one person, to one place, are gone. In fact, I have become a traveler, a woman who exists in motion, a nomadic being, a citizen of the world. I have been fortunate that the work I do has literally taken me around the planet. But travel is by no means a prerequisite to getting lost. We are able to cross and dissolve all kinds of borders if we are willing to go to the political, emotional, and spiritual places we most fear and resist.”
Uit:Freiheit ist nur in dem Reich der Träume (Schillers Jahrhundertwende)
„Nicht nur die Schauspieler hatten die Verse verstanden, man hatte auch die Schauspieler verstanden und besser denn je, was mit dieser neuen Saalarchitektur zusammenhing; jedes Wort konnte man hören, auch das leise. Thouret, der Stuttgarter Architekt, ein Landsmann, hatte sein Meisterstück geliefert, aber er war nicht allein am Werk gewesen. Goethe hatte von Anfang an mitgearbeitet, mitgezeichnet und zum Schluß sogar manchmal zum Pinsel gegriffen. Auch bei dem neuen Stück hatte er sich ins Zeug gelegt und sich als Regisseur geradezu selbst übertroffen; er stellte sich in den Dienst dieses Textes, als wäre es sein eigener. Wie merkwürdig, als Dichter war der andere im Theater viel weniger zu Hause denn als Regisseur. Aber war er überhaupt im Theater zu Hause? Es gab eine junge Dame, die das bezweifelte, sie hieß Caroline und wußte Bescheid, in Berlin hatte man sie vom Fleck weg engagieren wollen, und doch war sie in Weimar geblieben, im nächsten Jahr würde sie seine Thekla spielen: die Tochter des Bibliothekars Jagemann. Wie würde es morgen abend gehen, bei vollem Haus, vor dem der Premiere entgegenfiebernden Weimar? Würde Vohs, der strahlende junge Mann, der später den Max spielen würde, den Helden, auf den es ankam – würde er den Prolog bis dahin gelernt haben? Es hatte heute noch damit gehapert. Schiller setzte die Laterne auf einer Bank am Rande des Ilmparks ab und nahm, seinen Mantel um sich wickelnd, neben ihr Platz, den unten im Tal rauschenden Fluß im Rücken. Wie lange war es her, daß er die Premiere eines seiner Stücke erlebt hatte? In Mannheim war das gewesen, dessen Nationaltheater ihn als Dramaturg und Thea-terdichter angestellt hatte, und es lag mehr als vierzehn Jahre zurück. Der Kollege Iffland, Schauspieler und Stückeschreiber am gleichen Haus, hatte für das »bürgerliche Trauerspiel« – den Untertitel hatte er Diderot entlehnt – zwei Wochen vorher einen neuen Titel gefunden, der klang, als stamme das Stück von ihm selbst: »Kabale und Liebe«; eigentlich hatte es »Louise Millerin« heißen sollen. Denn das Stück hatte eine Heldin gehabt, die, um ihre Eltern zu retten, ihre Liebe preisgab und daran zugrunde ging. »Kabale und Liebe«, was für ein alberner Titel! Aber er war nicht mehr wegzubekommen. Schiller hatte sich gedehnt und gestreckt auf der Bank, ihm war schläfrig zumute. Er atmete tief in der sonderbar milden Herbstluft, unversehens hatte ihn der Schlaf übermannt.“
Friedrich Dieckmann (Landsberg an der Warthe, 25 mei 1937) Schiller auf der Flucht mit seinem Freund Andreas Streicher door Max Stieler, ca. 1850
That time I tagged along with my dad to the dry cleaners— What'd I know then about Death? Dad comes out carrying a black suit in a plastic bag. Hangs it up behind the back seat of the old coupe and says, "This is the suit your grandpa is going to leave the world in." What on earth could he be talking about? I wondered. I touched the plastic, the slippery lapel of that coat that was going away, along with my grandpa. Those days it was just another mystery.
Then there was a long interval, a time in which relatives departed this way and that, left and right. Then it was my dad's turn. I sat and watched him rise up in his own smoke. He didn't own a suit. So they dressed him gruesomely in a cheap sport coat and tie, for the occasion. Wired his lips into a smile as if he wanted to reassure us, Don't worry, it's not as bad as it looks. But we knew better. He was dead, wasn't he? What else could go wrong? (His eyelids were sewn closed, too, so he wouldn't have to witness the frightful exhibit.) I touched his hand. Cold. The cheek where a little stubble had broken through along the jaw. Cold.
Today I reeled this clutter up from the depths. Just an hour or so ago when I picked up my own suit from the dry cleaners and hung it carefully behind the back seat. I drove it home, opened the car door and lifted it out into the sunlight. I stood there a minute in the road, my fingers crimped on the wire hanger. Then tore a hole through the plastic to the other side. Took one of the empty sleeves between my fingers and held it— the rough, palpable fabric. I reached through to the other side.
Raymond Carver (25 mei 1938 – 2 augustus 1988)
De Amerikaanse schrijfster Jamaica Kincaid (eig.Elaine Cynthia Potter Richardson) werd geboren in Saint John's, Antigua en Barbuda, op 25 mei 1949. Zie ookalle tags voor Jamaica Kincaid op dit blog.
Uit: Girl
« …this is how to behave in the presence of men who don’t know you very well, and this way they won’t recognize immediately the slut I have warned you against becoming; be sure to wash every day, even if it is with your own spit; don’t squat down to play marbles—you are not a boy, you know; don’t pick people’s flowers—you might catch something; don’t throw stones at blackbirds, because it might not be a blackbird at all; this is how to make a bread pudding; this is how to make doukona; this is how to make pepper pot; this is how to make a good medicine for a cold; this is how to make a good medicine to throw away a child before it even becomes a child; this is how to catch a fish; this is how to throw back a fish you don’t like, and that way something bad won’t fall on you; this is how to bully a man; this is how a man bullies you; this is how to love a man, and if this doesn’t work there are other ways, and if they don’t work don’t feel too bad about giving up; this is how to spit up in the air if you feel like it, and this is how to move quick so that it doesn’t fall on you; this is how to make ends meet; always squeeze bread to make sure it’s fresh; but what if the baker won’t let me feel the bread?; you mean to say that after all you are really going to be the kind of woman who the baker won’t let near the bread?”
“Moira shifted in her chair. "If you come work with me there's no baggage attached to it. Think about it. It's a chance to leave your past lives behind --- both David Webb's and Jason Bourne's. I'm flying to Munich shortly because a key element of the terminal is being manufactured there. I need an expert opinion on it when I check the specs." "Moira, there are any number of experts you can use." "But none whose opinion I trust as much as yours. This is crucial stuff, Jason. More than half the goods shipped into the United States come through the port at Long Beach, so our security measures have to be something special. The US government has already shown it has neither the time nor the inclination to secure commercial traffic, so we're forced to police it ourselves. The danger to this terminal is real and it's serious. I know how expert you are at bypassing even the most arcane security systems. You're the perfect candidate to put nonconventional measures into place." Bourne stood. "Moira, listen to me. Marie was David Webb's biggest cheerleader. Since her death, I've let go of him completely. But he's not dead, he's not an invalid. He lives on inside me. When I fall asleep I dream of his life as if it was someone else's, and I wake up in a sweat. I feel as if a part of me has been sliced off. I don't want to feel that way anymore. It's time to give David Webb his due." Veronica Hart's step was light and virtually carefree as she was admitted past checkpoint after checkpoint on her way into the bunker that was the West Wing of the White House. The job she was about to be handed --- director of Central Intelligence --- was a formidable one, especially in the aftermath of last year's twin debacles of murder and gross breach of security. Nevertheless, she had never been happier. Having a sense of purpose was vital to her; being singled out for daunting responsibility was the ultimate validation of all the arduous work, setbacks, and threats she'd had to endure because of her gender.”
Robert Ludlum (25 mei 1927 – 12 maart 2001) Matt Damon als Jason Bourne in de film « Jason Bourne », uit 2016
1 What’s this? A dish for fat lips. Who says? A nameless stranger. Is he a bird or a tree? Not everyone can tell.
Water recedes to the crying of spiders. An old scow bumps over black rocks. A cracked pod calls.
Mother me out of here. What more will the bones allow? Will the sea give the wind suck? A toad folds into a stone. These flowers are all fangs. Comfort me, fury. Wake me, witch, we’ll do the dance of rotten sticks.
Shale loosens. Marl reaches into the field. Small birds pass over water. Spirit, come near. This is only the edge of whiteness. I can’t laugh at a procession of dogs.
In the hour of ripeness the tree is barren. The she-bear mopes under the hill. Mother, mother, stir from your cave of sorrow.
A low mouth laps water. Weeds, weeds, how I love you. The arbor is cooler. Farewell, farewell, fond worm. The warm comes without sound.
“In April 1945, Ty Cobb picked Shoeless Joe as the best left fielder of all time. A famous sportswriter once called Joe's glove "the place where triples go to die." He never learned to read or write. He created legends with a bat and a glove. Was it really a voice I heard? Or was it perhaps something inside me making a statement that I did not hear with my ears but with my heart? Why should I want to follow this command? But as I ask, I already know the answer. I count the loves in my life: Annie, Karin, Iowa, Baseball. The great god Baseball. My birthstone is a diamond. When asked, I say my astrological sign is hit and run, which draws a lot of blank stares here in Iowa where 50,000 people go to see the University of Iowa Hawkeyes football team while 500 regulars, including me, watch the baseball team perform. My father, I've been told, talked baseball statistics to my mother's belly while waiting for me to be born. My father: born, Glen Ullin, North Dakota, April 14, 1896. Another diamond birthstone. Never saw a professional baseball game until 1919 when he came back from World War I where he had been gassed at Passchendaele. He settled in Chicago, inhabited a room above a bar across from Comiskey Park, and quickly learned to live and die with the White Sox. Died a little when, as prohibitive favorites, they lost the 1919 World Series to Cincinnati, died a lot the next summer when eight members of the team were accused of throwing that World Series.“
W. P. Kinsella (Edmonton, 25 mei 1935) Ray Liotta, links, en Kevin Costner in de film “Field of Dreams,” uit 1989, gebaseerd op W.P. Kinsella’s roman “Shoeless Joe.”
Tags:Egyd Gstättner, Claire Castillon, Friedrich Dieckmann, Eve Ensler, Raymond Carver, Jamaica Kincaid, Robert Ludlum, Theodore Roethke, W. P. Kinsella, Romenu
De Canadese schrijfster Madeleine Thienwerd geboren op 25 mei 1974 in Vancouver, Brits Columbia, als kind van een Maleisisch-Chinese vader en een Chinese moeder. Zij studeerde hedendaagse dans aan de Simon Fraser University en behaalde een Masters in Fine Arts, mer een specialisatie in creatief schrijven aan de University of British Columbia. Thien nam de beslissing om over te stappen van dans naar creatief schrijvenom een paar redenen, maar vooral vanwege het feit dat ze ondanks haar passie voor de danskunst tekortschoot in talent. Voordat ze als redacteur voor het Rice Paper Magazine werkte, had ze allerlei baantjes in winkels en restaurants Thien ontving in 2001 de Emerging Writers Award van de Asian Canadian Writers' Workshop voor haar korte verhalenbundel “Simple Recipes”. In hetzelfde jaar bewerkte Thien de korte film van Joe Chang “The Chinese Violin” (2001) tot een kinderboek. Het verhaal volgt de reis van een jong Chinees meisje terwijl zij en haar vader, muzikant, zich aanpassen aan het leven in Vancouver. In Thien’s debuutroman “Certainty” uit 2007 wordt een documentairemaakster gevolgd, terwijl ze de waarheid zoekt over de ervaringen van haar vader in het door Japan bezette Malysië. De roman werd internationaal gepubliceerd en vertaald in 16 talen. Haar tweede roman “Dogs at the Perimeter” verscheen in 2011. In 2016 verscheen haar derde roman “Do Not Say We Have Nothing”. In 2013 was Thien de Simon Fraser University Writer-in-Residence. Van 2010 tot 2015 maakte ze deel uit van de internationale faculteit in het MFA-programma Creative Writing aan de City University van Hong Kong. Ze schreef over de abrupte sluiting van het programma en de harde maatregelen in Hong Kong tegen de vrijheid van meningsuiting, in een essay voor The Guardian.
Uit: Do Not Say We Have Nothing
“In a single year, my father left us twice. The first time, to end his marriage, and the second, when he took his own life. That year, 1989, my mother flew to Hong Kong and laid my father to rest in a cemetery near the Chinese border. Afterwards, distraught, she rushed home to Vancouver where I had been alone. I was ten years old. Here is what I remember: My father has a handsome, ageless face; he is a kind but melancholy man. He wears glasses that have no frames and the lenses give the impression of hovering just before him, the thinnest of curtains. His eyes, dark brown, are guarded and unsure; he is only 39 years old. My father’s name was Jiang Kai and he was born in a small village outside of Changsha. Later on, when I learned my father had been a renowned concert pianist in China, I thought of the way his fingers tapped the kitchen table, how they pattered across countertops and along my mother’s soft arms all the way to her fingertips, driving her crazy and me into fits of glee. He gave me my Chinese name, Jiang Li-ling, and my English one, Marie Jiang. When he died, I was only a child, and the few memories I possessed, however fractional, however inaccurate, were all I had of him. I’ve never let them go. In my twenties, in the difficult years after both my parents had passed away, I gave my life wholeheartedly to numbers—observation, conjecture, logic and proof, the tools we mathematicians have not only to interpret, but simply to describe the world. For the last decade I have been a professor at Simon Fraser University in Canada. Numbers have allowed me to move between the unimaginably large and the magnificently small; to live an existence away from my parents, their affairs and unrequited dreams and, I used to think, my own. Some years ago, in 2010, while walking in Vancouver’s Chinatown, I passed a store selling DVDs. I remember that it was pouring rain and the sidewalks were empty. Concert music rang from two enormous speakers outside the shop. I knew the music, Bach’s Sonata for Piano and Violin No. 4, and I was drawn towards it as keenly as if someone were pulling me by the hand. The counterpoint, holding together composer, musicians and even silence, the music, with its spiralling waves of grief and rapture, was everything I remembered.”
Madeleine Thien (Vancouver, Brits Columbia, 25 mei 1974)