Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
02-03-2017
John Taggart
Onafhankelijk van geboortedata
De Amerikaanse dichter en criticus John Taggart werd geboren in 1942 in Guthrie Center, Iowa. Hij studeerde cum laude af in 1965 aan het Earlham College in Indiana, met een B.A. in Engelse literatuur en filosofie. In 1966 ontving hij een M.A. in Engelse literatuur en creatief schrijven aan de Universiteit van Chicago, en in 1974 voltooide hij een Ph.D. In het Humanities Interdisciplinary Studies programma aan de Universiteit van Syracuse. Tijdens de late jaren 1960 en begin jaren 70 was Taggart de redacteur en uitgever van Maps, een bekend literaire tijdschrift. In 1978 redigeerde hij een aflevering van "Truck" gewijd aan het werk van Theodore Enslin. Zijn werk is wijd verspreid en gebloemleesd, en vanaf 1978 had zijn unieke stijl invloed op zijn collega's, en dichters zoals Rachel Blau DuPlessis en Gil Ott. Gedurende vele jaren was hij hoogleraar Engels en directeur van het Interdisciplinary Arts programma aan de universiteit van Shippensburg; In 2001 ging hij met pensioen. Taggart's benadering van het gedicht is sterk geworteld in de objectivistische poëzie, met name het werk van Louis Zukofsky en George Oppen.
Orange Berries Dark Green Leaves
Darkened not completely dark let us walk in the darkened field trees in the field outlined against that which is less dark under the trees are bushes with orange berries dark green leaves not poetry’s mixing of yellow light blue sky darker than that darkness of the leaves a modulation of the accumulated darkness orange of the berries another modulation spreading out toward us it is like the reverberation of a bell rung three times like the call of a voice the call of a voice that is not there.
We will not look up how they got their name in a book of names we will not trace the name’s root conjecture its first murmuring the root of the berries their leaves is succoured by darkness darkness like a large block of stone hauled on a wooden sled like stone formed and reformed by a dark sea rolling in turmoil.
Precious Lord
1 Not sweet sixteen not even sweet sixteen and she’s moaning not even sixteen years old and she’s moaning not even sweet sixteen and she’s moaning the words moaning out the words to “Precious Lord” she says “ain’t no harm to moan” and she’s moaning it’s Aretha in the New Bethel Baptist Church in Detroit in 1956 words moaned out so that she becomes denuded no more little black dress she has nothing to hide no more little black dress she has nothing left to hide.
Thomas Dorsey wrote the words wrote the words and the music Thomas Dorsey wrote the words and the music for “Precious Lord” Thomas Dorsey aka Georgia Tom wrote other songs one of the other songs “Deep Moaning Blues” Thomas Dorsey: “I like the long moaning groaning tone” Georgia Tom moaned “Deep Moaning Blues” with Ma Rainey Georgia Tom and Ma Rainey moan they moan and groan their moaning and groaning make you see moaning and groaning you’re made to see they have nothing.
I Because I do not hope to turn again Because I do not hope Because I do not hope to turn Desiring this man’s gift and that man’s scope I no longer strive to strive towards such things (Why should the agèd eagle stretch its wings?) Why should I mourn The vanished power of the usual reign?
Because I do not hope to know The infirm glory of the positive hour Because I do not think Because I know I shall not know The one veritable transitory power Because I cannot drink There, where trees flower, and springs flow, for there is nothing again
Because I know that time is always time And place is always and only place And what is actual is actual only for one time And only for one place I rejoice that things are as they are and I renounce the blessèd face And renounce the voice Because I cannot hope to turn again Consequently I rejoice, having to construct something Upon which to rejoice
And pray to God to have mercy upon us And pray that I may forget These matters that with myself I too much discuss Too much explain Because I do not hope to turn again Let these words answer For what is done, not to be done again May the judgement not be too heavy upon us
Because these wings are no longer wings to fly But merely vans to beat the air The air which is now thoroughly small and dry Smaller and dryer than the will Teach us to care and not to care Teach us to sit still.
Pray for us sinners now and at the hour of our death Pray for us now and at the hour of our death.
T. S. Eliot (26 september 1888 – 4 januari 1965) De kathedraal van St Louis, Missouri, de geboorteplaats van T. S. Eliot
Voor het eerst dat ik sliep in een tent, voor het eerst naar een ruisen geluisterd dat voor het ruisen van regen, het vallen van regen te zacht was en ook voor de wind te gelijk, te gelijk aan zichzelf.
En 's ochtends gezien hoe water bijna rechtstandig, toch zonder te breken, naar lager water kan gaan, onzichtbaar verschietend.
Hadden wij zo kunnen leven, zo blijven leven als toen in die tent, in dat gras
Geen woede, geen andere hartstocht, geen weten wie zo stil overstroomt in wie.
Ik liep in een straat
Ik liep in een straat die doodliep, op het spoor van iemand die hier gelopen had maar die nu dood was. In kieren tussen de keien groeide fris gras want doodlopende straten bieden meer levenskans dan straten die doorlopen naar mensen die nog volop leven.
Een ijzersterke mist
Eerste najaarsnevel boven de sloot tussen spoorbaan en snelweg en heel dat doen alsof wordt nu het zwijgen opgelegd.
Het lijkt blijvend door afwezigheid van wind. Het is ijl en standvastig. Waarom trekt dit versterven meer dan bloesemtak of eerste sneeuw?
Alle begin verheldert, roept beelden op van eerdere aanvang die te snel verliep om dicht te slibben, tijdstippen met de gedegen zwaarte van een eeuw.
Maar deze nevel laat geen modder na, wekt geen verwachting, lost slechts op en laat toch in 't voorbijgaan weten dat wij nog niet, nog lange niet zijn uitgekeken.
Jan Eijkelboom (1 maart 1926 – 28 februari 2008)
De Engelse schrijver Jim Cracewerd geboren op 1 maart 1946 in St. Albans, Hertfordshire. Zie ook alle tags voor Jim Craceop dit blog.
Uit:Harvest
“Now that we have reached our master's paddocks and his garths, we can smell and taste the straw. The smoke and flames are coming not from his home but from his hay lofts and his stable roofs. His pretty, painted dovecote has already gone. We expect to spot his home- birds' snowy wings against the smoke- gray sky. But there are none. I know at once whom we should blame. When Christopher and Thomas Derby, our only twins, and Brooker Higgs came back from wooding last evening, they seemed a little too well satisfied, but they weren't bringing with them any fowl or rabbit for the pot, or even any fuel. Their only spoils, so far as I could tell, were a bulky, almost weightless sack and immodest fits of laughter. They'd been mushrooming. And by the looks of them they had already eaten raw some of the fairy caps they'd found. I did the same myself in my first summer of settlement here, a dozen or so years ago, when I was greener and less timid, though not young. I remember eating them. They are beyond forgetting. Just as yesterday, the last sheaf of that year's harvest had been cut and stood. And, just as today, we'd faced a break from labor, which meant that I could sleep my mischief off. So in the company of John Carr, my new neighbor then, my neighbor still, I went off that afternoon to Thank the Lord for His Munificence by hunting fairy caps in these same woods. I'll not forget the dancing lights, the rippling and the merriment, the halos and the melting trails that followed anything that moved, the enormous fearlessness I felt, the lasting fear (yes, even now), or how darkly blue the moon became that night, and then how red. I wish I'd had the courage since to try to find that moon again. Last evening, when the twins and Brooker Higgs jaunted past our cottages and waved at us with gill stains on their fingertips, I asked these merry men, "Had any luck?" They bared their sack of spoils at once, because they were too foxed and stupefied to conceal them, even though they understood my ancient closeness to the manor house. I pulled aside the dampening of leaves and inspected their few remaining fairy caps, saved for later revels, I suppose, plus a good number of golden shawls, which, stewed in milk and placed inside a dead man's mouth, are meant to taste so good they'll jolt him back to life. Accounting for the bulk of their sack was a giant moonball, its soft, kid- leather skin already smoking spores, and far too yellowy and dry to cook. Why had they picked it, then? Why hadn't they just given it a satisfying kick? What kind of wayward lads were these?”
“Je donnerais tout, mes livres, mes encyclopédies, mes vêtements, mon ordinateur, pour qu'elle ait une vraie vie, avec un lit, une maison et des parents pour l'attendre. Je pense à l'égalité, à la fraternité, à tous ces trucs qu'on apprend à l'école et qui n'existent pas. On ne devrait pas faire croire aux gens qu'ils peuvent être égaux ni ici ni ailleurs. Ma mère a raison. C'est la vie qui est injuste et il n'y a rien à ajouter. Ma mère sait quelque chose qu'on ne devrait pas savoir. C'est pour ça qu'elle est inapte pour son travail, c'est marqué sur ses papiers de sécurité sociale, elle sait quelque chose qui l'empêche de vivre, quelque chose qu'on devrait savoir seulement quand on est très vieux. On apprend à trouver des inconnues dans les équations, tracer des droites équidistantes et démontrer des théorèmes, mais dans la vraie vie, il n'y a rien à poser, à calculer, à deviner. C'est comme la mort des bébés. C'est du chagrin et puis c'est tout. Un grand chagrin qui ne se dissout pas dans l'eau, ni dans l'air, un genre de composant solide qui résiste à tout. » (…)
" ... Il y a cette ville invisible, au coeur même de la ville. Cette femme qui dort chaque nuit au même endroit, avec son duvet et des sacs. À même le trottoir. Ces hommes sous les ponts, dans les gares, ces gens allongés sur des cartons ou recroquevillés sur un banc. Un jour, on commence à les voir. Dans la rue, dans le métro. Pas seulement ceux qui font la manche. Ceux qui se cachent. On repère leur démarche, leur veste déformée, leur pull troué. Un jour on s'attache à une silhouette, à une personne, on pose des questions, on essaie de trouver des raisons, des explications, et puis on compte. Les autres, des milliers. Comme le symptôme de notre monde de malade. Les choses sont ce qu'elle sont. Mais moi je crois qu'il faut garder les yeux grand ouverts. Pour commencer.”
Delphine de Vigan (Boulogne-Billancourt, 1 maart 1966)
De Zwitserse dichter, schrijver, cabaretier en liedjesmaker Franz Hohlerwerd geboren op 1 maart 1943 in Biel. Zie ook alle tags voor Franz Hohler op dit blog.
Weiss noch jemand
Weiss noch jemand wo das Denkmal stand für die Prinzessin aus dem Morgenland die mit dem Sternenmantel durch die Wälder ritt bevor der grosse Krieg darüber schritt?
Weiss noch jemand wo der Garten war mit den Sommergästen und der Kinderschar auf den der Mond in verzauberten Nächten schien und den die Eule besuchte und der Hermelin?
Weiss noch jemand wo der Geiger blieb der uns zu ausgelassenen Tänzen trieb mit seinen kühnen Läufen und der schmelzenden Terz? Er weckte die Sehnsucht und brach uns das Herz.
Weiss noch jemand wo der Grabstein ist auf dem der Todesengel den König küsst und ihn so fest in seinen Armen hält dass ihm die Krone vor die Füsse fällt?
Weiss noch jemand wo der Wildbach floss im Bergwald mit dem Raubritterschloss aus dessen Wasser die weisse Schlange trank bevor sie im eisigen Stausee versank?
Weiss noch jemand wie die Inschrift hiess die man fand im dunklen Kellerverlies in dem der Zar so schmählich zu Tode kam und man der ganzen Familie das Leben nahm?
Weiss noch jemand wie das Volkslied geht in dem das Mädchen am Morgen am Fenster steht und die Fahne in der Ferne flattern sieht hinter der sein Liebster zum Kampfe zieht?
Prinzessin und Geiger König und Zar Schloss und Schlange und Kinderschar die Gärten – was ist nur mit ihnen geschehn und dem Burschen und dem Mädchen die sich nie wieder sehn?
“Victoria understood very well the meaning and the attractions of power and property, and in such learning the English nation, too, had grown to be more and more proficient. During the last fifteen years of the reign — for the short Liberal Administration of 1892 was a mere interlude imperialism was the dominant creed of the country. It was Victoria's as well. In this direction, if in no other, she had allowed her mind to develop. Under Disraeli’s tutelage the British Dominions over the seas had come to mean much more to her than ever before, and, in particular, she had grown enamoured of the East. The thought of India fascinated her; she set to, and learnt a little Hindustani; she engaged some Indian servants, who became her inseparable attendants, and one of whom, Munshi Abdul Karim, eventually almost succeeded to the position which had once been John Brown's. At the same time, the imperialist temper of the nation invested her office with a new significance exactly harmonising with her own inmost proclivities. The English polity was in the main a common-sense structure, but there was always a corner in it where common-sense could not enter — where, somehow or other, the ordinary measurements were not applicable and the ordinary rules did not apply. So our ancestors had laid it down, giving scope, in their wisdom, to that mystical element which, as it seems, can never quite be eradicated from the affairs of men. Naturally it was in the Crown that the mysticism of the English polity was concentrated — the Crown,with its venerable antiquity, its sacred associations, its imposing spectacular array. But, for nearly two centuries, common-sense had been predominant in the great building, and the little, unexplored, inexplicable corner had attracted small attention. Then, with the rise of imperialism,there was a change. For imperialism is a faith as well as a business; as it grew, the mysticism in English public life grew with it; and simultaneously a new importance began to attach to the Crown. The need for a symbol — a symbol of England's might, of England's worth, of England's extraordinary and mysterious destiny — became felt more urgently than ever before. The Crown was that symbol: and the Crown rested upon the head of Victoria. Thus it happened that while by the end of the reign the power of the sovereign had appreciably diminished, the prestige of the sovereign had enormously grown.”
Lytton Strachey (1 maart 1880 – 21 januari 1932) The Mill at Tidmarsh, 1918. Een schilderij van Dora Carrington van de "Mill House", Tidmarsh, Pangbourne, op de Upper Thames, waar veel van “Queen Victoria”werd geschreven.
“Ik staar naar de witte muur tegenover me en probeer mijn hoofd met dezelfde leegte te vullen, maar de gedachten beginnen door mijn hersens te krioelen en veranderen de wereld in een verontrustend grijs. Als ik mijn vingers op het toetsenbord leg, voelt het alsof iedere molecuul in mijn lichaam krijsend zo ver mogelijk bij de computer vandaan probeert te kruipen. Ik klem mijn kiezen op elkaar en mijn vingers kruipen over de toetsen, maar dan is de mail af. Niet in staat om te werken, ha! Grimmig sluit ik het mailprogramma af. Warrige gedachten beginnen over elkaar heen te buitelen maar ik duw ze weer terug op hun plek. Niet nadenken – vooral niet nadenken! – gewoon doen. Iets doen. Naar het toilet. Als ik de gang in wil lopen, verandert die in een moeras waar ik steeds verder in wegzak. Ik weet met veel moeite langs de muur vooruit te waden, maar als de uitgeefster van het geschiedenisfonds de hoek om komt, spring ik weer in het gelid. ‘Hé, Emma, nog hier? Ik dacht dat je allang weg zou zijn.’ ‘Nog drie uur, dan begint de vakantie!’ zeg ik met een schrille lach. Is dit mijn stem? ‘Volgens mij kun je die wel gebruiken. Ga je nog iets leuks doen?’ ‘Helemaal niets,’ antwoord ik met een bravoure die ik niet voel. ‘Slapen, luieren, in de zon liggen en alleen een boek lezen als ik dat zelf wil. Heel saai dus.’ ‘Klinkt hemels. Als je maar niet aan de uitgeverij denkt, want het wordt weer een gekkenhuis met de nieuwe aanbiedingscatalogus. Ik zie je hier over vier weken weer – geen moment eerder!’
Myrthe van der Meer (Den Bosch, 1 maart 1983)
De Oostenrijkse schrijver, dichter en schilderFranzobelwerd geboren op 1 maart 1967 in Vöcklabruck. Zie ook alle tags voor Franznbel op dit blog
Uit:Groschens Grab
“Eines sage ich Ihnen gleich, schrie die Frau ins Telefon, mit der Polizei will ich nichts zu tun haben. Nichts! Nur damit das klar ist. Sie müssen dieses Gespräch auch nicht zurückverfolgen, weil ich stehe in einer öffentlichen Telefonzelle ... Ja, so etwas gibt es noch! – Woher haben Sie meine Nummer? Warum rufen Sie nicht im Kommissariat an? Groschen sah auf die Uhr, es war sieben Uhr morgens. Die weibliche Stimme am anderen Ende der Leitung klang heiser und überdreht, so, als ob die Frau nachts nichts geschlafen und sich Mut für diesen Anruf angetrunken hätte. – Um als Aktennotiz zu landen? Glauben Sie, ich weiß nicht,wie es bei Ihnen zugeht? Die kleinen Beamten würden das als lächerlich abtun. Aber Sie als Kommissar, Sie werden sich darum kümmern. Sie nehmen das ernst. – Worum geht es denn? – Entführung! Menschenraub! Am helllichten Tag, gestern um halb fünf in der Klagbaumgasse, sagte die verrauchte, leicht hysterisch klingende Stimme. Ich bin im Rubenspark gesessen ... Kennen Sie? Vierter Bezirk, Wirtschaftskammer, Mittersteig, Caritas ... – Ist mir bekannt. – Da sehe ich eine alte Dame, ich denke mir noch, die ist aber elegant, eine richtige Lady. Plötzlich kommt ein Auto, bremst, bleibt stehen, einer springt heraus und zerrt sie in den Wagen. Sie will schreien, aber der hält ihr den Mund zu. Sie will sich wehren, aber der ist stärker. Während ich noch überlege, um Hilfe schreien will, rauscht das Auto schon davon. Und das in Wien, wo es immer heißt, hier passiert nichts, Wien ist sicher. Pha! Da sieht man ja, wie sicher Wien ist. Sie werden mich jetzt für verrückt halten, aber ich habe die Gewalt gespürt, die Verzweiflung. Das war Kidnapping!“
“This didn't happen. It was the work of moments to locate the source of the glittering he had glimpsed from above. Aidan's heart quickened as his hands closed around his prize. For a moment he floated there, suspended like some strange river creature, the Lady's strong arms tugging at him, his bare feet clinging to a rock for ballast. The object that had caught his attention was a knife. Not just any knife, though. Not some fisherman's blade tumbled overboard, but something wholly alien to his experience. It was gold, wreathed with gems about its handle, its two-hand length of blade as gently curved as a shark's tooth. Young Aidan found it so beautiful that he almost forgot the need for breath. His aching lungs would no longer be denied. Gripping his prize tightly, Aidan released the rock and kicked back toward the sun. Sound and scent and taste inundated him as he held the blade high. His father's strong arm clasped his, lifting Aidan from the river with effortless ease. "What have you, boy?" Aidan panted. His breathlessness owed more to excitement than lack of air. "A knife, Da." He smoothed his fingers over its surface, tracing every knob and etching. "A golden knife!" Shadows flitted over Mahon O'Dere's face. The expression was darker than mere curiosity, but before Aidan could put a name to the shade it was gone. His father stretched out his arm. Reluctantly, Aidan placed the blade in Mahon's calloused hand.”
Chanson pour mourir d'amour au temps de carnaval (Louis Aragon)
Bij Carnaval
Le Carnaval de Cassel door Alexis Bafcop, 1876
Chanson pour mourir d'amour au temps de carnaval
Dimanche et Lundi nettoyez Paris Dimanche pleurons que mardi je rie Lundi domino sans poudre de riz L'amour se perdra dans ta féerie Mardi Mardi gras tous les toits sont frits Mardi Mardi gras Mardi Mardi gris Par où t'en viens-tu Mercredi des Cendres
Mardi Mercredi Mon cœur s'y perdit
Mercredi me fait un signe de croix Mercredi menteur veux-tu que je croie Qu'Amour est en terre et déjà tout froid Il est mon Seigneur et je suis sa proie La nuit sera longue et le lit étroit Le ciel est ouvert tout rouge à l'endroit Par où tu t'en vas Mercredi descendre
Mardi Mercredi Mon cœur s'y perdit
Louis Aragon (3 oktober 1897 – 24 december 1982) Neuilly-sur-Seine, de geboorteplaats van Louis Aragon
Here are the ragged towers of vines Stepped down the slope in terraces.
Through torn spaces between spearing leaves The lake glows with waters combed sideways, And climbing up to reach the vine-spire vanes The mountain crests beyond the far shore Paint their sky of glass with rocks and snow.
Lake below, mountains above, between Turrets of leaves, grape-triangles, the labourer stands.
His tanned trousers form a pedestal, Coarse tree-trunk rising from the earth with bark Peeled away at the navel to show Shining torso of sun-burnished god Breast of lyre, mouth coining song.
My ghostly, passing-by thoughts gather Around his hilly shoulders, like those clouds Around those mountain peaks their transient scrolls.
He is the classic writing all this day, Through his mere physical being focussing All into nakedness. His hand With outspread fingers is a star whose rays Concentrate timeless inspiration Onto the god descended in a vineyard With hand unclenched against the lake's taut sail Flesh filled with statue, as the grape with wine.
He Will Watch The Hawk
He will watch the hawk with an indifferent eye Or pitifully; Nor on those eagles that so feared him, now Will strain his brow; Weapons men use, stone, sling and strong-thewed bow He will not know.
This aristocrat, superb of all instinct, With death close linked, Had paced the enormous cloud, almost had won War on the sun; Till now, like Icarus mid-ocean-frowned, Hands, wings are found.
Stephen Spender (28 februari 1909 – 16 juli 1995)
De Vlaamse schrijver Bart Koubaa(pseudoniem van Bart van den Bossche) werd geboren op 28 februari 1968 in Eeklo. Zie ook alle tags voor Bart Koubaaop dit blog.
Uit:Een goede vriend
“Ik zag een wit T-shirt met in het midden een Picasso-achtige sardien waaronder in stevige zwarte letters dream stond, daarna een zwart behaarde hand die uit het halfdonker tevoorschijn kwam. ‘Ivan,’ zei een man met een hartelijke glimlach op zijn bebaarde ronde gezicht en nadat hij me stevig de hand had geschud, stapte hij in het zuiderse zonlicht en omklemde het uittrekbare handvat van mijn koffer. Zo staken we de kalme straat over, hij voorop, mijn koffer achter zich meetrekkend, ik met mijn schoudertas om. Ik volgde hem over een lommerrijke strook op een breed voetpad vol drukke terrassen en statige winkels; links, op het zonovergoten plein dat als een oceaan van zwart-witte tegeltjes voor het theater golfde, herkende ik de Griekse zuil met de donkere koning erop. Nadat we dezelfde kalme straat rond het plein nog een keer hadden overgestoken, kwamen we in een brede winkelstraat met aan het einde de triomfboog waardoor ik een glimp van de Taag kon opvangen. Ivan wierp me af en toe een glimlach toe en stak ter hoogte van een krantenkiosk een hand naar links uit, als een fietser. Kort daarna stopte hij voor een souvenirwinkeltje. Hij deed de deur van het winkeltje dicht en toonde me hoe je die met een trucje kon openen. ‘Easy,’ zei hij en hij trok mijn koffer naar binnen, groette de winkeljuffrouw die een kruiswoordraadsel aan het invullen was en liep langs met prullaria volgestouwde rekken, vitrinekasten, bakken en draaibare kaartenrekken naar wat hij breed glimlachend de echte ingang van het appartement noemde. Voor hij die deur openmaakte, legde hij me nog uit dat ’s avonds in het winkeltje twee ijzeren rolluiken werden neergelaten, waardoor een gang van de straatdeur naar de tweede deur binnen ontstond. Het appartement dat ik voor een maand had gehuurd was helemaal boven op de vijfde verdieping, er was geen lift, en Ivan stond erop mijn koffer te dragen. ‘Sardienen,’ pufte hij toen hij op de tweede verdieping even stopte en zich met een draaiende handbeweging voor zijn snuivende neus de walm van geroosterde vis en knoflook toewaaide in de kille, rijk betegelde gang. Voor we het appartement in konden was er een poortje van traliewerk, dat je ook met een trucje kon openmaken. Na een paar trappen duwde hij een laatste deur voor me open en nodigde me met een breed handgebaar uit naar binnen te gaan. Daarna liep hij naar mijn koffer, die hij naast het poortje had laten staan en trok hem hortend en stotend over de trappen tot in de hal van het appartement.”
Like dolmens round my childhood, the old people. Jamie MacCrystal sang to himself, A broken song without tune, without words; He tipped me a penny every pension day, Fed kindly crusts to winter birds. When he died his cottage was robbed, Mattress and money box torn and searched. Only the corpse they didn't disturb.
Maggie Owens was surrounded by animals, A mongrel bitch and shivering pups, Even in her bedroom a she-goat cried. She was a well of gossip defiled, Fanged chronicler of a whole countryside: Reputed a witch, all I could find Was her lonely need to deride.
The Nialls lived along a mountain lane Where heather bells bloomed, clumps of foxglove. All were blind, with Blind Pension and Wireless, Dead eyes serpent-flicked as one entered To shelter from a downpour of mountain rain. Crickets chirped under the rocking hearthstone Until the muddy sun shone out again.
Mary Moore lived in a crumbling gatehouse, Famous as Pisa for its leaning gable. Bag-apron and boots, she tramped the fields Driving lean cattle from a miry stable. A by-word for fierceness, she fell asleep Over love stories, Red Star and Red Circle, Dreamed of gypsy love rites, by firelight sealed.
Wild Billy Eagleson married a Catholic servant girl When all his Loyal family passed on: We danced round him shouting "To Hell with King Billy," And dodged from the arc of his flailing blackthorn. Forsaken by both creeds, he showed little concern Until the Orange drums banged past in the summer And bowler and sash aggressively shone.
Curate and doctor trudged to attend them, Through knee-deep snow, through summer heat, From main road to lane to broken path, Gulping the mountain air with painful breath. Sometimes they were found by neighbours, Silent keepers of a smokeless hearth, Suddenly cast in the mould of death.
Ancient Ireland, indeed! I was reared by her bedside, The rune and the chant, evil eye and averted head, Fomorian fierceness of family and local feud. Gaunt figures of fear and of friendliness, For years they trespassed on my dreams, Until once, in a standing circle of stones, I felt their shadows pass
Into that dark permanence of ancient forms.
John Montague (28 februari 1929 – 10 december 2016)
De Belgische-Franse dichter, schrijver, essayist, dramaturg en scenarioschrijver Luc Dellissewerd geboren op 28 februari 1953 in Brussel. Zie ook alle tags voor Luc Delisse op dit blog.
Uit:L'Invention du scénario
"Dans le cas d’un scénario de long métrage, vous vous lancez dans une entreprise qui peut durer un an ou davantage. Vous y engagez votre temps, votre conscience, et la maîtrise de votre projet. Vous aurez à défendre, argumenter, modifier, sacrifier vos plus belles trouvailles. Le but de ce livre n’esr pas de faire passer un te5t, ni de décourager les vocations : mais l’écriture eEecdve et efficace d’un scénario doit reposer sur une nécessité forte et non sur un malentendu. QU’EST-Œ QU’UN RÉCIT Un récit n’est pas une simple histoire. Un récit esr une histoire organisée et menée à bien. Dans un récit, il y a autre chose que les matériaux bruts et péle-méle d’une histoire : il y a en outre tous les élé- ments de consrrucfion, de direcdon, d’enchänemenr des faits et de résolution. Il n’y a place ni pour le flou (tout doit être perceptible), ni pour les coïncidences (tout doit être cohérent ou préparé). Le terme intrigue s’impose lorsque tous les éléments ont trouvé leur jusre place, sans séquences inutiles, sans aucme perte d’énergie ou de sens ; lorsque le récit esr parfaitement struœuré."
Luc Dellisse (Brussel, 28 februari 1953) Cover
De Franse dichter, schrijver, dramaturg en regisseur Marcel Pagnolwerd geboren op 28 februari 1895 in Aubagne, Bouches-du-Rhône. Zie ook alle tags voor Marcel Pagnolop dit blog.
Uit: Eléments d’une thermodynamique nouvelle
"Les cours de Physique et Chimie étaient faits par M.Oneto. Il avait une petite barbiche noire, il ressemblait à Méphistophélès, mais en beaucoup plus jeune ; il avait beaucoup d’autorité, et une grande bonté. Comme M.Cros, il roulait les r ; comme M.Cros, il avait pour nous une sorte d’affectueux mépris. Un programme parfaitement imbécile exigeait qu’il enseignât, en cent cinquante leçons, toute la Physique et toute la Chimie, à des gaillards qui ne savaient pas résoudre une équation du premier degré, et qui lui arrivaient en droite ligne du cours de Philosophie : c’est-à-dire complètement écrémés par Beckerley, Fichte-grain-de-sable, l’impératif catégorique, le Pragmatisme, Auguste Comte et Baralipton. Alors, avec beaucoup de patience, et pour amuser les grands idiots que nous étions, il faisait des expériences. Lorsque je pense à ces classes de sciences je vois un morceau de fil de fer qui brûle dans un bocal d’oxygène ; une lampe à mercure qui verdit la barde, pourtant si noire, de M.Oneto ; une éprouvette qu’il secoue en disant : « Vous allez voir : ça va tourner au bleu » (et ça tourne au rouge le plus vif) ; enfin, je vois –apothéose de mes classes de physique – un morceau de sodium affolé qui tire des bordées foudroyantes à la surface d’une sorte de pot de chambre, et qui jette des éclairs subits, avec des crachotements irrités, au sein d’un incendie sous-marin."
Marcel Pagnol (28 februari 1895 – 18 april 1974) Op een afiche n.a.v. zijn 120e geboortedag in 2015
„Zwei Verkäuferinnen, deren Geschäfte es nicht mehr gab, waren so langsam zu Fuß unterwegs, als sollten die zweihundert Meter, die sie noch hatten, bloß nicht enden, während ein Radfahrer nach dem anderen sie umkurvte, einer gar absteigen musste. Er hatte ein so langsames Gehen nicht erwartet und den Bremspunkt an einer Verengung falsch berechnet. Gegenüber stand ein alter Mann auf dieselbe Weise wie immer an seinem Fenster und schaute zu denselben Stellen wie immer schon. Neuerdings belegte ein Schuttcontainer eine der Parkbuchten, erst noch in tiefem Schatten, im nächsten Moment im Sonnenlicht, und gleich darauf wieder im Schatten. Eine Straßenseite war trocken, die andere nass. Ich saß an der Scheibe eines Cafés und sah mich selbst vorübergehen. Als ich mich über eine bestimmte Gestalt, die ich seit Jahren oder Jahrzehnten vom Sehen kannte, innerlich lustig machen wollte, fiel mir ein, dass ich selbst einmal solch eine Erscheinung gewesen war. Sah ich nicht einsam aus, wie ich vor mir selbst vorüberging? Ja, ich sah einsam und verloren aus, aber nicht zurückgezogen vor anderen, sondern vor mir selbst. Sah aus wie einer, der sich für alles Mögliche interessierte, nur nicht für sich. In welch friedlicher Gegend ich doch gewohnt hatte. Bis dorthin drangen die Kämpfe nicht vor. Was einen in meiner alten Straße umwehte, konnte man für den perfekten Frieden halten. Zwar wurde viel geklagt, doch waren Anlässe nicht zu erkennen. Man saß in Cafés, im Sommer davor, und hörte man von Sorgen, so schienen deren Schauplätze so fern zu sein wie die Nordatlantikströmung, wie brasilianische Regenwälder oder wie ein Waffentest im Südpazifik. Gleichzeitig wurden Sorgen um Globales als allerpersön.”
„Weshalb?" "Man hatte im Computertomogramm eine Hirnprellung festgestellt, und der Arzt entschied, Sie in Narkose zu behalten und den Hirndruck zu überwachen. Wenn er gestiegen wäre, hätte das geheissen, dass das Hirn anschwillt oder eine Blutung auftritt." "Was passiert dann?" "Es ist nicht angeschwollen." "Ich war in einem künstlichen Koma?" "In einer Langzeitnarkose. Zwei Tage." Fabio fielen die Augen zu. "Wo ist meine Freundin?" "Ich nehme an, zu Hause. Es ist kurz nach Mitternacht." "Ist sie schon lange gegangen?" "Ich weiss nicht. Ich bin die Nachtschwester", antwortete die Stimme. Jetzt wieder von jenseits des Flusses. Norina wusch seinen Bauch mit einem weichen Lappen. Er spürte ihre leichte Hand und die Wärme des Lappens. Er lag mit leicht gespreizten Beinen da und stellte sich schlafend. Er hörte es plätschern, wenn sie den Lappen auswrang, und konnte es kaum erwarten, bis sie ihn wieder berührte. Sie seifte Schamhaare und Leisten ein. Endlich spürte er ihre Finger an seinem Penis. Sie hob ihn an - und ein stechender Schmerz durchzuckte ihn. Fabio schrie auf. "Pardon." Eine Männerstimme. Er schlug die Augen auf. Ein Mann stand neben dem Bett. Er war etwa in seinem Alter und trug das weissblond gefärbte Haar millimeterkurz. Er hatte eine blaue Baumwollhose an und darüber eine blaue, lose, kurzärmelige Bluse mit einem Namensschild. Er hob die Hände bedauernd in die Höhe. "Der Blasenkatheter, sorry. Wissen Sie, wo Sie sind?" Fabio schaute sich um. Neben dem Bett ein Infusionsständer, an der Wand ein Tisch mit einem Blumenstrauss, darüber ein Kruzifix. "Sieht nach Krankenhaus aus."
The skyscrapers of New York will never know the coolness that comes down on Kifisia but when I see the two cypress trees above your familiar church with the paintings of the damned being tortured in fire and brimstone then I recall the two chimneys behind the cedars I used to like so much when I was abroad.
All through March rheumatism wracked your lovely loins and in summer you went to Aidipsos. God! what a struggle it is for life to keep going, as though it were a swollen river passing through the eye of a needle. Heavy heat till nightfall, the stars discharging midges, I myself drinking bitter lemonades and still remaining thirsty; Moon and movies, phantoms and the suffocating pestiferous harbour.
Verina, life has ruined us, along with the Attic skies and the intellectuals clambering up their own heads and the landscapes reduced by drought and hunger to posing like young men selling their souls in order to wear a monocle like young girls — sunflowers swallowing their heads so as to become lilies.
The days go by slowly; my own days circulate among the clocks dragging the second hand in tow. Remember how we used to twist breathless through the alleys so as not to be gutted by the headlights of cars. The idea of the world abroad enveloped us and closed us in like a net and we left with a sharp knife hidden within us and you said ‘Harmodios and Aristogeiton'.
Verina, lower your head so that I can see you, though even if I were to see you I'd want to look beyond. What's a man's value? What does he want and how will he justify his existence at the Second Coming? Ah, to find myself on a derelict ship lost in the Pacific Ocean alone with the sea and the wind alone and without a wireless or strength to fight the elements.
Yórgos Seféris (29 februari 1900 - 20 september 1971)
Political Reflection loquitur the sparrow in the Zoo
No bars are set too close, no mesh too fine To keep me from the eagle and the lion, Whom keepers feed that I may freely dine. This goes to show that if you have the wit To be small, common, cute, and live on shit, Though the cage fret kings, you may make free with it
The Beautiful Lawn Sprinkler
What gives it power makes it change its mind At each extreme, and lean its rising rain Down low, first one and then the other way; In which exchange humility and pride Reverse, forgive, arise, and die again, Wherefore it holds at both ends of the day The rainbow in its scattering grains of spray.
De Tsjechische dichter, schrijver, journalist en politicus Josef Svatopluk Macharwed geboren op 29 februari 1864 in Kolín als zoon van een molenaar. Machar bezocht het gymnasium in Praag, voltooide daarna de eenjarige militaire school en vond in 1891 een baan als bediende in een bank in Wenen, waarbij hij op hetzelfde moment voor diverse tijdschriften ging schrijven. Hier ontmoette hij T. G. Masaryk en werd hij een belangrijke vertegenwoordiger van de Realistische Partij. Al voor de Eerste Wereldoorlog trad hij op als tegenstander van het holle patriottisme. Na 1918 keerde hij op verzoek van Masaryk naar Tsjecho-Slowakije terug en werd hij benoemd tot inspecteur-generaal van het Tsjechoslowaakse leger. Deze functie legde hij in 1924 wegens openlijk meningsverschillen met Masaryk neer en hij sloot zich aan bij het kamp van radicaal rechts. In zijn werken schreef hij over de burgerlijke maatschappij. Hij bekritiseerde haar onverschilligheid, hypocrisie en valse patriottisme. Zijn kritiek raakte ook de kerk en de jonge Tsjechen. Hij schreef subjectieve en politieke poëzie en lyrische epen, vermengd met satire, ironie en sarcasme. Aldus trad hij in het voetspoor van Karel Havlicek Borovsky en Jan Neruda. Hij werd echter ook beschouwd als problematisch schrijver met fascistische opvattingen. Hij keerde zich in zijn “Satiricon” boek en in zijn essay “Amnestie” echter tegen het antisemitisme. In de strijd tussen de oudere en jongere literaire generatie richtte hij samen met andere jonge schrijvers de vereniging “Česká Moderna”op en schreef daartoe een bijbehorend manifest.
Uit: Dreißig Jahre
“Wir quartierten uns im Hotel Hammerand ein. [...] Und nun begannen wir in dieser fremden Stadt irgendwie die Scheu abzulegen. Wie ein Mensch, der schwimmen lernt, von Tag zu Tag versucht, weiter in den Strom vorzudringen, gingen wir Morgen für Morgen aus dem Hotel, immer weiter und weiter weg, tauchten in die Gassen ein, in den Lärm und in das Menschengewimmel, schauten nach Häusern und Geschäften aus, suchten Punkte, an denen wir uns beim nächsten Mal orientieren würden, kurzum, wir waren bedacht, den Körper und die Seele der unbekannten Stadt kennenzulernen, die nun unsere Heimat sein sollte. Auf die Ringstraße, den Graben, in die langen Straßen in den Bezirken, in die Kirchen, Museen, die Parks, zu den Monumenten gingen wir. Eine große ausgedehnte Stadt – aber es ist nicht Prag. Das hier, das ist ein großes Camp von Häusern, die in manchmal geraden, manchmal krummen Reihen von Gassen Habtacht stehen, ein Haus wie das andere, ihre Uniform ist keineswegs etwas Besonderes, einmal sauberer, einmal schmutziger, hie und da steht neben und zwischen ihnen wie ein Korporal eine Kirche, hie und da, wie ein Offizier, ein Palais, ein Bauwerk – die Universität, das Parlament, die kaiserlichen Museen, der Neubau der Hofburg, des Burgtheaters – aus allen Zeiten und Kulturen zusammengetragene Stile ohne Patina der Vergangenheit, ohne Charakter und Tradition, ein Leben ohne Geschichte und ohne inneren Sinn – das ist nicht Prag, das ist nicht unser Prag. Dem Abend zu, wenn sich der Himmel rötete, kam die Traurigkeit. Die Seele dieser Stadt war mir fremd, sie sprach nicht zu mir, und wenn sie zu mir sprach, war sie mir zuwider. Es war die Seele eines Weibes, das sich aushalten ließ, das sich in seinem Luxus bemüht, den Eindruck einer vornehmen Dame zu erwecken. Und wieder erinnerte ich mich und verglich: Prag ... eine ausgeraubte und verarmte Adelige, sie lebt und kämpft armselig um jeden Tag ihres Lebens, aber sie ist eine Adelige, hat eine ehrenvolle Vergangenheit, und ehrenhaft ist auch die Armut ihres Heute. Mit jedem Wölkchen, das gegen Norden schwamm, wäre ich gerne zurückgekehrt, ich beneidete die Vögel um ihre Flügel und um ihre Freiheit.“
Josef Svatopluk Machar (29 februari 1864 - 17 maart 1942)
Despite the enormous evening sky spreading over most of the canvas, its moon no more than a tarnished coin, dull and flat,
in a devalued currency; despite the trees so dark themselves, stretching upward like supplicants, utterly leafless; despite what could be a face, rinsed of feeling, aimed in their direction,
the two small figures at the bottom of this picture glow bravely in their carnival clothes, as if the whole darkening world were dimming its lights for a party.
Linda Pastan (New York, 27 mei 1932) Een Mardi Gras penthouse party op Fifth Avenue, New York
“The policeman opened the door, looked at the deep mud of the yard, and got deliberately out. Set back from the window, the man watched him through the gap in the curtains. He watched him scan the place. The policeman was young and he was not a policeman the big man had seen before. The policeman bent through the car door and pushed the horn twice. What do I do here? thought the man. He wished he’d left one of the big dogs off but knew even through the coal it would scent the badger and bother it. If I stay in the house, he’ll start looking round, thought the man. Ag. The policeman had started to walk toward the house from the car and the big man came out. Afternoon, sir. It’s clearing up, the policeman said. The policeman looked at the man and looked out as if at the weather over the valley. The big man just nodded. Few questions, really, sir. The policeman was light and inoffensive the way they are and the man moved to bring him away from the house. Can you tell me what you were doing last night, or early this morning? The big man didn’t reply. The policeman looked around at the yard and privately noticed the two sets of tire tracks that were cut into the mud and that were not filled with overnight rain. He saw the old red van and guessed one set belonged to that. The policeman took in the many dumped engines and tires and the wastage of vehicles and machines about. We’ve had a report of fly-tipping. He waited. I just wanted to ask whether you would know anything about that. What did they tip? asked the man. The policeman didn’t respond. He was looking at the junk and the big man saw and said, Does it look like I throw things away?”
“Then I found a telescope sight I had to have, and waited while it was mounted on the rifle, and in the process got to know everyone in the shop and any customers who entered. With the gun in a vise and the bolt out, we zeroed the new sight on a chimney three blocks away, and later when I got to shooting the little gun I found no reason to change it. I spent a good part of a morning at this, mostly because I wanted to stay. But I see that, as usual, love is inarticulate. Montana has a spell on me. It is grandeur and warmth. If Montana had a seacoast, or if I could live away from the sea, I would instantly move there and petition for admission. Of all the states it is my favorite and my love. At Custer we made a side trip south to pay our respects to General Custer and Sitting Bull on the battlefield of Little Big Horn. I don’t suppose there is an American who doesn’t carry Remington’s painting of the last defense of the center column of the 7th Cavalry in his head. I removed my hat in memory of brave men, and Charley saluted in his own manner but I thought with great respect. The whole of eastern Montana and the western Dakotas is memory-marked as Injun country, and the memories are not very old either. Some years ago my neighbor was Charles Erskine Scott Wood, who wrote Heavenly Discourse. He was a very old man when I knew him, but as a young lieutenant just out of military academy he had been assigned to General Miles and he served in the Chief Joseph campaign. His memory of it was very clear and very sad. He said it was one of the most gallant retreats in all history. Chief Joseph and the Nez Percés with squaws and children, dogs, and all their possessions, retreated under heavy fire for over a thousand miles, trying to escape to Canada. Wood said they fought every step of the way against odds until finally they were surrounded by the cavalry under General Miles and the large part of them wiped out. It was the saddest duty he had ever performed, Wood said, and he had never lost his respect for the fighting qualities of the Nez Percés. “If they hadn’t had their families with them we could never have caught them,” he said. “And if we had been evenly matched in men and weapons, we couldn’t have beaten them. They were men,” he said, “Real men.”
John Steinbeck (27 februari 1902 - 20 december 1968) Cover
“It was cold in the street and I crossed to the lighted blaze of shops in Rue Fuad. In a grocer’s window I saw a small tin of olives with the name Orvieto on it, and overcome by a sudden longing to be on the right side of the Mediterranean, entered the shop: bought it: had it opened there and then: and sitting down at a marble table in that gruesome light I began to eat Italy, its dark scorched flesh, hand-modelled spring soil, dedicated vines. I felt that Melissa would never understand this. I should have to pretend I had lost the money. I did not see at first the great car which she had abandoned in the street with its engine running. She came into the shop with swift and resolute suddenness and said, with the air of authority that Lesbians, or women with money, assume with the obviously indigent: ‘What did you mean by your remark about the antinomian nature of irony?’ — or some such sally which I have forgotten.” (…)
“Idle’ she writes ‘to imagine falling in love as a correspondence of minds, of thoughts; it is a simultaneous firing of two spirits engaged in the autonomous act of growing up. And the sensation is of something having noiselessly exploded inside each of them. Around this event, dazed and preoccupied, the lover moves examining his or her own experience; her gratitude alone, stretching away towards a mistaken donor, creates the illusion that she communicates with her fellow, but this is false. The loved object is simply one that has shared an experience at the same moment of time, narcissistically; and the desire to be near the beloved object is at first not due to the idea of possessing it, but simply to let the two experiences compare themselves, like reflections in different mirrors. All this may precede the first look, kiss, or touch; precede ambition, pride or envy; precede the first declarations which mark the turning point — for from here love degenerates into habit, possession, and back to loneliness.”
Lawrence Durrell (27 februari 1912 – 7 november 1990) Standbeeld in Corfu-stad
De Canadese dichter, schrijver en essayist André Roywerd geboren op 27 februari 1944 in Montréal. Zie ook alle tags van André Royop dit blog.
C’est la nuit où nous sommes
C’est la nuit où nous sommes toi, moi, nous, les autres pareils à nous. Encore l’action, la structure de la pensée dans l’action. Monde moderne des forêts et des eaux. Tu appartiens aux forains, à nos ancêtres les vampires. Les villes, les maisons, les lits où nous avons pensé être mystérieux, impossibles, immortels, quelle folie ! Le désir coule; nous pourrions nous tuer pour la connaissance du désir.
Actions, roues, horloges
Actions, roues, horloges. Les images où nous nous imaginons grands, désirés, symboliques varient avec le temps. Une histoire succède à notre histoire, nos corps produisent des contre-corps. La lumière fond sur la toile, blancheur qui coule, ça devient action. Le corps se refait au cinéma, il y vit, il y meurt, il y ressuscite; il est l’autre que moi je suis, de ce que je connaîtrai dans la peur.
Under a spreading chestnut-tree The village smithy stands; The smith, a mighty man is he, With large and sinewy hands; And the muscles of his brawny arms Are strong as iron bands.
His hair is crisp, and black, and long, His face is like the tan; His brow is wet with honest sweat, He earns whate'er he can, And looks the whole world in the face, For he owes not any man.
Week in, week out, from morn till night, You can hear his bellows blow; You can hear him swing his heavy sledge, With measured beat and slow, Like a sexton ringing the village bell, When the evening sun is low.
And children coming home from school Look in at the open door; They love to see the flaming forge, And hear the bellows roar, And catch the burning sparks that fly Like chaff from a threshing-floor.
He goes on Sunday to the church, And sits among his boys; He hears the parson pray and preach, He hears his daughter's voice, Singing in the village choir, And it makes his heart rejoice.
It sounds to him like her mother's voice, Singing in Paradise! He needs must think of her once more, How in the grave she lies; And with his hard, rough hand he wipes A tear out of his eyes.
Toiling,--rejoicing,--sorrowing, Onward through life he goes; Each morning sees some task begin, Each evening sees it close Something attempted, something done, Has earned a night's repose.
Thanks, thanks to thee, my worthy friend, For the lesson thou hast taught! Thus at the flaming forge of life Our fortunes must be wrought; Thus on its sounding anvil shaped Each burning deed and thought.
Henry Longfellow (27 februari 1807 - 24 maart 1882) Standbeeld in Portland
hast du den vogel gesehen der dies und das tat ich sah ihn hast du den fisch gesehen mit dem vielen und wenigen ich sah ihn hast du das pferd gesehen mit dem neben und fernen ich sah es
der vage] glühte im meer der fisch bewanderte das Land das pferd zog den himmel ab
sage nicht der morgen ist. rot sage nicht laut wir bereisen
die nacht
Regen
einmal geschah es da trank ich die ewigkeit aus und den regen
ein andermsl geschah es da ertrank der regen in meiner ewigkeit
doch dann geschah es daß es regnete die stimme des regens meines regens kleine stimme wie kann das sein? wird morgen das gras grün sein? morgen wird das gras grün sein und sonst wird nichts sein? sonst nichts
Elisabeth Borchers (27 februari 1926 – 25 september 2013) Cover
“He had walked home with her. All along Indiana Avenue, he had been liking her, wanting to kiss her. Now, he remembered that day as clearly as if it had just happened. He remembered it better than the day when he was just a punk and he had bashed the living moses out of that smoke who pulled a razor on him over in Carter Playground, and a gang of guys had carried him around on their shoulders, telling him what a great guy he was, and how, when he grew up, he would become the white hope of the world, and lick Jack Johnson for the heavyweight championship. He remembered the day with Lucy, and his memory of it was like having an awful thirst for a drink of clear cold water or a chocolate soda on a hot day. It had been a windy day in March, without any sun. The air had seemed black, and the sky blacker, and all the sun that day had been in his thoughts of her. He had had all kinds of goofy, dizzy feelings that he liked. They had walked home from school, along Indiana Avenue, he and Lucy. They hadn’t spoken much, and they had stopped every little while to look at things. They had stopped at the corner of Sixtieth, and he had shown her the basement windows they had broken, just to get even with old Boushwah, the Hunkie janitor, because he always ran them off the grass when they goofed on their way home from school. And she had pretended that it was awful for guys to break windows, when he could see by the look in her eyes that she didn’t at all think it so terrible.”
James T. Farrell (27 februari 1904 – 22 augustus 1979)
De Amerikaanse schrijver Irwin Shawwerd geboren op 27 februari 1913 als Irwin Gilbert Shamforoff in New York. Zie alle tags voor Irwin Shawop dit blog.
Uit: The Girls In Their Summer Dresses
"I'm wonderfully happily married," Michael said patiently. "I am the envy of all men between the ages of fifteen and sixty in the state of New York." "Stop kidding," Frances said. "I have a fine home," Michael said. "I got nice books and a phonograph and nice friends. I live in a town I like the way I like and I do the work I like and I live with the woman I like. Whenever something good happens, don't I run to you? When something bad happens, don't I cry on your shoulder?" "Yes," Frances said. "You look at every woman that passes." "That's an exaggeration." "Every woman." Frances took her hand off Michael's arm. "If she's not pretty you turn away fairly quickly. If she's halfway pretty you watch her for about seven steps. . . ." "My Lord, Frances!" "If she's pretty you practically break your neck . . ." "Hey, let's have a drink," Michael said, stopping. "We just had breakfast." "Now, listen, darling," Mike said, choosing his words with care, "it's a nice day and we both feel good and there's no reason why we have to break it up. Let's have a nice Sunday." "I could have a fine Sunday if you didn't look as though you were dying to run after every skirt on Fifth Avenue." "Let's have a drink," Michael said. "I don't want a drink." "What do you want, a fight?" "No," Frances said, so unhappily that Michael felt terribly sorry for her. "I don't want a fight. I don't know why I started this. All right, let's drop it. Let's have a good time."
De Portugese dichter, vertaler en essayist Ruy de Moura Belo werd geboren op 27 februari 1933 in São João da Ribeira, nabij Rio Maior. Hij begon aan de Universiteit van Coimbra rechten te studeren in 1952 en voltooide deze studie in 1956 aan de Universiteit van Lissabon. Daarna studeerde hij canoniek recht aan de Gregoriaanse Universiteit van Thomas van Aquino in Rome. Kort daarna promoveerde hij op het onderwerp literaire fictie en kerkelijke censuur. Tijdens zijn verblijf in Rome was Ruy Belo ook lid van de katholieke organisatie Opus Dei. Na zijn terugkeer in Portugal werkte Belo als adjunct-afdelingshoofd bij het toenmalige Ministerie van Onderwijs. Door zijn deelname aan de academische algemene staking in 1962, en zijn plaatsvervangende kandidatuur voor de Comissão Eleitural de Unidade Democrática (verkiezingscommissie van democratische eenheid) moest hij het ministerie, op dat moment nog steeds onder het fascistische Salazar regime, verlaten. In 1961 ontving Belo een beurs voor literair onderzoek. In de loop van zijn onderzoek verliet hij de organisatie Opus Dei. In 1967 studeerde hij Latijnse filologie aan de Universiteit van Lissabon. In de jaren 1971 tot 1977 werkte hij als docent Portugees in Madrid. Na zijn terugkeer in 1978 nam Belo een baan als leraar aan aan de technische school in Cacém. In juni 2003 werd een standbeeld van Belo, evenals twintig andere belangrijke Portugese schrijvers, in de Parque dos Poetas in Oeiras geplaatst. Ruy Belo schreef in de jaren zestig en zeventig en wordt beschouwd als een van de grote existentialistische schrijvers in de Portugees sprekende wereld, Terwijl Belos eerste werk “Aquele Grande Rio Eufrates” en in het bijzonder “O Problema da Habitação - Alguns aspectos” zich met het vraagstuk van de innerlijke mens en de confrontatie met de buitenwereld bezighouden, behandelen zijn latere werken, in het bijzonder “Boca Bilingue” en “Homem de Palavra (s)” meer religieuze en metafysische vraagstukken. Ruy Belo publiceerde in totaal acht poëziebundels en twee essaybundels. Verder vertaalde hij werken uit het Frans en het Spaans in de Portugese taal.
On The Hill Of This Moment
A hint of absinthe fills the air when the beetles emerging from the rotten bark of the old oaks begin their flight in the month of june Picking hazelnuts we walk through the garden where the lindens’ aroma wafts in the breeze The coolness of the fruit defeats the declining sun We are who we used to be walking so softly with so much childlike dignity that here not even death would remember us nor would the monstrous flower of other destinies or any other of the republics of hatred stir up the calm sea of this late afternoon It is to the sacred celebration of chance to the feast of the world’s mineral essence that the sun is proceeding in this temple’s inner sanctum The afternoon is everything and everything is pathways We are the chosen assistants to this hour Here summer’s insanity doesn’t arrive and I quit loathing my ancestors and I rise as the last light flickers For a moment I am I and here no one died O my life that process I left behind
And Everything Was Possible
When I was still young before I left home ready to travel around in the world I already knew about the waves’ breaking from the pages of all the books I’d read
When may rolled around everything was flowers the morning turtledove flew here flew there and to hear the dreamer just speak of life was like it having actually happened
Everything took place in another life and there was always a way out when needed When was all this? Not even I can say
I know only that I had a child’s power all things were close to me and everything was possible I only had to want it
Die Fastnacht bringt uns Freuden zwar Vielmehr denn sonst ein ganzes halbes Jahr, Ich macht mich auf und thät spazieren gehen, An einen Tanz, Mir ward ein Kranz Von Blümlein Glanz, Des erfreut ich mich gar sehr.
Ich bot der Jungfrau meinen Gruß, Ganz freundlich trat sie mir auf meinen Fuß, Sie sprach: "Gut Gesell, wenn ich dir sagen sollt, Wenn du nur wollst, Ich wär dir hold. Kein Silber und Gold Ist meiner Lieb ein Sold.
Hinter meins Vaters Hof steht ein Thür, Da ist weder Schloß noch Riegel dafür, Da geh hinein, daß man dich nicht seh noch spür, Sie ist geschmiert, Daß sie nicht klirrt, Kein Mensch dich irrt, Tritt fröhlich hinein zu mir."
Des Nachts hob sich ein Wetter groß, Das über Berg und tiefe Thal herfloß, Desselben Wegs mich nie keinmahl verdroß; Ich stahl mich aus, Still wie ein Maus, Und kam ins Haus, Und lebt im Saus, Mit der Lieben die ganze Nacht.
Achim von Arnim (26 januari 1781 - 21 januari 1831) Berlijn, Nikolaiviertel. Achim von Arnim werd geboren in Berlijn
Uit: De kaart en het gebied (Vertaald door Martin de Haan)
“Op het schilderij staat Houellebecq tegenover een bureau bezaaid met beschreven of halfbeschreven vellen papier. Achter hem, op een afstand die naar schatting vijf meter bedraagt, is de witte muur volledig behangen met naadloos tegen elkaar geplakte, met de hand beschreven vellen. Ironisch genoeg, zo benadrukken de kunsthistorici, lijkt Jed Martin in zijn werkwijze bijzonder veel belang aan de tekst te hechten, zich volledig op de tekst te concentreren, zonder enige verwijzing naar de werkelijkheid. Alle literatuurhistorici bevestigen evenwel dat Houellebecq in de loop van zijn werkfase weliswaar graag de muren van zijn kamer volhing met allerhande documenten, maar dat het meestal foto’s betrof, afbeeldingen van de plaatsen waar hij de scènes van zijn romans situeerde; en zelden geschreven of halfgeschreven scènes. Toch, hoewel hij hem afbeeldt te midden van een wereld van papier, heeft Jed Martin waarschijnlijk geen standpunt willen innemen omtrent het vraagstuk van het realisme in de literatuur; evenmin heeft hij getracht Houellebecq in verband te brengen met een formalistisch standpunt, dat de schrijver trouwens expliciet had verworpen. Waarschijnlijk is de waarheid veel eenvoudiger en heeft hij zich laten meeslepen door een zuiver plastische fascinatie voor het beeld van die vertakte, onderling verbonden tekstblokken, die elkaar voortbrengen als een gigantische poliep. Hoe dan ook besteedden weinig mensen bij de presentatie van het schilderij aandacht aan de achtergrond, die in de schaduw werd gesteld door de ongelofelijke expressiviteit van het personage. De schrijver, vereeuwigd op het moment dat hij net een door te voeren correctie heeft aangegeven op een van de vellen op het bureau vóór hem, lijkt in een trancetoestand te verkeren, bezeten van een furie die sommigen niet geschroomd hebben als demonisch te betitelen; zijn hand met de corrigerende pen, behandeld met een lichte bewegingsonscherpte, werpt zich op het vel ‘met de snelheid van een cobra die zich ontspant om toe te happen,’ zoals Wong Fu Xin het beeldend formuleert, waarschijnlijk met een ironische knipoog naar de clichés van metaforische overdaad die traditioneel met auteurs uit het Verre Oosten worden geassocieerd (Wong Fu Xin zag zichzelf in de eerste plaats als dichter; maar zijn gedichten worden nauwelijks meer gelezen en zijn zelfs niet eenvoudig meer te verkrijgen; terwijl zijn essays over het werk van Martin in kunsthistorische kringen nog altijd als een onontkoombare referentie gelden)."
Michel Houellebecq (Réunion, 26 februari 1958)
De Franse dichter en schrijver Victor Hugowerd geboren in Besançon (Franche-Comté) op 26 februari 1802. Zie ook alle tags voor Victor Hugoop dit blog.
Uit De klokkenluider van de Notre Dame (Vertaald door Halbo C. Kool)
“In 1482 was Quasimodo dan groot geworden. Sinds verscheidene jaren was hij klokkenluider van de Notre-Dame geworden, dank zij zijn pleegvader Claude Frollo, die aartsdiaken van Iosas was geworden, dank zij zijn leenheer de edele heer Lodewijk van Beaumont, die bisschop van Parijs was geworden in 1472. bij het overlijden van Willem Chartier, dank zij zijn beschermer Olivier Damhert, barbier van Lodewijk XL koning bij de gratie Gods. Quasimodo was dus klokkenluider van de Notre-Dame. Met de tijd was een soort innige band ontstaan die de klokkenluider met de kerk verenigde. Voor immer van de wereld gescheiden door het dubbele noodlot van zijn kindsheid in de dubbele onverbreekbare kring opgesloten, had de arme ongelukkige zich er aan gewend niets van deze wereld te zien buiten de vrome muren. die hem in hun schaduw hadden opgenomen. De Notre-Dame was voor hem, naarmate hij opgroeide en zich ontwikkelde, achtereenvolgens geweest: het ei‚ het nest, het huis. Het vaderland. het heelal. En zeker bestond er een soort geheimzinnige en voorbestemde harmonie tussen dit wezen en dit bouwwerk. Toen hij, nog heel klein. zich slingerend en met schokken voortsleepte door de schemering van die gewelven, scheen hij met zijn menselijke gelaat en zijn dierlijke gestalte de natuurlijke wangeboorte van deze vochtige en sombere vloerstenen, waarop de schaduw der romaanse kapitelen zulke vreemde vormen tekende.”
Victor Hugo (26 februari 1802 – 22 mei 1885) Mandy Patinkin als Quasimodo in de film “The Hunchback of Notre Dame” uit 1997
At Thurgarton Church (Fragment) To the memory of my father
At Thurgarton Church the sun burns the winter clouds over the gaunt Danish stone and thatched reeds that cover the barest chapel I know.
I could compare it with the Norse longboats that bore burning the body forth in honour from the shore of great fjords long ago.
The sky is red and cold overhead, and three small sturdy trees keep a hold on the world and the stone wall that encloses the dead below.
I enter and find I stand in a great barn, bleak and bare. Like ice the winter ghosts and the white walls gleam and flare and flame as the sun drops low.
And I see, then, that slowly the December day has gone. I stand in the silence, not wholly believing I am alone. Somehow I cannot go. Then a small wind rose, and the trees began to crackle and stir and I watched the moon by degrees ascend in the window till her light cut a wing in the shadow.
George Barker (26 februari 1913 – 27 oktober 1991) Cover
“Ich saß in der Dachstube und probierte Gedichte. Mir schien's, als sei ich endlich aus dem Zustand des Schweblers, wie Grillparzer zu sagen pflegte, befreit worden und hätte gemerkt, daß es in der Lyrik auf konkrete Bilder ankommt. Ich lernte Georg von der Vring kennen, dem ich aber nicht verriet, daß ich Gedichte machte. Er sagte eines Nachmittags zu mir: Es kann doch nicht sein, daß Sie sich für Lyrik interessieren, ohne selbst sowas zu probieren. Zeigen Sie mir mal was. Ich tat's und legte ihm unter anderen mein Gedicht Das Blatt vor, das nicht gerade von hochfahrendem Selbstgefühl zeugt und das so geht:
In ein gerolltes Einblatt möcht' ich kriechen, Sein mürbes Sterben knistern hören, um In Spinnenfasern lässig hinzusiechen Bei einer Wespe brüchigem Gebrumm.
Der rote Schimmer dieser dünnen Hülle Erglühte im Oktober tierfellwarm. Es flüsterte der Wind wie späte Grille, Verwirrte launisch einen Mückenschwarm.
Ich summte dort und schaute auf das Rechte: Wie zittrig und verstört die Spinne näht Und wie im zart verästeten Geflechte Der Blätteradern schon kein Saft mehr geht.
Ganz nett, wie? Die Verse wurden mehrmals zitiert und als charakteristisch für meine introvertierte Veranlagung empfunden. Georg von der Vring gefiel das Gedicht. Er sagte tierfellwarm, das sei gut, da spüre man das warme Fell, und er rieb Daumen und Zeigefinger aneinander. [...] Vring schickte mehrere meiner Gedichte an Heinrich Ellermann nach Hamburg, und mir wurde in Aussicht gestellt. daß zehn meiner Gedichte gedruckt und in der Reihe "Die Jungen" erscheinen würden.“
Under the noontime air the earth is baking, nothing before you, just one poplar stately, yellowed all round, grass, desiccated, flaking, paltry paired cabbage whites, all motion lately; from the cracked earth the beetles come a-leaving, with gold-leaf sunlight captured carapaces, spurge, willowherb and widow-flow’r sighs, heaving, in woozy wafts. A plain of ploughed up races, in rows of pits, ravines and waterholes deserted years before, encircling, brown- yellow in opaque pools, a sunning vole, a weald of dandelions sheds eiderdown.
By The Gorge
Here is the finest place for grass-laid resting, And in fixed timid stare your gaze appending, Thinking of nothing, wanting nothing, nestling Your head onto the grassy pillow…sending The spilling clouds ahead till they’re submerging Beyond the hilltops… All for your cajoling, Buzzing of insects, grass, clumps, upward surging, Butterflies’ languid flight… Past your lids scrolling A glint as though from water bright flash captured. A peace quite unbeknown by your head posing. You grasp how the deceased may dream, enraptured, The earth’s own lullaby made for reposing.
Vertaald door Václav Z J Pinkava
Antonín Sova (26 februari 1864 – 16 augustus 1928) Gedenkplaat in Praag aan het huis waar Sova in de periode 1918-1925 woonde.
De Franse schrijver, scenarioschrijver en acteurJean Teuléwerd geboren op 26 februari 1953 in Saint-Lô, Manche. Zie ook alle tags voor Jean Teulé op dit blog
Uit: Charly 9
« - En voilà bien, tout d'un coup, des scrupules, mamma ! s'amuse le monarque. Vous étiez moins embarrassée, hier vendredi, quand Maurevert avait le doigt sur la gâchette. - C'est-à-dire que... hésite mamma, pour ce qu'on veut dorénavant accomplir, il nous faut obligatoirement ton autorisation qui a force de loi. Quand Coligny, cette fois-ci, sera exterminé à la hache, il faudrait ensuite aller égorger La Rochefoucauld. - Foucauld, mon ami ? Lui aussi ? - Deux morts ? - Enfin, deux... balance en l'air, du plat de la main, un maréchal en uniforme. Un peu plus, Majesté... car on devra également cogner à l'huis de chez Andelot afin de l'éventrer comme on le fera dans la foulée, pendant qu'on y est, pour quelques autres... Disons les grands chefs protestants. En tout, on devrait arriver à six. - Six morts ? Près d'une petite table dans ce cabinet aux poutres dorées et murs alourdis d'allégories alambiquées, le monarque dilate ses pupilles naïves vers le maréchal : - Mais, sieur de Tavannes, je croyais que, lundi, on avait marié ma catholique soeur Marguerite avec le protestant Henri de Navarre en signe de réconciliation entre les deux religions... Et en fait, ce samedi soir, vous voudriez faire tuer les chefs huguenots venus de la France entière pour assister à la noce ? »
„In einem linksliberalen Garten mit Au-pair1 und Teich. Auf dem Gartentisch: ein Monopoly-Spiel. Neben dem Teich: ein roter Spielzeugtraktor. Um den Tisch herum: die Familie. HERR SCHUSTER Im Jahre 1934 – Am Ende des Tisches thront der Patriarch.3 Der Patriarch hat die Spielanleitung in der Hand und den Laden fest im Griff. HERR SCHUSTER – führte der Amerikaner Charles B. Darrow aus Pennsylvania der Geschäftsleitung der Firma Parker Brothers ein Spiel namens Monopoly vor. Die Ehefrau gähnt hinter vorgehaltener Hand. DIE SCHWIEGERMUTTER Der kommt doch eh nicht. HERR SCHUSTER Obwohl es dort wegen 52 Spielfehlern abgelehnt wurde, gab Darrow seine Idee nicht auf. Wie viele andere Amerikaner war auch er zu dieser Zeit arbeitslos – DIE SCHWIEGERMUTTER Nie im Leben schleppt der seine alten Knochen hierher. Die Schwiegermutter drückt vehement eine ihrer selbstgedrehten Zigaretten im Aschenbecher4 aus. Die Ehefrau lässt ihren Blick lange auf der ausgedrückten Zigarette ruhen. HERR SCHUSTER – und so beschloss er, das aufregende Spiel um Handel und Besitz auf eigene Faust zu produzieren. Wer sagt’s denn: Zum Einstieg was fürs Gemüt. Eine Erfolgsgeschichte aus den Sternstunden des Kapitalismus.“
Ulrike Syha (Wiesbaden, 26 februari 1976)
De Nederlandse dichter, schrijver, letterkundige en theoloog Elias Annes Borgerwerd geboren in Joure op 26 februari 1784. Zie ook alle tags voor Elias Annes Borgerop dit blog.
Op de bevalling der prinses van Oranje (Fragment)
Nu klapt de Faam de vlugge vlerk Op Kasans wijdbefaamde kerk, En roept van den gewijden top Den keizerlijken hofstoet op, Ten vromen optogt naar Gods tempel - Die in zijn gevelspitse draagt Den kuischen naam der Moedermaagd - Om op den smetteloozen drempel Te knielen met een diepen val Voor God, die de Erfprinses beveiligd En haar tot Moeder heeft geheiligd, Die Neêrlands Moeder worden zal. Over het gehele werk
Maar zoo elk dak, o Keizerstad! Dat ge in uw breeden wal bevat, Een domkerk was, en 't zwaar gebrom Der koopren klok van elken dom Door 't Noorden klonk en rolde als donder, Tot glorie van de Grootvorstin; Nog deed die toon, voor 't hart te min, Voor Hollands hartetoonen onder, Die klinken, met een reiner val, Voor God, die de Erfprinses beveiligd, En hem tot Vader heeft geheiligd, Die Neêrlands Vader worden zal.
Elias Annes Borger (26 februari 1784 – 12 oktober 1820)
De Franse schrijver en karikaturist Jean Bruller alias Vercors werd geboren op 26 februari 1902 in Parijs. Zie ook alle tags voor Vercorsop dit blog.
Uit: Le silence de la mer
« Il y a un très joli conte pour enfants, que j'ai lu, que vous avez lu, que tout le monde a lu. Je ne sais si le titre est le même dans les deux pays. Chez moi il s'appelle: Das Tier und die Schöne, la Belle et la Bête. Pauvre Belle ! La Bête la tient à merci, impuissante et prisonnière, elle lui impose à toute heure du jour son implacable et pesante présence... La Belle est fière, digne, elle s'est faite dure... Mais la Bête vaut mieux qu'elle ne semble. Oh! elle n'est pas très dégrossie ! Elle est maladroite, brutale, elle paraît bien rustre auprès de la Belle si fine !... Mais elle a du coeur, oui, elle a une âme qui aspire à s'élever. Si la Belle voulait !... La Belle met longtemps à vouloir. Pourtant, peu à peu, elle découvre au fond des yeux du geôlier haï une lueur, un reflet où peuvent se lire la prière et l'amour. Elle sent moins la patte pesante, moins les chaînes de sa prison... Elle cesse de haïr, cette constance la touche, elle tend la main... Aussitôt la Bête se transforme, le sortilège qui la maintenait dans ce pelage barbare est dissipé : c'est maintenant un chevalier très beau et très pur, délicat et cultivé, que chaque baiser de la Belle pare de qualités toujours plus rayonnantes... Leur union détermine un bonheur sublime. Leurs enfants, qui additionnent et mêlent les dons de leurs parents, sont les plus beaux que la terre ait portés... N'aimiez-vous pas ce conte ? Moi je l'aimai toujours. Je le relisais sans cesse. Il me faisait pleurer. J'aimais surtout la Bête, parce que je comprenais sa peine. Encore aujourd'hui, je suis ému quand j'en parle.”
"Vous êtes tous des artistes (...)" dit l'homme, "moi, je ne suis pas artiste, je suis boucher aux environs de Paris, mais j'aime beaucoup les arts, la musique surtout, la grande musique même. J'aime particulièrement la musique religieuse. Ca m'élève l'âme et ça me pousse à toutes les extrémités. Nous avons tous une petite idée derrière la tête, tous, sans exception ; cette idée-là, nous la connaissons mal nous-mêmes, elle est comme un veau mort-né, un foetus, un poulet à ses débuts dans l'oeuf. Il faut éviter de trouver à ses dépens le produit qui donne à cette idée une vie normale et puissante, une puissance plus forte que celle que possède le boeuf dans sa tête et dans son cou. Une idée qui vous morcelle le raisonnement à coups de cornes. Voilà ce qu'il faut éviter de trouver. Pour les uns, c'est la femme, pour les autres, comme moi, c'est la musique qui donne de la volonté et du mouvement à cette arrière-pensée. Pour les plus vulgaires, c'est le sang. Le sang est un excellent révélateur de la force inconnue qui travaille le crâne des idiots. (...) Je tue tous les vendredis deux boeufs, deux veaux et trois moutons. Je connais la valeur du sang, ses reflets, son odeur et les idées qui se cognent les unes contre les autres entre les quatre murs de l'abattoir. C'est l'arrière-boutique de la pensée des hommes. Nous possédons tous, très loin dans l'arrière-boutique de notre pensée, un abattoir qui pue. Quelquefois, mais rarement, il sent bon. C'est également parce que nous possédons tous, vous le savez aussi bien que moi, un petit coin pour ranger ce qui reste d'un peu propre en nous-même. Il y a des souvenirs de famille" (il baissa la voix), "les enfants. De temps en temps, j'aime à regarder là-dedans. J'aime à mettre mes mains dans le linge propre et dans les fleurs desséchées qui sentent la tisane. J'ai besoin de fraîcheur dans mes mains quand je reviens de l'abattoir. .. »
Pierre Mac Orlan (26 februari 1882 – 27 juni 1970)
Darvör wold ick tho danck einn kleinen Schimp benehmen Miner Wolldederin, de sick sunst müste schämen. Denn wen dat Junckfrewlin leet einen heemlick gahn, So kond se seggen, »Fi, dat hefft min Swaenke daen, De sick nicht richtig hölt.« Se konde sick verdrysten, Wen ick men by er wehr, frie ohne schimp tho vysten. Doch dat is nichtes werth: ein Minsch geit över all, Allein dat men nicht weht, wat men sick wünschen schall. Vör groter Herren Stand wert my Gott wol behöden, Dat ick ock hen und her mi scholde laten föden, Vnd prachern vör der Dör, dat kan ick wünschen nicht, Dat ein is altho hoch, dat ander altho schlicht, Dat Middel is dat best. Myn wünschent wil ick wenden, Dat ick möcht einer syn van den twen Middelstenden. Dat ick schold Kopman syn, mi dünckt dat wehr kein raet, Ick würd tho sehr braveern, und föhren groten Staet. Ein Hus ick köpen würd vor Gottsgeldt twe Ducaten, Dat sülve müst ick den prechtig stafferen laten: Wen alle Volck den dacht, ick seet in grotem Gut, So würd ick segn Adieu, und gahn thom Dohr henuth. Wat hed ick den darvan, als dat ick müst anhören Van den de mit Vernufft und Ehr den Handel föhren, »Du bist ein loser Droch, ein lichtferdiger Man, Dewyl du unsem Ordn sülck Schimp und Spott deist an.«
Johann Lauremberg (26 februari 1590 – 28 februari 1658) Cover
Lonely you sit now songbird of mine, Sad and listless in bondage, Fading your music once was so fine, Nothing to you now the world as you pine, Songbird of mine, Stilled by the prison darkness.
Remember your freedom in meadows green, Sad and listless in bondage, Remember the hills and the woods you have seen, Memories of wings that so light have been, Shadows between Hide from the silent captive.
Of what are you dreaming now as you rest, Sad and listless in bondage, Seeing again the trees you loved best, Evening song to the sun in the west, Home to your nest Freed from the cruel prison.
Vertaald door N. S. Kiernan
Janus Djurhuus (26 februari 1881 – 31 augustus 1948) Op een bankbiljet
Hör’, es mochte doch gescheiter sein, Daß wir hergereist sind alle beide. Unterm Vierundsechzigsten der Breite Schneit’ uns jetzt bereits der Winter ein. Jenes reiche Leben scheint uns jetzt so schal! Jene Titelgroßen wurden vor uns Zwerge, Und die wahren Herzensriesen suchen wir im Tal! Nimmer werd’ ich hier vom Neid gebissen, Nimmer reizt ein Narr mich zum Pasquill, Denn die Nachbarn wandeln ihren Weg so still, Haben unterm groben Rock ein fein Gewissen, Wollen immer, was die. Bibel will ...
Der Stein im Teiche
Und wär' es auch nur Schein, Daß wir in's Meer der Ewigkeit -- ein Stein -- Versänken ! -- doch mich der Gedank' erheitert Daß er noch s i n k e n d seinen Kreis erweitert.
Uit: De ontheemden (Vertaald door Marianne Gossije)
“Vaak dachten zijn gesprekspartners dat hij ‘een oude vriend’ bedoelde. Maar Adam koos zijn woorden niet lichtvaardig. Mourad en hij waren vrienden geweest en daarna waren ze geen vrienden meer. In zijn ogen was ‘vroegere vriend’ dus de enige juiste woordkeus. Wanneer hij die benaming gebruikte in haar bijzijn volstond Dolores met een meewarige glimlach. Maar die ochtend glimlachte ze niet. ‘Als ik morgen ruzie krijg met mijn zus, wordt ze dan ineens mijn vroegere zus? En mijn broer mijn vroegere broer?’ ‘Met familie is het anders, dan heb je geen keus …’ ‘In dit geval heb je ook geen keus. Een jeugdvriend, dat is een aangenomen broer. Je kunt er spijt van hebben dat je hem hebt aangenomen, maar je kunt hem niet ontaannemen.’ Adam had haar omstandig kunnen uitleggen dat bloedbanden van een heel andere orde waren, maar dan had hij zich op glibberig terrein begeven. Per slot van rekening was er tussen hem en zijn vriendin ook geen bloedverwantschap. Hield dat dan in dat zij op een dag ook van elkaar konden vervreemden, al stonden zij elkaar nu nog zo na? En dat als de een de ander aan zijn sterfbed riep, hij een weigering kon krijgen? Alleen al het ter sprake brengen van die mogelijkheid zou onterend geweest zijn. Hij verkoos te zwijgen. Het had trouwens geen enkele zin om in discussie te gaan. Vroeg of laat zou hij toch moeten toegeven. Hij had redenen genoeg om Mourad van alles en nog wat kwalijk te nemen, om zijn vriendschap met hem op te zeggen en zelfs om hem te ‘ontaannemen’, ongeacht wat zijn vriendin daarvan vond, maar al die redenen stelden niets meer voor zodra de dood nabij was. Als hij niet naar het ziekbed van zijn vroegere vriend ging, zou hij daar tot zijn laatste snik spijt van hebben. En dus had hij het reisbureau gebeld om een plaats te reserveren op de eerstvolgende rechtstreekse vlucht – diezelfde dag, ’s middags om half zes, met aankomst om elf uur ’s avonds. Sneller kon bijna niet.”
Amin Maalouf (Beiroet, 25 februari 1949)
De Italiaanse schrijver en vertaler Aldo Busiwerd geboren op 25 februari 1948 in Montichiari, Brescia. Zie ook alle tags voor Aldo Busi op dit blog.
Uit: Standard Life of a Temporary Pantyhose Salesman (Vertaald door Ercole Guidi)
"And so you're going to stick it up our colleague's ass." "I demand a «Sir», or you won't hear a word from me." "And so, sir, you're going to stick it up our colleague's ass, are you mother fag?" "And not only a «Sir». As soon as I'm out of here I'm filing a complaint with the questura (4) and then right on to the newspapers. Either waste me or leave me be." "Hear that? nice, our «Signor»..." "I'm nice, I know. So is your colleague in Naples. You don't throw it up a schmuck's ass. That of the «slur» is an excuse good for a terrone." The attack had been the best sorcery. Entrance them, in order to avoid a good thrashing in places where the bruises won't show. It was the submissive who usually came out bashed, for they didn't know how to stick to the rules. "Don't you know, you mother faggot, that we can lock you up for offence of public official? Or else hold you here as long as we want? Or..." "Hands off of me! To begin with, don't you ever forget to address me with a «Sir», and you had better call the police station of my home town, so you'll see that I'm clean and I can even make my train. "Second, to get it up one's ass is not a crime, and if it were I'd be carrying a machine-gun. It's rather a pastime now accessible to everyone, even to the Arma (6). "Third, I know another colleague of yours, car plate and all, whom one night here in Verona forced me to give him a blowjob at gun point. I'd be compelled to talk, give out his name. And, who knows, it may even turn out he's one of your commanding officers, with wife and kids..." Angelo loved to hear himself speak; panic created irresistible concatenations at hearing self-evident charms."
Aldo Busi (Montichiari, 25 februari 1948)
De Nederlandse dichter, essayist, toneelschrijver, vertaler, kunstcriticus, journalist, redacteur en politicus Gabriël Wijnand Smitwerd geboren in Utrecht op 25 februari 1910. Zie ook alle tags voor Gabriël Smitop dit blog
Conflict Voor Vader
Vader, deze woorden zijn geen trots-verwaten weten, zij zijn de steigerende wil van mijn geslacht; geen liefdeloosheid, maar de verbeten kentering van mijn jonge kracht.
Vader, weet je dat de wereld met haar lichtreclame, voor mij meer spreekt van God dan sterrenpracht? en dat het starend uitzien vanuit donkere ramen over drukke avondstraten, mij de stilte bracht?
Vader, helle schreeuwen van sirenen, grijpend met machtig klauwen in de sterke dag, doen jou herinneren een verdwenen bezonkenheid - mij een dageraadslach.
Vader, dit leven is één eindeloos geven, overdragen, geslacht op geslacht; een korte innigheid - oneindig-diep beleven - en dan vervreemding - noodzaak - zonder klacht.
Vader, dit kàn geen troosten zijn, alleen berusten: dit leven kent slechts de bedwongen pijn. Maar weet: wij landen beiden aan de zelfde kusten, en zullen beiden, Vader, eens geroepen zijn. -
Tien sonnetten
III Gij zijt het, Heer, die alle ding vervult. Niets is het zonder U, ontzield, verloren in blind verzuchten, dat Gij niet kunt hooren omdat het niets dan barre leegte onthult,
leegte en wanhoop, doodgemarteld keeren naar een waanzinnig opgezweept begin, dat geen voltooien kent, geen recht, geen zin dan in één sarrend, radeloos ontberen.
Doch Gij, Verlosser, hebt den nacht gebroken, den steen gewenteld en het starre donker verlaten voor uw eeuwig morgenlicht,
uw vuur in alle dingen ons ontstoken, dat achter hun doorzichtig, stil geflonker de glorie oplaait van uw vergezicht.
Gabriël Smit (25 februari 1910 – 23 mei 1981) Portret door J.H. Moesman, 1931
"The fucking heat and the flies and scorpions and all this fucking sand....These fucking great swarms of black flies had plenty to drink, which was the sweat on our necks and faces. In a way you could see that a man could laugh at the extremes of the misery of it, stumbling through all this white sand like hot snow, the dried shit in our breeches, and knowing we were marching on on on on only to get cut to pieces with fucking axes and scimitars at the end of it....Once or twice we came to villages, but they were all empty or full of dead that the Bedouin had left to the flies and the ants, and the wells had been filled in with stones....and the only sound was the buzzing of those fucking great black flies....and the sun was like a great round arse shitting fire." (...)
"Defiling their shadows, infidels, accursed of Allah, with fingernails that are foot-long daggers, with mouths agape like cauldrons full of teeth on the boil, with eyes all fire, shaitans possessed of Iblis, clanking into their wars all linked, like slaves, with iron chains. Murad Bey, the huge, the single-blowed ox-beheader, saw without too much surprise mild-looking pale men dressed in blue, holding guns, drawn up in squares six deep as though in some massed dance depictive of orchard walls. At the corners of the squares were heavy giins and gunners. There did not seem to be many horsemen. Murad said a prayer within, raised his scimitar to heaven and yelled a fierce and holy word. The word was taken up, many thousandfold, and in a kind of gloved thunder the Mamelukes threw themselves on to the infidel right and nearly broke it. But the squares healed themselves at once, and the cavalry of the faithful crashed in three avenging prongs along the fire-spitting avenues between the walls. A great gun uttered earthquake language at them from within a square, and, rearing and cursing the curses of the archangels of Islam on to the uncircumcized, they wheeled and swung towards their protective village of Embabeh. There they encountered certain of the blue-clad infidel horde on the flat roofs of the houses, coughing musket-fire at them. But then disaster sang along their lines from the rear as shell after shell crunched and the Mamelukes roared in panic and burden to the screams of their terrified mounts, to whose ears these noises were new. Their rear dissolving, their retreat cut off, most sought the only way, that of the river. They plunged in, horseless, seeking to swim across to join the inactive horde of Ibrahim, waiting for .action that could now never come. Murad Bey, with such of his horsemen as were left, yelped off inland to Gizeh."
Anthony Burgess (25 februari 1917 – 22 november 1993)
LE TELEPHONE. - Je suis un cercueil qui sert de cible. LE MANNEQUIN.- Ex-premier mannequin de l'entourage de l'impératrice ! (il agite une cloche … Le silence se fait). Veuillez, s'il vous plaît, regagner votre place. Le jour est proche. LA PATINETTE. - Ma mère m'a fait trottinette. Des enfants m'ont cassée. Picasso m'a fait grue ! … Picasso se lève, sort lentement de la pièce où le bruit de cette conversation s'estompe et s'éteint au fur et à mesure que le bruit de ses pas décroît. Le jour se lève. Picasso est maintenant dans la rue. Il relève sur les trottoirs les dessins d'enfants abandonnés par la nuit. Puis il revient et s'endort. Il continue le rêve des objets et des enfants.
L’herbe sans couture
L’étincelle n’a duré que l’espace d’une tempête ensevelie en travail de minuit Le regard de ta vie frappe les murailles de lumière Noir rayon de chair appelé au destin de vivre du croupissement onirique dans le coffret satiné de ma dernière nuit Ma vie de plaisirs entomologiques a vu le fond des labyrinthes villes entières cantharides les fontaines jaillissent pendant vos amours
Mais les horloges mâchent tous les passants
Robert Rius (25 februari 1914 - 21 juli 1944) Château-Roussillon op een oud schilderij
De Duitse schrijverKarl Maywerd geboren op 25 februari 1842 in Hohenstein-Ernstthal. Zie ook alle tags voor Karl May op dit blog.
Uit:Winnetou
„Ein Greenhorn notiert sich achthundert Indianerausdrücke, und wenn er dem ersten Roten begegnet, so bemerkt er, daß er diese Notizen im letzten Couvert nach Hause geschickt und dafür den Brief aufgehoben hat. Ein Greenhorn kauft Schießpulver, und wenn er den ersten Schuß tun will, erkennt er, daß man ihm gemahlene Holzkohle gegeben hat. Ein Greenhorn hat zehn Jahre lang Astronomie studiert, kann aber ebenso lang den gestirnten Himmel angucken, ohne zu wissen, wie viel Uhr es ist. Ein Greenhorn steckt das Bowiemesser so in den Gürtel, daß er, wenn er sich bückt, sich die Klinge in den Schenkel sticht. Ein Greenhorn macht im wilden Westen ein so starkes Lagerfeuer, daß es baumhoch emporlodert, und wundert sich dann, wenn er von den Indianern entdeckt und erschossen worden ist, darüber, daß sie ihn haben finden können. Ein Greenhorn ist eben ein Greenhorn – – und ein solches Greenhorn war damals auch ich. Aber man denke ja nicht etwa, daß ich die Überzeugung oder auch nur die Ahnung gehabt hätte, daß diese kränkende Bezeichnung auf mich passe! O nein, denn es ist ja eben die hervorragendste Eigentümlichkeit jedes Greenhorns, eher alle andern Menschen, aber nur nicht sich selbst für "grün" zu halten. Ich glaubte ganz im Gegenteile, ein außerordentlich kluger und erfahrener Mensch zu sein; hatte ich doch, so was man zu sagen pflegt, studiert und nie vor einem Examen Angst gehabt! Daß dann das Leben die eigentliche und richtige Hochschule ist, deren Schüler täglich und stündlich geprüft werden und vor der Vorsehung zu bestehen haben, daran wollte mein jugendlicher Sinn damals nicht denken. Unerquickliche Verhältnisse in der Heimat und ein, ich möchte sagen, angeborener Tatendrang hatten mich über den Ozean nach den Vereinigten Staaten getrieben, wo die Bedingungen für das Fortkommen eines strebsamen jungen Menschen damals weit bessere und günstigere waren als heutzutage.“
Karl May(25 februari 1842 – 30 maart 1912) Pierre Brice als Winnetou en Lex Barker als Old Shatterhand in de Winnetou-films, 1962-1968
Kenn weder die Freiheit noch Freude und Glück, Im Herzen blieb mir nur die Hoffnung zurück.
Die Heimat noch einmal wiederzusehen, Wo Winde und Stürme die Hüttenumwehen,
Zu sehen den Dneper durchbrausen die Ferne – Ach, leben und sterben möcht‘ ich dort so gerne, –
Die Steppen zu sehen, der Trauben Geranke Und dort auch zu denken den letzten Gedanken.
Kenn weder die Freiheit noch Freunde und Glück, Im Herzen blieb mir nur die Hoffnung zurück.
Sonett
Fantasie, du zaubervolle Macht, bautest auf die Welt aus leeren Fernen, gabst Gefühl den seelenlosen Sternen, und erwecktest Tote aus der Nacht.
Führst die Wellen, und sie folgten gerne – an dich wend’ ich mich in meiner Schmach, sage, Wundervolle, wie man’s macht, dass den Menschen leicht sei, wie man’s lerne.
Wie erneut man, sag, die alte Welt, was der Gleichgültigen Herz erhellt? Sag, wie weckt man den Verstand der Toren,
wo den Tag man findet, der verloren, wie man denen helfe, die verzagen. Sag: Wie soll das Unglück man ertragen?
Vertaald door Yaroslava Black
Lesja Oekrajinka (25 februari 1871 – 1 augustus 1913) Monument in Loetsk
O WHEN the tender breeze and my sweet light Made beautiful the day and pure and clear The air, by paths secure in daring flight I sought to raise myself on wings from here.
The glory disappeared, and early ways Perforce I then abandoned and am sore Troubled, for through dark skies and wildering maze A friendly, guiding flame doth shine no more.
Lost is the vigour that my wings did raise, And the desire, that hope despiseth, grown Helpless, in vain, in vain doth lift its gaze; I tarry here below for, mortal pain Defeating, I still live but loveless, lone, The while thought soareth where my Sun doth reign.
Vertaald door Lorna de Lucchi
Vittoria Colonna (april 1492 – 25 februari 1547) Portret door Girolamo Muziano. 16e eeuw
“Bouboule nourrissait une haine féroce contre les trustards en général et la Compagnie de Transport en particulier, et il proférait contre eux, de sa petite voix calme, sans un geste, sans un tressaillcmcnt, des violences à faire se pâmer d’aise un communiste. Comme il avait entendu la remarque de Bill sur le goudron, il s’empressa d’enchaîner R’marque ben c’que j’te dzis, Bill : si ça contsinue, ils vont les emplir de marde, nos chârs, pis ils vont nous faire netteyer ça avec note langue. Du goudron, ça entre dans l’bois, ça enfonce creux, t’a pas idée, serpent…! Pis v’là-t-y pas que c’maudit râleux de fiche-cul de Lc'vêquc, v’là-t-y pas qu’il vient me dire que c’est pas assez net ! Il faudrait, mon cher, passer un mal chié comme ça dans l’moulin à viande Tout en parlant de sa petite voix calme, Bouboule ouvrait sa boîte à lunch et disposait soigneusement ses sandwiches devant lui. J’te dzis, moé, continua-HI, j’te dis que si ça continue, ils vont remplir nos chârs de marde! Ouais ! dit Lebeuf, tu viendras tout de même pas me dire que la compagnie s’amuse à jeter du goudron dans les tramways pour le plaisir de la chose. Ils en sont ben capables, ronchonna Bouboulc, ça me surprendrait pas &ne miette. Ils en sont ben... Coute donc, interrompit Bill qui avait enfin réussi à se débarrasser d’un de ses sandwiches, ’coutc donc, c’L’beuf, tu jases què’qucfois avec l’inspecteur, toue', c’est-y vrai qu’on va p’tête ben striker?” De nouveaux balayeurs entraient peu à peu et s’installaient sur les banquettes. Bouboule cessa de manger. On va striker? H’ai lu ça dans un bout de journal qui traînait, expliqua Bill. Il paraît que ça se brasse. Comment ! Tu lis les journaux à c’t’heure ‘? Je pensais que ton pére t’avait pas montré à lire! C’était le caissier qui venait de passer sa grosse tête chauve par le guichet.”
Gérard Bessette (25 februari 1920 – 21 februari 2005)
“ELWOOD answers the phone. (Note: If you do this monologue, bring a cell phone to use. Also place HARVEY in an actual chair nearby.) ELWOOD: (To HARVEY.) Excuse me a moment. I have to answer the phone. Make yourself comfortable. (In Phone.) Hello. No, you’ve got the wrong number. But how are you anyway? This is Elwood P. Dowd speaking. (Listens) I’ll do? Why, thank you, dear. And what is your name, my dear? (To HARVEY.) It’s a Miss Elsie Greenawalt. (In phone.)And how are you today, Miss Greenawalt? (Listens) Yes, that does sound like an offer too good to pass up. (To HARVEY.) Harvey, I can get the Ladies Home journal, Good Housekeeping, and the Open Road for Boys for just pennies a day . (In phone.) It sounds good, Miss Greenawalt. (Listens to HARVEY, who has clearly interrupted, and then speaks in the phone.) And Harvey says it sounds good to him, too. Yes, two subscriptions, please. Mail everything to this address—343 Temple Drive. And I do hope I’ll have the pleasure of meeting you face to face someday. (Listens, and then to HARVEY.) She says she’d like to meet me. (In phone.) When? (Listens.) When would you like to meet me? Why not right now? My sister seems to be having a few friends in, and we would consider it an hour if you would join us. The same address as the magazine subscriptions’. I hope to see you in a few minutes. Goodbye, my dear. (Hangs up.) She’s coming right over. Harvey, don’t you think you and I better go freshen up? (Exits the way he came in. As soon as he’s gone, MYRTLE escorts ETHEL in.)
1. Wan Morgenröt sich zieret Mitt zartern Rosenglantz, Vnd gar sich dan verlieret Der Nächtlich Sternentantz: Gleich lüstet mich spatziren Jn grünen LorberWald, Alda dan Musiciren Die pfeifflein mannigfalt.
2. Die Flügelreiche Schaaren, Das FederBürschlein zart Jn süssem Schlag erfahren Noch kunst, noch athem spart: Mitt Schnäblein wolgeschliffen Erklingens wunder fein, Vnd frisch in Lufften schiffen Die schöne Mütterlein.
3. Der grüne Wald ertönet Von krausem Vogelsang; Mitt Stauden stoltz gekrönet Die Krufften geben klang: Die Bächlein krumb geflochten Auch lieblich stimmen ein, Von Steinlein angefochten Gar süßlich sausen drein.
4. Die sanffte Wind in Lufften Auch ihre Flügel schwach An händen, Füß, vnd Hufften Erschüttlen mitt gemach: Da sausen gleich an bäumen Die findgerührte Zweig, Zur Music sich nitt säumen; O woll der süssen Streich!
Friedrich von Spee(25 februari 1591 – 7 augustus 1635) Postzegel bij zijn 400e geboortedag in 1991
Das Ewige ist stille, laut die Vergänglichkeit, schweigend geht Gottes Wille über den Erdenstreit.
Der Fuchs und die Trauben
Ein Fuchs, der auf die Beute ging, fand einen Weinstock, der voll schwerer Trauben an einer hohen Mauer hing. Sie schienen ihm ein köstlich Ding, allein beschwerlich abzuklauben. Er schlich umher, den nächsten Zugang auszuspäh’n. Umsonst! Kein Sprung war abzuseh’n. Sich selbst nicht vor dem Trupp der Vögel zu beschämen, der auf den Bäumen saß, kehrt er sich um und spricht und zieht dabei verächtlich das Gesicht: »Was soll ich mir viel Mühe geben? Sie sind ja herb und taugen nicht.«
Karl Wilhelm Rạmler (25 februari 1725 – 11 april 1798) Kolberg
„DOKTOR- Hier haben sie meine Hand - es bleibt dabei. Sie schlagen ein. PANDOLFO. Es bleibt dabei. - Heute Verlobung und morgen Hochzeit. Unser junges Volk ist so ineinander verliebt, daß sie uns gern die weitläufigen Vorbereitungen und Zeremonien schenken werden. - Sie sollen Zeuge sein, alter Krugvaterl TEBALDO- Viel Ehre! PANDOLFO- Man kann wohl sagen, hier hat der Himmel seine Hand im Spiele gehabt. Ohne den plötzlichen Tod des jungen Rasponi wären wir wohl nie Schwäger geworden. DOKTOR. Accidit in puncto - TEBALDO. Was? der junge Rasponi ist tot? PANDOLFO- Tot! - Er ist ermordet worden - in einer Gesellschaft wilder junger Leute - der Liebhaber seiner Schwester, den er nicht leiden konnte, war auch dabei. Ich weiß die eigentliche Geschichte nicht; aber tot ist er. TEBALDO- Der arme brave junge Mensch! PANDOLFO- Haben Sie ihn gekannt? TEBALDO- Wie das Mutterfäßchen in meinem Keller. Ich habe vier Jahre in Turin gewirtschaftet, und er war mein täglicher Gast. Ich hab’ auch seine Schwester gekannt, ein prächtiges Mädchen! nur zu männlich erzogen. Sie trieb alle Übungen ihres Bruders. - Wer hätte das denken sollen!“
Carlo Goldoni (25 februari 1707 – 6 februari 1793) Scene uit een opvoering in Wenen, 2016
1 Erbarme dich, Heiligstgerechter Gott! Ach wende weg den schongedräuten Todt! Las mich doch nicht so kläglich untergehn! Hilf, Jesus, hilf! wer kan vor dir bestehn?
2. Schau, Vater, her auf meine Trauernacht! Das Hertze bebt! di matte Lippe schmacht! O herbes Weh! Es klagt mich alles an! Ach, Jesus, ach! was habe ich gethan?
3. Dort öffnet sich das schwartze Teufelhaus! Abscheulich Ort! Ich werde Asch und graus! Welch schwermen hegt di grause Höllenschaar? Komm, Jesus, komm! Es nahet di Gefahr!
Quirinus Kuhlmann (25 februari 1651 – 4 oktober 1689) Cover
De Tsjechische dichter, journalist en vertaler Karel Tomanwerd geboren 25 februari 1877 in Kokovice. Toman bezocht het gymnasium in Slaný en later het aartsbisschoppelijk seminarie in Příbram. Hij begon aan een studie rechten, maar brak deze af, ging werken als bediende in de archieven van de Nationale Assemblee, verhuisde naar Wenen, en reisde door Duitsland, Engeland, Frankrijk en Nederland. Zijn poëtische carrière begon in de literaire kring Moderne Revue rond Arnošt Procházka, Jiří Karásek ze Lvovic, Karel Hlaváček, František Gellner, Stanislav Kostka Neumann, Jiří Mahen, Fráňa Šrámek, Rudolf Těsnohlídek en Viktor Dyk. In 1917 werd hij redacteur van de krant Národní listy. Hij publiceerde ook in andere tijdschriften. Na de Eerste Wereldoorlog werkteToman met de Lidové noviny samen. Toman werd lid van de Tsjechische democratische literaire beweging en wordt gerekend tot de groep van de anarchistische rebellen. Als dichter debuteerde hij op 1 februari 1895 in het Moravische tijdschrift Niva. Hij beschreef de hedendaagse maatschappij met het oog op de socialistische beweging, de conflicten van mensen die hun traditionele omgeving verlaten, rebelleren tegen de maatschappij, lijden in de oorlog, of aan een onbeantwoorde liefde.
April
A joyous springtide shower of rain And God's first rainbow o'er the countryside! The sower lays the seed-cloth down
And trustfully Paces the soil where he has sown.
Though frosts may come, yet shall the sacred tilth
Be never marred.
For its one statute is to burgeon and to thrive, To thrive though storm and sleet befall,
Defying all.
The worthy grandsires warm them by the chimney-side And ancient wisdom, ancient ways they ponder o'er And ancient weather-lore.
Vertaald door P. Selver
September
My brother has finished his ploughing, unharnessed the horses; and now, in the gathering darkness has quietly laid his head on the mane of his comrade smoothing the neck; and begins to listen to the voice of the country around him.
Far away sound the bells for the peaceful Eve of the Festival. Through chill evening air arises the prayer of the villagers, and the soul of the earth is in song: all anguish and faith and sorrow are blended in one great hymn, and are soaring up to the eternal skies.
Wenceslas, Holy one, do not leave it to die into silence for ourselves, or for men hereafter.
„Usama bin Laden lebte fünf Jahre lang hinter den Mauern seines Verstecks, lautet die offizielle Geschichte. Das ist unrichtig. Er ist nachts regelmäßig ins Freie gegangen. Auch am frühen Morgen des 11.September 2010 – acht Monate vor Operation Neptune Spear - schlüpfte er aus seinem Haus und fuhr das Moped aus dem Lagerraum. Wie üblich steuerte er ein Lebensmittelgeschäft an, das nie die Türen schloss. ln Abbottabad, Pakistan, war es Viertel nach zwei in der Nacht, und JBL - so die vom amerikanischen Geheimdienst für ihn benutzre Abkürzung, die seine jüngste Braut, Amal, ihm auch manchmal hcrausfordcrnd ins Ohr flüstcrte: »UBL, mein Scheich, kommst du?« - war ein glücklicher Mensch. Jetzt bloß keine übereilten Schritte tun, sagte er sich. Er durfte sich nicht von dem wunderbaren Gedanken verleiten lassen, dass er morgen schon erreichen konnte, worauf er dreißig Jahre lang hingearbeitet hatte; länger noch, eigentlich sein ganzes Leben lang, seit er das Licht der Welt erblickt hatte. Das Blatt würde sich wenden. Geduld, dachte er, Geduld. Es wäre dumm, wenn er seinen Trumpf nach Jahren der Isolation und der Rückschläge nun Hals über Kopf ausspielen würde. Mit dem, was er jetzt wusste, war er in der Lage, seine Gegner schachmatt zu setzen. Allah belohnte seinen Glauben und seine Demut. Ihm war eine Waffe geschenkt worden, vor der sich niemand schützen konnte. UBL hätte seine Freude am liebsten laut herausgeschrien und den stillen Straßen und schlafenden Häusern zugerufen: Ich weiß es, ich weiß es, ich habe es entdeckt, ich weiß, was niemand weiß! Grinsend fuhr er auf seinem klapprigen Moped dahin und dachte: Es ist wahr, um. wird sich die Welt wieder gefügig machen!“
Leon de Winter (’s-Hertogenbosch, 24 februari 1954)
„Vor drei Tagen hatten Uhlig und Gietzel die Worte »Zeithain, Hauptlager« zum ersten Mal gelesen. Sie standen auf dem lange und nicht gerade sehnsüchtig erwarteten Einziehungsbefehl: »Sie haben sich am 3. Juni 44, bis 18 Uhr, in Zeithain über Riesa. Hauptlager einzufinden ...!« Diese Zettel waren eines Tages dagewesen und hatten eine jähe Änderung im täglichen Einerlei hervorgerufen. Telefonanruf in der Schule, überstürzter Abschied von den Lehrern und den letzten wenigen Schülern der Klasse. Gespielte Schadenfreude der Väter (»Zeithain, da könnt ihr was erleben!«)‚ durch die Besorgnis hindurchklang, zwei Tage wilden Trubels, ausgefüllt mit wichtigen Verrichtungen, Abschied hier und da. Schließlich eine Bahnfahrt mit unklaren, gemischten Gefühlen. Dort war also Zeithain. Im Schatten schirmförmiger Kiefern glänzten die 'I‘eerdächer nackter Ziegelbauten.Sie waren niedrig, dunkelrot und unfreundlich. Nur wo die Straße den geflickten Lattenzaun traf . boten ein weißes Haus und eine Säule dem Auge einige Abwechslung. Die Sonne brannte über die graugelbe Landschaft. Links vor dem Hauptlager dehnte sich eine Fläche, besetzt mit allerlei Dingen, die wohl mit dem Militärdienst zusammenhingen. Künstliche Hecken, zerbrochene Mauern und niedrige Zäune, hölzerne Giebel imaginärer Häuschen, buntbemalte quadratische Scheiben mit Soldatenkögfen in der Mitte. Figuren aus Pappe und kleine Flugzeuge auf hohen Stangen gaben der Ebene ein eigenartiges Aussehen. Aber man würde ja wohl noch lernen, wozu das alles da war. Uhlig kam, zwei Eisenbahnstunden weit, aus Chemnitz. Er trug die kurze schwarze Hose der Hitlerjugend mit dem dazugehörigen Koppel, ein blaukariertes Hemd und breitgetretene Halbschuhe ohne Strümpfe. Die Haare hatte er sich am Tage vorher noch etwas kürzer schneiden lassen. als er sie ohnehin schon getragen hatte. »Nur nicht auffallen«‚ hatte ihm sein Vater immer wieder gesagt. »Immer schön in der Mitte, nicht zu schnell und nicht zu langsam. Wenn du am ersten Tage auffällst, hängst du die ganze Zeit!« Und so war auch sein immerhin noch etwas ziviler Haarschnitt gefallen.“
Erich Loest (24 februari 1926 - 12 september 2013) Cover
«Tout avait débuté à cette époque où, adolescent, je m’interrogeais sur le nom que m’avait attribué Papa Moupelo, le prêtre de l’orphelinat de Loango : Tokumisa Nzambe po Mose yamoyindo abotami namboka ya Bakoko. Ce long patronyme signifie en lingala « Rendons grâce à Dieu, le Moïse noir est né sur la terre des ancêtres », et il est encore gravé sur mon acte de naissance... Papa Moupelo était un personnage à part, sans doute l’un de ceux qui m’avaient le plus marqué pendant les années que j’avais passées dans cet orphelinat. Haut comme trois pommes, il chaussait des Salamander à grosses semelles – nous les appelions des «chaussures à étages» – et portait de larges boubous blancs qu’il se procurait auprès des commerçants ouest-africains du Grand Marché de Pointe-Noire. Il ressemblait alors à un épouvantail de champ de maïs, en particulier au moment où il traversait la cour centrale et que les vents secouaient les filaos qui entouraient l’enceinte de l’orphelinat. Chaque week-end nous attendions son arrivée avec impatience et l’applaudissions dès que nous apercevions sa vieille 4L dont le moteur, disions-nous, souffrait de tuberculose chronique. Le prêtre se débattait pour se garer dans la cour, reprenait cinq à six fois sa manœuvre alors que n’importe quel chauffard se serait parqué au même endroit les yeux fermés. Ce n’était pas par plaisir qu’il livrait cette bataille grotesque: c’était parce qu’il souhaitait, se justifiait-il, que « la tête de la voiture regarde déjà vers la sortie » et qu’il n’ait pas à se compliquer l’existence deux heures plus tard lorsqu’il regagnerait Diosso, la localité où il résidait, à une dizaine de kilomètres de Loango... Une fois que nous étions à l’intérieur du local mis à sa disposition par l’institution juste en face des bâtiments qui nous servaient de salles de classe, nous formions un cercle autour de lui tandis qu’il nous distribuait des feuillets sur lesquels nous découvrions les paroles de la chanson à apprendre. Un vacarme traversait aussitôt la pièce car nous avions pour la plupart du mal à nous habituer au vocabulaire précieux de ce lingala tiré des livres écrits par les missionnaires européens et dans lesquels ces derniers avaient recueilli nos croyances, nos légendes, nos contes et nos chants des temps immémoriaux."
Alain Mabanckou (Congo-Brazzaville, 24 februari 1966)
“Ireland was passing away. In five-and-twenty years, if some great change did not take place, Ireland would be a Protestant country. “There is no one in this parish except myself who has a decent house to live in,” he murmured; and then an idea broke suddenly in his mind. The Greek priests were married. They had been allowed to retain their wives in order to avoid a schism. Rome had always known how to adapt herself to circumstances, and there was no doubt that if Rome knew Ireland’s need of children Rome would consider the revocation of the decree — the clergy must marry. He walked very slowly, and looking through the peat stacks he saw St. Peter’s rising above a rim of pearl-coloured mountains, and before he was aware of it he had begun to consider how he might write a letter to Rome. Was it not a fact that celibacy had only been made obligatory in Ireland in the twelfth century? When he returned home, his housekeeper was anxious to hear about James Murdoch, but the priest sat possessed by the thought of Ireland becoming a Protestant country; and he had not moved out of his chair when the servant came in with his tea. He drank his tea mechanically, and walked up and down the room, and it was a long time before he took up his knitting. But that evening he could not knit, and he laid the stocking aside so that he might think. Of what good would his letter be? A letter from a poor parish priest asking that one of the most ancient decrees should be revoked! The Pope’s secretary would pitch his letter into the waste paper basket. The Pope would be only told of its contents! The cardinals are men whose thoughts move up and down certain narrow ways, clever men no doubt, but clever men are often the dupes of conventions. All men who live in the world accept the conventions as truths. And the idea of this change in ecclesiastical law had come to him because he lived in a waste bog.”
George Moore (24 februari 1852 – 20 januari 1933) George Moore in de tuin van de kustenaar door Edouard Manet, ca. 1879
“Floortje Belmans was als jong meisje een knap postuurtje met een frisch-mooi gezichtje. Door haar natuurlijke bevalligheid en zuivere lijfbelijning had zij de aandacht getrokken van den burgemeester, sedert zij uit haar stadschen dienst thuis was. Nauwelijks vijftien jaren oud, had zij in de stad een dienst gevonden als kindermeisje. Zij was er vier jaren gebleven, van den eenen dienst in den anderen gegaan. Daarna moest zij een tijdje thuis komen, omdat haar moeder aan het sukkelen was geraakt. Maar zoodra zij gemist kon worden, zou ze toch weer een nieuwen dienst zoeken. Altijd thuis blijven was niet mogelijk; als ze allebei gezond waren, hadden haar ouders haar niet thuis noodig. En nu zij eenmaal van-huis-weg gewend was, beviel haar dat ook heel wat beter dan altijd bij vader en moeder, die maar met moeite konden rondkomen, en haar met dagelijksch gezeur over haar kleeding de stemming aanhoudend vergemelijkten. Van vijftien tot negentien jaar had haar lichaam zich heel voordeelig ontwikkeld. De snit van haar kleeren deed haar gevulde slankheid goed uitkomen. Met wat coquetterie, omdat zij wist daarmee de meisjes van het dorp de oogen uit te steken, hield zij haar rok op, dat het om de beenen lichtzwaaiende witte onderrokje met volant, de dunne zwarte kousen, die de beenen vast omstrakten, en de kleine nauw-passende knoopschoentjes met verlakte puntjes, zichtbaar bleven, zooals zij dat van de stadsche dames had afgezien. 't Haar deed zij ook volgens de stadsche mode. Dat stond haar zoo goed, zei haar meesteres. En zij zelf zei het ook, als zij voor den spiegel stond. Zóó zag de burgemeester haar en was dadelijk verliefd op haar mooie, lenige jongheid. Lekkerbekkend gretigden zijn oogen op haar gestalte aan. De blankheid van haar gelaat wekte zijn begeerte op en haar frisch-roode snoetje deed hem watertanden.”
Het landschap vloeit voorbij in sneeuw en ijs, in rook en wolken waterdamp. De naakte bomen snellen aan en vluchten ijlings weg van alle waan ontdaan. En dode palen spannen draden op en neer tussen mijn heengaan en mijn wederkeer.
Langs velden, wit of vaal, langs vaarten, met water als staal, langs huizen, samen eenzaam, schuiven mijn ogen, met alle dingen gemeenzaam, achter het spiegelglas van het raam.
Geluiden denderen onder mij door. De wielen halen zich op aan hun spoor: een suizen en schuifelen van ijzer en wind, tot de avond valt en de nacht begint, en de stad met zijn vuur en opwindend licht mij plots beangst voor het naderend uur van het einde der reis.
Heer, na de laatste witte winter, aan de rode halte van de donkre dood, genees mij van de vrees voor wat mij van dit leven scheidt en nog zijn laatste luister is. Laat mij van doem en duisternis voorgoed bevrijd, volmaakt gelukkig in Uw Licht geborgen zijn en eeuwig met U licht zijn in Uw zonneschijn.
Luc Verbeke (24 februari 1924 – 30 september 2013)
„Vor einem großen Walde wohnte ein armer Holzhacker, der hatte nichts zu beißen und zu brechen, und kaum das tägliche Brod für seine Frau und seine zwei Kinder, Hänsel und Gretel. Einmal konnte er auch das nicht mehr schaffen, und wußte sich nicht zu helfen in seiner Noth. Wie er Abends vor Sorge sich im Bett herumwälzte, da sagte seine Frau zu ihm: »höre Mann, morgen früh nimm die beiden Kinder, gieb jedem noch ein Stückchen Brod, dann führ sie hinaus in den Wald, mitten inne, wo er am dicksten ist, da mach ihnen ein Feuer an, und dann geh weg und laß sie dort, wir können sie nicht länger ernähren.« »Nein Frau, sagte der Mann, das kann ich nicht über mein Herz bringen, meine eigenen lieben Kinder zu den wilden Thieren zu führen, die sie bald in dem Wald zerreißen würden.« »Wenn du das nicht thust, sprach die Frau, so müssen wir alle miteinander Hungers sterben;« da ließ sie ihm keine Ruhe, bis er Ja sagte. Die zwei Kinder waren auch noch wach von Hunger, und hatten alles gehört, was die Mutter zum Vater gesagt hatte. Gretel dachte, nun ist es um mich geschehen und fing erbärmlich an zu weinen, Hänsel aber sprach: »sey still, Gretel, und gräm dich nicht, ich will uns helfen.« Damit stieg er auf, zog sein Röcklein an, machte die Unterthüre auf und schlich hinaus. Da schien der Mond hell und die weißen Rieselsteine glänzten wie lauter Batzen. Hänsel bückte sich und machte sich sein ganz Rocktäschlein voll davon, so viel nur hinein wollten, dann ging er zurück ins Haus: »tröste dich, Gretel, und schlaf nur ruhig,« legte sich wieder ins Bett und schlief ein. Morgens früh, ehe die Sonne noch aufgegangen war, kam die Mutter und weckte sie alle beide: »steht auf, ihr Kinder, wir wollen in den Wald gehen, da habt ihr jedes ein Stücklein Brod, aber haltets zu Rathe und hebts euch für den Mittag auf.« Gretel nahm das Brod unter die Schürze, weil Hänsel die Steine in der Tasche hatte, dann machten sie sich auf den Weg in den Wald hinein. Wie sie ein Weilchen gegangen waren, stand Hänsel still und guckte nach dem Haus zurück, bald darauf wieder und immer wieder. Der Vater sprach: »Hänsel, was guckst du zurück und hältst dich auf, hab Acht und marschir zu.«
Wilhelm Grimm (24 februari 1786 – 16 december 1859) Illustratie door Ludwig Richer, 1853
„Sonst hatte er, meinte Else, nicht viel, was ihn besonders ausgezeichnet hätte. Und Else sagte sich, daß sie den Mann in einer größeren Gesellschaft schwerlich beachtet, sicherlich nicht beobachtet, vielleicht nicht einmal gesehen haben würde und daß, wenn sie ihn heute im Laufe des Tages zahllose Male angesehen und recht eigentlich studiert hatte, dies doch nur in dem Umstande seinen Grund haben konnte, daß nicht gar viel zu sehen, zu beobachten und zu studieren gewesen war. Ihr Skizzenbuch, in dem sie eben blätterte, bewies es. Das sollte ein Stück Hafen von Stettin sein – es gehört viel Phantasie dazu, um daraus klug zu werden, meinte Else. – Dies hier ist besser herausgekommen: die flachen Wiesen, die Kühe, die Leuchtbake, dahinter glattes Wasser mit ein paar Segeln; abermals ein Wiesenstreifen – endlich in der Ferne das Meer. – Auch der Mann am Steuer ist nicht übel: Er hat still genug gehalten. – Aber der Unermüdliche ist schrecklich mißraten: die reine Karikatur! Das kommt davon, wenn man immer in Bewegung ist! Endlich! Nur fünf Minuten, Herr So und So! Das kann wirklich gut werden – die Stellung ist vortrefflich! Else hielt das Buch in einiger Entfernung, um ihre Skizze als Bild zu sehen: Sie war höchlichst zufrieden. – Da sieht man, daß ich doch etwas zustande bringen kann, wenn ich mit Liebe arbeite, sagte sie bei sich und notierte unter das Bild: Der Unermüdliche. Mit Liebe. 26. August 72. E. v. W. Während die junge Dame so eifrig die Züge und die Gestalt des jungen Mannes auf das Papier zu bringen suchte, hatte auch ihr Bild vor seiner Seele gestanden. Und da war es ganz dasselbe, ob er die Augen schloß oder offen hielt: Er sah sie immer gleich deutlich und immer gleich anmutig und entzückend: Jetzt in dem Moment bei der Abfahrt von Stettin, als der Vater sie dem Herrn Präsidenten vorstellte und sie sich so zierlich verneigte; – dann, wie sie mit den beiden Herren frühstückte und so fröhlich lachte und das Glas an den Mund führte; – und wie sie oben auf dem Laufbrette neben dem Kapitän stand und der Wind die Kleider so fest an die schlanke Gestalt drückte und den grauen Schleier wie eine Flagge hinter ihr her peitschte. – „
Friedrich Spielhagen (24 februari 1829 – 25 februari 1911) Cover
“Het gezicht op de 'J.P. Coen', die 'langzaam en statig, getrokken door enkele sleepboten door het Noordzeekanaal gleed' , deed bij zeer velen een hoop opleven, die slechts plaats maakte voor des te groter verbittering, toen ook deze hoop ijdel bleek. Wie zal het loven en bieden kunnen schilderen van diegenen, die in elk geval nog de kans kregen, dat aan de haven te doen? Is het waar, dat mensen duizenden, tienduizenden hebben geofferd, dat zij met sieraden, met paarlen hebben betaald? En hoevelen dankten hun leven aan onbaatzuchtige hulp, zonder vergoeding, tegen geringe vergoeding? Hoevelen verloren het niet door het ook hier zo begrijpelijke en noodlottige tekort aan enige organisatie? Zeer velen werden naar Velzerbeek en elders gestuurd en kregen de zee niet of nauwelijks te zien. Is het misschien (ook) zo te verklaren, dat zij in IJmuiden, waar de commandant de havenwerken moest laten springen, te veel in de weg liepen? Later op de dag lukte het vrij velen toch weer, het water te bereiken, Joden en niet- Joden (want die laatsten waren er ook). Niet iedereen vertrok toen tenslotte; dr. I.H.J. Vos (een bekende Joodse notabele en liberaal politicus) zette op 14 mei, ' 10 minuten voor 20 uur', zijn vrouw en twee zoons op de boot naar Engeland, waar de laatsten nog woonachtig zijn. Zelf bleef hij in Nederland achter, omdat hij dat als zijn plicht beschouwde. Het drama van IJmuiden. Het is te begrijpen, dat na de oorlog met smart en verbittering hierover geschreven is, dat er onwil, tegenwerking en erger verondersteld is bij verantwoordelijke autoriteiten en hun minderen. De schrijver van dit boek beschikt niet over overtuigende bewijzen daarvoor.”
Jacques Presser (24 februari 1899 - 30 april 1970) Cover biografie
Tags:Leon de Winter, Alain Mabanckou, George Moore, Erich Loest, Herman Maas, Luc Verbeke, Wilhelm Grimm, Friedrich Spielhagen, Jacques Presser, Romenu
César Aira, Ljoedmila Oelitskaja, Robert Gray, Jef Geeraerts, Bernard Cornwell, Toon Kortooms, Erich Kästner, Sonya Hartnett, Maxim Februari
De Argentijnse schrijver en vertaler César Airawerd geboren op 23 februari 1949 in Coronel Pringles. Zie ook alle tags voor César Airaop dit blog.
Uit:Hoe ik een non werd (Vertaald door Adri Boon)
“Mijn vader had zich er zo op verheugd me blij te kunnen maken, en dat was zo ongewoon voor hem, een afstandelijke, driftige man zonder merkbare zachtaardige kanten, dat het niet aangrijpen van zo’n gelegenheid me misdadig leek. Even overwoog ik zelfs, hoe vreselijk de gedachte ook, het hele ijsje op te eten, alleen om hem een plezier te doen. Het was een kuipje, het kleinste, voor kleine kinderen, maar het kwam me voor als een ton. Ik weet niet of mijn heldhaftigheid zoiets zou kunnen opbrengen maar ik kon die niet eens op de proef stellen. De eerste hap had mijn gezicht onwillekeurig van walging doen vertrekken, en dat kon hem onmogelijk zijn ontgaan. Het was haast een overdreven grimas, de fysiologische reactie gepaard gaande met een psychische component van teleurstelling, angst en de tragische droefenis zelfs wat dit soort genoegens betreft mijn vader niet te kunnen volgen. Pogen dat te verbergen zou dwaas zijn geweest; zelfs op dit moment zou het onmogelijk zijn, want die grimas is niet meer van mijn gezicht verdwenen. ‘Wat is er?’ In zijn toon school meteen al alles wat erna kwam. In normale omstandigheden zouden tranen me hebben verhinderd hem antwoord te geven. Ik huilde altijd heel snel, zoals veel hypergevoelige kinderen. Maar een oprisping van die vreselijke smaak, die was weggegleden naar mijn keel en nu als een zweepslag terugkwam, bezorgde me een schok. ‘Gggh…’ ‘Wat is er?’ ‘Het is… vies.’ ‘Het is wat?’ ‘Vies!’ gilde ik wanhopig. ‘Vind je het ijsje niet lekker?’ Ik herinnerde me dat hij onderweg, naast andere dingen die aangename verwachtingen schiepen, had gezegd: ‘Ik ben benieuwd of je ijs lekker vindt.’ Uiteraard in de veronderstelling dat ik het lekker zou vinden. Welk kind vindt ijs nou niet lekker?”
Uit:The Big Green Tent (Vertaald door Polly Gannon)
“Contrary to his regular school, at music school everyone sang the praises of Sanya. In his second year there, he played Grieg at his recital with a skill that few fifth-year students could muster. The small stature of the performer was also touching. At eight years old he was mistaken for a preschooler, and at twelve he looked like he was eight. For this reason, they dubbed him Gnome at his regular school. And the nickname was not an affectionate one; they made fun of him mercilessly. Sanya consciously avoided Ilya, not so much because of his teasing—which was not directed at Sanya, but which sometimes grazed him nonetheless—but because of their humiliating difference in size. Mikha was the one who brought Sanya and Ilya together when he appeared in their midst in the fifth grade. His arrival was greeted with delight. A classic redhead, he was the ideal target for gibes. His head was shaved bare, except for a crooked, reddish-gold tuft in front. He had translucent magenta-colored ears that stuck out from the sides of his head like sails; but they were in the wrong place, too close to his cheeks, somehow. He had milky white skin and freckles, and his eyes even had an orangey hue. As if all that weren’t enough, he was bespectacled, and a Jew, to boot. The first time Mikha got beaten up was on the first day of school. The beating, which took place in the bathroom during recess, was a mild one—just a formality, to give him something to think about. It wasn’t even Murygin and Mutyukin who did it—they had better things to do—but their sidekicks and underlings. Mikha stoically took what was coming to him, then opened his book bag to take out a handkerchief and wipe away his snot. At that moment, a kitten squirmed out of the bag. The other boys grabbed the kitten and started tossing it back and forth. Just then, Ilya, the tallest boy in the class, walked in. He managed to intercept the kitten in midair, over the heads of the makeshift volleyball team, when the bell sounded, putting an end to the game.”
Ljoedmila Oelitskaja (Davlenkanovo, 23 februari 1943)
We sit and listen to the bird-song, which is like wandering lines of wet paint – it is like an abstract expressionist at work, his flourishes and then the touches barely there, and is going on all over the stretched sky. If I read aloud skimmingly from the newspaper, she immediately falls asleep. I stroke her face and she wakes and looking at me intently she says something like, ‘That was a nice stick.’ In our sitting about she has also said, relevant of nothing, ‘The desert is a tongue.’ ‘A red tongue?’ ‘That’s right, it’s a it’s a sort of you know – it’s a – it’s a long motor car.’ When I told her I might go to Cambridge for a time, she said to me, ‘Cambridge is a very old seat of learning. Be sure –’ but it became too much – ‘be sure of the short Christmas flowers.’ I get dizzy, nauseous, when I try to think about what is happening inside her head. I keep her out there for hours, propping her straight, as she dozes, and drifts into waking; away from the stench and the screams of the ward. The worst of all this, for me, is that despite such talk, now is the most peace I’ve known her to have. She reminisces, momentarily, thinking that I am one of her long-dead brothers. ‘Didn’t we have some fun on those horses, when we were kids?’ she’ll say, giving her thigh a little slap. Alzheimer’s is nirvana, in her case.
“…ik had toen, gelukkig maar. een ijzeren kofier vol boeken bij me en als ik niet op jacht ging of als het stortregende‚ lag ik op mijn veldbed, naakt. nerveus, onzeker en soms. als de wind plotseling opstak, sprong ik zwetend van angst naar buiten en keek omhoog, naar de zwarte muur van lianen, dode takken, bladeren zwammen, slangen, spinnen. zestig meter of hoger boven mij ergens aan vastgehaakt om me eenmaal te verpletteren, als alles tijdens een onweer los zou schieten terwijl ik naast die vrouw lag als een boa of een groene leguaan en dan rookte ik hele dagen, verdoofd, amorf. geen mens en las en liet me drijven op de trage uren van eten, slapen, de avond voelen nakomen en dus beginnen te denken aan wat we tijdens de nacht zouden spelen en ze heette Marie-Jeanne en ze was erg lief, speels als een antiloope, en jong en mooi. o zo mooi en ze lachte veel en praatte honderduit en ze had gave tanden als een kudde ooien die opkomen uit het wed en ze had de haren in lange dunne knoetjes gebonden als de antennes van een weersattelíet en ze had dichte krulletjes op haar venusberg en stevige schaamlipjes en een koele spannende kont onder het dunne katoentje en na de eerste trage, allesomvattende, de wereld begrenzende kus, één gretige zuignap, was haar clitoris een bolletje kwik dat steeds maar de top van mijn middelvinger trachtte te ontsnappen en na drie nachten kende ze grondig alles wat veel later zogenaamd ervaren vrouwen verheugd zou doen opkijken en haar vader, een beschaafde stille timmerman(hij heette niet Jozef, maar Cyprien), was erg opgetogen over deze verhouding en in plaats van aan de weg te arbeiden zoals het zijn plicht was, ging hij op jacht voor zijn nieuwe schoonzoon…”
Jef Geeraerts (23 februari 1930 – 11 mei 2015) Cover
“There is a way of battle. In the end the shield walls must meet and the slaughter will begin and one side will prevail and the other will be beaten down in a welter of butchery, but before the blades clash and before the shields crash, men must summon the nerve to make the charge. The two sides stare at each other, they taunt and insult each other. The young fools of each army will prance ahead of the wall and challenge their enemy to single combat, they will boast of the widows they plan to make and of the orphans who will weep for their fathers’ deaths. And the young fools fight and half of them will die, and the other half strut their bloody victory, but there is still no true victory because the shield walls have not met. And still the waiting goes on. Some men vomit with fear, others sing, some pray, but then at last one side will advance. It is usually a slow advance. Men crouch behind their shields, knowing that spears, axes and arrows will greet them before the shields slam together, and only when they are close, really close, does the attacker charge. Then there is a great bellow of noise, a roar of anger and fear, and the shields meet like thunder and the big blades fall and the swords stab and the shrieks fill the sky as the two shield walls fight to the death. That is the way of battle. And Cnut broke it. It began in the usual way. My shield wall stood at the very edge of the ford which was no more than twenty paces across. We were on the western bank, Cnut’s men were arriving from the east and, as they reached the crossroads, they dismounted. Boys took the horses and led them to a pasture while the warriors unslung their shields and looked for their battle-companions. They were arriving in groups. It was plain they had hurried and were strung out along the road, but their numbers grew swiftly. They gathered some five hundred paces from us where they formed a swine-head. I had expected that. ‘Confident bastards,’ Finan muttered. ‘Wouldn’t you be?’
‘Wat is ’t, Hendrik?’ vroegen de gebroeders. ‘Stik,’ zei Hendrik. Dat was nou echt onredelijk! Zij meenden het zo goed, zij hadden zelfs daarnet een warme genegenheid voor Van Ham gevoeld, toen hij zijn leven voor hen in de waagschaal stelde. ‘Wij konden er niks aan doen. ’t Was d’n Haas zijn schuld,’ zeiden de gebroeders deemoedig. ‘Stik,’ gromde Hendrik weer. En ja, daar had hij beet! Hij viste aan het uiteinde van zijn stuk boonstaak een vormloos voorwerp uit het water. Hij greep het in zijn hand en sloeg er eerst de modder af. Toen wrong hij het vocht eruit en bracht dan een beetje perspectief in het ding. Kijk, dachten de gebroeders, dat is zijn pet geweest. Er kwam weinig van terecht, zo weinig zelfs dat Hendrik het hoofddeksel tussen duim en wijsvinger nam en het terug in het kanaal zwierde. Toen toog hij brullend op huis aan. ‘Wij zullen ervoor moeten boeten,’ zeiden de gebroeders tegen elkander. Hun vermoeden was echter voorlopig ongegrond. Wantvader en moeder Van Ham waren niet flauw gevallen. Dat zijn Friezen nooit, zegt men. ‘Het zal je eigen schuld wel zijn,’ zei de oude Van Ham in zijn onvervalst noordelijk dialect, dat door Hendrik nog juist op het randje af verstaan werd, daar hij op school dat Brabants had aangeleerd. Hendrik brulde. ‘Zwijg stil!’ zei de boer. Het had toch waarachtig niks om het lijf. Noem eens één jongen in deze streken, die niet een paar keer in zijn jeugd het kanaal in duvelde! Dat hoorde erbij. Het zou dwaasheid zijn: in Peelland, en niet af en toe je buik vol veenwater!”
Toon Kortooms (23 februari 1916 – 5 februari 1999) Cover
“The youngster's had rounded the first corner, a right turn, when they were seen again. This witness, a woman shaking crumbs from her kitchen mat, also recognised them, having walked on countless occasions past the Metfords' picket-fenced front yard, where the children often played. She saw that the eldest girl, ten-year-old Veronica, was holding her brother's hand. The girl's pale hair caught the light, a flag of sunshine down her spine; the boy's blue shadow yearned out from his feet, lean and gangle-limbed. The middle child, Zoe, wandered behind her siblings, lashing a eucalypt switch through the air. Following her was a man, fair, quite tall, thin. He wore his lank hair fashionably long. The witness assumed the man was with the children, for he walked just a step behind. Two corners later, the Metfords were seen for a third time. The frenzied barking of a terrier made its owner look up from a crossword. Through a window he saw the children step uneasily onto the nature strip, putting distance between themselves and the unfenced canine. He saw the older girl say something to the small ones, stern and reasuring. The children kept to the grass, Veronica shepherding her brother protectively, until they were beyond sight of the house. The dog did not chase them, but gave a final militant bark. It trotted across the nature strip and sniffed the footprints in the weeds. There were other smells that must be investigated too. The owner watched until his pet returned satisfied to the veranda, resuming its vigil. This witness would insist that at no time while he was looking into the street did he see a man of any description trailing the three children.”
“Je hoort wel eens zeggen dat Kafka zijn roem voor een deel te danken heeft aan de grappige klank van zijn naam. Zo’n kwieke trochee met zulke krachtige k-klanken. Hoe kun je die ooit vergeten? Maar ook die naam blijkt al te zijn geoccupeerd door zijn vader en wordt door Kafka graag aan hem afgestaan. Zelf, schrijft hij, is hij namelijk niet echt een Kafka. Hij aardt meer naar zijn moeder, die Löwy heet, en uit een schroomvallige familie stamt. Jij, daarentegen, schrijft hij, jij bent ‘een echte Kafka wat betreft kracht, gezondheid, eetlust, stemvolume, welbespraaktheid, zelfvoldaanheid, zelfverzekerdheid, uithoudingsvermogen, tegenwoordigheid van geest, mensenkennis, een zekere gulheid, natuurlijk ook met alle bij die deugden horende zwakheden, waartoe je temperament en je driftbuien je drijven.’ Het is al met geen imposant beeld dat Franz Kafka hier van zijn eigen leven schetst. In de brief aan zijn vader ontbreekt de zwarte humor die het vluchten, wegduiken en sterven in zijn overige werk zoveel wranger en indrukwekkender maakt. Als je de brief gebruikt als aanknopingspunt om de rest van zijn werk autobiografisch te lezen, gaat dan ook veel teloor van de spot die Franz Kafka op de wereld loslaat. Op het moment dat je zijn werk stikt persoonlijk gaat zien, en niet als het commentaar van een superieure geest die de wereld tot in de diepste krochten en kieren doorziet, kan het gebeuren dat de neuroses van de schrijver op je overslaan en dat je naar adem begint te snakken. Zoveel angst, zo weinig licht en lucht! Nu zijn er wel goede redenen om de autobiografie over de romans en verhalen heen te leggen en te kijken of het allemaal past. Je kunt gemakkelijk zinnen uit zijn proza koppelen aan beschrijvingen van zijn leven. Zijn vader is inderdaad precies die redeloze tiran, ‘de hoogste instantie’, die Franz Kafka steeds weer in zijn werk laat terugkeren. Hermann Kafka vergelijkt de vrienden van zijn zoon met ongedierte - daarin herken je de eerste zin uit De gedaanteverwisseling: ‘Toen Gregor Samsa op een morgen uit onrustige dromen ontwaakte, ontdekte hij dat hij in zijn bed in een monsterachtig ongedierte was veranderd."
De Nederlandse schrijfsterJohanna Margaretha Wela (Jo) Ypmawerd geboren in Haastrecht op 23 februari 1908. Zij groeide op in Haastrecht in een milieu waar de protestantse mystiek van de Zuid-Hollandse polders goed merkbaar was, onder andere via haar grootmoeder die bij het gezin in huis woonde. Ze was de dochter van een hoofdonderwijzer. Ze kreeg een voor haar tijd en milieu vooruitstrevende opvoeding en ging bijvoorbeeld met haar vader naar de Rotterdamse Cineac voor films en wereldnieuws. Ze kreeg een opleiding tot onderwijzeres aan de normaalschool in Zetten, maar ze heeft nooit voor de klas gestaan. Ze ging verhalen schrijven. Haar eerste verhalen werden gepubliceerd in De Rotterdammer, een Rotterdams dagblad dat later zou worden opgenomen in het dagblad Trouw. Ze werd op grond van die publicaties gevraagd de persoonlijke redactrice van Colijn te worden, wat ze deed. In 1937 verhuisde ze naar Zeist. Ze werd de secretaresse van Roel Houwink, de eindredacteur van het christelijk-literaire tijdschrift Opwaartsche wegen en ontmoette langs die weg veel christelijke literatoren als Klaas Heeroma, Wilma Vermaat, Anne de Vries, Klaas Norel, Henk van Randwijk, Kees Rijnsdorp, Willem de Mérode, Rie van Rossum en Gerrit Achterberg. In 1940 keerde ze met haar man Karel van Dorp, die dichter was, terug naar Haastrecht. Samen met haar man heeft ze in de oorlog verzetswerk gedaan. Ze was een "recalcitrante protestant". Haar eerste roman heette “Boven de polder de hemel” (1938), een soort 'boerenroman'. Ze schreef in een mengeling van dialect en algemeen beschaafd Nederlands, net als bijvoorbeeld Herman de Man.
Uit: Miet van Dijk
- En zal de Here Jezus op de bruiloft magge komme, want der bin der zat, die in de kerk trouwe, maar die het Opperwezen niet bij hun bruiloft uitnodige. Ik kin je vrijer, meid, hij is een dooie christen, en ik mot zegge, hij is dood voor de dood, maar omdat jij ok geen asie leve in je hebt en niet weet wat een Hemansziel is, die nog kerme kin, is dat zo erg niet. Jullie zulle wel goed van leve zijn, maar je mot gekind weze, meid, je mot gekind weze, want nou lijkent het allegaar prachtig en is ter geen vuiltje an de lucht, maar je mot maar is voor de dood komme te staan, zoas je moeder, en dan komt het ter op an, dan mot je meer wete en meer bevinding hebbe, dan mot je niet allenig kinne zegge, dat je naar de kerk gegaan bin, want daar kin een dooje zondaar ook kom me, maar dan mot je gekind en doorgeleid zijn. Je moeder het verstand van kerme, maar die mist de terugstuitende daad, maar jij, ja meid, ik mot mijn eige vrijmake, jij bin zo dood as een pier. En wou ie dan in de hemel komme, bij het volkie? (…)
Eentonig dreunt de stem van Klaas Geneuchelijk. - We onderwinden ons om tot je te komen, hoewel we van ons eigen niks niemendal hebbe dan een hoop vodden en todden om bij te brengen. - En wij, die wurmpjes zijn, hebbe niet met al in te brenge, als dat we door je eeuwig welbehagen es gearresteerd benne geworden, en nou bij tijen en ogenblikkies een liettie op ons weggie moge komme te zien, als je ons weer met woretjes uit je lieve waarheid wil komme heiligen aan onze zielen. Zo heb je je dienstknecht, die nou tot je roept, bepaald bij de waarheid, dat je de jonge dochter, die hier als Martha bezig is met veel dienens... - Miet maakt een onwillekeurige beweging - nou tot een Maria zal laten worden. En dan heb je je knecht erbij bepaald dat deze maagd hem tot een echtvriendin zal worden, want toen hij vanmorgen uit zijn legerstede verrees, kreeg hij het versie van den psalmist waarin de koning komt te zingen, dat de echtvriendin zal bloeien... Miet ziet plotseling, dat Klaas Geneuchelijk tussen de kieren van zijn oogleden naar haar kijkt. Hij weet dat ik hier sta, dien onterik, denkt ze. - En Here, toen het uwe dienstknecht zijn kniegies geboge, en gevroege, of ie nog een tekentje wou geve, wie die echtvriendin mocht weze, want het is een stap, Here, een stap die een zondaar van zijn eige niet kin doen, zonder dat tie geleid wordt... en toen ik vanmiddag bij deze broeder en zuster was, en deze Martha het volkie zag dienen, toen heb je mijn bepaald dat deze een uitverkoren vat is. Miet huivert ervan. Zulke praat doen, as je bidt! Dat is spotten, dat is gruwelijk spotten en hij doet het, omdat hij weet dat ik hier sta."
“Kadoke wil aanbellen, maar het gras doet hem aarzelen. Hij pakt de tuinslang en begint de voortuin water te geven, de bomen, de planten, het gazon. De zoon die, zoals dat van hem werd verwacht, psychiater is geworden verzorgt de tuin. Vroeger speelde hij weleens badminton met zijn vader in de voortuin. Die tijd is voorbij, er wordt nu voornamelijk naar het gras gekeken als naar een vertrouwd en toch nog altijd mooi schilderij. Het heeft al bijna tien dagen niet geregend, op het gras zijn gele plekken ontstaan. Jarenlang is het hier goed onderhouden, met liefde is aan deze tuin gewerkt, in elk geval met een volharding en een verantwoordelijkheidsgevoel die niet van liefde te onderscheiden zijn. Doorzettingsvermogen is ook liefde – de weigering om op te geven, de weerzin om te verliezen, om te sterven, allemaal vormen van liefde. Tragisch dat een korte periode van droogte zo’n ravage aanricht. Het is vroeg in de ochtend maar nu al warm. Een buurvrouw staart naar hem, maar Kadoke doet alsof hij haar niet ziet. Er is niets merkwaardigs aan dit tafereel: de zoon geeft de verdorde tuin water, de goede zoon, de zich om alles en nog wat bekommerende zoon, de zoon die leeft opdat anderen niet hoeven te sterven. Maar hij kan zich nu juist niet om alles bekommeren, of beter gezegd: zijn zorg leidt niet altijd tot het gewenste resultaat. Dát is het probleem. Hij heeft de meisjes instructies gegeven, sommige heeft hij in het Engels opgeschreven en in de keuken op een kast gehangen en terwijl hij het gras water geeft, begint hij zich af te vragen waarom zijn simpele instructies niet zijn opgevolgd. ‘Please, water the garden when the lawn is dry’; zo moeilijk is dat toch niet te begrijpen? De jonge vrouwen die zijn moeder verzorgen kunnen best tussendoor de tuin besproeien. Zo intensief hoeft moeder ook weer niet in de gaten te worden gehouden, dat er geen tijd meer is voor het gras. Kadoke weet wie hij is: Otto Kadoke, kalm, toegewijd maar niet té empathisch, dat is slecht voor de kalmte, slecht voor de behandeling, de arts moet niet te nabij komen. De nadruk ligt op de derde lettergreep, het is Kadoké, maar als mensen zijn naam verkeerd uitspreken corrigeert hij hen niet. Wat is een naam? Hooguit een geschiedenis waartoe je je moet verhouden. Ze mogen hem ook ‘dokter’ noemen. Officiële papieren ondertekent hij met O. Kadoke.”
Arnon Grunberg (Amsterdam, 22 februari 1971)
De Nederlandse schrijver, dichter, literatuurcriticus en columnist Rob Schoutenwerd geboren in Hilversum op 22 februari 1954. Zie ook alle tags voor Rob Schoutenop dit blog.
Vroeger
Lang geleden, maar wel na de oorlog - Want die ken ik slechts van horen zeuren -, Die tijd die heette toen het heden nog, Kon het navolgende octaaf gebeuren:
'De huizen klappertandden met hun deuren, In elke hoek zat een ontstellende Moloch Jongens van mijn leeftijd te verscheuren En aan mijn bed waakte een krom gedrocht.
Sliep ik bij toeval in, dan kwamen de Harpijen Om elk tot bloedens toe met mij te vrijen En 's ochtends knaagde een enorme beverrat
Aan alles wat ik op mijn lever had', Omdat ik met het geld voor de collecte Mijn potje voor dichtbundels spekte.
In Paradisum
Prima bedenksel is het hoofd en verre van gevangenis: gedachten lopen in en uit, over de balustraden hangen oude en dierbare momenten, nu eens geprononceerd en geurig dan weer verzadigd achterover. Alles heel smaakvol ingericht met de geschiedenis der mensheid, en praktisch ook: opdrachten komen binnen en worden uitgevoerd, instincten stompen af en groeien aan. Geen flauw idee wanneer het maar eens afgelopen moet zijn.
Daar is net iets acht-, negenjarige gaande, een dichtbegroeide schutting in de zon tussen burgermansschuurtjes en onbedorven buren in de uni, kat en vlinder, 'komen jullie binnen?' tevredenheid straalt er vanaf in het holst van het hoofd, alles rimpelt, ritselt en veert op als ik even kom binnenrijven.
Ziel
Ik zou liever een kwaliteitsziel hebben die ik niet kende; niet dit inruilding uit mensen die ik maar bekeken heb, dat het alleen doet als ik ernaar kijk.
Mijn ziel zou ouderwets onzichtbaar zijn en in mij zitten. Alles wat ik zweeg en riep zou er duurzaam vervuld van zijn. Ik zou er niet aan denken haar te wensen.
we smeten je papierwinkel de afvalcontainer in je hele hebben en houwen (aanmaningen, afschriften, herinneringen) vloog als een cluster dartelende vlinders een onbestemde toekomst tegemoet opgetogen bijna
dat het zware soms zo licht kan zijn net als die dakpan toen die ik van boven zag komen, in vertraging haast vriendelijk naar me zigzaggend, blinkend in de zon
vlak voor hij vlak voor mijn voeten met een rotklap aan gruzelementen sloeg
Een avond in de polder
neem mij mee, riep ik
maar geen schip kwam voor mij
links & rechts werd men opgestraald, maar geen schip kwam voor mij
de liefde werd bedreven met struise dames op ongekende hoogtes, maar geen schip kwam voor mij
gefaseerd, gemuteerd & verbouwereerd keerde men weer terug op aarde, met een duidelijk waarneembare blijere blik in de ogen
Onder de gloedende zoen van mijn levenscheppende vreugde ligt de stad; vreugde in mij, niet om welke oorzaak ook, maar om zich zelf: zo is elke grote liefde. Mijn vreugde is een absolute liefde. Dat weet ik: ik ben een schepper die een warme golf over de stad laat varen.
Op schaliedaken ligt maanlicht dol in vreugde, goud-gelukkig. Ik weet: moest de verzoeking mij op een hoogte brengen van al de schaliedaken zou ik maanlicht stromen zien: een ziedende zee van zilveren golven uit licht lopend goud.
Veni Creator van het leven: vreugde om de vreugde! Voel ik nu niet rusten de lippen van mijn geliefde op mijn mond? Alles stroomt naar mij toe, - gelijk het maanlicht schept een zee: haar eigen leven, - nu ben ik een beeld der volle vreugde.
Mijn moeder heeft mij tans bekeken met haar warmste ogen; nooit was de handdruk van mijn vriend hechter als deze al is mijn vriend ook ver, en nooit zoende mij zó een geliefde als deze die ik niet ken. Van de avondlike bomen valt licht vol schittering.
Een koets zou over mijn lichaam kunnen heenrijden, dit zou mijn vreugde niet even kwetsen. Mijn vreugde zou gaan en het klingelen der sukkel-belletjes door het geschal van bazuinen vertalen.
Paul van Ostaijen (22 februari 1896 – 18 maart 1928) Standbeeld in Antwerpen
De Duitse dichter en schrijver Hugo Ballwerd geboren op 22 februari 1886 in Pirmasens. Zie ook alle tags voor Hugo Ball op dit blog.
Gadji beri bimba
gadji beri bimba glandridi laula lonni cadori gadjama gramma berida bimbala glandri galassassa laulitalomini gadji berl bin blassa glassala laula lonni cadorsu sassala bim gadjama tuffm i zimzalla binban gligla wowolimai bin beri ban o katalominai rhinozerossola hopsamen laulitalomini hoooo gadjama rhinozerossola hopsamen bluku terullala blaulala loooo
zimzim urullala zimzim urullala zimzim zanzibar zimzalla zam elifantolim brussala bulomen brussala bulomen tromtata velo da bang bang affalo purzamai affalo purzamal lengado tor gadjama bimbalo glandridi glassala zingtata pimpalo ögrögöööö viola laxato viola zimbrabim viola uli paluji malooo
tuffm im zimbrabim negramai bumbalo negramai bumbalo tuffm i zim gadjama bimbala oo beri gadjama gaga di gadjama affalo pinx gaga di bumbalo bumbalo gadjamen gaga di bling blong gaga blung
Hugo Ball (22 februari 1886 – 14 september 1927) Cover
“Thanks to suffering and madness, I have had a finer, richer life than any of you, and I wish to go to my death with dignity, as befits the great moment after which all dignity and majesty cease. Let my body be my ark and my death a long floating on the waves of eternity. A nothing amid nothingness. What defense have I against nothingness but this ark in which I have tried to gather everything that was dear to me, people, birds, animals, and plants, everything that I carry in my eye and in my heart, in the triple-decked ark of my body and soul. Like the pharaohs in the majestic peace of their tombs, I wanted to have all those things with me in death, I wanted everything to be as it was before; I wanted the birds to sing for me forever, I wanted to exchange Charon's bark for another, less desolate and less empty; I wanted to ennoble eternity's unconscionable void with the bitter herbs that spring from the heart of man, to ennoble the soundless emptiness of eternity with the cry of the cuckoo and the song of the lark. All I have done is to develop that bitter poetic metaphor, carry it with passionate logic to its ultimate consequence, which transforms sleep into waking (and the converse); lucidity into madness (and the converse); life into death, as though there were no borderline, and the converse; death into eternity, as if they were not one and the same thing. Thus my egoism is only the egoism of human existence, the egoism of life, counterweight to the egoism of death, and, appearances to the contrary, my consciousness resists nothingness with an egoism that has no equal, resists the outrage of death with the passionate metaphor of the wish to reunite the few people and the bit of love that made up my life.”
“One thousand guineas? For a coat? Sure, that’s a whole year’s salary.” “It is.” Paddy drew into himself. “And,” he said, in a cautious voice, “is that the kind of coat you had in mind?” She laughed, satisfied at having taken him off perch. “Yerrah, not at all. I thought I might pick up a nice little coat for, maybe, thirty or forty, or at the outside, fifty quid. Would that be too much?” “Go down to Switzers in the morning and bring it home on your back.” But, even there, she thought she detected a touch of bravo, as if he was still feeling himself a great fellow. She let it pass. She said she might have a look around. There was no hurry. She did not bring up the matter again for quite fifteen minutes again. “Paddy! About that fur coat. I sincerely hope you don’t think I’m being vulgar? “How could you be vulgar?” “Oh, sort of nouveau riche. I don’t want a fur coat for a show-off.” She leaned forward eagerly. “Do you know the reason why I want a fur coat?” “To keep you warm. What else?” “Oh, well, that too, I suppose, yes,” she agreed shortly, “But you must realize that from this on we’ll be getting asked out to parties and receptions and so forth. And - well - I haven’t a rag to wear!”
The grocery had provided him with boxes of rotten lettuce He was loading them onto a yellow pick-up truck He was a frail white man and wore a plaid woolen shirt and frayed dungarees I was sitting in a gray chevrolet rent-a-dent "I have eight adult geese and twenty-six ducks," he said and i said "I'll bet you have a big management problem," and he said "They're no trouble at all. My wife raised two of them in the house. When she goes near their pen the geese waddle towards her and nibble the lettuce out of her hand" "I'd never think of killing them" he said "They keep me out of the bars"
When I too long have looked upon your face, Wherein for me a brightness unobscured Save by the mists of brightness has its place, And terrible beauty not to be endured, I turn away reluctant from your light, And stand irresolute, a mind undone, A silly, dazzled thing deprived of sight From having looked too long upon the sun. Then is my daily life a narrow room In which a little while, uncertainly, Surrounded by impenetrable gloom, Among familiar things grown strange to me Making my way, I pause; and feel, and hark, Till I become accustomed to the dark.
Sonnet VIII
And you as well must die, belovèd dust, And all your beauty stand you in no stead; This flawless, vital hand, this perfect head, This body of flame and steel, before the gust Of Death, or under his autumnal frost, Shall be as any leaf, be no less dead Than the first leaf that fell,–this wonder fled, Altered, estranged, disintegrated, lost. Nor shall my love avail you in your hour. In spite of all my love, you will arise Upon that day and wander down the air Obscurely as the unattended flower, It mattering not how beautiful you were, Or how belovèd above all else that dies.
Edna St. Vincent Millay (22 februari 1892 – 19 oktober 1950)
Herman de Coninck, Tom van Deel, Jonathan Safran Foer, Hans Andreus, Chuck Palahniuk, Wystan Hugh Auden, Laure Limongi, Aleksej Kroetsjonych, Justus van Effen
O ,ik weet het niet, maar besta, wees mooi. zeg: kijk, een vogel en leer me de vogel zien zeg: het leven is een brood om in te bijten en de appels zien rood van plezier, en nog, en nog, zeg iets. leer me huilen, en als ik huil leer me zeggen: het is niets.
Les in levenskunst
dromen realiseren is niet zo moeilijk: je hoeft slechts uit te kijken wat je droomt.
en een levensbeschouwing hebben. en het leven niet meer beschouwen. en gelukkig zijn onder het motto: als je het leven wil goedvinden, begin met jezelf.
en later misschien met een tweede - dat is genoeg. en dan sticht je een gezin ongeveer zoals je een vereniging sticht. je bent tenslotte bij de scouts geweest.
Voor mekaar
Vroeger hield ik alleen van je ogen. Nu ook van de kraaienpootjes ernaast. Zoals er in een oud woord als meedoen meer gaat dan in een nieuw. Vroeger was er alleen haast
om te hebben wat je had, elke keer weer. Vroeger was er alleen maar nu. Nu is er ook toen. Er is meer om van te houden. Er zijn meer manieren om dat te doen.
Zelfs niets doen is er daar één van. Gewoon bij mekaar zitten met een boek. Of niet bij mekaar, in 't café om de hoek.
Of mekaar een paar dagen niet zien en mekaar missen. Maar altijd mekaar, nu toch al bijna zeven jaar.
Herman de Coninck (21 februari 1944 - 22 mei 1997) Standbeeld in Antwerpen Zoo, onthuld in 2016
Ik ben Charlottes papegaai en zit hier in gouache gekooid voor iedereen die mij al jaren kent van de fietsenmakerij achter haar atelier. Ik heb een naam, die doet er nu niet toe, ik buig mij voor mijn kooi en denk aan wat ik heb gehoord, de pech van lekke band of remdefect, wat mensen overkomt. Mijn baas doet 's nachts de doek om mij wat rust te gunnen, dat ik niet aldoor het heelal voel wegen op mijn gevleugeld schouderpaar. Dit ben ik, een verfstreek in de eeuwigheid, een opmaat voor het al.
Bosvijver
Soms zie ik de Bosweg voor me, vijvers bruine bladeren, als 's avonds in de boom voor huis houtduiven zitten en met veel geraas verspringen door het groen. Verband bestaat er niet. Toch loop ik dan als toen naar donker water toe. het ruikt. Op de bodem aan de kant weerspiegelt tak en blad. Wat dreef ligt onder, hangt erboven. Dekt wat geweest is af.
“What The? What about a teakettle? What if the spout opened and closed when the steam came out, so it would become a mouth, and it could whistle pretty melodies, or do Shakespeare, or just crack up with me? I could invent a teakettle that reads in Dad's voice, so I could fall asleep, or maybe a set of kettles that sings the chorus of "Yellow Submarine," which is a song by the Beatles, who I love, because entomology is one of my raisons d'être, which is a French expression that I know. Another good thing is that I could train my anus to talk when I farted. If I wanted to be extremely hilarious, I'd train it to say, "Wasn't me!" every time I made an incredibly bad fart. And if I ever made an incredibly bad fart in the Hall of Mirrors, which is in Versailles, which is outside of Paris, which is in France, obviously, my anus would say, "Ce n'étais pas moi!" What about little microphones? What if everyone swallowed them, and they played the sounds of our hearts through little speakers, which could be in the pouches of our overalls? When you skateboarded down the street at night you could hear everyone's heartbeat, and they could hear yours, sort of like sonar. One weird thing is, I wonder if everyone's hearts would start to beat at the same time, like how women who live together have their menstrual periods at the same time, which I know about, but don't really want to know about. That would be so weird, except that the place in the hospital where babies are born would sound like a crystal chandelier in a houseboat, because the babies wouldn't have had time to match up their heartbeats yet. And at the finish line at the end of the New York City Marathon it would sound like war. And also, there are so many times when you need to make a quick escape, but humans don't have their own wings, or not yet, anyway, so what about a birdseed shirt? My first jujitsu class was three and a half months ago. Self-defense was something that I was extremely curious about, for obvious reasons, and Mom thought it would be good for me to have a physical activity besides tambourine, so my first jujitsu class was three and a half months ago.“
Jonathan Safran Foer (Washington, 21 februari 1977)
De dichters weten wat zij niet weten. Zij spreken in hun vreemde taal; zij gaan de dood in tot het begin; zij ontdekken leven - en zien de wereld aan met hun hartstochtelijke onschuld en veranderen de aarde in de werkelijke aarde.
Ik wou vandaag ik was
Ik wou vandaag ik was een sprietje mooi groen gras, maar da's natuurlijk onzin.
Ik had er ook maar weinig aan, ik zou alleen maar ergens staan op 'n weiland of tussen stenen
en geen mens zou naar me omzien als ie daar toevallig voorbij zou gaan op hele lange benen
en dan wou ik als sprietjes gras weer dat ik een mens was, dus wat ik nu al ben -
en zo kwam alles min of meer op hetzelfde neer.
Liedje
Alle roekoemeisjes van vanavond alle toedoemeisjes van vannacht wat zeggen we daar nu wel van?
Niets. We laten ze maar zitten maar zitten maar liggen maar slapen maar dromen van jajaja.
"This is our world, now, our world," Tyler says, "and those ancient people are dead." If I knew how this would all turn out, I'd be more than happy to be dead and in Heaven right now. Seven minutes. Up on top of the Parker-Morris Building with Tyler's gun in my mouth. While desks and filing cabinets and computers meteor down on the crowd around the building and smoke funnels up from the broken windows and three blocks down the street the demolition team watches the clock, I know all of this: the gun, the anarchy, the explosion is really about Marla Singer. Six minutes. We have sort of a triangle thing going here. I want Tyler. Tyler wants Marla. Marla wants me. “I don't want Marla, and Tyler doesn't want me around, not anymore. This isn't about love as in caring. This is about property as in ownership. Without Marla, Tyler would have nothing. Five minutes. Maybe we would become a legend, maybe not. No, I say, but wait. Where would Jesus be if no one had written the gospels? Four minutes. I tongue the gun barrel into my cheek and say, you want to be a legend, Tyler, man, I'll make you a legend. I've been here from the beginning. I remember everything. Three minutes.”
Chuck Palahniuk (Pasco, 21 februari 1962) Brad Pitt als Taylor Durden in de film “Fight Club” uit 1999
His library annoyed him with its look Of calm belief in being really there; He threw away a rival's boring book, And clattered panting up the spiral stair.
Swaying upon the parapet he cried: "O Uncreated Nothing, set me free, Now let Thy perfect be identified, Unending passion of the Night, with Thee."
And his long-suffering flesh, that all the time Had felt the simple cravings of the stone And hoped to be rewarded for her climb,
Took it to be a promise when he spoke That now at last she would be left alone, And plunged into the college quad, and broke.
VIII. The Third Temptation
He watched with all his organs of concern How princes walk, what wives and children say, Re-opened old graves in his heart to learn What laws the dead had died to disobey,
And came reluctantly to his conclusion: "All the arm-chair philosophies are false; To love another adds to the confusion; The song of mercy is the Devil's Waltz."
All that he put his hand to prospered so That soon he was the very King of creatures, Yet, in an autumn nightmare trembled, for,
Approaching down a ruined corridor, Strode someone with his own distorted features Who wept, and grew enormous, and cried Woe.
W. H. Auden (21 februari 1907 – 29 september 1973)
« Il était une fois. Le 8 janvier 1935 à Tupelo, États-Unis. Vernon Presley attend que sa femme, Gladys, mette au monde leur enfant. Les temps sont durs et l’accouchement a lieu dans leur bicoque du quartier Est. Dans le petit matin clair. Limpide, misérable. Les planches de bois laissent passer. Le jour, quelques insectes. De quoi respirer, en courant d’air. Une vie d’interstices. Les fenêtres sont souvent closes. À 4 h du matin naît un enfant mort-né qui aurait dû s’appeler Jessie Garon. Le texte dit. Le drame d’un ange errant parmi les limbes, perdu, lassé, malgré lui. On commence à se lamenter. On pose des questions à Dieu, à la vie. On demande pourquoi, pourquoi, pourquoi. Le texte dit. Rebondissement. Le médecin de campagne appelé fait remarquer qu’il y a un second bébé. Les contes de fée ont des hoquets, parfois. Le jour pointe. La délivrance, enfin. L’enfant s’appelle Elvis Aaron. En écho strict. Il crie, il respire, il vit. Il était une fois Elvis Aaron Presley. Gladys était sûre d’être enceinte de jumeaux. Elle en avait la prémonition, la conviction intime malgré le scepticisme de son entourage. Gladys et ses lubies. Sa chair. Toujours des idées, des histoires. Elle se plaisait à le répéter. Les contes de fée ont des hoquets. Elvis crie, il vit. 4 h 30, dans le petit matin clair. Les fenêtres sont closes mais le jour passe. Des insectes, un peu d’air. L’hiver est doux. Nous sommes dans le Sud. Vernon observe la scène, bras croisés, spectateur intemporel des mythes. Gladys se plaît à répéter et berce."
three poems written in my own language deferring from others’, their words have no definite meaning
1. Dir bul shchyl ubeshshchur skum vy so bu r l ez
2 Frot fron yt I don’t argue I’m in love black language the wild tribe had it too
3 Ta sa mae kha ra bau saem siyu oke rainoke mola al
The flowing moon Now looks out Now hides A quarrel – shhh! Lustra’s tearing the stormclouds apart that one’s dressed flowing-cloudlike bread’s out on the table cabbage soup They say a nude woman’s beautiful in the moonlight The voice is deaf faces are red Snacking mushrooms drinking Spattering saliva scurrying Ah where can I skedaddle to get away from you The sky cleverly covering with dove-blue grey rags the whole night Busy with caviar the sky’s choking and smelling of the color of dove and udders O love me pity me Eitherway I’m bleeding me and you Eitherway I’m already crucified by the steppe and the willows
Vertaald door Alexander Kohav en Jack Hirschman
Aleksej Kroetsjonych (21 februari 1886 – 17 juni 1968)
Uit: No. 9. Den 15. October 1731. De Hollandsche Spectator.
“Hoewel ik in 't gemeen een liefhebber van eene stille gerustheid ben, en alle geraas en gewoel altyd uit de Natuur, en zelfs in myne eerste jeugd gehaat hebbe, moet ik nochtans bekennen, dat ik zomtyds met vermaak, het gekrioel van onze Beurs bywoon; Men denke niet dat het zy, om van de hoogte van myne Philosophy de winzugt die aldaar op haren throon schynt te zitten, met verachting aan te zien, en 't weinige, 't welk tot 's menschen nooddruft volstrekt word vereischt, overdenkende, alle die ieverige pogingen als des Ziels ingeschapene verhevenheid onwaardig, te veroordeelen. Zulks is ganschelyk myne beweegreden niet, ik kittel my in geene Stoïsche wysheid, ik zie met medelyden aan een soort van zogenaamde Philosophen, die als Vaderlanders van een Platonisch Gemeenebest redeneeren, en met hunne gedachten buiten de mogelykheid, en, om zo te zeggen, buiten het beryk der menschelykheid herwaarts en derwaarts dwaalen. Wat my aangaat, ik vermeen, dat om van menschelyke zaaken recht te oordeelen, men dezelve niet met een afgetrokkene bespiegeling, maar in haar verband, aaneenschakeling, en omstandigheden moet onderzoeken. Volgens dit welgegrond denkbeeld en de gestalte, waar in zich de waereld, en voornamentlyk ons Nederland bevind, en dewelke door geen boven natuurlyke redeneeringen verzet kan worden, oordeel ik niets nutter en pryzelyker, als door 't oefenen van eene eerlyke en edelmoedige Koophandel zich zelve te verryken, en met een zyn gansch Vaderland tot een weldoender te strekken.”
Justus van Effen (21 februari 1684 - 18 september 1735) De Oude Beurs te Amsterdam door Job Adriaansz. Berckheyde, ca 1670
Tags:Herman de Coninck, Tom van Deel, Jonathan Safran Foer, Hans Andreus, Chuck Palahniuk, Wystan Hugh Auden, Laure Limongi, Aleksej Kroetsjonych, Justus van Effen, Romenu