Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
27-02-2017
Ruy Belo
De Portugese dichter, vertaler en essayist Ruy de Moura Belo werd geboren op 27 februari 1933 in São João da Ribeira, nabij Rio Maior. Hij begon aan de Universiteit van Coimbra rechten te studeren in 1952 en voltooide deze studie in 1956 aan de Universiteit van Lissabon. Daarna studeerde hij canoniek recht aan de Gregoriaanse Universiteit van Thomas van Aquino in Rome. Kort daarna promoveerde hij op het onderwerp literaire fictie en kerkelijke censuur. Tijdens zijn verblijf in Rome was Ruy Belo ook lid van de katholieke organisatie Opus Dei. Na zijn terugkeer in Portugal werkte Belo als adjunct-afdelingshoofd bij het toenmalige Ministerie van Onderwijs. Door zijn deelname aan de academische algemene staking in 1962, en zijn plaatsvervangende kandidatuur voor de Comissão Eleitural de Unidade Democrática (verkiezingscommissie van democratische eenheid) moest hij het ministerie, op dat moment nog steeds onder het fascistische Salazar regime, verlaten. In 1961 ontving Belo een beurs voor literair onderzoek. In de loop van zijn onderzoek verliet hij de organisatie Opus Dei. In 1967 studeerde hij Latijnse filologie aan de Universiteit van Lissabon. In de jaren 1971 tot 1977 werkte hij als docent Portugees in Madrid. Na zijn terugkeer in 1978 nam Belo een baan als leraar aan aan de technische school in Cacém. In juni 2003 werd een standbeeld van Belo, evenals twintig andere belangrijke Portugese schrijvers, in de Parque dos Poetas in Oeiras geplaatst. Ruy Belo schreef in de jaren zestig en zeventig en wordt beschouwd als een van de grote existentialistische schrijvers in de Portugees sprekende wereld, Terwijl Belos eerste werk “Aquele Grande Rio Eufrates” en in het bijzonder “O Problema da Habitação - Alguns aspectos” zich met het vraagstuk van de innerlijke mens en de confrontatie met de buitenwereld bezighouden, behandelen zijn latere werken, in het bijzonder “Boca Bilingue” en “Homem de Palavra (s)” meer religieuze en metafysische vraagstukken. Ruy Belo publiceerde in totaal acht poëziebundels en twee essaybundels. Verder vertaalde hij werken uit het Frans en het Spaans in de Portugese taal.
On The Hill Of This Moment
A hint of absinthe fills the air when the beetles emerging from the rotten bark of the old oaks begin their flight in the month of june Picking hazelnuts we walk through the garden where the lindens’ aroma wafts in the breeze The coolness of the fruit defeats the declining sun We are who we used to be walking so softly with so much childlike dignity that here not even death would remember us nor would the monstrous flower of other destinies or any other of the republics of hatred stir up the calm sea of this late afternoon It is to the sacred celebration of chance to the feast of the world’s mineral essence that the sun is proceeding in this temple’s inner sanctum The afternoon is everything and everything is pathways We are the chosen assistants to this hour Here summer’s insanity doesn’t arrive and I quit loathing my ancestors and I rise as the last light flickers For a moment I am I and here no one died O my life that process I left behind
And Everything Was Possible
When I was still young before I left home ready to travel around in the world I already knew about the waves’ breaking from the pages of all the books I’d read
When may rolled around everything was flowers the morning turtledove flew here flew there and to hear the dreamer just speak of life was like it having actually happened
Everything took place in another life and there was always a way out when needed When was all this? Not even I can say
I know only that I had a child’s power all things were close to me and everything was possible I only had to want it
Die Fastnacht bringt uns Freuden zwar Vielmehr denn sonst ein ganzes halbes Jahr, Ich macht mich auf und thät spazieren gehen, An einen Tanz, Mir ward ein Kranz Von Blümlein Glanz, Des erfreut ich mich gar sehr.
Ich bot der Jungfrau meinen Gruß, Ganz freundlich trat sie mir auf meinen Fuß, Sie sprach: "Gut Gesell, wenn ich dir sagen sollt, Wenn du nur wollst, Ich wär dir hold. Kein Silber und Gold Ist meiner Lieb ein Sold.
Hinter meins Vaters Hof steht ein Thür, Da ist weder Schloß noch Riegel dafür, Da geh hinein, daß man dich nicht seh noch spür, Sie ist geschmiert, Daß sie nicht klirrt, Kein Mensch dich irrt, Tritt fröhlich hinein zu mir."
Des Nachts hob sich ein Wetter groß, Das über Berg und tiefe Thal herfloß, Desselben Wegs mich nie keinmahl verdroß; Ich stahl mich aus, Still wie ein Maus, Und kam ins Haus, Und lebt im Saus, Mit der Lieben die ganze Nacht.
Achim von Arnim (26 januari 1781 - 21 januari 1831) Berlijn, Nikolaiviertel. Achim von Arnim werd geboren in Berlijn
Uit: De kaart en het gebied (Vertaald door Martin de Haan)
“Op het schilderij staat Houellebecq tegenover een bureau bezaaid met beschreven of halfbeschreven vellen papier. Achter hem, op een afstand die naar schatting vijf meter bedraagt, is de witte muur volledig behangen met naadloos tegen elkaar geplakte, met de hand beschreven vellen. Ironisch genoeg, zo benadrukken de kunsthistorici, lijkt Jed Martin in zijn werkwijze bijzonder veel belang aan de tekst te hechten, zich volledig op de tekst te concentreren, zonder enige verwijzing naar de werkelijkheid. Alle literatuurhistorici bevestigen evenwel dat Houellebecq in de loop van zijn werkfase weliswaar graag de muren van zijn kamer volhing met allerhande documenten, maar dat het meestal foto’s betrof, afbeeldingen van de plaatsen waar hij de scènes van zijn romans situeerde; en zelden geschreven of halfgeschreven scènes. Toch, hoewel hij hem afbeeldt te midden van een wereld van papier, heeft Jed Martin waarschijnlijk geen standpunt willen innemen omtrent het vraagstuk van het realisme in de literatuur; evenmin heeft hij getracht Houellebecq in verband te brengen met een formalistisch standpunt, dat de schrijver trouwens expliciet had verworpen. Waarschijnlijk is de waarheid veel eenvoudiger en heeft hij zich laten meeslepen door een zuiver plastische fascinatie voor het beeld van die vertakte, onderling verbonden tekstblokken, die elkaar voortbrengen als een gigantische poliep. Hoe dan ook besteedden weinig mensen bij de presentatie van het schilderij aandacht aan de achtergrond, die in de schaduw werd gesteld door de ongelofelijke expressiviteit van het personage. De schrijver, vereeuwigd op het moment dat hij net een door te voeren correctie heeft aangegeven op een van de vellen op het bureau vóór hem, lijkt in een trancetoestand te verkeren, bezeten van een furie die sommigen niet geschroomd hebben als demonisch te betitelen; zijn hand met de corrigerende pen, behandeld met een lichte bewegingsonscherpte, werpt zich op het vel ‘met de snelheid van een cobra die zich ontspant om toe te happen,’ zoals Wong Fu Xin het beeldend formuleert, waarschijnlijk met een ironische knipoog naar de clichés van metaforische overdaad die traditioneel met auteurs uit het Verre Oosten worden geassocieerd (Wong Fu Xin zag zichzelf in de eerste plaats als dichter; maar zijn gedichten worden nauwelijks meer gelezen en zijn zelfs niet eenvoudig meer te verkrijgen; terwijl zijn essays over het werk van Martin in kunsthistorische kringen nog altijd als een onontkoombare referentie gelden)."
Michel Houellebecq (Réunion, 26 februari 1958)
De Franse dichter en schrijver Victor Hugowerd geboren in Besançon (Franche-Comté) op 26 februari 1802. Zie ook alle tags voor Victor Hugoop dit blog.
Uit De klokkenluider van de Notre Dame (Vertaald door Halbo C. Kool)
“In 1482 was Quasimodo dan groot geworden. Sinds verscheidene jaren was hij klokkenluider van de Notre-Dame geworden, dank zij zijn pleegvader Claude Frollo, die aartsdiaken van Iosas was geworden, dank zij zijn leenheer de edele heer Lodewijk van Beaumont, die bisschop van Parijs was geworden in 1472. bij het overlijden van Willem Chartier, dank zij zijn beschermer Olivier Damhert, barbier van Lodewijk XL koning bij de gratie Gods. Quasimodo was dus klokkenluider van de Notre-Dame. Met de tijd was een soort innige band ontstaan die de klokkenluider met de kerk verenigde. Voor immer van de wereld gescheiden door het dubbele noodlot van zijn kindsheid in de dubbele onverbreekbare kring opgesloten, had de arme ongelukkige zich er aan gewend niets van deze wereld te zien buiten de vrome muren. die hem in hun schaduw hadden opgenomen. De Notre-Dame was voor hem, naarmate hij opgroeide en zich ontwikkelde, achtereenvolgens geweest: het ei‚ het nest, het huis. Het vaderland. het heelal. En zeker bestond er een soort geheimzinnige en voorbestemde harmonie tussen dit wezen en dit bouwwerk. Toen hij, nog heel klein. zich slingerend en met schokken voortsleepte door de schemering van die gewelven, scheen hij met zijn menselijke gelaat en zijn dierlijke gestalte de natuurlijke wangeboorte van deze vochtige en sombere vloerstenen, waarop de schaduw der romaanse kapitelen zulke vreemde vormen tekende.”
Victor Hugo (26 februari 1802 – 22 mei 1885) Mandy Patinkin als Quasimodo in de film “The Hunchback of Notre Dame” uit 1997
At Thurgarton Church (Fragment) To the memory of my father
At Thurgarton Church the sun burns the winter clouds over the gaunt Danish stone and thatched reeds that cover the barest chapel I know.
I could compare it with the Norse longboats that bore burning the body forth in honour from the shore of great fjords long ago.
The sky is red and cold overhead, and three small sturdy trees keep a hold on the world and the stone wall that encloses the dead below.
I enter and find I stand in a great barn, bleak and bare. Like ice the winter ghosts and the white walls gleam and flare and flame as the sun drops low.
And I see, then, that slowly the December day has gone. I stand in the silence, not wholly believing I am alone. Somehow I cannot go. Then a small wind rose, and the trees began to crackle and stir and I watched the moon by degrees ascend in the window till her light cut a wing in the shadow.
George Barker (26 februari 1913 – 27 oktober 1991) Cover
“Ich saß in der Dachstube und probierte Gedichte. Mir schien's, als sei ich endlich aus dem Zustand des Schweblers, wie Grillparzer zu sagen pflegte, befreit worden und hätte gemerkt, daß es in der Lyrik auf konkrete Bilder ankommt. Ich lernte Georg von der Vring kennen, dem ich aber nicht verriet, daß ich Gedichte machte. Er sagte eines Nachmittags zu mir: Es kann doch nicht sein, daß Sie sich für Lyrik interessieren, ohne selbst sowas zu probieren. Zeigen Sie mir mal was. Ich tat's und legte ihm unter anderen mein Gedicht Das Blatt vor, das nicht gerade von hochfahrendem Selbstgefühl zeugt und das so geht:
In ein gerolltes Einblatt möcht' ich kriechen, Sein mürbes Sterben knistern hören, um In Spinnenfasern lässig hinzusiechen Bei einer Wespe brüchigem Gebrumm.
Der rote Schimmer dieser dünnen Hülle Erglühte im Oktober tierfellwarm. Es flüsterte der Wind wie späte Grille, Verwirrte launisch einen Mückenschwarm.
Ich summte dort und schaute auf das Rechte: Wie zittrig und verstört die Spinne näht Und wie im zart verästeten Geflechte Der Blätteradern schon kein Saft mehr geht.
Ganz nett, wie? Die Verse wurden mehrmals zitiert und als charakteristisch für meine introvertierte Veranlagung empfunden. Georg von der Vring gefiel das Gedicht. Er sagte tierfellwarm, das sei gut, da spüre man das warme Fell, und er rieb Daumen und Zeigefinger aneinander. [...] Vring schickte mehrere meiner Gedichte an Heinrich Ellermann nach Hamburg, und mir wurde in Aussicht gestellt. daß zehn meiner Gedichte gedruckt und in der Reihe "Die Jungen" erscheinen würden.“
Under the noontime air the earth is baking, nothing before you, just one poplar stately, yellowed all round, grass, desiccated, flaking, paltry paired cabbage whites, all motion lately; from the cracked earth the beetles come a-leaving, with gold-leaf sunlight captured carapaces, spurge, willowherb and widow-flow’r sighs, heaving, in woozy wafts. A plain of ploughed up races, in rows of pits, ravines and waterholes deserted years before, encircling, brown- yellow in opaque pools, a sunning vole, a weald of dandelions sheds eiderdown.
By The Gorge
Here is the finest place for grass-laid resting, And in fixed timid stare your gaze appending, Thinking of nothing, wanting nothing, nestling Your head onto the grassy pillow…sending The spilling clouds ahead till they’re submerging Beyond the hilltops… All for your cajoling, Buzzing of insects, grass, clumps, upward surging, Butterflies’ languid flight… Past your lids scrolling A glint as though from water bright flash captured. A peace quite unbeknown by your head posing. You grasp how the deceased may dream, enraptured, The earth’s own lullaby made for reposing.
Vertaald door Václav Z J Pinkava
Antonín Sova (26 februari 1864 – 16 augustus 1928) Gedenkplaat in Praag aan het huis waar Sova in de periode 1918-1925 woonde.
De Franse schrijver, scenarioschrijver en acteurJean Teuléwerd geboren op 26 februari 1953 in Saint-Lô, Manche. Zie ook alle tags voor Jean Teulé op dit blog
Uit: Charly 9
« - En voilà bien, tout d'un coup, des scrupules, mamma ! s'amuse le monarque. Vous étiez moins embarrassée, hier vendredi, quand Maurevert avait le doigt sur la gâchette. - C'est-à-dire que... hésite mamma, pour ce qu'on veut dorénavant accomplir, il nous faut obligatoirement ton autorisation qui a force de loi. Quand Coligny, cette fois-ci, sera exterminé à la hache, il faudrait ensuite aller égorger La Rochefoucauld. - Foucauld, mon ami ? Lui aussi ? - Deux morts ? - Enfin, deux... balance en l'air, du plat de la main, un maréchal en uniforme. Un peu plus, Majesté... car on devra également cogner à l'huis de chez Andelot afin de l'éventrer comme on le fera dans la foulée, pendant qu'on y est, pour quelques autres... Disons les grands chefs protestants. En tout, on devrait arriver à six. - Six morts ? Près d'une petite table dans ce cabinet aux poutres dorées et murs alourdis d'allégories alambiquées, le monarque dilate ses pupilles naïves vers le maréchal : - Mais, sieur de Tavannes, je croyais que, lundi, on avait marié ma catholique soeur Marguerite avec le protestant Henri de Navarre en signe de réconciliation entre les deux religions... Et en fait, ce samedi soir, vous voudriez faire tuer les chefs huguenots venus de la France entière pour assister à la noce ? »
„In einem linksliberalen Garten mit Au-pair1 und Teich. Auf dem Gartentisch: ein Monopoly-Spiel. Neben dem Teich: ein roter Spielzeugtraktor. Um den Tisch herum: die Familie. HERR SCHUSTER Im Jahre 1934 – Am Ende des Tisches thront der Patriarch.3 Der Patriarch hat die Spielanleitung in der Hand und den Laden fest im Griff. HERR SCHUSTER – führte der Amerikaner Charles B. Darrow aus Pennsylvania der Geschäftsleitung der Firma Parker Brothers ein Spiel namens Monopoly vor. Die Ehefrau gähnt hinter vorgehaltener Hand. DIE SCHWIEGERMUTTER Der kommt doch eh nicht. HERR SCHUSTER Obwohl es dort wegen 52 Spielfehlern abgelehnt wurde, gab Darrow seine Idee nicht auf. Wie viele andere Amerikaner war auch er zu dieser Zeit arbeitslos – DIE SCHWIEGERMUTTER Nie im Leben schleppt der seine alten Knochen hierher. Die Schwiegermutter drückt vehement eine ihrer selbstgedrehten Zigaretten im Aschenbecher4 aus. Die Ehefrau lässt ihren Blick lange auf der ausgedrückten Zigarette ruhen. HERR SCHUSTER – und so beschloss er, das aufregende Spiel um Handel und Besitz auf eigene Faust zu produzieren. Wer sagt’s denn: Zum Einstieg was fürs Gemüt. Eine Erfolgsgeschichte aus den Sternstunden des Kapitalismus.“
Ulrike Syha (Wiesbaden, 26 februari 1976)
De Nederlandse dichter, schrijver, letterkundige en theoloog Elias Annes Borgerwerd geboren in Joure op 26 februari 1784. Zie ook alle tags voor Elias Annes Borgerop dit blog.
Op de bevalling der prinses van Oranje (Fragment)
Nu klapt de Faam de vlugge vlerk Op Kasans wijdbefaamde kerk, En roept van den gewijden top Den keizerlijken hofstoet op, Ten vromen optogt naar Gods tempel - Die in zijn gevelspitse draagt Den kuischen naam der Moedermaagd - Om op den smetteloozen drempel Te knielen met een diepen val Voor God, die de Erfprinses beveiligd En haar tot Moeder heeft geheiligd, Die Neêrlands Moeder worden zal. Over het gehele werk
Maar zoo elk dak, o Keizerstad! Dat ge in uw breeden wal bevat, Een domkerk was, en 't zwaar gebrom Der koopren klok van elken dom Door 't Noorden klonk en rolde als donder, Tot glorie van de Grootvorstin; Nog deed die toon, voor 't hart te min, Voor Hollands hartetoonen onder, Die klinken, met een reiner val, Voor God, die de Erfprinses beveiligd, En hem tot Vader heeft geheiligd, Die Neêrlands Vader worden zal.
Elias Annes Borger (26 februari 1784 – 12 oktober 1820)
De Franse schrijver en karikaturist Jean Bruller alias Vercors werd geboren op 26 februari 1902 in Parijs. Zie ook alle tags voor Vercorsop dit blog.
Uit: Le silence de la mer
« Il y a un très joli conte pour enfants, que j'ai lu, que vous avez lu, que tout le monde a lu. Je ne sais si le titre est le même dans les deux pays. Chez moi il s'appelle: Das Tier und die Schöne, la Belle et la Bête. Pauvre Belle ! La Bête la tient à merci, impuissante et prisonnière, elle lui impose à toute heure du jour son implacable et pesante présence... La Belle est fière, digne, elle s'est faite dure... Mais la Bête vaut mieux qu'elle ne semble. Oh! elle n'est pas très dégrossie ! Elle est maladroite, brutale, elle paraît bien rustre auprès de la Belle si fine !... Mais elle a du coeur, oui, elle a une âme qui aspire à s'élever. Si la Belle voulait !... La Belle met longtemps à vouloir. Pourtant, peu à peu, elle découvre au fond des yeux du geôlier haï une lueur, un reflet où peuvent se lire la prière et l'amour. Elle sent moins la patte pesante, moins les chaînes de sa prison... Elle cesse de haïr, cette constance la touche, elle tend la main... Aussitôt la Bête se transforme, le sortilège qui la maintenait dans ce pelage barbare est dissipé : c'est maintenant un chevalier très beau et très pur, délicat et cultivé, que chaque baiser de la Belle pare de qualités toujours plus rayonnantes... Leur union détermine un bonheur sublime. Leurs enfants, qui additionnent et mêlent les dons de leurs parents, sont les plus beaux que la terre ait portés... N'aimiez-vous pas ce conte ? Moi je l'aimai toujours. Je le relisais sans cesse. Il me faisait pleurer. J'aimais surtout la Bête, parce que je comprenais sa peine. Encore aujourd'hui, je suis ému quand j'en parle.”
"Vous êtes tous des artistes (...)" dit l'homme, "moi, je ne suis pas artiste, je suis boucher aux environs de Paris, mais j'aime beaucoup les arts, la musique surtout, la grande musique même. J'aime particulièrement la musique religieuse. Ca m'élève l'âme et ça me pousse à toutes les extrémités. Nous avons tous une petite idée derrière la tête, tous, sans exception ; cette idée-là, nous la connaissons mal nous-mêmes, elle est comme un veau mort-né, un foetus, un poulet à ses débuts dans l'oeuf. Il faut éviter de trouver à ses dépens le produit qui donne à cette idée une vie normale et puissante, une puissance plus forte que celle que possède le boeuf dans sa tête et dans son cou. Une idée qui vous morcelle le raisonnement à coups de cornes. Voilà ce qu'il faut éviter de trouver. Pour les uns, c'est la femme, pour les autres, comme moi, c'est la musique qui donne de la volonté et du mouvement à cette arrière-pensée. Pour les plus vulgaires, c'est le sang. Le sang est un excellent révélateur de la force inconnue qui travaille le crâne des idiots. (...) Je tue tous les vendredis deux boeufs, deux veaux et trois moutons. Je connais la valeur du sang, ses reflets, son odeur et les idées qui se cognent les unes contre les autres entre les quatre murs de l'abattoir. C'est l'arrière-boutique de la pensée des hommes. Nous possédons tous, très loin dans l'arrière-boutique de notre pensée, un abattoir qui pue. Quelquefois, mais rarement, il sent bon. C'est également parce que nous possédons tous, vous le savez aussi bien que moi, un petit coin pour ranger ce qui reste d'un peu propre en nous-même. Il y a des souvenirs de famille" (il baissa la voix), "les enfants. De temps en temps, j'aime à regarder là-dedans. J'aime à mettre mes mains dans le linge propre et dans les fleurs desséchées qui sentent la tisane. J'ai besoin de fraîcheur dans mes mains quand je reviens de l'abattoir. .. »
Pierre Mac Orlan (26 februari 1882 – 27 juni 1970)
Darvör wold ick tho danck einn kleinen Schimp benehmen Miner Wolldederin, de sick sunst müste schämen. Denn wen dat Junckfrewlin leet einen heemlick gahn, So kond se seggen, »Fi, dat hefft min Swaenke daen, De sick nicht richtig hölt.« Se konde sick verdrysten, Wen ick men by er wehr, frie ohne schimp tho vysten. Doch dat is nichtes werth: ein Minsch geit över all, Allein dat men nicht weht, wat men sick wünschen schall. Vör groter Herren Stand wert my Gott wol behöden, Dat ick ock hen und her mi scholde laten föden, Vnd prachern vör der Dör, dat kan ick wünschen nicht, Dat ein is altho hoch, dat ander altho schlicht, Dat Middel is dat best. Myn wünschent wil ick wenden, Dat ick möcht einer syn van den twen Middelstenden. Dat ick schold Kopman syn, mi dünckt dat wehr kein raet, Ick würd tho sehr braveern, und föhren groten Staet. Ein Hus ick köpen würd vor Gottsgeldt twe Ducaten, Dat sülve müst ick den prechtig stafferen laten: Wen alle Volck den dacht, ick seet in grotem Gut, So würd ick segn Adieu, und gahn thom Dohr henuth. Wat hed ick den darvan, als dat ick müst anhören Van den de mit Vernufft und Ehr den Handel föhren, »Du bist ein loser Droch, ein lichtferdiger Man, Dewyl du unsem Ordn sülck Schimp und Spott deist an.«
Johann Lauremberg (26 februari 1590 – 28 februari 1658) Cover
Lonely you sit now songbird of mine, Sad and listless in bondage, Fading your music once was so fine, Nothing to you now the world as you pine, Songbird of mine, Stilled by the prison darkness.
Remember your freedom in meadows green, Sad and listless in bondage, Remember the hills and the woods you have seen, Memories of wings that so light have been, Shadows between Hide from the silent captive.
Of what are you dreaming now as you rest, Sad and listless in bondage, Seeing again the trees you loved best, Evening song to the sun in the west, Home to your nest Freed from the cruel prison.
Vertaald door N. S. Kiernan
Janus Djurhuus (26 februari 1881 – 31 augustus 1948) Op een bankbiljet
Hör’, es mochte doch gescheiter sein, Daß wir hergereist sind alle beide. Unterm Vierundsechzigsten der Breite Schneit’ uns jetzt bereits der Winter ein. Jenes reiche Leben scheint uns jetzt so schal! Jene Titelgroßen wurden vor uns Zwerge, Und die wahren Herzensriesen suchen wir im Tal! Nimmer werd’ ich hier vom Neid gebissen, Nimmer reizt ein Narr mich zum Pasquill, Denn die Nachbarn wandeln ihren Weg so still, Haben unterm groben Rock ein fein Gewissen, Wollen immer, was die. Bibel will ...
Der Stein im Teiche
Und wär' es auch nur Schein, Daß wir in's Meer der Ewigkeit -- ein Stein -- Versänken ! -- doch mich der Gedank' erheitert Daß er noch s i n k e n d seinen Kreis erweitert.
Uit: De ontheemden (Vertaald door Marianne Gossije)
“Vaak dachten zijn gesprekspartners dat hij ‘een oude vriend’ bedoelde. Maar Adam koos zijn woorden niet lichtvaardig. Mourad en hij waren vrienden geweest en daarna waren ze geen vrienden meer. In zijn ogen was ‘vroegere vriend’ dus de enige juiste woordkeus. Wanneer hij die benaming gebruikte in haar bijzijn volstond Dolores met een meewarige glimlach. Maar die ochtend glimlachte ze niet. ‘Als ik morgen ruzie krijg met mijn zus, wordt ze dan ineens mijn vroegere zus? En mijn broer mijn vroegere broer?’ ‘Met familie is het anders, dan heb je geen keus …’ ‘In dit geval heb je ook geen keus. Een jeugdvriend, dat is een aangenomen broer. Je kunt er spijt van hebben dat je hem hebt aangenomen, maar je kunt hem niet ontaannemen.’ Adam had haar omstandig kunnen uitleggen dat bloedbanden van een heel andere orde waren, maar dan had hij zich op glibberig terrein begeven. Per slot van rekening was er tussen hem en zijn vriendin ook geen bloedverwantschap. Hield dat dan in dat zij op een dag ook van elkaar konden vervreemden, al stonden zij elkaar nu nog zo na? En dat als de een de ander aan zijn sterfbed riep, hij een weigering kon krijgen? Alleen al het ter sprake brengen van die mogelijkheid zou onterend geweest zijn. Hij verkoos te zwijgen. Het had trouwens geen enkele zin om in discussie te gaan. Vroeg of laat zou hij toch moeten toegeven. Hij had redenen genoeg om Mourad van alles en nog wat kwalijk te nemen, om zijn vriendschap met hem op te zeggen en zelfs om hem te ‘ontaannemen’, ongeacht wat zijn vriendin daarvan vond, maar al die redenen stelden niets meer voor zodra de dood nabij was. Als hij niet naar het ziekbed van zijn vroegere vriend ging, zou hij daar tot zijn laatste snik spijt van hebben. En dus had hij het reisbureau gebeld om een plaats te reserveren op de eerstvolgende rechtstreekse vlucht – diezelfde dag, ’s middags om half zes, met aankomst om elf uur ’s avonds. Sneller kon bijna niet.”
Amin Maalouf (Beiroet, 25 februari 1949)
De Italiaanse schrijver en vertaler Aldo Busiwerd geboren op 25 februari 1948 in Montichiari, Brescia. Zie ook alle tags voor Aldo Busi op dit blog.
Uit: Standard Life of a Temporary Pantyhose Salesman (Vertaald door Ercole Guidi)
"And so you're going to stick it up our colleague's ass." "I demand a «Sir», or you won't hear a word from me." "And so, sir, you're going to stick it up our colleague's ass, are you mother fag?" "And not only a «Sir». As soon as I'm out of here I'm filing a complaint with the questura (4) and then right on to the newspapers. Either waste me or leave me be." "Hear that? nice, our «Signor»..." "I'm nice, I know. So is your colleague in Naples. You don't throw it up a schmuck's ass. That of the «slur» is an excuse good for a terrone." The attack had been the best sorcery. Entrance them, in order to avoid a good thrashing in places where the bruises won't show. It was the submissive who usually came out bashed, for they didn't know how to stick to the rules. "Don't you know, you mother faggot, that we can lock you up for offence of public official? Or else hold you here as long as we want? Or..." "Hands off of me! To begin with, don't you ever forget to address me with a «Sir», and you had better call the police station of my home town, so you'll see that I'm clean and I can even make my train. "Second, to get it up one's ass is not a crime, and if it were I'd be carrying a machine-gun. It's rather a pastime now accessible to everyone, even to the Arma (6). "Third, I know another colleague of yours, car plate and all, whom one night here in Verona forced me to give him a blowjob at gun point. I'd be compelled to talk, give out his name. And, who knows, it may even turn out he's one of your commanding officers, with wife and kids..." Angelo loved to hear himself speak; panic created irresistible concatenations at hearing self-evident charms."
Aldo Busi (Montichiari, 25 februari 1948)
De Nederlandse dichter, essayist, toneelschrijver, vertaler, kunstcriticus, journalist, redacteur en politicus Gabriël Wijnand Smitwerd geboren in Utrecht op 25 februari 1910. Zie ook alle tags voor Gabriël Smitop dit blog
Conflict Voor Vader
Vader, deze woorden zijn geen trots-verwaten weten, zij zijn de steigerende wil van mijn geslacht; geen liefdeloosheid, maar de verbeten kentering van mijn jonge kracht.
Vader, weet je dat de wereld met haar lichtreclame, voor mij meer spreekt van God dan sterrenpracht? en dat het starend uitzien vanuit donkere ramen over drukke avondstraten, mij de stilte bracht?
Vader, helle schreeuwen van sirenen, grijpend met machtig klauwen in de sterke dag, doen jou herinneren een verdwenen bezonkenheid - mij een dageraadslach.
Vader, dit leven is één eindeloos geven, overdragen, geslacht op geslacht; een korte innigheid - oneindig-diep beleven - en dan vervreemding - noodzaak - zonder klacht.
Vader, dit kàn geen troosten zijn, alleen berusten: dit leven kent slechts de bedwongen pijn. Maar weet: wij landen beiden aan de zelfde kusten, en zullen beiden, Vader, eens geroepen zijn. -
Tien sonnetten
III Gij zijt het, Heer, die alle ding vervult. Niets is het zonder U, ontzield, verloren in blind verzuchten, dat Gij niet kunt hooren omdat het niets dan barre leegte onthult,
leegte en wanhoop, doodgemarteld keeren naar een waanzinnig opgezweept begin, dat geen voltooien kent, geen recht, geen zin dan in één sarrend, radeloos ontberen.
Doch Gij, Verlosser, hebt den nacht gebroken, den steen gewenteld en het starre donker verlaten voor uw eeuwig morgenlicht,
uw vuur in alle dingen ons ontstoken, dat achter hun doorzichtig, stil geflonker de glorie oplaait van uw vergezicht.
Gabriël Smit (25 februari 1910 – 23 mei 1981) Portret door J.H. Moesman, 1931
"The fucking heat and the flies and scorpions and all this fucking sand....These fucking great swarms of black flies had plenty to drink, which was the sweat on our necks and faces. In a way you could see that a man could laugh at the extremes of the misery of it, stumbling through all this white sand like hot snow, the dried shit in our breeches, and knowing we were marching on on on on only to get cut to pieces with fucking axes and scimitars at the end of it....Once or twice we came to villages, but they were all empty or full of dead that the Bedouin had left to the flies and the ants, and the wells had been filled in with stones....and the only sound was the buzzing of those fucking great black flies....and the sun was like a great round arse shitting fire." (...)
"Defiling their shadows, infidels, accursed of Allah, with fingernails that are foot-long daggers, with mouths agape like cauldrons full of teeth on the boil, with eyes all fire, shaitans possessed of Iblis, clanking into their wars all linked, like slaves, with iron chains. Murad Bey, the huge, the single-blowed ox-beheader, saw without too much surprise mild-looking pale men dressed in blue, holding guns, drawn up in squares six deep as though in some massed dance depictive of orchard walls. At the corners of the squares were heavy giins and gunners. There did not seem to be many horsemen. Murad said a prayer within, raised his scimitar to heaven and yelled a fierce and holy word. The word was taken up, many thousandfold, and in a kind of gloved thunder the Mamelukes threw themselves on to the infidel right and nearly broke it. But the squares healed themselves at once, and the cavalry of the faithful crashed in three avenging prongs along the fire-spitting avenues between the walls. A great gun uttered earthquake language at them from within a square, and, rearing and cursing the curses of the archangels of Islam on to the uncircumcized, they wheeled and swung towards their protective village of Embabeh. There they encountered certain of the blue-clad infidel horde on the flat roofs of the houses, coughing musket-fire at them. But then disaster sang along their lines from the rear as shell after shell crunched and the Mamelukes roared in panic and burden to the screams of their terrified mounts, to whose ears these noises were new. Their rear dissolving, their retreat cut off, most sought the only way, that of the river. They plunged in, horseless, seeking to swim across to join the inactive horde of Ibrahim, waiting for .action that could now never come. Murad Bey, with such of his horsemen as were left, yelped off inland to Gizeh."
Anthony Burgess (25 februari 1917 – 22 november 1993)
LE TELEPHONE. - Je suis un cercueil qui sert de cible. LE MANNEQUIN.- Ex-premier mannequin de l'entourage de l'impératrice ! (il agite une cloche … Le silence se fait). Veuillez, s'il vous plaît, regagner votre place. Le jour est proche. LA PATINETTE. - Ma mère m'a fait trottinette. Des enfants m'ont cassée. Picasso m'a fait grue ! … Picasso se lève, sort lentement de la pièce où le bruit de cette conversation s'estompe et s'éteint au fur et à mesure que le bruit de ses pas décroît. Le jour se lève. Picasso est maintenant dans la rue. Il relève sur les trottoirs les dessins d'enfants abandonnés par la nuit. Puis il revient et s'endort. Il continue le rêve des objets et des enfants.
L’herbe sans couture
L’étincelle n’a duré que l’espace d’une tempête ensevelie en travail de minuit Le regard de ta vie frappe les murailles de lumière Noir rayon de chair appelé au destin de vivre du croupissement onirique dans le coffret satiné de ma dernière nuit Ma vie de plaisirs entomologiques a vu le fond des labyrinthes villes entières cantharides les fontaines jaillissent pendant vos amours
Mais les horloges mâchent tous les passants
Robert Rius (25 februari 1914 - 21 juli 1944) Château-Roussillon op een oud schilderij
De Duitse schrijverKarl Maywerd geboren op 25 februari 1842 in Hohenstein-Ernstthal. Zie ook alle tags voor Karl May op dit blog.
Uit:Winnetou
„Ein Greenhorn notiert sich achthundert Indianerausdrücke, und wenn er dem ersten Roten begegnet, so bemerkt er, daß er diese Notizen im letzten Couvert nach Hause geschickt und dafür den Brief aufgehoben hat. Ein Greenhorn kauft Schießpulver, und wenn er den ersten Schuß tun will, erkennt er, daß man ihm gemahlene Holzkohle gegeben hat. Ein Greenhorn hat zehn Jahre lang Astronomie studiert, kann aber ebenso lang den gestirnten Himmel angucken, ohne zu wissen, wie viel Uhr es ist. Ein Greenhorn steckt das Bowiemesser so in den Gürtel, daß er, wenn er sich bückt, sich die Klinge in den Schenkel sticht. Ein Greenhorn macht im wilden Westen ein so starkes Lagerfeuer, daß es baumhoch emporlodert, und wundert sich dann, wenn er von den Indianern entdeckt und erschossen worden ist, darüber, daß sie ihn haben finden können. Ein Greenhorn ist eben ein Greenhorn – – und ein solches Greenhorn war damals auch ich. Aber man denke ja nicht etwa, daß ich die Überzeugung oder auch nur die Ahnung gehabt hätte, daß diese kränkende Bezeichnung auf mich passe! O nein, denn es ist ja eben die hervorragendste Eigentümlichkeit jedes Greenhorns, eher alle andern Menschen, aber nur nicht sich selbst für "grün" zu halten. Ich glaubte ganz im Gegenteile, ein außerordentlich kluger und erfahrener Mensch zu sein; hatte ich doch, so was man zu sagen pflegt, studiert und nie vor einem Examen Angst gehabt! Daß dann das Leben die eigentliche und richtige Hochschule ist, deren Schüler täglich und stündlich geprüft werden und vor der Vorsehung zu bestehen haben, daran wollte mein jugendlicher Sinn damals nicht denken. Unerquickliche Verhältnisse in der Heimat und ein, ich möchte sagen, angeborener Tatendrang hatten mich über den Ozean nach den Vereinigten Staaten getrieben, wo die Bedingungen für das Fortkommen eines strebsamen jungen Menschen damals weit bessere und günstigere waren als heutzutage.“
Karl May(25 februari 1842 – 30 maart 1912) Pierre Brice als Winnetou en Lex Barker als Old Shatterhand in de Winnetou-films, 1962-1968
Kenn weder die Freiheit noch Freude und Glück, Im Herzen blieb mir nur die Hoffnung zurück.
Die Heimat noch einmal wiederzusehen, Wo Winde und Stürme die Hüttenumwehen,
Zu sehen den Dneper durchbrausen die Ferne – Ach, leben und sterben möcht‘ ich dort so gerne, –
Die Steppen zu sehen, der Trauben Geranke Und dort auch zu denken den letzten Gedanken.
Kenn weder die Freiheit noch Freunde und Glück, Im Herzen blieb mir nur die Hoffnung zurück.
Sonett
Fantasie, du zaubervolle Macht, bautest auf die Welt aus leeren Fernen, gabst Gefühl den seelenlosen Sternen, und erwecktest Tote aus der Nacht.
Führst die Wellen, und sie folgten gerne – an dich wend’ ich mich in meiner Schmach, sage, Wundervolle, wie man’s macht, dass den Menschen leicht sei, wie man’s lerne.
Wie erneut man, sag, die alte Welt, was der Gleichgültigen Herz erhellt? Sag, wie weckt man den Verstand der Toren,
wo den Tag man findet, der verloren, wie man denen helfe, die verzagen. Sag: Wie soll das Unglück man ertragen?
Vertaald door Yaroslava Black
Lesja Oekrajinka (25 februari 1871 – 1 augustus 1913) Monument in Loetsk
O WHEN the tender breeze and my sweet light Made beautiful the day and pure and clear The air, by paths secure in daring flight I sought to raise myself on wings from here.
The glory disappeared, and early ways Perforce I then abandoned and am sore Troubled, for through dark skies and wildering maze A friendly, guiding flame doth shine no more.
Lost is the vigour that my wings did raise, And the desire, that hope despiseth, grown Helpless, in vain, in vain doth lift its gaze; I tarry here below for, mortal pain Defeating, I still live but loveless, lone, The while thought soareth where my Sun doth reign.
Vertaald door Lorna de Lucchi
Vittoria Colonna (april 1492 – 25 februari 1547) Portret door Girolamo Muziano. 16e eeuw
“Bouboule nourrissait une haine féroce contre les trustards en général et la Compagnie de Transport en particulier, et il proférait contre eux, de sa petite voix calme, sans un geste, sans un tressaillcmcnt, des violences à faire se pâmer d’aise un communiste. Comme il avait entendu la remarque de Bill sur le goudron, il s’empressa d’enchaîner R’marque ben c’que j’te dzis, Bill : si ça contsinue, ils vont les emplir de marde, nos chârs, pis ils vont nous faire netteyer ça avec note langue. Du goudron, ça entre dans l’bois, ça enfonce creux, t’a pas idée, serpent…! Pis v’là-t-y pas que c’maudit râleux de fiche-cul de Lc'vêquc, v’là-t-y pas qu’il vient me dire que c’est pas assez net ! Il faudrait, mon cher, passer un mal chié comme ça dans l’moulin à viande Tout en parlant de sa petite voix calme, Bouboule ouvrait sa boîte à lunch et disposait soigneusement ses sandwiches devant lui. J’te dzis, moé, continua-HI, j’te dis que si ça continue, ils vont remplir nos chârs de marde! Ouais ! dit Lebeuf, tu viendras tout de même pas me dire que la compagnie s’amuse à jeter du goudron dans les tramways pour le plaisir de la chose. Ils en sont ben capables, ronchonna Bouboulc, ça me surprendrait pas &ne miette. Ils en sont ben... Coute donc, interrompit Bill qui avait enfin réussi à se débarrasser d’un de ses sandwiches, ’coutc donc, c’L’beuf, tu jases què’qucfois avec l’inspecteur, toue', c’est-y vrai qu’on va p’tête ben striker?” De nouveaux balayeurs entraient peu à peu et s’installaient sur les banquettes. Bouboule cessa de manger. On va striker? H’ai lu ça dans un bout de journal qui traînait, expliqua Bill. Il paraît que ça se brasse. Comment ! Tu lis les journaux à c’t’heure ‘? Je pensais que ton pére t’avait pas montré à lire! C’était le caissier qui venait de passer sa grosse tête chauve par le guichet.”
Gérard Bessette (25 februari 1920 – 21 februari 2005)
“ELWOOD answers the phone. (Note: If you do this monologue, bring a cell phone to use. Also place HARVEY in an actual chair nearby.) ELWOOD: (To HARVEY.) Excuse me a moment. I have to answer the phone. Make yourself comfortable. (In Phone.) Hello. No, you’ve got the wrong number. But how are you anyway? This is Elwood P. Dowd speaking. (Listens) I’ll do? Why, thank you, dear. And what is your name, my dear? (To HARVEY.) It’s a Miss Elsie Greenawalt. (In phone.)And how are you today, Miss Greenawalt? (Listens) Yes, that does sound like an offer too good to pass up. (To HARVEY.) Harvey, I can get the Ladies Home journal, Good Housekeeping, and the Open Road for Boys for just pennies a day . (In phone.) It sounds good, Miss Greenawalt. (Listens to HARVEY, who has clearly interrupted, and then speaks in the phone.) And Harvey says it sounds good to him, too. Yes, two subscriptions, please. Mail everything to this address—343 Temple Drive. And I do hope I’ll have the pleasure of meeting you face to face someday. (Listens, and then to HARVEY.) She says she’d like to meet me. (In phone.) When? (Listens.) When would you like to meet me? Why not right now? My sister seems to be having a few friends in, and we would consider it an hour if you would join us. The same address as the magazine subscriptions’. I hope to see you in a few minutes. Goodbye, my dear. (Hangs up.) She’s coming right over. Harvey, don’t you think you and I better go freshen up? (Exits the way he came in. As soon as he’s gone, MYRTLE escorts ETHEL in.)
1. Wan Morgenröt sich zieret Mitt zartern Rosenglantz, Vnd gar sich dan verlieret Der Nächtlich Sternentantz: Gleich lüstet mich spatziren Jn grünen LorberWald, Alda dan Musiciren Die pfeifflein mannigfalt.
2. Die Flügelreiche Schaaren, Das FederBürschlein zart Jn süssem Schlag erfahren Noch kunst, noch athem spart: Mitt Schnäblein wolgeschliffen Erklingens wunder fein, Vnd frisch in Lufften schiffen Die schöne Mütterlein.
3. Der grüne Wald ertönet Von krausem Vogelsang; Mitt Stauden stoltz gekrönet Die Krufften geben klang: Die Bächlein krumb geflochten Auch lieblich stimmen ein, Von Steinlein angefochten Gar süßlich sausen drein.
4. Die sanffte Wind in Lufften Auch ihre Flügel schwach An händen, Füß, vnd Hufften Erschüttlen mitt gemach: Da sausen gleich an bäumen Die findgerührte Zweig, Zur Music sich nitt säumen; O woll der süssen Streich!
Friedrich von Spee(25 februari 1591 – 7 augustus 1635) Postzegel bij zijn 400e geboortedag in 1991
Das Ewige ist stille, laut die Vergänglichkeit, schweigend geht Gottes Wille über den Erdenstreit.
Der Fuchs und die Trauben
Ein Fuchs, der auf die Beute ging, fand einen Weinstock, der voll schwerer Trauben an einer hohen Mauer hing. Sie schienen ihm ein köstlich Ding, allein beschwerlich abzuklauben. Er schlich umher, den nächsten Zugang auszuspäh’n. Umsonst! Kein Sprung war abzuseh’n. Sich selbst nicht vor dem Trupp der Vögel zu beschämen, der auf den Bäumen saß, kehrt er sich um und spricht und zieht dabei verächtlich das Gesicht: »Was soll ich mir viel Mühe geben? Sie sind ja herb und taugen nicht.«
Karl Wilhelm Rạmler (25 februari 1725 – 11 april 1798) Kolberg
„DOKTOR- Hier haben sie meine Hand - es bleibt dabei. Sie schlagen ein. PANDOLFO. Es bleibt dabei. - Heute Verlobung und morgen Hochzeit. Unser junges Volk ist so ineinander verliebt, daß sie uns gern die weitläufigen Vorbereitungen und Zeremonien schenken werden. - Sie sollen Zeuge sein, alter Krugvaterl TEBALDO- Viel Ehre! PANDOLFO- Man kann wohl sagen, hier hat der Himmel seine Hand im Spiele gehabt. Ohne den plötzlichen Tod des jungen Rasponi wären wir wohl nie Schwäger geworden. DOKTOR. Accidit in puncto - TEBALDO. Was? der junge Rasponi ist tot? PANDOLFO- Tot! - Er ist ermordet worden - in einer Gesellschaft wilder junger Leute - der Liebhaber seiner Schwester, den er nicht leiden konnte, war auch dabei. Ich weiß die eigentliche Geschichte nicht; aber tot ist er. TEBALDO- Der arme brave junge Mensch! PANDOLFO- Haben Sie ihn gekannt? TEBALDO- Wie das Mutterfäßchen in meinem Keller. Ich habe vier Jahre in Turin gewirtschaftet, und er war mein täglicher Gast. Ich hab’ auch seine Schwester gekannt, ein prächtiges Mädchen! nur zu männlich erzogen. Sie trieb alle Übungen ihres Bruders. - Wer hätte das denken sollen!“
Carlo Goldoni (25 februari 1707 – 6 februari 1793) Scene uit een opvoering in Wenen, 2016
1 Erbarme dich, Heiligstgerechter Gott! Ach wende weg den schongedräuten Todt! Las mich doch nicht so kläglich untergehn! Hilf, Jesus, hilf! wer kan vor dir bestehn?
2. Schau, Vater, her auf meine Trauernacht! Das Hertze bebt! di matte Lippe schmacht! O herbes Weh! Es klagt mich alles an! Ach, Jesus, ach! was habe ich gethan?
3. Dort öffnet sich das schwartze Teufelhaus! Abscheulich Ort! Ich werde Asch und graus! Welch schwermen hegt di grause Höllenschaar? Komm, Jesus, komm! Es nahet di Gefahr!
Quirinus Kuhlmann (25 februari 1651 – 4 oktober 1689) Cover
De Tsjechische dichter, journalist en vertaler Karel Tomanwerd geboren 25 februari 1877 in Kokovice. Toman bezocht het gymnasium in Slaný en later het aartsbisschoppelijk seminarie in Příbram. Hij begon aan een studie rechten, maar brak deze af, ging werken als bediende in de archieven van de Nationale Assemblee, verhuisde naar Wenen, en reisde door Duitsland, Engeland, Frankrijk en Nederland. Zijn poëtische carrière begon in de literaire kring Moderne Revue rond Arnošt Procházka, Jiří Karásek ze Lvovic, Karel Hlaváček, František Gellner, Stanislav Kostka Neumann, Jiří Mahen, Fráňa Šrámek, Rudolf Těsnohlídek en Viktor Dyk. In 1917 werd hij redacteur van de krant Národní listy. Hij publiceerde ook in andere tijdschriften. Na de Eerste Wereldoorlog werkteToman met de Lidové noviny samen. Toman werd lid van de Tsjechische democratische literaire beweging en wordt gerekend tot de groep van de anarchistische rebellen. Als dichter debuteerde hij op 1 februari 1895 in het Moravische tijdschrift Niva. Hij beschreef de hedendaagse maatschappij met het oog op de socialistische beweging, de conflicten van mensen die hun traditionele omgeving verlaten, rebelleren tegen de maatschappij, lijden in de oorlog, of aan een onbeantwoorde liefde.
April
A joyous springtide shower of rain And God's first rainbow o'er the countryside! The sower lays the seed-cloth down
And trustfully Paces the soil where he has sown.
Though frosts may come, yet shall the sacred tilth
Be never marred.
For its one statute is to burgeon and to thrive, To thrive though storm and sleet befall,
Defying all.
The worthy grandsires warm them by the chimney-side And ancient wisdom, ancient ways they ponder o'er And ancient weather-lore.
Vertaald door P. Selver
September
My brother has finished his ploughing, unharnessed the horses; and now, in the gathering darkness has quietly laid his head on the mane of his comrade smoothing the neck; and begins to listen to the voice of the country around him.
Far away sound the bells for the peaceful Eve of the Festival. Through chill evening air arises the prayer of the villagers, and the soul of the earth is in song: all anguish and faith and sorrow are blended in one great hymn, and are soaring up to the eternal skies.
Wenceslas, Holy one, do not leave it to die into silence for ourselves, or for men hereafter.
„Usama bin Laden lebte fünf Jahre lang hinter den Mauern seines Verstecks, lautet die offizielle Geschichte. Das ist unrichtig. Er ist nachts regelmäßig ins Freie gegangen. Auch am frühen Morgen des 11.September 2010 – acht Monate vor Operation Neptune Spear - schlüpfte er aus seinem Haus und fuhr das Moped aus dem Lagerraum. Wie üblich steuerte er ein Lebensmittelgeschäft an, das nie die Türen schloss. ln Abbottabad, Pakistan, war es Viertel nach zwei in der Nacht, und JBL - so die vom amerikanischen Geheimdienst für ihn benutzre Abkürzung, die seine jüngste Braut, Amal, ihm auch manchmal hcrausfordcrnd ins Ohr flüstcrte: »UBL, mein Scheich, kommst du?« - war ein glücklicher Mensch. Jetzt bloß keine übereilten Schritte tun, sagte er sich. Er durfte sich nicht von dem wunderbaren Gedanken verleiten lassen, dass er morgen schon erreichen konnte, worauf er dreißig Jahre lang hingearbeitet hatte; länger noch, eigentlich sein ganzes Leben lang, seit er das Licht der Welt erblickt hatte. Das Blatt würde sich wenden. Geduld, dachte er, Geduld. Es wäre dumm, wenn er seinen Trumpf nach Jahren der Isolation und der Rückschläge nun Hals über Kopf ausspielen würde. Mit dem, was er jetzt wusste, war er in der Lage, seine Gegner schachmatt zu setzen. Allah belohnte seinen Glauben und seine Demut. Ihm war eine Waffe geschenkt worden, vor der sich niemand schützen konnte. UBL hätte seine Freude am liebsten laut herausgeschrien und den stillen Straßen und schlafenden Häusern zugerufen: Ich weiß es, ich weiß es, ich habe es entdeckt, ich weiß, was niemand weiß! Grinsend fuhr er auf seinem klapprigen Moped dahin und dachte: Es ist wahr, um. wird sich die Welt wieder gefügig machen!“
Leon de Winter (’s-Hertogenbosch, 24 februari 1954)
„Vor drei Tagen hatten Uhlig und Gietzel die Worte »Zeithain, Hauptlager« zum ersten Mal gelesen. Sie standen auf dem lange und nicht gerade sehnsüchtig erwarteten Einziehungsbefehl: »Sie haben sich am 3. Juni 44, bis 18 Uhr, in Zeithain über Riesa. Hauptlager einzufinden ...!« Diese Zettel waren eines Tages dagewesen und hatten eine jähe Änderung im täglichen Einerlei hervorgerufen. Telefonanruf in der Schule, überstürzter Abschied von den Lehrern und den letzten wenigen Schülern der Klasse. Gespielte Schadenfreude der Väter (»Zeithain, da könnt ihr was erleben!«)‚ durch die Besorgnis hindurchklang, zwei Tage wilden Trubels, ausgefüllt mit wichtigen Verrichtungen, Abschied hier und da. Schließlich eine Bahnfahrt mit unklaren, gemischten Gefühlen. Dort war also Zeithain. Im Schatten schirmförmiger Kiefern glänzten die 'I‘eerdächer nackter Ziegelbauten.Sie waren niedrig, dunkelrot und unfreundlich. Nur wo die Straße den geflickten Lattenzaun traf . boten ein weißes Haus und eine Säule dem Auge einige Abwechslung. Die Sonne brannte über die graugelbe Landschaft. Links vor dem Hauptlager dehnte sich eine Fläche, besetzt mit allerlei Dingen, die wohl mit dem Militärdienst zusammenhingen. Künstliche Hecken, zerbrochene Mauern und niedrige Zäune, hölzerne Giebel imaginärer Häuschen, buntbemalte quadratische Scheiben mit Soldatenkögfen in der Mitte. Figuren aus Pappe und kleine Flugzeuge auf hohen Stangen gaben der Ebene ein eigenartiges Aussehen. Aber man würde ja wohl noch lernen, wozu das alles da war. Uhlig kam, zwei Eisenbahnstunden weit, aus Chemnitz. Er trug die kurze schwarze Hose der Hitlerjugend mit dem dazugehörigen Koppel, ein blaukariertes Hemd und breitgetretene Halbschuhe ohne Strümpfe. Die Haare hatte er sich am Tage vorher noch etwas kürzer schneiden lassen. als er sie ohnehin schon getragen hatte. »Nur nicht auffallen«‚ hatte ihm sein Vater immer wieder gesagt. »Immer schön in der Mitte, nicht zu schnell und nicht zu langsam. Wenn du am ersten Tage auffällst, hängst du die ganze Zeit!« Und so war auch sein immerhin noch etwas ziviler Haarschnitt gefallen.“
Erich Loest (24 februari 1926 - 12 september 2013) Cover
«Tout avait débuté à cette époque où, adolescent, je m’interrogeais sur le nom que m’avait attribué Papa Moupelo, le prêtre de l’orphelinat de Loango : Tokumisa Nzambe po Mose yamoyindo abotami namboka ya Bakoko. Ce long patronyme signifie en lingala « Rendons grâce à Dieu, le Moïse noir est né sur la terre des ancêtres », et il est encore gravé sur mon acte de naissance... Papa Moupelo était un personnage à part, sans doute l’un de ceux qui m’avaient le plus marqué pendant les années que j’avais passées dans cet orphelinat. Haut comme trois pommes, il chaussait des Salamander à grosses semelles – nous les appelions des «chaussures à étages» – et portait de larges boubous blancs qu’il se procurait auprès des commerçants ouest-africains du Grand Marché de Pointe-Noire. Il ressemblait alors à un épouvantail de champ de maïs, en particulier au moment où il traversait la cour centrale et que les vents secouaient les filaos qui entouraient l’enceinte de l’orphelinat. Chaque week-end nous attendions son arrivée avec impatience et l’applaudissions dès que nous apercevions sa vieille 4L dont le moteur, disions-nous, souffrait de tuberculose chronique. Le prêtre se débattait pour se garer dans la cour, reprenait cinq à six fois sa manœuvre alors que n’importe quel chauffard se serait parqué au même endroit les yeux fermés. Ce n’était pas par plaisir qu’il livrait cette bataille grotesque: c’était parce qu’il souhaitait, se justifiait-il, que « la tête de la voiture regarde déjà vers la sortie » et qu’il n’ait pas à se compliquer l’existence deux heures plus tard lorsqu’il regagnerait Diosso, la localité où il résidait, à une dizaine de kilomètres de Loango... Une fois que nous étions à l’intérieur du local mis à sa disposition par l’institution juste en face des bâtiments qui nous servaient de salles de classe, nous formions un cercle autour de lui tandis qu’il nous distribuait des feuillets sur lesquels nous découvrions les paroles de la chanson à apprendre. Un vacarme traversait aussitôt la pièce car nous avions pour la plupart du mal à nous habituer au vocabulaire précieux de ce lingala tiré des livres écrits par les missionnaires européens et dans lesquels ces derniers avaient recueilli nos croyances, nos légendes, nos contes et nos chants des temps immémoriaux."
Alain Mabanckou (Congo-Brazzaville, 24 februari 1966)
“Ireland was passing away. In five-and-twenty years, if some great change did not take place, Ireland would be a Protestant country. “There is no one in this parish except myself who has a decent house to live in,” he murmured; and then an idea broke suddenly in his mind. The Greek priests were married. They had been allowed to retain their wives in order to avoid a schism. Rome had always known how to adapt herself to circumstances, and there was no doubt that if Rome knew Ireland’s need of children Rome would consider the revocation of the decree — the clergy must marry. He walked very slowly, and looking through the peat stacks he saw St. Peter’s rising above a rim of pearl-coloured mountains, and before he was aware of it he had begun to consider how he might write a letter to Rome. Was it not a fact that celibacy had only been made obligatory in Ireland in the twelfth century? When he returned home, his housekeeper was anxious to hear about James Murdoch, but the priest sat possessed by the thought of Ireland becoming a Protestant country; and he had not moved out of his chair when the servant came in with his tea. He drank his tea mechanically, and walked up and down the room, and it was a long time before he took up his knitting. But that evening he could not knit, and he laid the stocking aside so that he might think. Of what good would his letter be? A letter from a poor parish priest asking that one of the most ancient decrees should be revoked! The Pope’s secretary would pitch his letter into the waste paper basket. The Pope would be only told of its contents! The cardinals are men whose thoughts move up and down certain narrow ways, clever men no doubt, but clever men are often the dupes of conventions. All men who live in the world accept the conventions as truths. And the idea of this change in ecclesiastical law had come to him because he lived in a waste bog.”
George Moore (24 februari 1852 – 20 januari 1933) George Moore in de tuin van de kustenaar door Edouard Manet, ca. 1879
“Floortje Belmans was als jong meisje een knap postuurtje met een frisch-mooi gezichtje. Door haar natuurlijke bevalligheid en zuivere lijfbelijning had zij de aandacht getrokken van den burgemeester, sedert zij uit haar stadschen dienst thuis was. Nauwelijks vijftien jaren oud, had zij in de stad een dienst gevonden als kindermeisje. Zij was er vier jaren gebleven, van den eenen dienst in den anderen gegaan. Daarna moest zij een tijdje thuis komen, omdat haar moeder aan het sukkelen was geraakt. Maar zoodra zij gemist kon worden, zou ze toch weer een nieuwen dienst zoeken. Altijd thuis blijven was niet mogelijk; als ze allebei gezond waren, hadden haar ouders haar niet thuis noodig. En nu zij eenmaal van-huis-weg gewend was, beviel haar dat ook heel wat beter dan altijd bij vader en moeder, die maar met moeite konden rondkomen, en haar met dagelijksch gezeur over haar kleeding de stemming aanhoudend vergemelijkten. Van vijftien tot negentien jaar had haar lichaam zich heel voordeelig ontwikkeld. De snit van haar kleeren deed haar gevulde slankheid goed uitkomen. Met wat coquetterie, omdat zij wist daarmee de meisjes van het dorp de oogen uit te steken, hield zij haar rok op, dat het om de beenen lichtzwaaiende witte onderrokje met volant, de dunne zwarte kousen, die de beenen vast omstrakten, en de kleine nauw-passende knoopschoentjes met verlakte puntjes, zichtbaar bleven, zooals zij dat van de stadsche dames had afgezien. 't Haar deed zij ook volgens de stadsche mode. Dat stond haar zoo goed, zei haar meesteres. En zij zelf zei het ook, als zij voor den spiegel stond. Zóó zag de burgemeester haar en was dadelijk verliefd op haar mooie, lenige jongheid. Lekkerbekkend gretigden zijn oogen op haar gestalte aan. De blankheid van haar gelaat wekte zijn begeerte op en haar frisch-roode snoetje deed hem watertanden.”
Het landschap vloeit voorbij in sneeuw en ijs, in rook en wolken waterdamp. De naakte bomen snellen aan en vluchten ijlings weg van alle waan ontdaan. En dode palen spannen draden op en neer tussen mijn heengaan en mijn wederkeer.
Langs velden, wit of vaal, langs vaarten, met water als staal, langs huizen, samen eenzaam, schuiven mijn ogen, met alle dingen gemeenzaam, achter het spiegelglas van het raam.
Geluiden denderen onder mij door. De wielen halen zich op aan hun spoor: een suizen en schuifelen van ijzer en wind, tot de avond valt en de nacht begint, en de stad met zijn vuur en opwindend licht mij plots beangst voor het naderend uur van het einde der reis.
Heer, na de laatste witte winter, aan de rode halte van de donkre dood, genees mij van de vrees voor wat mij van dit leven scheidt en nog zijn laatste luister is. Laat mij van doem en duisternis voorgoed bevrijd, volmaakt gelukkig in Uw Licht geborgen zijn en eeuwig met U licht zijn in Uw zonneschijn.
Luc Verbeke (24 februari 1924 – 30 september 2013)
„Vor einem großen Walde wohnte ein armer Holzhacker, der hatte nichts zu beißen und zu brechen, und kaum das tägliche Brod für seine Frau und seine zwei Kinder, Hänsel und Gretel. Einmal konnte er auch das nicht mehr schaffen, und wußte sich nicht zu helfen in seiner Noth. Wie er Abends vor Sorge sich im Bett herumwälzte, da sagte seine Frau zu ihm: »höre Mann, morgen früh nimm die beiden Kinder, gieb jedem noch ein Stückchen Brod, dann führ sie hinaus in den Wald, mitten inne, wo er am dicksten ist, da mach ihnen ein Feuer an, und dann geh weg und laß sie dort, wir können sie nicht länger ernähren.« »Nein Frau, sagte der Mann, das kann ich nicht über mein Herz bringen, meine eigenen lieben Kinder zu den wilden Thieren zu führen, die sie bald in dem Wald zerreißen würden.« »Wenn du das nicht thust, sprach die Frau, so müssen wir alle miteinander Hungers sterben;« da ließ sie ihm keine Ruhe, bis er Ja sagte. Die zwei Kinder waren auch noch wach von Hunger, und hatten alles gehört, was die Mutter zum Vater gesagt hatte. Gretel dachte, nun ist es um mich geschehen und fing erbärmlich an zu weinen, Hänsel aber sprach: »sey still, Gretel, und gräm dich nicht, ich will uns helfen.« Damit stieg er auf, zog sein Röcklein an, machte die Unterthüre auf und schlich hinaus. Da schien der Mond hell und die weißen Rieselsteine glänzten wie lauter Batzen. Hänsel bückte sich und machte sich sein ganz Rocktäschlein voll davon, so viel nur hinein wollten, dann ging er zurück ins Haus: »tröste dich, Gretel, und schlaf nur ruhig,« legte sich wieder ins Bett und schlief ein. Morgens früh, ehe die Sonne noch aufgegangen war, kam die Mutter und weckte sie alle beide: »steht auf, ihr Kinder, wir wollen in den Wald gehen, da habt ihr jedes ein Stücklein Brod, aber haltets zu Rathe und hebts euch für den Mittag auf.« Gretel nahm das Brod unter die Schürze, weil Hänsel die Steine in der Tasche hatte, dann machten sie sich auf den Weg in den Wald hinein. Wie sie ein Weilchen gegangen waren, stand Hänsel still und guckte nach dem Haus zurück, bald darauf wieder und immer wieder. Der Vater sprach: »Hänsel, was guckst du zurück und hältst dich auf, hab Acht und marschir zu.«
Wilhelm Grimm (24 februari 1786 – 16 december 1859) Illustratie door Ludwig Richer, 1853
„Sonst hatte er, meinte Else, nicht viel, was ihn besonders ausgezeichnet hätte. Und Else sagte sich, daß sie den Mann in einer größeren Gesellschaft schwerlich beachtet, sicherlich nicht beobachtet, vielleicht nicht einmal gesehen haben würde und daß, wenn sie ihn heute im Laufe des Tages zahllose Male angesehen und recht eigentlich studiert hatte, dies doch nur in dem Umstande seinen Grund haben konnte, daß nicht gar viel zu sehen, zu beobachten und zu studieren gewesen war. Ihr Skizzenbuch, in dem sie eben blätterte, bewies es. Das sollte ein Stück Hafen von Stettin sein – es gehört viel Phantasie dazu, um daraus klug zu werden, meinte Else. – Dies hier ist besser herausgekommen: die flachen Wiesen, die Kühe, die Leuchtbake, dahinter glattes Wasser mit ein paar Segeln; abermals ein Wiesenstreifen – endlich in der Ferne das Meer. – Auch der Mann am Steuer ist nicht übel: Er hat still genug gehalten. – Aber der Unermüdliche ist schrecklich mißraten: die reine Karikatur! Das kommt davon, wenn man immer in Bewegung ist! Endlich! Nur fünf Minuten, Herr So und So! Das kann wirklich gut werden – die Stellung ist vortrefflich! Else hielt das Buch in einiger Entfernung, um ihre Skizze als Bild zu sehen: Sie war höchlichst zufrieden. – Da sieht man, daß ich doch etwas zustande bringen kann, wenn ich mit Liebe arbeite, sagte sie bei sich und notierte unter das Bild: Der Unermüdliche. Mit Liebe. 26. August 72. E. v. W. Während die junge Dame so eifrig die Züge und die Gestalt des jungen Mannes auf das Papier zu bringen suchte, hatte auch ihr Bild vor seiner Seele gestanden. Und da war es ganz dasselbe, ob er die Augen schloß oder offen hielt: Er sah sie immer gleich deutlich und immer gleich anmutig und entzückend: Jetzt in dem Moment bei der Abfahrt von Stettin, als der Vater sie dem Herrn Präsidenten vorstellte und sie sich so zierlich verneigte; – dann, wie sie mit den beiden Herren frühstückte und so fröhlich lachte und das Glas an den Mund führte; – und wie sie oben auf dem Laufbrette neben dem Kapitän stand und der Wind die Kleider so fest an die schlanke Gestalt drückte und den grauen Schleier wie eine Flagge hinter ihr her peitschte. – „
Friedrich Spielhagen (24 februari 1829 – 25 februari 1911) Cover
“Het gezicht op de 'J.P. Coen', die 'langzaam en statig, getrokken door enkele sleepboten door het Noordzeekanaal gleed' , deed bij zeer velen een hoop opleven, die slechts plaats maakte voor des te groter verbittering, toen ook deze hoop ijdel bleek. Wie zal het loven en bieden kunnen schilderen van diegenen, die in elk geval nog de kans kregen, dat aan de haven te doen? Is het waar, dat mensen duizenden, tienduizenden hebben geofferd, dat zij met sieraden, met paarlen hebben betaald? En hoevelen dankten hun leven aan onbaatzuchtige hulp, zonder vergoeding, tegen geringe vergoeding? Hoevelen verloren het niet door het ook hier zo begrijpelijke en noodlottige tekort aan enige organisatie? Zeer velen werden naar Velzerbeek en elders gestuurd en kregen de zee niet of nauwelijks te zien. Is het misschien (ook) zo te verklaren, dat zij in IJmuiden, waar de commandant de havenwerken moest laten springen, te veel in de weg liepen? Later op de dag lukte het vrij velen toch weer, het water te bereiken, Joden en niet- Joden (want die laatsten waren er ook). Niet iedereen vertrok toen tenslotte; dr. I.H.J. Vos (een bekende Joodse notabele en liberaal politicus) zette op 14 mei, ' 10 minuten voor 20 uur', zijn vrouw en twee zoons op de boot naar Engeland, waar de laatsten nog woonachtig zijn. Zelf bleef hij in Nederland achter, omdat hij dat als zijn plicht beschouwde. Het drama van IJmuiden. Het is te begrijpen, dat na de oorlog met smart en verbittering hierover geschreven is, dat er onwil, tegenwerking en erger verondersteld is bij verantwoordelijke autoriteiten en hun minderen. De schrijver van dit boek beschikt niet over overtuigende bewijzen daarvoor.”
Jacques Presser (24 februari 1899 - 30 april 1970) Cover biografie
Tags:Leon de Winter, Alain Mabanckou, George Moore, Erich Loest, Herman Maas, Luc Verbeke, Wilhelm Grimm, Friedrich Spielhagen, Jacques Presser, Romenu
César Aira, Ljoedmila Oelitskaja, Robert Gray, Jef Geeraerts, Bernard Cornwell, Toon Kortooms, Erich Kästner, Sonya Hartnett, Maxim Februari
De Argentijnse schrijver en vertaler César Airawerd geboren op 23 februari 1949 in Coronel Pringles. Zie ook alle tags voor César Airaop dit blog.
Uit:Hoe ik een non werd (Vertaald door Adri Boon)
“Mijn vader had zich er zo op verheugd me blij te kunnen maken, en dat was zo ongewoon voor hem, een afstandelijke, driftige man zonder merkbare zachtaardige kanten, dat het niet aangrijpen van zo’n gelegenheid me misdadig leek. Even overwoog ik zelfs, hoe vreselijk de gedachte ook, het hele ijsje op te eten, alleen om hem een plezier te doen. Het was een kuipje, het kleinste, voor kleine kinderen, maar het kwam me voor als een ton. Ik weet niet of mijn heldhaftigheid zoiets zou kunnen opbrengen maar ik kon die niet eens op de proef stellen. De eerste hap had mijn gezicht onwillekeurig van walging doen vertrekken, en dat kon hem onmogelijk zijn ontgaan. Het was haast een overdreven grimas, de fysiologische reactie gepaard gaande met een psychische component van teleurstelling, angst en de tragische droefenis zelfs wat dit soort genoegens betreft mijn vader niet te kunnen volgen. Pogen dat te verbergen zou dwaas zijn geweest; zelfs op dit moment zou het onmogelijk zijn, want die grimas is niet meer van mijn gezicht verdwenen. ‘Wat is er?’ In zijn toon school meteen al alles wat erna kwam. In normale omstandigheden zouden tranen me hebben verhinderd hem antwoord te geven. Ik huilde altijd heel snel, zoals veel hypergevoelige kinderen. Maar een oprisping van die vreselijke smaak, die was weggegleden naar mijn keel en nu als een zweepslag terugkwam, bezorgde me een schok. ‘Gggh…’ ‘Wat is er?’ ‘Het is… vies.’ ‘Het is wat?’ ‘Vies!’ gilde ik wanhopig. ‘Vind je het ijsje niet lekker?’ Ik herinnerde me dat hij onderweg, naast andere dingen die aangename verwachtingen schiepen, had gezegd: ‘Ik ben benieuwd of je ijs lekker vindt.’ Uiteraard in de veronderstelling dat ik het lekker zou vinden. Welk kind vindt ijs nou niet lekker?”
Uit:The Big Green Tent (Vertaald door Polly Gannon)
“Contrary to his regular school, at music school everyone sang the praises of Sanya. In his second year there, he played Grieg at his recital with a skill that few fifth-year students could muster. The small stature of the performer was also touching. At eight years old he was mistaken for a preschooler, and at twelve he looked like he was eight. For this reason, they dubbed him Gnome at his regular school. And the nickname was not an affectionate one; they made fun of him mercilessly. Sanya consciously avoided Ilya, not so much because of his teasing—which was not directed at Sanya, but which sometimes grazed him nonetheless—but because of their humiliating difference in size. Mikha was the one who brought Sanya and Ilya together when he appeared in their midst in the fifth grade. His arrival was greeted with delight. A classic redhead, he was the ideal target for gibes. His head was shaved bare, except for a crooked, reddish-gold tuft in front. He had translucent magenta-colored ears that stuck out from the sides of his head like sails; but they were in the wrong place, too close to his cheeks, somehow. He had milky white skin and freckles, and his eyes even had an orangey hue. As if all that weren’t enough, he was bespectacled, and a Jew, to boot. The first time Mikha got beaten up was on the first day of school. The beating, which took place in the bathroom during recess, was a mild one—just a formality, to give him something to think about. It wasn’t even Murygin and Mutyukin who did it—they had better things to do—but their sidekicks and underlings. Mikha stoically took what was coming to him, then opened his book bag to take out a handkerchief and wipe away his snot. At that moment, a kitten squirmed out of the bag. The other boys grabbed the kitten and started tossing it back and forth. Just then, Ilya, the tallest boy in the class, walked in. He managed to intercept the kitten in midair, over the heads of the makeshift volleyball team, when the bell sounded, putting an end to the game.”
Ljoedmila Oelitskaja (Davlenkanovo, 23 februari 1943)
We sit and listen to the bird-song, which is like wandering lines of wet paint – it is like an abstract expressionist at work, his flourishes and then the touches barely there, and is going on all over the stretched sky. If I read aloud skimmingly from the newspaper, she immediately falls asleep. I stroke her face and she wakes and looking at me intently she says something like, ‘That was a nice stick.’ In our sitting about she has also said, relevant of nothing, ‘The desert is a tongue.’ ‘A red tongue?’ ‘That’s right, it’s a it’s a sort of you know – it’s a – it’s a long motor car.’ When I told her I might go to Cambridge for a time, she said to me, ‘Cambridge is a very old seat of learning. Be sure –’ but it became too much – ‘be sure of the short Christmas flowers.’ I get dizzy, nauseous, when I try to think about what is happening inside her head. I keep her out there for hours, propping her straight, as she dozes, and drifts into waking; away from the stench and the screams of the ward. The worst of all this, for me, is that despite such talk, now is the most peace I’ve known her to have. She reminisces, momentarily, thinking that I am one of her long-dead brothers. ‘Didn’t we have some fun on those horses, when we were kids?’ she’ll say, giving her thigh a little slap. Alzheimer’s is nirvana, in her case.
“…ik had toen, gelukkig maar. een ijzeren kofier vol boeken bij me en als ik niet op jacht ging of als het stortregende‚ lag ik op mijn veldbed, naakt. nerveus, onzeker en soms. als de wind plotseling opstak, sprong ik zwetend van angst naar buiten en keek omhoog, naar de zwarte muur van lianen, dode takken, bladeren zwammen, slangen, spinnen. zestig meter of hoger boven mij ergens aan vastgehaakt om me eenmaal te verpletteren, als alles tijdens een onweer los zou schieten terwijl ik naast die vrouw lag als een boa of een groene leguaan en dan rookte ik hele dagen, verdoofd, amorf. geen mens en las en liet me drijven op de trage uren van eten, slapen, de avond voelen nakomen en dus beginnen te denken aan wat we tijdens de nacht zouden spelen en ze heette Marie-Jeanne en ze was erg lief, speels als een antiloope, en jong en mooi. o zo mooi en ze lachte veel en praatte honderduit en ze had gave tanden als een kudde ooien die opkomen uit het wed en ze had de haren in lange dunne knoetjes gebonden als de antennes van een weersattelíet en ze had dichte krulletjes op haar venusberg en stevige schaamlipjes en een koele spannende kont onder het dunne katoentje en na de eerste trage, allesomvattende, de wereld begrenzende kus, één gretige zuignap, was haar clitoris een bolletje kwik dat steeds maar de top van mijn middelvinger trachtte te ontsnappen en na drie nachten kende ze grondig alles wat veel later zogenaamd ervaren vrouwen verheugd zou doen opkijken en haar vader, een beschaafde stille timmerman(hij heette niet Jozef, maar Cyprien), was erg opgetogen over deze verhouding en in plaats van aan de weg te arbeiden zoals het zijn plicht was, ging hij op jacht voor zijn nieuwe schoonzoon…”
Jef Geeraerts (23 februari 1930 – 11 mei 2015) Cover
“There is a way of battle. In the end the shield walls must meet and the slaughter will begin and one side will prevail and the other will be beaten down in a welter of butchery, but before the blades clash and before the shields crash, men must summon the nerve to make the charge. The two sides stare at each other, they taunt and insult each other. The young fools of each army will prance ahead of the wall and challenge their enemy to single combat, they will boast of the widows they plan to make and of the orphans who will weep for their fathers’ deaths. And the young fools fight and half of them will die, and the other half strut their bloody victory, but there is still no true victory because the shield walls have not met. And still the waiting goes on. Some men vomit with fear, others sing, some pray, but then at last one side will advance. It is usually a slow advance. Men crouch behind their shields, knowing that spears, axes and arrows will greet them before the shields slam together, and only when they are close, really close, does the attacker charge. Then there is a great bellow of noise, a roar of anger and fear, and the shields meet like thunder and the big blades fall and the swords stab and the shrieks fill the sky as the two shield walls fight to the death. That is the way of battle. And Cnut broke it. It began in the usual way. My shield wall stood at the very edge of the ford which was no more than twenty paces across. We were on the western bank, Cnut’s men were arriving from the east and, as they reached the crossroads, they dismounted. Boys took the horses and led them to a pasture while the warriors unslung their shields and looked for their battle-companions. They were arriving in groups. It was plain they had hurried and were strung out along the road, but their numbers grew swiftly. They gathered some five hundred paces from us where they formed a swine-head. I had expected that. ‘Confident bastards,’ Finan muttered. ‘Wouldn’t you be?’
‘Wat is ’t, Hendrik?’ vroegen de gebroeders. ‘Stik,’ zei Hendrik. Dat was nou echt onredelijk! Zij meenden het zo goed, zij hadden zelfs daarnet een warme genegenheid voor Van Ham gevoeld, toen hij zijn leven voor hen in de waagschaal stelde. ‘Wij konden er niks aan doen. ’t Was d’n Haas zijn schuld,’ zeiden de gebroeders deemoedig. ‘Stik,’ gromde Hendrik weer. En ja, daar had hij beet! Hij viste aan het uiteinde van zijn stuk boonstaak een vormloos voorwerp uit het water. Hij greep het in zijn hand en sloeg er eerst de modder af. Toen wrong hij het vocht eruit en bracht dan een beetje perspectief in het ding. Kijk, dachten de gebroeders, dat is zijn pet geweest. Er kwam weinig van terecht, zo weinig zelfs dat Hendrik het hoofddeksel tussen duim en wijsvinger nam en het terug in het kanaal zwierde. Toen toog hij brullend op huis aan. ‘Wij zullen ervoor moeten boeten,’ zeiden de gebroeders tegen elkander. Hun vermoeden was echter voorlopig ongegrond. Wantvader en moeder Van Ham waren niet flauw gevallen. Dat zijn Friezen nooit, zegt men. ‘Het zal je eigen schuld wel zijn,’ zei de oude Van Ham in zijn onvervalst noordelijk dialect, dat door Hendrik nog juist op het randje af verstaan werd, daar hij op school dat Brabants had aangeleerd. Hendrik brulde. ‘Zwijg stil!’ zei de boer. Het had toch waarachtig niks om het lijf. Noem eens één jongen in deze streken, die niet een paar keer in zijn jeugd het kanaal in duvelde! Dat hoorde erbij. Het zou dwaasheid zijn: in Peelland, en niet af en toe je buik vol veenwater!”
Toon Kortooms (23 februari 1916 – 5 februari 1999) Cover
“The youngster's had rounded the first corner, a right turn, when they were seen again. This witness, a woman shaking crumbs from her kitchen mat, also recognised them, having walked on countless occasions past the Metfords' picket-fenced front yard, where the children often played. She saw that the eldest girl, ten-year-old Veronica, was holding her brother's hand. The girl's pale hair caught the light, a flag of sunshine down her spine; the boy's blue shadow yearned out from his feet, lean and gangle-limbed. The middle child, Zoe, wandered behind her siblings, lashing a eucalypt switch through the air. Following her was a man, fair, quite tall, thin. He wore his lank hair fashionably long. The witness assumed the man was with the children, for he walked just a step behind. Two corners later, the Metfords were seen for a third time. The frenzied barking of a terrier made its owner look up from a crossword. Through a window he saw the children step uneasily onto the nature strip, putting distance between themselves and the unfenced canine. He saw the older girl say something to the small ones, stern and reasuring. The children kept to the grass, Veronica shepherding her brother protectively, until they were beyond sight of the house. The dog did not chase them, but gave a final militant bark. It trotted across the nature strip and sniffed the footprints in the weeds. There were other smells that must be investigated too. The owner watched until his pet returned satisfied to the veranda, resuming its vigil. This witness would insist that at no time while he was looking into the street did he see a man of any description trailing the three children.”
“Je hoort wel eens zeggen dat Kafka zijn roem voor een deel te danken heeft aan de grappige klank van zijn naam. Zo’n kwieke trochee met zulke krachtige k-klanken. Hoe kun je die ooit vergeten? Maar ook die naam blijkt al te zijn geoccupeerd door zijn vader en wordt door Kafka graag aan hem afgestaan. Zelf, schrijft hij, is hij namelijk niet echt een Kafka. Hij aardt meer naar zijn moeder, die Löwy heet, en uit een schroomvallige familie stamt. Jij, daarentegen, schrijft hij, jij bent ‘een echte Kafka wat betreft kracht, gezondheid, eetlust, stemvolume, welbespraaktheid, zelfvoldaanheid, zelfverzekerdheid, uithoudingsvermogen, tegenwoordigheid van geest, mensenkennis, een zekere gulheid, natuurlijk ook met alle bij die deugden horende zwakheden, waartoe je temperament en je driftbuien je drijven.’ Het is al met geen imposant beeld dat Franz Kafka hier van zijn eigen leven schetst. In de brief aan zijn vader ontbreekt de zwarte humor die het vluchten, wegduiken en sterven in zijn overige werk zoveel wranger en indrukwekkender maakt. Als je de brief gebruikt als aanknopingspunt om de rest van zijn werk autobiografisch te lezen, gaat dan ook veel teloor van de spot die Franz Kafka op de wereld loslaat. Op het moment dat je zijn werk stikt persoonlijk gaat zien, en niet als het commentaar van een superieure geest die de wereld tot in de diepste krochten en kieren doorziet, kan het gebeuren dat de neuroses van de schrijver op je overslaan en dat je naar adem begint te snakken. Zoveel angst, zo weinig licht en lucht! Nu zijn er wel goede redenen om de autobiografie over de romans en verhalen heen te leggen en te kijken of het allemaal past. Je kunt gemakkelijk zinnen uit zijn proza koppelen aan beschrijvingen van zijn leven. Zijn vader is inderdaad precies die redeloze tiran, ‘de hoogste instantie’, die Franz Kafka steeds weer in zijn werk laat terugkeren. Hermann Kafka vergelijkt de vrienden van zijn zoon met ongedierte - daarin herken je de eerste zin uit De gedaanteverwisseling: ‘Toen Gregor Samsa op een morgen uit onrustige dromen ontwaakte, ontdekte hij dat hij in zijn bed in een monsterachtig ongedierte was veranderd."
De Nederlandse schrijfsterJohanna Margaretha Wela (Jo) Ypmawerd geboren in Haastrecht op 23 februari 1908. Zij groeide op in Haastrecht in een milieu waar de protestantse mystiek van de Zuid-Hollandse polders goed merkbaar was, onder andere via haar grootmoeder die bij het gezin in huis woonde. Ze was de dochter van een hoofdonderwijzer. Ze kreeg een voor haar tijd en milieu vooruitstrevende opvoeding en ging bijvoorbeeld met haar vader naar de Rotterdamse Cineac voor films en wereldnieuws. Ze kreeg een opleiding tot onderwijzeres aan de normaalschool in Zetten, maar ze heeft nooit voor de klas gestaan. Ze ging verhalen schrijven. Haar eerste verhalen werden gepubliceerd in De Rotterdammer, een Rotterdams dagblad dat later zou worden opgenomen in het dagblad Trouw. Ze werd op grond van die publicaties gevraagd de persoonlijke redactrice van Colijn te worden, wat ze deed. In 1937 verhuisde ze naar Zeist. Ze werd de secretaresse van Roel Houwink, de eindredacteur van het christelijk-literaire tijdschrift Opwaartsche wegen en ontmoette langs die weg veel christelijke literatoren als Klaas Heeroma, Wilma Vermaat, Anne de Vries, Klaas Norel, Henk van Randwijk, Kees Rijnsdorp, Willem de Mérode, Rie van Rossum en Gerrit Achterberg. In 1940 keerde ze met haar man Karel van Dorp, die dichter was, terug naar Haastrecht. Samen met haar man heeft ze in de oorlog verzetswerk gedaan. Ze was een "recalcitrante protestant". Haar eerste roman heette “Boven de polder de hemel” (1938), een soort 'boerenroman'. Ze schreef in een mengeling van dialect en algemeen beschaafd Nederlands, net als bijvoorbeeld Herman de Man.
Uit: Miet van Dijk
- En zal de Here Jezus op de bruiloft magge komme, want der bin der zat, die in de kerk trouwe, maar die het Opperwezen niet bij hun bruiloft uitnodige. Ik kin je vrijer, meid, hij is een dooie christen, en ik mot zegge, hij is dood voor de dood, maar omdat jij ok geen asie leve in je hebt en niet weet wat een Hemansziel is, die nog kerme kin, is dat zo erg niet. Jullie zulle wel goed van leve zijn, maar je mot gekind weze, meid, je mot gekind weze, want nou lijkent het allegaar prachtig en is ter geen vuiltje an de lucht, maar je mot maar is voor de dood komme te staan, zoas je moeder, en dan komt het ter op an, dan mot je meer wete en meer bevinding hebbe, dan mot je niet allenig kinne zegge, dat je naar de kerk gegaan bin, want daar kin een dooje zondaar ook kom me, maar dan mot je gekind en doorgeleid zijn. Je moeder het verstand van kerme, maar die mist de terugstuitende daad, maar jij, ja meid, ik mot mijn eige vrijmake, jij bin zo dood as een pier. En wou ie dan in de hemel komme, bij het volkie? (…)
Eentonig dreunt de stem van Klaas Geneuchelijk. - We onderwinden ons om tot je te komen, hoewel we van ons eigen niks niemendal hebbe dan een hoop vodden en todden om bij te brengen. - En wij, die wurmpjes zijn, hebbe niet met al in te brenge, als dat we door je eeuwig welbehagen es gearresteerd benne geworden, en nou bij tijen en ogenblikkies een liettie op ons weggie moge komme te zien, als je ons weer met woretjes uit je lieve waarheid wil komme heiligen aan onze zielen. Zo heb je je dienstknecht, die nou tot je roept, bepaald bij de waarheid, dat je de jonge dochter, die hier als Martha bezig is met veel dienens... - Miet maakt een onwillekeurige beweging - nou tot een Maria zal laten worden. En dan heb je je knecht erbij bepaald dat deze maagd hem tot een echtvriendin zal worden, want toen hij vanmorgen uit zijn legerstede verrees, kreeg hij het versie van den psalmist waarin de koning komt te zingen, dat de echtvriendin zal bloeien... Miet ziet plotseling, dat Klaas Geneuchelijk tussen de kieren van zijn oogleden naar haar kijkt. Hij weet dat ik hier sta, dien onterik, denkt ze. - En Here, toen het uwe dienstknecht zijn kniegies geboge, en gevroege, of ie nog een tekentje wou geve, wie die echtvriendin mocht weze, want het is een stap, Here, een stap die een zondaar van zijn eige niet kin doen, zonder dat tie geleid wordt... en toen ik vanmiddag bij deze broeder en zuster was, en deze Martha het volkie zag dienen, toen heb je mijn bepaald dat deze een uitverkoren vat is. Miet huivert ervan. Zulke praat doen, as je bidt! Dat is spotten, dat is gruwelijk spotten en hij doet het, omdat hij weet dat ik hier sta."
“Kadoke wil aanbellen, maar het gras doet hem aarzelen. Hij pakt de tuinslang en begint de voortuin water te geven, de bomen, de planten, het gazon. De zoon die, zoals dat van hem werd verwacht, psychiater is geworden verzorgt de tuin. Vroeger speelde hij weleens badminton met zijn vader in de voortuin. Die tijd is voorbij, er wordt nu voornamelijk naar het gras gekeken als naar een vertrouwd en toch nog altijd mooi schilderij. Het heeft al bijna tien dagen niet geregend, op het gras zijn gele plekken ontstaan. Jarenlang is het hier goed onderhouden, met liefde is aan deze tuin gewerkt, in elk geval met een volharding en een verantwoordelijkheidsgevoel die niet van liefde te onderscheiden zijn. Doorzettingsvermogen is ook liefde – de weigering om op te geven, de weerzin om te verliezen, om te sterven, allemaal vormen van liefde. Tragisch dat een korte periode van droogte zo’n ravage aanricht. Het is vroeg in de ochtend maar nu al warm. Een buurvrouw staart naar hem, maar Kadoke doet alsof hij haar niet ziet. Er is niets merkwaardigs aan dit tafereel: de zoon geeft de verdorde tuin water, de goede zoon, de zich om alles en nog wat bekommerende zoon, de zoon die leeft opdat anderen niet hoeven te sterven. Maar hij kan zich nu juist niet om alles bekommeren, of beter gezegd: zijn zorg leidt niet altijd tot het gewenste resultaat. Dát is het probleem. Hij heeft de meisjes instructies gegeven, sommige heeft hij in het Engels opgeschreven en in de keuken op een kast gehangen en terwijl hij het gras water geeft, begint hij zich af te vragen waarom zijn simpele instructies niet zijn opgevolgd. ‘Please, water the garden when the lawn is dry’; zo moeilijk is dat toch niet te begrijpen? De jonge vrouwen die zijn moeder verzorgen kunnen best tussendoor de tuin besproeien. Zo intensief hoeft moeder ook weer niet in de gaten te worden gehouden, dat er geen tijd meer is voor het gras. Kadoke weet wie hij is: Otto Kadoke, kalm, toegewijd maar niet té empathisch, dat is slecht voor de kalmte, slecht voor de behandeling, de arts moet niet te nabij komen. De nadruk ligt op de derde lettergreep, het is Kadoké, maar als mensen zijn naam verkeerd uitspreken corrigeert hij hen niet. Wat is een naam? Hooguit een geschiedenis waartoe je je moet verhouden. Ze mogen hem ook ‘dokter’ noemen. Officiële papieren ondertekent hij met O. Kadoke.”
Arnon Grunberg (Amsterdam, 22 februari 1971)
De Nederlandse schrijver, dichter, literatuurcriticus en columnist Rob Schoutenwerd geboren in Hilversum op 22 februari 1954. Zie ook alle tags voor Rob Schoutenop dit blog.
Vroeger
Lang geleden, maar wel na de oorlog - Want die ken ik slechts van horen zeuren -, Die tijd die heette toen het heden nog, Kon het navolgende octaaf gebeuren:
'De huizen klappertandden met hun deuren, In elke hoek zat een ontstellende Moloch Jongens van mijn leeftijd te verscheuren En aan mijn bed waakte een krom gedrocht.
Sliep ik bij toeval in, dan kwamen de Harpijen Om elk tot bloedens toe met mij te vrijen En 's ochtends knaagde een enorme beverrat
Aan alles wat ik op mijn lever had', Omdat ik met het geld voor de collecte Mijn potje voor dichtbundels spekte.
In Paradisum
Prima bedenksel is het hoofd en verre van gevangenis: gedachten lopen in en uit, over de balustraden hangen oude en dierbare momenten, nu eens geprononceerd en geurig dan weer verzadigd achterover. Alles heel smaakvol ingericht met de geschiedenis der mensheid, en praktisch ook: opdrachten komen binnen en worden uitgevoerd, instincten stompen af en groeien aan. Geen flauw idee wanneer het maar eens afgelopen moet zijn.
Daar is net iets acht-, negenjarige gaande, een dichtbegroeide schutting in de zon tussen burgermansschuurtjes en onbedorven buren in de uni, kat en vlinder, 'komen jullie binnen?' tevredenheid straalt er vanaf in het holst van het hoofd, alles rimpelt, ritselt en veert op als ik even kom binnenrijven.
Ziel
Ik zou liever een kwaliteitsziel hebben die ik niet kende; niet dit inruilding uit mensen die ik maar bekeken heb, dat het alleen doet als ik ernaar kijk.
Mijn ziel zou ouderwets onzichtbaar zijn en in mij zitten. Alles wat ik zweeg en riep zou er duurzaam vervuld van zijn. Ik zou er niet aan denken haar te wensen.
we smeten je papierwinkel de afvalcontainer in je hele hebben en houwen (aanmaningen, afschriften, herinneringen) vloog als een cluster dartelende vlinders een onbestemde toekomst tegemoet opgetogen bijna
dat het zware soms zo licht kan zijn net als die dakpan toen die ik van boven zag komen, in vertraging haast vriendelijk naar me zigzaggend, blinkend in de zon
vlak voor hij vlak voor mijn voeten met een rotklap aan gruzelementen sloeg
Een avond in de polder
neem mij mee, riep ik
maar geen schip kwam voor mij
links & rechts werd men opgestraald, maar geen schip kwam voor mij
de liefde werd bedreven met struise dames op ongekende hoogtes, maar geen schip kwam voor mij
gefaseerd, gemuteerd & verbouwereerd keerde men weer terug op aarde, met een duidelijk waarneembare blijere blik in de ogen
Onder de gloedende zoen van mijn levenscheppende vreugde ligt de stad; vreugde in mij, niet om welke oorzaak ook, maar om zich zelf: zo is elke grote liefde. Mijn vreugde is een absolute liefde. Dat weet ik: ik ben een schepper die een warme golf over de stad laat varen.
Op schaliedaken ligt maanlicht dol in vreugde, goud-gelukkig. Ik weet: moest de verzoeking mij op een hoogte brengen van al de schaliedaken zou ik maanlicht stromen zien: een ziedende zee van zilveren golven uit licht lopend goud.
Veni Creator van het leven: vreugde om de vreugde! Voel ik nu niet rusten de lippen van mijn geliefde op mijn mond? Alles stroomt naar mij toe, - gelijk het maanlicht schept een zee: haar eigen leven, - nu ben ik een beeld der volle vreugde.
Mijn moeder heeft mij tans bekeken met haar warmste ogen; nooit was de handdruk van mijn vriend hechter als deze al is mijn vriend ook ver, en nooit zoende mij zó een geliefde als deze die ik niet ken. Van de avondlike bomen valt licht vol schittering.
Een koets zou over mijn lichaam kunnen heenrijden, dit zou mijn vreugde niet even kwetsen. Mijn vreugde zou gaan en het klingelen der sukkel-belletjes door het geschal van bazuinen vertalen.
Paul van Ostaijen (22 februari 1896 – 18 maart 1928) Standbeeld in Antwerpen
De Duitse dichter en schrijver Hugo Ballwerd geboren op 22 februari 1886 in Pirmasens. Zie ook alle tags voor Hugo Ball op dit blog.
Gadji beri bimba
gadji beri bimba glandridi laula lonni cadori gadjama gramma berida bimbala glandri galassassa laulitalomini gadji berl bin blassa glassala laula lonni cadorsu sassala bim gadjama tuffm i zimzalla binban gligla wowolimai bin beri ban o katalominai rhinozerossola hopsamen laulitalomini hoooo gadjama rhinozerossola hopsamen bluku terullala blaulala loooo
zimzim urullala zimzim urullala zimzim zanzibar zimzalla zam elifantolim brussala bulomen brussala bulomen tromtata velo da bang bang affalo purzamai affalo purzamal lengado tor gadjama bimbalo glandridi glassala zingtata pimpalo ögrögöööö viola laxato viola zimbrabim viola uli paluji malooo
tuffm im zimbrabim negramai bumbalo negramai bumbalo tuffm i zim gadjama bimbala oo beri gadjama gaga di gadjama affalo pinx gaga di bumbalo bumbalo gadjamen gaga di bling blong gaga blung
Hugo Ball (22 februari 1886 – 14 september 1927) Cover
“Thanks to suffering and madness, I have had a finer, richer life than any of you, and I wish to go to my death with dignity, as befits the great moment after which all dignity and majesty cease. Let my body be my ark and my death a long floating on the waves of eternity. A nothing amid nothingness. What defense have I against nothingness but this ark in which I have tried to gather everything that was dear to me, people, birds, animals, and plants, everything that I carry in my eye and in my heart, in the triple-decked ark of my body and soul. Like the pharaohs in the majestic peace of their tombs, I wanted to have all those things with me in death, I wanted everything to be as it was before; I wanted the birds to sing for me forever, I wanted to exchange Charon's bark for another, less desolate and less empty; I wanted to ennoble eternity's unconscionable void with the bitter herbs that spring from the heart of man, to ennoble the soundless emptiness of eternity with the cry of the cuckoo and the song of the lark. All I have done is to develop that bitter poetic metaphor, carry it with passionate logic to its ultimate consequence, which transforms sleep into waking (and the converse); lucidity into madness (and the converse); life into death, as though there were no borderline, and the converse; death into eternity, as if they were not one and the same thing. Thus my egoism is only the egoism of human existence, the egoism of life, counterweight to the egoism of death, and, appearances to the contrary, my consciousness resists nothingness with an egoism that has no equal, resists the outrage of death with the passionate metaphor of the wish to reunite the few people and the bit of love that made up my life.”
“One thousand guineas? For a coat? Sure, that’s a whole year’s salary.” “It is.” Paddy drew into himself. “And,” he said, in a cautious voice, “is that the kind of coat you had in mind?” She laughed, satisfied at having taken him off perch. “Yerrah, not at all. I thought I might pick up a nice little coat for, maybe, thirty or forty, or at the outside, fifty quid. Would that be too much?” “Go down to Switzers in the morning and bring it home on your back.” But, even there, she thought she detected a touch of bravo, as if he was still feeling himself a great fellow. She let it pass. She said she might have a look around. There was no hurry. She did not bring up the matter again for quite fifteen minutes again. “Paddy! About that fur coat. I sincerely hope you don’t think I’m being vulgar? “How could you be vulgar?” “Oh, sort of nouveau riche. I don’t want a fur coat for a show-off.” She leaned forward eagerly. “Do you know the reason why I want a fur coat?” “To keep you warm. What else?” “Oh, well, that too, I suppose, yes,” she agreed shortly, “But you must realize that from this on we’ll be getting asked out to parties and receptions and so forth. And - well - I haven’t a rag to wear!”
The grocery had provided him with boxes of rotten lettuce He was loading them onto a yellow pick-up truck He was a frail white man and wore a plaid woolen shirt and frayed dungarees I was sitting in a gray chevrolet rent-a-dent "I have eight adult geese and twenty-six ducks," he said and i said "I'll bet you have a big management problem," and he said "They're no trouble at all. My wife raised two of them in the house. When she goes near their pen the geese waddle towards her and nibble the lettuce out of her hand" "I'd never think of killing them" he said "They keep me out of the bars"
When I too long have looked upon your face, Wherein for me a brightness unobscured Save by the mists of brightness has its place, And terrible beauty not to be endured, I turn away reluctant from your light, And stand irresolute, a mind undone, A silly, dazzled thing deprived of sight From having looked too long upon the sun. Then is my daily life a narrow room In which a little while, uncertainly, Surrounded by impenetrable gloom, Among familiar things grown strange to me Making my way, I pause; and feel, and hark, Till I become accustomed to the dark.
Sonnet VIII
And you as well must die, belovèd dust, And all your beauty stand you in no stead; This flawless, vital hand, this perfect head, This body of flame and steel, before the gust Of Death, or under his autumnal frost, Shall be as any leaf, be no less dead Than the first leaf that fell,–this wonder fled, Altered, estranged, disintegrated, lost. Nor shall my love avail you in your hour. In spite of all my love, you will arise Upon that day and wander down the air Obscurely as the unattended flower, It mattering not how beautiful you were, Or how belovèd above all else that dies.
Edna St. Vincent Millay (22 februari 1892 – 19 oktober 1950)
Herman de Coninck, Tom van Deel, Jonathan Safran Foer, Hans Andreus, Chuck Palahniuk, Wystan Hugh Auden, Laure Limongi, Aleksej Kroetsjonych, Justus van Effen
O ,ik weet het niet, maar besta, wees mooi. zeg: kijk, een vogel en leer me de vogel zien zeg: het leven is een brood om in te bijten en de appels zien rood van plezier, en nog, en nog, zeg iets. leer me huilen, en als ik huil leer me zeggen: het is niets.
Les in levenskunst
dromen realiseren is niet zo moeilijk: je hoeft slechts uit te kijken wat je droomt.
en een levensbeschouwing hebben. en het leven niet meer beschouwen. en gelukkig zijn onder het motto: als je het leven wil goedvinden, begin met jezelf.
en later misschien met een tweede - dat is genoeg. en dan sticht je een gezin ongeveer zoals je een vereniging sticht. je bent tenslotte bij de scouts geweest.
Voor mekaar
Vroeger hield ik alleen van je ogen. Nu ook van de kraaienpootjes ernaast. Zoals er in een oud woord als meedoen meer gaat dan in een nieuw. Vroeger was er alleen haast
om te hebben wat je had, elke keer weer. Vroeger was er alleen maar nu. Nu is er ook toen. Er is meer om van te houden. Er zijn meer manieren om dat te doen.
Zelfs niets doen is er daar één van. Gewoon bij mekaar zitten met een boek. Of niet bij mekaar, in 't café om de hoek.
Of mekaar een paar dagen niet zien en mekaar missen. Maar altijd mekaar, nu toch al bijna zeven jaar.
Herman de Coninck (21 februari 1944 - 22 mei 1997) Standbeeld in Antwerpen Zoo, onthuld in 2016
Ik ben Charlottes papegaai en zit hier in gouache gekooid voor iedereen die mij al jaren kent van de fietsenmakerij achter haar atelier. Ik heb een naam, die doet er nu niet toe, ik buig mij voor mijn kooi en denk aan wat ik heb gehoord, de pech van lekke band of remdefect, wat mensen overkomt. Mijn baas doet 's nachts de doek om mij wat rust te gunnen, dat ik niet aldoor het heelal voel wegen op mijn gevleugeld schouderpaar. Dit ben ik, een verfstreek in de eeuwigheid, een opmaat voor het al.
Bosvijver
Soms zie ik de Bosweg voor me, vijvers bruine bladeren, als 's avonds in de boom voor huis houtduiven zitten en met veel geraas verspringen door het groen. Verband bestaat er niet. Toch loop ik dan als toen naar donker water toe. het ruikt. Op de bodem aan de kant weerspiegelt tak en blad. Wat dreef ligt onder, hangt erboven. Dekt wat geweest is af.
“What The? What about a teakettle? What if the spout opened and closed when the steam came out, so it would become a mouth, and it could whistle pretty melodies, or do Shakespeare, or just crack up with me? I could invent a teakettle that reads in Dad's voice, so I could fall asleep, or maybe a set of kettles that sings the chorus of "Yellow Submarine," which is a song by the Beatles, who I love, because entomology is one of my raisons d'être, which is a French expression that I know. Another good thing is that I could train my anus to talk when I farted. If I wanted to be extremely hilarious, I'd train it to say, "Wasn't me!" every time I made an incredibly bad fart. And if I ever made an incredibly bad fart in the Hall of Mirrors, which is in Versailles, which is outside of Paris, which is in France, obviously, my anus would say, "Ce n'étais pas moi!" What about little microphones? What if everyone swallowed them, and they played the sounds of our hearts through little speakers, which could be in the pouches of our overalls? When you skateboarded down the street at night you could hear everyone's heartbeat, and they could hear yours, sort of like sonar. One weird thing is, I wonder if everyone's hearts would start to beat at the same time, like how women who live together have their menstrual periods at the same time, which I know about, but don't really want to know about. That would be so weird, except that the place in the hospital where babies are born would sound like a crystal chandelier in a houseboat, because the babies wouldn't have had time to match up their heartbeats yet. And at the finish line at the end of the New York City Marathon it would sound like war. And also, there are so many times when you need to make a quick escape, but humans don't have their own wings, or not yet, anyway, so what about a birdseed shirt? My first jujitsu class was three and a half months ago. Self-defense was something that I was extremely curious about, for obvious reasons, and Mom thought it would be good for me to have a physical activity besides tambourine, so my first jujitsu class was three and a half months ago.“
Jonathan Safran Foer (Washington, 21 februari 1977)
De dichters weten wat zij niet weten. Zij spreken in hun vreemde taal; zij gaan de dood in tot het begin; zij ontdekken leven - en zien de wereld aan met hun hartstochtelijke onschuld en veranderen de aarde in de werkelijke aarde.
Ik wou vandaag ik was
Ik wou vandaag ik was een sprietje mooi groen gras, maar da's natuurlijk onzin.
Ik had er ook maar weinig aan, ik zou alleen maar ergens staan op 'n weiland of tussen stenen
en geen mens zou naar me omzien als ie daar toevallig voorbij zou gaan op hele lange benen
en dan wou ik als sprietjes gras weer dat ik een mens was, dus wat ik nu al ben -
en zo kwam alles min of meer op hetzelfde neer.
Liedje
Alle roekoemeisjes van vanavond alle toedoemeisjes van vannacht wat zeggen we daar nu wel van?
Niets. We laten ze maar zitten maar zitten maar liggen maar slapen maar dromen van jajaja.
"This is our world, now, our world," Tyler says, "and those ancient people are dead." If I knew how this would all turn out, I'd be more than happy to be dead and in Heaven right now. Seven minutes. Up on top of the Parker-Morris Building with Tyler's gun in my mouth. While desks and filing cabinets and computers meteor down on the crowd around the building and smoke funnels up from the broken windows and three blocks down the street the demolition team watches the clock, I know all of this: the gun, the anarchy, the explosion is really about Marla Singer. Six minutes. We have sort of a triangle thing going here. I want Tyler. Tyler wants Marla. Marla wants me. “I don't want Marla, and Tyler doesn't want me around, not anymore. This isn't about love as in caring. This is about property as in ownership. Without Marla, Tyler would have nothing. Five minutes. Maybe we would become a legend, maybe not. No, I say, but wait. Where would Jesus be if no one had written the gospels? Four minutes. I tongue the gun barrel into my cheek and say, you want to be a legend, Tyler, man, I'll make you a legend. I've been here from the beginning. I remember everything. Three minutes.”
Chuck Palahniuk (Pasco, 21 februari 1962) Brad Pitt als Taylor Durden in de film “Fight Club” uit 1999
His library annoyed him with its look Of calm belief in being really there; He threw away a rival's boring book, And clattered panting up the spiral stair.
Swaying upon the parapet he cried: "O Uncreated Nothing, set me free, Now let Thy perfect be identified, Unending passion of the Night, with Thee."
And his long-suffering flesh, that all the time Had felt the simple cravings of the stone And hoped to be rewarded for her climb,
Took it to be a promise when he spoke That now at last she would be left alone, And plunged into the college quad, and broke.
VIII. The Third Temptation
He watched with all his organs of concern How princes walk, what wives and children say, Re-opened old graves in his heart to learn What laws the dead had died to disobey,
And came reluctantly to his conclusion: "All the arm-chair philosophies are false; To love another adds to the confusion; The song of mercy is the Devil's Waltz."
All that he put his hand to prospered so That soon he was the very King of creatures, Yet, in an autumn nightmare trembled, for,
Approaching down a ruined corridor, Strode someone with his own distorted features Who wept, and grew enormous, and cried Woe.
W. H. Auden (21 februari 1907 – 29 september 1973)
« Il était une fois. Le 8 janvier 1935 à Tupelo, États-Unis. Vernon Presley attend que sa femme, Gladys, mette au monde leur enfant. Les temps sont durs et l’accouchement a lieu dans leur bicoque du quartier Est. Dans le petit matin clair. Limpide, misérable. Les planches de bois laissent passer. Le jour, quelques insectes. De quoi respirer, en courant d’air. Une vie d’interstices. Les fenêtres sont souvent closes. À 4 h du matin naît un enfant mort-né qui aurait dû s’appeler Jessie Garon. Le texte dit. Le drame d’un ange errant parmi les limbes, perdu, lassé, malgré lui. On commence à se lamenter. On pose des questions à Dieu, à la vie. On demande pourquoi, pourquoi, pourquoi. Le texte dit. Rebondissement. Le médecin de campagne appelé fait remarquer qu’il y a un second bébé. Les contes de fée ont des hoquets, parfois. Le jour pointe. La délivrance, enfin. L’enfant s’appelle Elvis Aaron. En écho strict. Il crie, il respire, il vit. Il était une fois Elvis Aaron Presley. Gladys était sûre d’être enceinte de jumeaux. Elle en avait la prémonition, la conviction intime malgré le scepticisme de son entourage. Gladys et ses lubies. Sa chair. Toujours des idées, des histoires. Elle se plaisait à le répéter. Les contes de fée ont des hoquets. Elvis crie, il vit. 4 h 30, dans le petit matin clair. Les fenêtres sont closes mais le jour passe. Des insectes, un peu d’air. L’hiver est doux. Nous sommes dans le Sud. Vernon observe la scène, bras croisés, spectateur intemporel des mythes. Gladys se plaît à répéter et berce."
three poems written in my own language deferring from others’, their words have no definite meaning
1. Dir bul shchyl ubeshshchur skum vy so bu r l ez
2 Frot fron yt I don’t argue I’m in love black language the wild tribe had it too
3 Ta sa mae kha ra bau saem siyu oke rainoke mola al
The flowing moon Now looks out Now hides A quarrel – shhh! Lustra’s tearing the stormclouds apart that one’s dressed flowing-cloudlike bread’s out on the table cabbage soup They say a nude woman’s beautiful in the moonlight The voice is deaf faces are red Snacking mushrooms drinking Spattering saliva scurrying Ah where can I skedaddle to get away from you The sky cleverly covering with dove-blue grey rags the whole night Busy with caviar the sky’s choking and smelling of the color of dove and udders O love me pity me Eitherway I’m bleeding me and you Eitherway I’m already crucified by the steppe and the willows
Vertaald door Alexander Kohav en Jack Hirschman
Aleksej Kroetsjonych (21 februari 1886 – 17 juni 1968)
Uit: No. 9. Den 15. October 1731. De Hollandsche Spectator.
“Hoewel ik in 't gemeen een liefhebber van eene stille gerustheid ben, en alle geraas en gewoel altyd uit de Natuur, en zelfs in myne eerste jeugd gehaat hebbe, moet ik nochtans bekennen, dat ik zomtyds met vermaak, het gekrioel van onze Beurs bywoon; Men denke niet dat het zy, om van de hoogte van myne Philosophy de winzugt die aldaar op haren throon schynt te zitten, met verachting aan te zien, en 't weinige, 't welk tot 's menschen nooddruft volstrekt word vereischt, overdenkende, alle die ieverige pogingen als des Ziels ingeschapene verhevenheid onwaardig, te veroordeelen. Zulks is ganschelyk myne beweegreden niet, ik kittel my in geene Stoïsche wysheid, ik zie met medelyden aan een soort van zogenaamde Philosophen, die als Vaderlanders van een Platonisch Gemeenebest redeneeren, en met hunne gedachten buiten de mogelykheid, en, om zo te zeggen, buiten het beryk der menschelykheid herwaarts en derwaarts dwaalen. Wat my aangaat, ik vermeen, dat om van menschelyke zaaken recht te oordeelen, men dezelve niet met een afgetrokkene bespiegeling, maar in haar verband, aaneenschakeling, en omstandigheden moet onderzoeken. Volgens dit welgegrond denkbeeld en de gestalte, waar in zich de waereld, en voornamentlyk ons Nederland bevind, en dewelke door geen boven natuurlyke redeneeringen verzet kan worden, oordeel ik niets nutter en pryzelyker, als door 't oefenen van eene eerlyke en edelmoedige Koophandel zich zelve te verryken, en met een zyn gansch Vaderland tot een weldoender te strekken.”
Justus van Effen (21 februari 1684 - 18 september 1735) De Oude Beurs te Amsterdam door Job Adriaansz. Berckheyde, ca 1670
Tags:Herman de Coninck, Tom van Deel, Jonathan Safran Foer, Hans Andreus, Chuck Palahniuk, Wystan Hugh Auden, Laure Limongi, Aleksej Kroetsjonych, Justus van Effen, Romenu
De Israëlische dichter, schrijver, schilder en filmmaker David Avidanwerd geboren op 21 februari 1934 in Tel Aviv. Avidan studeerde korte tijd literatuur en filosofie aan de Hebreeuwse Universiteit. Hij schreef meestal in het Hebreeuws en was zijn hele leven een avant-garde kunstenaar. Hij vertaalde veel van zijn eigen gedichten in het Engels en ontving verschillende onderscheidingen, als dichter en ook als vertaler. Hij was zijn hele leven niet erg populair bij de meeste critici of het grote publiek, vaak bekritiseerd als egocentrisch, chauvinistisch en technocratisch. Zijn eerste boek, “Lipless Faucets” (1954), werd aangevallen door bijna alle poëzierecritici; de eerste gunstige beoordeling was van Gabriel Moked, hoofdredacteur van het literaire tijdschrift Akhshav, die later een van de beste vrienden van Avidan zou worden. In de laatste jaren van zij leven kon hij amper zijn brood verdienen en was ook zijn mentale toestand slecht. Na zijn dood is de reputatie van Avidan zowel in literaire kringen alsbij het grote publiek aan een opmars begonnen, en wordt hij gezien als een van de kerndichters van de Israëlische canon. Een bundel geselecteerde gedichten van Avidan, "Futureman", vertaald door Tsipi Keller, werd in 2017 uitgegeven. In 1993 ontving Avidan samen met Amalia Kahana-Carmon de Bialik-prijs voor Hebreeuwse literatuur. In 1981 schreef en regisseerde Avidan de film “Message from the Future”, waarin hij ook zelf speelde. Het is een science fiction-film in het Engels over toekomstige mensen die het hedendaagse Israël bezoeken.
A Few Plans For The Future
Let me be a mummy. Wake me once every thousand years with a shot of undiluted adrenalin, and then I’ll burn Rome again, report on the event with a pale face and a pounding heart, first I’ll castrate all the barbarian warriors who conquered the city, possess all their young women, so there’ll be things to burn and men to castrate in another thousand years. I have patience for long-run missions.
A heart-to-heart prayer
Lord our god lord you knew we didn’t know a thing make us a miracle now so we’ll know what you knew everything you’ll know everything you’ll think everything you’ll feel make us a miracle now so we can make miracles for ourselves and for others and for the lord our god and don’t limit our possibilities lord our god more than you limited your own possibilities and give us our own little world that we’ll create in six days and won’t rest on the seventh day more than a seventh of a day and don’t pity us lord our god have pity on the little ones and the fools pity on the foolish of nations and give us the strength to be ourselves lord our god the one who knew, didn’t you lord our god the one who heard, didn’t you lord our god you are the one, aren’t you and the lord our god is the lord our god so give us the strength not to give up and not to arouse pity unless needed and even if needed lord because there is no need lord our god who had no pity, did you lord our god who won’t be pitied, will you give us a strong heart and an open mind and don’t think about us too much blessed are you lord creator-of-humankind you won’t rest and you won’t sleep my lord of hosts blessed are you lord ever vigilant blessed are you lord creator of humankind in his image blessed are you my lord blessed of the blest and the blessed mouth will bless and say amen
De ruchtige belijders van een naam Zijn grif ook tot verloochenen bekwaam. Die `t onuitspreeklijke niet leert verzwijgen, Verslingert tussen ijdel woordgekraam.
Leeuwerik
Blijft gij nooit één blanke uchtend, Leeuwrik, zingen hier beneên, Die uw nachtlijk nest ontvluchtend Door de zilvren neevlen heen
Vleuglings vindt de gouden wegen Waar uw aadmen juichen wordt, Tot uw zang in vuren regen Naar de koele vore stort;
Zingt gij nooit de rode smarten Van de duistre aardenacht, Wordt het bloeden onzer harten Wel gestelpt, maar nooit verklacht?...
In het ijle blauw verloren Volgt mijn oog niet meer uw vlucht, Maar uw antwoord dwaast mijn oren Met zijn zaligend gerucht:
Steeds, uit vreugd of smart gerezen, Heeft de ziel uw vreugd verstaan, En tot uwe vreugd genezen, Ons gemeen geheim geraên:
Alle smart omhooggedragen Meerdert vreugdes gouden schat: Slechts de vleuglen die ons schragen, Zijn van aardes tranen nat.
Uit:Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe
Achtste strofe
Soms als de nachten zonder sterren zijn, zwelt door het donker voor mijn slaaplooze oogen een groote trage hartstochtsombre maan en schijnt de stille wereld schemerleêg met lichteloozen violetten gloed en drenkt mijn weerloos hart in zwoele wanhoop van namelooze pijnen. Want ik voel in elken nieuwen straal die mij bestelpt, den blik van telkens andre lang vergeten oogen die eens vergeefs mijn liefde vroegen, en ademkorte ontmoetingen nooit herdacht doen éen voor éen als sombre bloemen open haar onvergeetlijke beteekenis... Zóo in den vollen beker van geluk mengt liefde voor het hart dat haar belijdt als soeverein, zijn onontkoombaar deel van levens bitterheid, leed zoo ondraaglijk als peilloos schoon en goddelijk noodwendig, en leidt het binnen in haar groot heelal, de wereld van haar onverklaard geheim waar in de duizellichte oneindigheid hoogheerelijke willekeur bestelt volkomen, ondoorgrondlijk evenwicht, en ieder onverminderd schuldig blijft ook wat hij anderen onthouden moet.
Pieter Cornelis Boutens (20 februari 1870 – 14 maart 1943) Portert door door Max von Seydewitz, 1923
“De nacht nadat Anna de foto ‘Jean en de appel’ online plaatste, droomt ze voor het eerst van haar ongeboren kind. Als ze tegen haar gewoonte in op haar buik gaat liggen, begint haar baarmoeder ritmisch samen te trekken, waarop de rijpe Graafse follikel barst en een eicel vrijkomt, die zich naar de eileider toe werkt, waar ze gedurende ongeveer tweeënzeventig uren zal blijven. In die enkele minuten van haar ovulatie droomt ze over een kind als een levende dode, dat haar niettemin benadert en aanspreekt. Hoewel ze eruitziet alsof ze is gemaquilleerd voor een horrorfilm van derde categorie, klinkt haar stem als die van het zoetsappigste meisje, dat herhaaldelijk het oerwoord ‘mama’ uitspreekt, in Anna’s droom duidelijk geconnoteerd aan het woord voor borst (‘mamma’), niet het minst omdat de droomster zich ziet uitgebeeld met een cupmaat buiten proportie. Het meisje, weet Anna, heet Apple, niet toevallig vanuit de associatie met de foto die Anna eerder die dag van Jean en de vallende appel maakte. Dat het ‘apple’ en niet ‘appel’ is (we horen dat ook in de uitspraak), hangt dan weer samen met de laptop, de telefoon en de muziekdrager die Anna als vurige fan van het genoemde merk in haar bezit heeft. Apple vertelt dat ze het moeilijk heeft met papa, die zich steeds meer naar haar toe beweegt. Hij is te veel met zijn sterfelijkheid bezig. Daarom vraagt Apple aan mama of ze niet eens met papa zou kunnen praten, maar ook: het zal een tijdje duren voor het gebeuren zich ten volle manifesteert.”
“At eighty-six they were still in love and they did not forget what they had done on the front seat of Will’s daddy’s Ford car or on the screened-in porch of Amelie’s Aunt Lucy’s house in the country. Walkerrest, the house was called, with two r’s, and it was there that things first got out of hand. Amelie was caring for her aunt one football weekend while her aunt’s husband was at a Coca-Cola board meeting in Atlanta. The aunt was crippled from a childhood illness and had no children of her own, but she had a face as lovely as an angel’s and never complained or blamed God for having to stay in a wheelchair most of the time. Will and Amelie did not forget that night at Walkerrest, or later, lying in bed in their new house with Amelie’s stomach the size of a watermelon, sleeping in the four-poster bed in the house where they would live for seventy years. The first baby was a boy named William Tucker, so he wouldn’t be a junior, and after him were Daniel and Morgan and Peter and Walker and then Jeanne and Jessica and Olivia and Anne. In all the years Will and Amelie lived in the house they never went to bed without burying their hatchets and remembering they loved each other. They had a gift for being married and they were lucky and they knew it. They even kept on knowing it when their twin boys died at birth and had to be buried out at Walkerrest with their ancestors. The sitter had come to live with them when they were eighty-four, a year after they had to quit driving and a year before they made their children get the sitter a house of her own. “Or we shall surely go insane,” Amelie protested. “She watches television all day long or listens to the radio. She is not always nice to us. We cannot live with that all day and night.” “Night and day,” William added. “We have telephones in every room. We won’t both break our hips at once with no one looking. Or if we did then the laws of chance will have triumphed over human caution and we will accept our fate.” “Amen,” Amelie said. “We cannot have her here all day and night. We do not deserve this unkindness.”
Ellen Gilchrist (Vicksburg, 20 februari 1935) Cover
„Jeder seiner Gesichtsmuskeln schien angespannt. Aber weit und breit konnte ich keinen Menschen sehen, dem die Aufregung galt. Ich stieg wieder vom Stuhl, nahm Tüte, Sonnenbrille und Schlüssel – den Rucksack mit Jonglierbällen und Picknickdecke hatte ich auf dem Rücken behalten – und trug mein Fahrrad die steinerne Treppe zur Tür hinauf. Wieder hörte ich die Autohupe, lang und anhaltend, er ließ sie nicht mehr los. Das Licht blendete von einem der Fenster des gegenüberliegenden Hauses, ich rückte die Sonnenbrille zurecht, weißes Frühlingslicht, braun gefärbt. Der Mann hatte wütend ausgesehen, das amüsierte mich. Ich schloß die Tür hinter mir ab, und als ich mich umdrehte und gerade mit den Achseln zucken wollte, um ihm zu zeigen, daß mir kein Auto gehörte und ich nicht diejenige war, auf die er wartete, er also keineswegs mich meinen könne, da hatte er sich längst abgewendet, setzte zurück – und hatte es geschafft. Mit einem Hops sprang er aus der Parklücke. Ich bin sicher, sein Auto berührte die Frau nicht einmal. Sie hatte die Straße überqueren wollen, wenige Meter vor ihm, ich meinte, er habe sie nicht gesehen, so, wie er aus seiner Lücke sprang – den Kopf vielleicht noch nach hinten gewendet, um sich zu vergewissern, daß von dort kein Auto die Straße heraufkam, oder er sah mich an –, aber als es ihn mit einem Satz nach vorne warf, sprang sie vor seinem Auto davon, zur Straßenmitte. Die Straßenbahn quietschte in der Kurve. Der dumpfe Aufschlag war kaum hörbar. Der Mann mußte viel Zeit durch das Ausparken verloren haben, er hatte es gewiß eilig. Er hielt nicht an. Einen Moment nur, meine ich, wurde sein Auto langsamer, einen gedehnten Moment, aus dem heraus er davonfuhr, hinter ihm: eine Sekunde Stille. Vielleicht hatte er eine Kassette im Handschuhfach gesucht oder sich nach einer Zigarette gebückt, die ihm brennend aus dem Mund gefallen war, weil ihn die Mühe ums Ausparken aus dem Rhythmus gebracht hatte und er in Gedanken schon dort war, wo er hinwollte.“
« Oui, quelle bêtise ! J’espérais que ce journal m’aiderait à fixer ma pensée qui se dérobe toujours aux rares moments où je puis réfléchir un peu. Dans mon idée, il devait être une conversation entre le bon Dieu et moi, un prolongement de la prière, une façon de tourner les difficultés de l’oraison, qui me paraissent encore trop souvent insurmontables, en raison peut-être de mes douloureuses crampes d’estomac. Et voilà qu’il me découvre la place énorme, démesurée, que tiennent dans ma pauvre vie ces mille petits soucis quotidiens dont il m’arrivait parfois de me croire délivré. J’entends bien que Notre-Seigneur prend sa part de nos peines, même futiles, et qu’il ne méprise rien. Mais pourquoi fixer sur le papier ce que je devrais au contraire m’efforcer d’oublier à mesure ? Le pire est que je trouve à ces confidences une si grande douceur qu’elle devrait suffire à me mettre en garde. Tandis que je griffonne sous la lampe ces pages que personne ne lira jamais, j’ai le sentiment d’une présence invisible qui n’est sûrement pas celle de Dieu – plutôt d’un ami fait à mon image, bien que distinct de moi, d’une autre essence… Hier soir, cette présence m’est devenue tout à coup si sensible que je me suis surpris à pencher la tête vers je ne sais quel auditeur imaginaire, avec une soudaine envie de pleurer qui m’a fait honte. Mieux vaut d’ailleurs pousser l’expérience jusqu’au bout – je veux dire au moins quelques semaines. Je m’efforcerai même d’écrire sans choix ce qui me passera par la tête (il m’arrive encore d’hésiter sur le choix d’une épithète, de me corriger), puis je fourrerai mes paperasses au fond d’un tiroir et je les relirai un peu plus tard à tête reposée."
“Christmas-eve, as the day preceding Christmas is called, has been always a day of great preparation and bustle. Indeed the whole week previous to it is also remarkable, as exhibiting the importance attached by the people to those occasions on which they can give a loose to their love of fun and frolic. The farm-house undergoes a thorough cleansing. Father and sons are, or rather used to be, all engaged in repairing the out-houses, patching them with thatch where it was wanted, mending mangers, paving stable-floors, fixing cow-stakes, making boraghs, removing nuisances, and cleaning streets. On the ether hand, the mother, daughters and maids, were also engaged in their several departments; the latter scouring the furniture with sand: the mother making culinary preparations, baking bread, killing fowls, or salting meat; whilst the daughters were unusually intent upon the decoration of their own dress, and the making up of the family linen. All, however, was performed with an air of gayety and pleasure; the ivy and holly were disposed about the dressers and collar beams with great glee; the chimneys were swept amidst songs and laughter; many bad voices, and some good ones, were put in requisition; whilst several who had never been known to chaunt a stave, alarmed the listeners by the grotesque and incomprehensible nature of their melody.“
William Carleton (20 februari 1794 – 30 januari 1869) De kathedraal van Glogher
De Nederlandse dichter, liedtekstschrijver, toneelschrijver en boekhandelaar Cornelis Sweertswerd geboren in Amsterdam op 20 februari 1669. Zie ook alle tags voor Cornelis Sweertsop dit blog.
't Watertje dat zyn volle vloet
1. 't Watertje dat zyn volle vloet Sraag met levende aders voedt, En zyn spruytje Loost op 't kruytje Dat aan de aard haar siersel leent. Springt uyt geen aders, zo gy meent.
2 't Wort niet met pypen onder't zant Heen getrokken door het lant, Noch de gaatjes, Van zyn plaatjes, En het loot, geen zuygen moe, Dryven het ooit naar boven toe.
3. Droevige traenen, dit het wicht Parst door't minnend oogenlicht, Van zyn slaaven, Syn de graven Waer uyt hy zyn water puurt, En daar de springaer steets van duurt.
Cornelis Sweerts (20 februari 1669 - 23 maart 1749)
An des Beetes Umbuschung brach sie Rosen zum Kranz, feurig prangte die Mischung rings im tauigen Glanz. Ros’ auf Ros’ in das Körbchen sank, purpurrot und wie Silber blank.
Zwar den Grazien heilig, sang sie, blühet ihr dort, warum aber so eilig abgeblüht und verdorrt. Die so eben geöffnet stehn, werden bald in dem Winde wehn.
Du rotstreifiges Knöpfchen zitternd schaust du dein Grab, und ein perlendes Tröpfchen hängt als Träne herab. Bleib, du sollst in dem Sonnenschein dich des flüchtigen Lebens freun.
Mit tiefsinniger Säumniß flocht das Mädchen den Kranz, in der Laube Geheimnis Lieb’ und Zärtlichkeit ganz. Als auf’s Haupt sie das Kränzchen nahm, wohl mir Seligen, wohl mir, daß ich kam.
Johann Heinrich Voß (20 februari 1751 – 29 maart 1826) Monument in Penzlin
De Nederlandse schrijver Maarten 't Hartheeft de J.M.A. Biesheuvelprijs gewonnen voor de beste bundel korte verhalen. Hij ontvangt de prijs voor ‘De moeder van Ikabod’. Aan de prijs is een geldbedrag verbonden dat volledig door crowdfunding bij elkaar is gebracht. Dit jaar gat het om 5105 euro en 70 cent. De prijs werd zondag voor de derde keer uitgereikt. In 2015 won Rob van Essen, in 2016 Marente de Moor. Maarten 't Hartwerd geboren op 25 november 1944 in Maassluis. Zie ook alle tags voor Maarten ’t Hartop dit blog evenals mijn blogs van 25 november 2010en eerder.
Uit: De moeder van Ikabod
‘En stipt om één minuut over half drie reed onze bakker Stoof Schelvisvanger, psalmzingend de straat in. Hij was van onze kerk. Bij alle gereformeerden bezorgde hij aan huis brood en banket. In onze straat bediende hij nog één ander gereformeerd gezin. Bij ons belde hij het eerst aan en slofte dan neuriënd terug naar zijn kar en haalde daar een melkwit en een vloerbruin. Wij kregen dat aangereikt (‘zaterdag betalen’) en vervolgens reed hij door naar de familie Marchand. Daar leverde hij acht regeringswit af.’ (…)
‘Ik was daar nog net op tijd voor iets wat ik niet graag gemist zou hebben. Op het moment namelijk dat ik de deur opende, greep de transpirerende dominee met beide handen vlak achter haar schouders haar toga op twee plaatsen vast en trok hem toen met één vloeiende beweging over haar hoofd. Ze had het vaker gedaan, dat was duidelijk, want het ging zo snel, zo behendig, ik keek mijn ogen uit. (…) . En toen stond ze daar, die Ilonka de Priester, in een lichtblauw mouwloos hemdje en een zwart kokerrokje, waaronder lange gebruinde, van zweet vochtig glinsterende benen afdaalden naar sandaaltjes die voornamelijk uit dunne riempjes waren opgetrokken.’
« Yesterday, I found Violets letters to Bill. They were hidden between the pages of one of his books and came tumbling out and fell to the floor. I had known about the letters for years, but neither Bill nor Violet had ever told me what was in them. What they did tell me was that minutes after reading the fifth and last letter, Bill changed his mind about his marriage to Lucille, walked out the door of the building on Greene Street, and headed straight for Violet's apartment in the East Village. When I held the letters in my hands, I felt they had the uncanny weight of things enchanted bystories that are told and retold and then told again. My eyes are bad now, and it took me a long time to read them, but in the end I managed to make out every word. When I put the letters down, I knew that I would start writing this book today. "While I was lying on the floor in the studio," she wrote in the fourth letter, "I watched you while you painted me. I looked at your arms and your shoulders and especially at your hands while you worked on the canvas. I wanted you to turn around and walk over to me and rub my skin the way you rubbed the painting. I wanted you to press hard on me with your thumb the way you pressed on the picture, and I thought that if you didn't, I would go crazy, but I didn't go crazy, and you never touched me then, not once. You didn't even shake my hand." I first saw the painting Violet was writing about twenty-five years ago in a gallery on Prince Street in SoHo. I didn't know either Bill or Violet at the time. Most of the canvases in the group show were thin minimalist works that didn't interest me. Bill's painting hung alone on a wall. It was a large picture, about six feet high and eight feet long, that showed a young woman lying on the floor in an empty room. She was propped up on one elbow, and she seemed to be looking at something beyond the edge of the painting. Brilliant light streamed into the room from that side of the canvas and illuminated her face and chest."
“Even then, you think you don’t look like you should. Sometimes look at billboards of beautiful models, and the real people underneath, and think it’s a bit like if we were on a planet where all the space creatures were short, green and fat. Except a very few of them were tall, thin and yellow. And all the advertising was of the tall, yellow ones, airbrushed to make them even taller and yellower. So all the little green space creatures spent their whole time feeling sad because they weren’t tall, thin and yellow. ‘Jones? Are you still inhabiting your head? I said, I suppose a ____ would be out of the question?’ ‘Yes!’ I said, jerking back to the present. ‘Yes, it would. Though this is in no way a sign of my lack of gratitude for the babysit.’ Rattled through a gabble of instructions and thanks and shot out of the door, feeling outraged as a feminist by Daniel’s complex fattist pass, but uplifted as a female. When I arrived at Talitha’s, however, Tom burst out laughing. ‘Seriously? Dolly Parton?’ ‘You can’t rely on your arse in jeans at our age,’ said Talitha briskly, sweeping in with a tray of mojitos. ‘You’ve got to have something else going on.’ ‘I don’t want to look like mutton,’ I said. ‘Or a prostitute.’ ‘Well, quite, but you need something to start the idea of sexuality. Legs or boobs. Not both.’ ‘What about one leg and one boob?’ said Tom. Eventually I ended up in a very expensive short black silk tunic of Talitha’s and insanely high Yves Saint Laurent thigh boots.” ‘But I can’t walk in them.’ ‘Honey,’ said Talitha, ‘you’re not going to need to walk.’ In the cab started to think about how much Mark would have loved the thigh boots. ‘Stoppit,’ said Tom, seeing my face. ‘He would want you to have a life’
Uit:De kring van Mesmer (Vertaald doorFrans van Nes)
“We hadden net een punt bereikt waarop het geestrijk vocht een gevoel van bevrijding gaat geven. We waren net even verlost van de kou, een gevoel dat nu eens door merg en been ging en dan weer nauwelijks merkbaar was, maar dat altijd aanwezig was en werd veroorzaakt door de gebrekkige of zelfs geheel niet verwarmde ruimtes in die strenge vroege winter en misschien nog meer door het beeld van de kosmische gespletenheid van de wereld. In ieder geval was het ook in de eetkamer van de familie Kallaspool niet warmer dan een graad of veertien. Terwijl het buiten vijftien graden vroor en er, half oktober, een pak sneeuw lag. We hadden al met al net het moment bereikt waarop mensen, voor zover ze drinken, voelen dat ze bevrijd worden van de last afval die de realiteiten benadrukt, dat ze daarboven uitstijgen en al vermoeden en zelfs al zien dat er aan de einder stukjes blauwe hemel gloren. En extra opvallend: ze realiseren zich nu dat vrouwen werkelijk onvoorstelbaar aantrekkelijk zijn. Zou het overigens kunnen dat de dikwijls zelfvernietigende liefde voor de drank in elk geval voor een noorderling niets anders is dan een poging om over zijn onbeholpenheid heen te springen? Om moed in te nemen voor seksuele (maar ook politieke) avonturen?”
„Annika sitzt gemeinsam mit ihrer High-Definition-Mascara am Küchentisch und guckt mich an, als hätte sich meine Dünnhäutigkeit innerhalb kürzester Zeit zu einer nicht mehr nachvollziehbaren Skrupellosigkeit entwickelt. "Ich muss nicht mehr in die Schule, Annika.“ „Das ist jetzt das Ende.“ „Ja, das ist wirklich das Ende. Draußen sind alle ohnmächtig.“ „Das glaube ich dir nicht.“ „Es ist total egal, ob du mir glaubst oder nicht. Draußen sind alle ohnmächtig.“ Sie guckt sich paranoid um. „Atomkrieg?“ „Chemieangriff?“ „Mach das Fenster zu, Mifti.“ „Zu spät.“ Annika wird ohnmächtig, ich falle um. Jeder von uns denkt, er sei der alleinige Simulant. Das ist ungemein sexy. Ja, da waren wir auch den Tränen ein bisschen nahe, und das muss ich auch ganz offen zugeben, auch wenn man bei mir das jetzt nicht oft gesehen hat, aber wenn es diese Momente gibt, in denen man den Tränen nahe ist, dann war das da schon einer davon, also da waren wir alle echt den Tränen nahe. Um 8 Uhr 10 steht Lars gemeinsam mit seinem zweijährigen Scheißblag und einer unübertrefflichen Erwartungshaltung in unserem Wohnungsflur.“
Helene Hegemann (Freiburg im Breisgau, 19 februari 1992)
„Schönen Dank, sagte der Kleine und lächelte wieder. Der Mann begann sich zum Fahrer durchzudrängen, und Robert stieg aus. Morgen wird sie warten, und übermorgen wird sie ein Ferngespräch anmelden. Meine Mutter wird Angst haben. Das erste, woran sie denken wird, ist der Krach, den sie im Betrieb kriegt. Oder sie denkt an Vater: Wenn der noch leben würde, wäre das nicht passiert. Und ich bin vielleicht tot. Aber wenn ich es schaffe, wird alles anders. Ich rufe an. Das ist gut. Mutter, werde ich sagen. Nein, zuerst rufe ich im Betrieb an. Hallo, sage ich. Ja, Robert, wo bist du? Warum warst du nicht am Tor. Du kannst mich doch nicht. Dann werde ich sie unterbrechen und sagen, ganz ruhig, so, als ob nichts passiert wäre: Ich bin im Westen. Und dann nichts mehr. Ich werde warten, daß sie etwas sagt. Ganz einfach warten. Hallo, Sie, hallo. Bleiben Sie doch mal stehen. Ja, Sie meine ich. Aus. Sie haben mich die ganze Zeit beobachtet. Sie wußten von Anfang an alles. Robert spürte, wie der Schweiß unter seinen Achselhöhlen herausschoß. Er drehte sich um. Aus dem Fenster des Neubaublocks sah ein Mann heraus und streckte den Arm nach unten. Da unten liegt mein Kissen. Es ist herausgefallen. Der Fahrstuhl ist kaputt. Ich bin nicht mehr gut auf den Beinen. Kannst du es mir heraufbringen? Vierter Stock rechts: Werner. Die Tür ist angelehnt. Schon gut, sagte Robert, hob das Kissen auf und ging auf das Haus zu. Vor der Fahrstuhltür standen zwei Jungen, und Robert ging hinter ihnen in die Kabine. Sie stießen einander an. Zu Werner, sagte der eine und beide lachten. Im vierten Stock stieg Robert aus, ging den Flur hinunter, öffnete die Tür am Ende des Ganges und trat in die Wohnung. Der Geruch von altem Fett schlug ihm entgegen. Lassen Sie die Tür offen, hörte er. Robert ging an der Kochnische vorbei ins Zimmer. Auf dem zerwühlten Bett saß der Alte, nur mit einer Pyjamahose und einem Unterhemd bekleidet.“
Thomas Brasch (19 februari 1945 – 3 november 2001) Cover
Uit: The Last Sleep of Reason (Vertaald door Dmitri Priven)
"You son of a bum!" the major was elated. "And - "Looks like it matches the ear," deduced Volodya. "And - " "That's it." Karapetian mumbled something in Armenian, which caused Pogosian to explode like a landmine. He was yelling in Russian that even his grandpa Tigran never swore like that, and who does everybody think they are, and he'll take everybody's you know what and stick it you know where! "It wasn't you sir, major sir," Karapetian was making excuses apathetically, scratching his sideburns. "Sinichkin is the only one who gets the job done!" the senior officer was all fired up. "And you, you shave your freaking ugly mug right now! Got it?!!" (no pause) "You stick the aqualung on and don't you come up till you fish out that body! Bloody bastard!" The recovered foot was then wrapped up in a plastic bag and placed in the jeep to take it for tests. Already sitting in the car, Pogosian instructed Sinichkin to be sure to ask around if any of the residents in the neighbourhood had gone missing. Then he hit Zubov's elbow as hard as he could, which made the pumpkin seeds fly out the window and scatter freely on the autumn shore. The sergeant-major stepped on the gas, and the car jerked forward with the siren screaming. For the whole day Sinichkin diligently scoured the blocks of flats in the neighbourhood, talking with the residents, mostly senior citizens, who were retired and therefore knew a lot. The detective found out that in this world a lot of people do go missing, but then they come back. These are mostly married people trying to run away from their other halves, or alcoholics who forget how to get to their sweet home. But there was no one who had gone missing for good. It was towards the evening that coming down the stairs of a sixteen-storey block of flats, Volodya Sinichkin ran into a female resident relentlessly ringing the bell at one of the doors. "No one in there?" asked the captain.”
„Ich reiste noch am selben Abend nach Venedig ab, wo ich in einer geradezu spartanischen Pension Aufenthalt nahm. Ich wollte dort in der nötigen Ruhe ein bestimmtes Spiel, für dessen Entwicklung ich bereits Vorschuss genommen hatte, ablieferungsreif machen. Ich bin nämlich im - wenn man das so sagen kann - bürgerlichen Beruf Erfinder von Spielen, Kunstsprachen und dergleichen. Ich verließ, die nebelig-trübe Stadt nicht eher, als bis ich mit meiner Arbeit fertig war. Nur Penthesilea wusste meine Telefonnummer, aber auch sie hatte die Liebenswürdigkeit, mich ungestört zu lassen, obwohl damals ein kniffliger Fall eigentlich meine Anwesenheit als wünschenswert erscheinen hätte lassen. Ein gewisser Herr Ottokar hat dieses Faktum auf seine schleimige Art gewiss schamlos ausgenützt. Aber das ist ein anderes Kapitel. Wieder gesehen habe ich meinen Eisenstein bei meiner Rückkehr von Italien am Südbahnhof. Es kann sich da eigentlich nur um einen Zufall gehandelt haben, weil der Tag meiner Ankunft niemandem bekannt war. Niemandem außer Penthesilea, und die hat von Eisensteins Existenz ja damals noch gar nichts gewusst. Ich stehe also mit meinem fahrbaren Koffer auf dem Rollweg, als sich besagter Herr zu mir hindrängelt. "Entschuldigen Sie, dass ich Sie hier so anquatsche. Sie werden sich nicht an mich erinnern. Mein Name ist Eisenstein. Ich würde so gerne eine geschäftliche Besprechung mit Ihnen führen." "Lieber Herr", erwidere ich, "ich entschuldige es niemals, wenn man mich anquatscht. Und ich wüsste auch nicht, welche Geschäfte ich mit Ihnen treiben könnte. Lassen Sie mich also bitte in Ruhe." Und von da an ist der Herr Luft für mich. Ich schaue angelegentlich in die Halle hinunter, so als würde ich da jemanden erwarten, und bis ich wirklich unten bin, ist er auch schon verschwunden.“
Uit: Deutsche Geschichte. Ein Versuch (Das Jahrhundert des Prinzen Eugen)
„Die nicht unbedeutende Landgrafschaft Hessen zum Beispiel, eines der größeren Fürstentümer Mitteldeutschlands, spaltete sich - durch Erbteilung – nach dem Tod des letzten gesamthessischen Landgrafen, Philipps des Großmütigen (der im Zusammenhang mit der Reformation im vorangegangenen Band dieser Darstellung erwähnt ist), 1567 in vier Teil-Landgrafschaften auf: Hessen-Kassel, Hessen-Marburg, Hessen-Rheinfels und Hessen-Darmstadt. Hessen-Kassel bildete schon in der übernächsten Generation vier Unter-Nebenlinien aus: das eigentliche Kassel, Rotenburg, Eschwege und wiederum Rheinfels (*1) vom eigentlichen Kassel spaltete sich dann in der übernächsten Generation Hessen-Philippsthal ab, das sich dann in Philippsthal und Philippsthal-Barchfeld teilte. Und selbst das landkartlich kaum bemerkbare Rheinfels teilte sich ein weiteres Mal: in Rheinfels und Rheinfels-Wanfried (was selbstredend nichts mit Richard Wagner zu tun hat). Mit Hessen-Darmstadt lief es nicht besser. Diese Linie brachte die Seitenäste Butzbach, Homburg (aus welchem der durch Kleist berühmte Prinz stammte, von dem noch die Rede sein wird), Braubach, Itter und Bingenheim hervor. Alles mehr oder weniger selbstänge Fürstentümer, die nur ganz theoretisch weiterhin dem fernen Kaiser in Wien unterstanden. *1) Das 1567 »entstandene« Hessen-Rheinfels fiel nach dem Tod des kinderlosen Landgrafen Philipp II. an die Hauptlinie zurück und verschwand für einhundertundeins Jahre.“ Mit der Selbständigkeit der Nebenlinien war es manchmal allerdings eine ungeklärte Sache. So zum Beispiel behauptete der Landgraf von Hessen-Homburg, dessen Fürstentum praktisch nur aus der Kleinstadt (heute: Bad) Homburg bei Frankfurt bestand, daß er, abgesehen von der Zugehörigkeit zum Reich, selbständig, also reichsunmittelbarer Fürst sei. Sein Bruder, der über größere Ländereien gebietende Landgraf von Darmstadt, sagte aber: keineswegs, Homburg sei nur eine Apanage. Dem Bruder (und seinen Nachkommen) seien nur die Steuereinkünfte aus Homburg und, damit das Geld ordentlich fließt, der Sitz dort in der Burg zugestanden worden, nicht die Landesherrschaft.“
Herbert Rosendorfer (19 februari 1934 – 20 september 2012)
Tags:Siri Hustvedt, Helen Fielding, Jaan Kross, Helene Hegemann, Björn Kuhligk, Dmitri Lipskerov, Wolfgang Fritz, Herbert Rosendorfer, Carson McCullers, Romenu
“They shared the upstairs of a small house near the business section of the town. There were two rooms. On the oil stove inthe kitchen Antonapoulos cooked all of their meals. There were straight, plain kitchen chairs for Singer and an overstuffed sofa for Antonapoulos. The bedroom was furnished mainly with a large double bed covered with an eiderdown comforter for the big Greek and a narrow iron cot for Singer. Dinner always took a long time, because Antonapoulos loved food and he was very slow. After they had eaten, the big Greek would lie back on his sofa and slowly lick over each one of his teeth with his tongue, either from a certain delicacy or because he did not wish to lose the savor of the meal — while Singer washed the dishes. Sometimes in the evening the mutes would play chess. Singer had always greatly enjoyed this game, and years before he had tried to teach it to Antonapoulos. At first his friend could not be interested in the reasons for moving the various pieces about on the board. Then Singer began to keep a bottle of something good under the table to be taken out after each lesson. The Greek never got on to the erratic movements of the knights and the sweeping mobility of the queens, but he learned to make a few set, opening moves. He preferred the white pieces and would not play if the black men were given him. After the first moves Singer worked out the game by himself while his friend looked on drowsily. If Singer made brilliant attacks on his own men so that in the end the black king was killed, Antonapoulos was always very proud and pleased.”
Carson McCullers (19 februari 1917 - 29 september 1967) Portret door Emanuel Romano, ca. 1949
Uit:L'Amygdalite de Tarzan (Vertaald door Jean Marie Saint-Lu)
“J'étais tombé amoureux d'elle, de sa peau de pêche bronzée toute l'année, de sa silhouette à vous réveiller un mort, de sa longue et rousse chevelure, de ses sourcils et de ses yeux très noirs à Lima, un soir que je chantais dans une fête à l'université catholique où elle était "Miss Faculté", ou quelque chose comme ça, et moi une sorte de Nat King Cole en espagnol, et à force de viens plus près de moi, plus près, plus près encore, je finis par tant la rapprocher de moi que je n'ai pas encore réussi à l'écarter complètement, bien que plus de mille ans, bien plus encore aient passé depuis ce temps-là, ce qui fait que je crois pouvoir répondre à l'auteur de ce boléro que oui, il semble bien que l'amour existe dans l'éternité." (…)
"Mais bien entendu, Tarzan, c’est elle, cela a toujours été elle, et maintenant c’est comme si Tarzan venait de découvrir la voracité totale de chaque cellule vivante de la forêt vierge. C’est comme si Tarzan commençait enfin à mûrir, une bonne fois pour toutes, pour s’occuper de ses gosses parmi les frondaisons et les eaux tourbillonnantes et leurs habitants dévorateurs, comme la hyène, ou venimeux, comme la tarentule. Et c’est maintenant comme si Tarzan avait pris conscience d’être l’objet de milles horribles et pervers affûts à la Rambo et que, s’apercevant que son cri dans la forêt n’a pas encore l’énergie suffisante, qu’il manque de férocité ou d’huile de foie de morue, appelez ça comme vous voudrez, il venait de s’inscrire dans un gymnase."
Alfredo Bryce Echenique (Lima, 19 februari 1939)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Kay Boyle werd geboren op 19 februari 1902 in Saint Paul, Minnesota. ook alle tags voor Kay Boyle op dit blog.
Mothers
In the still of night Have we wept, And our hearts, shattered and aching Have prayed. In the cold, cold moonlight Have we sobbed And dreamed of what might have been. And our hearts have bled from stabs Given unheeding. We are the women who have suffered alone - Alone and in silence.
What Parents Do Not Yet Know
The tree that lingers at the window is just sixteen, And you, uneasy parent of its wanton ways, Eavesdrop upon the whispering of three-fingered leaves.
The pale pink squirrel who dances in the nude, Chattering of nuts, with eyes that see five ways, Is not related to the tree’s anomalies, nor grieves
That you, tormented guardian of bark and roots And leaves, must seek for words to ratify the pace. You were once witness to departing wings that fled defiantly
One winter night; hear now the fragile music as it waves Like ivy through the cawing of the crows. Not wasp, or cattle ant, or bee Is hesitant, for each believes his paragon of industry is what Transforms a tree to a child, and child to tree again (with softly whispering leaves).
Kay Boyle (19 februari 1902 – 27 december 1992)
De Russische schrijver Yuri Oleshawerd geboren op 19 februari 1899 in Elizavetgrad (nu Kirovohrad, Oekraïne). Zie ook alle tags voor Yuri Oleshaop dit blog.
Uit: Envy
"Comrades! They are trying to take your most treasured possessions away from you: your homes. The steeds of the Revolution, thundering up the back stairs, are trampling over your children and your cats, breaking into your kitchens, smashing your beloved stoves and sinks. Women, your pride and your glory--your homes--are in danger. Mothers and wives, the elephants of the Revolution are stampeding, and they will raze your kitchens! . . . . He [Andrei] wants to turn you into homeless tramps, roaming the wilderness of history. Wives, he is spitting into your soup. Mothers, he dreams of wiping family resemblances from your babies' little faces, the beautiful, sacred family resemblance. He violates your lilttle secret corners, scurries like a rat along your shelves, pokes under your bed, crawls under your shirts, sniffs at the hair of your armpits. You must send him to hell! See this pillow? I am the king of pillows. Tell him: We wish to sleep, each of us on her own pillow. Don't you dare touch our pillows! Our heads have rested on them, our kisses have fallen on them during our nights of love, we have died on them and those whom we have killed have died on them, too. Keep your hands off our pillows! Stop calling to us! Stop beckoning to us, trying to lure us! What can you offer us to replace our capacity to love, to hate, to hope, to cry, to pity, to forgive? See this pillow? It is our coat of arms. Our symbol. Bullets get buried in a pillow. With a pillow we shall smother you."
Yuri Olesha (19 februari 1899 – 10 mei 1960) Cover
De Franse dichter en essayist André Bretonwerd geboren in Tinchebray in het departement Orne op 19 februari 1896. Zie ook alle tags voor André Bretonop dit blog.
La Porte Bat
La por por porte por La fe ne tre Sur l'odeur arrière du limurerre Qui me rappelle Milady de Winter Lissant son cheautru derrière les losanges de la pluie Brifrouse-bifrousses le plancher est si vieux Qu'à travers on voit le feu de la terre Toutes les belles à leur coumicouroir Comme les hirondelles Sur les fils où je joue dans les gouttes D'un instrument inconnu Oum yoblisoett iste Au cœur de ce nœud de serpents Qu'est la croix ses quatre gueules fuyantes suspendues aux pis cardinaux
La Poétesse - Constellation
La Belle Cordière de nos jours retrouve sa mission, qui est de faire grésiller le sel de la terre. Elle mire l'instant où le soleil'doit devenir a noir comme un sac fait de poil » et le vent joncher la terre de figues vertes. C'est, il semble, amorcé, quoique la lune persiste à répandre l'odeur de seringa. Les jeux de l'amour et de la mort se poursuivent sous le péristyle dans des détonations d'armes à feu.
Des taillis où couve une chanson ensorcelante perce par éclairs et ondule la pointe du sein de la belladone. Lamiel, le tison aux doigts, s'apprête à incendier le Palais de Justice.
Intérieur
Une table servie du plus grand luxe Démesurément longue Me sépare de la femme de ma vie Que je vois mal Dans l'étoile des verres de toutes tailles qui la tient renversée en arrière Décolletée en coup de vent
André Breton (19 februari 1896 – 28 september 1966) Portret door Victor Brauner, 1934
Nichts als Mauern. Ohne Gras und Glas zieht die Straße den gescheckten Gurt der Fassaden. Keine Bahnspur surrt. Immer glänzt das Pflaster wassernass.
Streift ein Mensch dich, trifft sein Blick dich kalt bis ins Mark; die harten Schritte haun Feuer aus dem turmhoch steilen Zaun, noch sein kurzer Atem wolkt geballt.
Keine Zuchthauszelle klemmt so in Eis das Denken wie dies Gehn zwischen Mauern, die nur sich besehn.
Trägst Du Purpur oder Büßerhemd -: immer drückt mit riesigem Gewicht Gottes Bannfluch: uhrenlose Schicht.
“Zie de jonge moeder met haar eerstgeboren kindje. Zelfopoffering, eindelooze zorgen, kwellende angst zijn de geschenken, welke het hulpelooze wichtje reeds met den eersten snik zijne moeder aanbiedt. Ze worden met dankbaarheid en liefde aangenomen, - en met eene hemelsche sterkte gedragen. En hetgeen mij mede het meest boeit als ik de jonge moeder beschouw, is, dat zij tot die klasse van wezens behoort, welke wij, stervelingen, zoo goed begrijpen en tevens zoo zeer beminnen en bewonderen moeten. Zij is inderdaad de eenige ‘engel,’ welken ik sedert mijn achttiende jaar, toen ik alle jonge meisjes gaarne dien eeretitel verleende, ontmoet heb. En zij is een engel, met wien wij op een gemeenzamen voet staan. Zij heeft geen vleugels noodig om zich boven ons te verheffen, - en zij is juist het meest verheven, als zij zich het meest tot ons nederbuigt. Voor alle andere engelen koester ik een eerbiedig opzien; - ik ben, als mensch, op mijn gemak, ik ben geheel en al tehuis bij eene ‘moeder.’ Haar kleine zwakheden en hare moederlijke ijdelheid maken haar maar te menschelijker en verstaanbaarder en beminnelijker. Ik kom bij haar en begin met te lachen over het heel kleine kindje, dat zulk eene heel groote rol in huis speelt. Ik kan ook niet vinden, dat er iets schoons is in die roode, gerimpelde handjes, of in die kromme, spartelende beentjes, en de eenige merkwaardigheid van de oogjes, die zoo geroemd worden, is, voor mij, dat het ééne gewoonlijk gesloten is, terwijl het andere openstaat en rondrolt als dat van een dronkaard, - terwijl het mondje, dat de moeder zoozeer roemt, nu eens in de hoogte, dan in de breedte zich uitzet, en trekt en pruilt, alsof het coquetteerde met het knobbeltje vleesch, dat een neus voorstelt. Maar de moeder is bezield, en de bezieling is aanstekelijk, en de liefde, welke uit het oog van de moeder straalt, verspreidt haar glans over de gelaatstrekken van het kindje en verblindt mijn zwakke blikken, en de misvormde, of liever nog ongevormde trekken worden schoon, en de onnoozelheid van de gelaatsuitdrukking wordt in heilige onschuld veranderd, en het leelijke mondje en de schelle stem, in plaats van wanluidend en oorverdoovend te gillen, doen heerlijke beloften voor de toekomst, welke in het hart der moeder weerklinken, van waar eene zwakke echo mijn oor bereikt.”
Mark Prager Lindo (19 februari 1819 - Den Haag, 9 maart 1877) Cover
„EVCHEN. Du! seit wann so vertraut? v. GRÖNINGSECK. Zank nicht Evchen! zank nicht! müßt mir heut nichts übel nehmen Leutchen, ich hab ein Gläschen Liqueur zuviel. FR. HUMBRECHT. Was ich fragen wollt, Herr Leutenant, sie stehn mir doch davor, daß wir in einem honetten Haus sind? v. GRÖNINGSECK. So soll mich der Teufel lebendig zerreißen, Frau Humbrecht! wenn hier nicht täglich alles, was beau monde heißt, zusammenkommt: – sehn sie nur an, wie schlecht das Zimmer meublirt ist. – FR. HUMBRECHT. Ebendrum! v. GRÖNINGSECK. Eben drum! freilich, eben drum! Das macht die guten Zimmer sind alle schon besetzt. Meynt sie denn pardieu! der Lieutenant von Gröningseck würde sich sonst in einen solchen Stall weisen lassen. Drey Stühl, und ein Tisch, den man nicht anrühren darf! (er stößt daran, der Tisch fällt um, das Licht mit, geht aus.) FR. HUMBRECHT. Herr Jemine das Licht! Herr Leutenant, das Licht! v. GRÖNINGSECK. (ihr nachäffend.) Das Licht! das Licht! hat der Henker das geholt, so gibts noch andre. – Wo ist der Leuchter? – (sucht.) EVCHEN Hier hab ich ihn schon. v. GRÖNINGSECK. Wo? wo? EVCHEN Ey hier! sie greifen ja dran vorbey – pfuy! – FR. HUMBRECHT. Was ist? was giebts? v. GRÖNINGSECK. Gar nichts! (nimmt den Leuchter ab, und geht nach der Thüre) Hola, des flambeaux! (Ein altes Weib hält ihm ohne sich recht sehn zu lassen ein Licht hin, er steckt seines an.) EVCHEN (sich die Hände am Schnupftuch abwischend) Ey da hab ich mir die Hände am Inschlitt beschmiert. (Wirft dem Lieutenant heimlich einen drohenden Blick zu: er lächelt).“
Heinrich Leopold Wagner (19 februari 1747 – 4 maart 1779) Scene uit een schoolopvoering in Schwäbisch Hall, 2003
De Nederlandse schrijver Michiel Stroinkwerd geboren in Oss op 19 februari 1981. Hij studeerde journalistiek en literatuurwetenschappen in Utrecht. Stroink debuteerde in 2012 met de roman 'Of ik gek ben'. Het boek werd in 2016 verfilmt door Frank Lammers. In 2013 verscheen zijn tweede roman: 'Tilt'. Het boek werd genomineerd voor de Dioraphte literatuurprijs 2014 en won de publieksprijs. In 2015 schreef Stroink “Exit”, dat opnieuw erg positief werd ontvangen. “De notaris en het meisje” (2017) is zijn nieuwste roman
Uit: Tilt
“De wc-vloer van het Gran Casino is niet de beste plek om bij te komen. Mannelijke gokkers plassen haastig en ongericht. Ze willen snel weer tussen de neonlampen, het rumoer en de andere zenuwachtig zwetende mensen staan. De laatste druppels urine raken dan ook altijd verdeeld tussen de bril, de vloer en hun oudemannenslips. Het maakt de vloer kleverig en ranzig, maar je bewustzijn verliezen gebeurt meestal niet op een plek die je zelf uitkiest. Max heeft de toiletpot nodig om overeind te komen. Met moeite gaat hij op de bril zitten en wurmt zijn rechterhand in zijn broekzak om de sleutel van zijn appartement te pakken. Met de sleutel zoekt hij in een klein wit envelopje naar wat laatste restjes coke. Snuifgeluiden zijn niet uitzonderlijk op deze wc’s. Hij maakt de sleutel schoon in zijn mond en voelt de drug in zijn tandvlees branden. Bij de wasbak vindt hij zijn whisky-cola en daarmee slikt hij drie paracetamols door.Wat een onzin dit; even doorzetten nog. ‘Waar bleef je?’vraagt Sven als Max terugkeert bij de pokertafel. ‘Ze wilden je stoel bijna aan een spleetoog geven.’ Sven is geen vriend, maar eerder een collega. Net als Max hoort hij bij het meubilair van de vier vaste pokertafels van het Gran Casino. Dit is de beste plek in Europa. De hoge blinds trekken spelers aan die snel rijk willen worden, en juist die spelers zijn interessant voor de professionals. ‘Ik kwam een oude vriend tegen,’ zegt Max. ‘En hou maar op met je gefakete interesse. Heb ik veel gemist?’ ‘Niks. Hetis een Chinees feestje hier.’ Sinds een paar jaar lijkt er een Chinese invasie plaats te vinden in de Europese casino’s. Mahjong is uit, poker is in. Ze spelen voorspelbaar en zonder risico. Een tafel vol Chinezen is saaier dan een bejaardentehuis tijdens Lingo, maar hun aanwezigheid is handig als je de tafel wilt controleren. Ze brengen rust. Daar begint het spel eigenlijk al. Een goede pokerspeler bestudeert de tafels, kiest zijn veld en kiest zijn spelers. De enige variabele factor zijn de kaarten die hij krijgt, maar die doen er eigenlijk niet toe, dat weet zelfs de twaalfjarige internetspeler: poker speel je met mensen en niet met kaarten. Dat is ook precies de reden dat een pokerprofessional altijd alles en iedereen moet kunnen zien. Alleen amateurs en eikels gaan vrijwillig naast de dealer zitten. Stoel drie en stoel zes hebben het beste uitzicht. En vanaf die plek is het vervolgens een kwestie van wachten. De professional speelt alleen maar de beste combinaties van kaarten, en die krijgt hij statistisch gezien een op de vijf keer.”
“Mike tries to decode this and can't. Analect tells him again to stay out of trouble and that Bishop will take care of him. It seems to Mike that Bishop is pleased to have the help, but that there is more to it. When they are leaving the office, Analect tells Mike to wait for a moment, and when they are alone, he tells Mike that Dorr had been a friend of Mike's father, years ago. That they had all been good friends, actually, the three of them practically brothers, and that Mike's father would be glad for news of Dorr. Mike looks out the window. He notices for the first time how really extraordinary the view from Analect's office is. Mike can see the whole city, enormous and smogged and throbbing. For a moment he can't believe the sound of it doesn't blow in the windows. But Analect's office sits quietly above it all, humming coolly. Mike is suddenly uneasy, with only the inch of glass between the two of them and the loud, empty space above the city. He looks back at Analect, who is frowning. "Dorr and your father were sparring partners, when they boxed back in college," says Analect. Mike looks back out over the city. He knew about the boxing, but his father had never mentioned Dorr. It all surprises him, but maybe it's just seeing his own features reflected in the glass, and the long drop to Hong Kong from fifty stories up. When Mike was a small boy, his parents often entertained. In New York City in their world, they were famous for the dinners they gave in their big beach house at the end of Long Island, especially Thanksgiving. Mike remembered the candlelight and gluey cranberry sauce, which he would wipe off his hands into his hair. His older brother, Lyle, remembered the same things. There were servants, who disciplined Mike when his parents did not. One Filipino lady in particular boxed his ears. When he was older he remembered how it hurt but not her name. Their parents gave these dinners several years in a row. There were mostly the same guests, adults who would tousle Mike's fine but cranberried hair, and their children, a crew of beautiful, spoiled playmates whom Mike assumed he would know forever. He still saw some of them, at parties and dinners of their own on school breaks. At hearing that one or two of them had slid into addiction, Mike would remember chasing them through his mother's busy kitchen. His mother was never in the kitchen, of course, but it was definitely hers. Small paintings of vegetables and an antique mirror hung on its walls.”
“Verdomd, daar loop ik. Op perron 4 van station Amstel. Ik ben het, geen twijfel mogelijk. Ik zit in de trein op weg naar Amsterdam Centraal en we staan stil, pal naast de roltrappen. Het is half zeven ’s avonds. Ik kijk door het raam naar buiten en tussen de mensen op het perron – bellend, etend, in de weer met hun OV-pas, uitgeblust voor zich uit starend – zie ik mezelf. Ik, althans, een man die als twee druppels water op mij lijkt, sluit netjes aan bij de mensenmassa en glijd daarna langzaam met de roltrap naar beneden. De man kijkt anders uit zijn ogen en draagt kleding die ik nooit zou dragen, maar toch ben ik het: hetzelfde gezicht, ongeveer één meter negentig lang, begin dertig, licht gebogen. Onder een bijpassende jas draagt hij een pak met stropdas. Hij heeft zijn haar iets korter geknipt dan ik het meestal heb. Door de ongewoon gezonde teint in het gezicht lijkt het alsof hij onlangs op wintersportvakantie is geweest. In zijn hand heeft hij een leren aktetas. Zelf zou ik nooit een leren aktetas dragen of op wintersport gaan. Ik moet mezelf volgen; ik wil beslist weten wie hij is en waar hij naartoe gaat. Snel stap ik de trein uit, net nadat de conducteur op zijn fluitje heeft geblazen. De deuren schuiven pal achter me dicht. Eigenlijk ben ik op weg naar de kunstacademie waar ik elke donderdagavond van zeven tot tien uur een cursus geef. Dat is een van de losse baantjes die ik heb omdat mijn illustraties en tekeningen niet zo veel opbrengen. Lesgeven op de academie waar ik zelf les heb gehad geeft me een gemengd gevoel van vooruitgang en stilstand. Vanavond zullen we het lijnperspectief behandelen. ‘Het is een misverstand dat het perspectief een uitvinding is uit de vijftiende eeuw. Het werd toen herontdekt. Nieuw is een relatief begrip.’ Negen cursisten zullen in het lokaal op me zitten wachten en naar de lege lerarenstoel kijken. Als ik mezelf snel inhaal, kan ik nog net op tijd zijn.”
We zijn er blauw van afgekomen met blauwe bloempjes van witteboord de blauwe begijn lag er blauw van en dat een blauwe maandag lang
blauwe maan was een blauwe baby een blauwe bliksem waar niemand zich zijn vingers blauw aan telde, alhier en dat een blauwe maandag lang
blauwboorden kregen blauwe schenen van blauwe boodschap van witteboord we zijn er blauw van afgekomen en dat een blauwe maandag lang.
Mens op planeet aarde
Europa, Azië, Afrika - ik verzamel continenten werkgewijs - ik wijs toerisme af en waan me werker in een wereld die naar rotting stinkt
ach, hoe mooi de sterren, hoe onbedorven de planeten waar nooit mensen waren met machines die aarde vraten, wateren ontvisten en vergiftigen, ja voordien
'k zou me moeten schamen, 'k zou zoveel excuses aan moeten bieden maar aan wie o wie o wie.
Gloeiende kleuren op alle heuvels van Virginië, maar nergens bloemen; in het dorre gras alleen nog stervend blad. Wel is er elke dag opnieuw die heldere stilte, ver en hoog, maar aan de open hemel hangt, in ijle rook van brandend loof, onzekerheid: wat doet het hart zo laat nog in oktober met een zomer: toegift, elegische, na brio van ’t concert, waarvoor men toch betaalt: met aftrek op het jaar. Want elke nieuwe dag laten ons de gordijnen van ochtendmist en avondnevel een smaller doorkijk op de kammen der Alleghenies in het Westen, waarachter lang al donkere wolkenruggen dringen. En in het niemandsland van de seizoenen wordt schraler steeds de krekelzang.
Stormvloed
Ons is van ’t eenmaal onbegrensd gebied van ‘t gemeenschappelijke samenleven nog slechts een uiterst smalle strook gebleven wat ons de stormvloed van de dood nog liet:
een zwakke terp, aan alle kanten omgeven door ’t zwarte water van de nacht, meer niet. Al slaan de golven sissend in ’t riet, hier zijn w’ een ogenblik de hel ontheven.
Het is de droom, dat allerlaatst domein waar we nog even kunnen samenzijn en jouw verlorenheid niet wordt gevoeld.
Maar wordt de droom gebroken als mijn hand jou tastend zoekt en niets vindt dan de wand dan word ook ik door ’t stormtij overspoeld.
Maarten Mourik (18 februari 1923 - 30 september 2002) Cover
Wij liggen in het gras Op het Wolvenveld boven Vršac
Men zegt Dat hier alle wolven Zijn doodgeslagen Tot op de laatste
Levend bleef Alleen hun naam
Een soort dierlijke tederheid dringt Vanonder opgeschrikt gras En beroert onze ledematen Lippen en bloed
Wij beminnen elkaar zonder woorden Mijn jonge wolvin en ik
Alleenspraak in de herfst
In de warme oktoberzon in een stadspark gezeten met schrik beseffen hoeveel najaren voordien je al wist dat, in tegenstelling tot jij nu, geen wesp die zwermt het zwermen der wespen van de herfst
tevoren mist, geen kruisspin zich kruisspinnen herinnert, daar zij er niet waren in hun eertijds dat je kent. Van den beginne maak ik deel uit van het einde der dagen, wat intussen niet went
hoewel ik er de afgrond zelve toe ben. Stiller spelen kinderen in hun vragen waarvan de klanken verder dragen. Dat ik mensen in het gras zie liggen als na hun laatste val, ligt aan mij en niet aan hen.
Huub Beurskens (Tegelen, 18 februari 1950) Tegelen
Over de zomerweide drijft geur van drogend hooi ons trouwe schouwers eenzaam toewaarts langs den weg staan blakende papavers passieloos en bloeien anemonen hun laatsten stond van eenzaamheid.
Zag ik hun laatsten stond? den laatsten stond van laaiende papavers in 't aanschijn van het drogend hooi alover de zomerweide waart ook de geur van 't hooi den weg langs waar een amazone rijdt ons trouwe schouwers toewaarts een rit van eenzaamheid.
Als onder paardenhoeven thans lillende papavers hun stengels niet bestendig weten bloeien hun laatsten stond de anemonen en glijdt de anemonenblik der amazone het oogenblik der eenzaamheid van beiden voorbij.
Ontsnapping
De spijker van mijn lichaam is verroest. De suiker opgelost in vet en water. De spijker heb ik in mijn kist geslagen. Mijn kist met zeep en water opgepoetst.
Dies is van mij niet méér gebleven dan niets [maar met een majuscuul]. Of niets. Wat zit ik hier dan te beweren? Zoiets is radicaal òf ridicuul.
Welnee. Welnee. Gezelle zei het reeds: ‘Niets is een kouse voeteloos en zonder been d'r an’.
Wat dan? Zo'n Niets is zo maar niets. Het is het iets dat ons altijd nog juist ontsnappen kan.
Gaston Burssens (18 februari 1896 – 29 januari 1965) Cover
“The puke swaddles down the pillow onto the sheet -- green-gray, with flecks of orange. It moves like the insides of an uncooked egg. Stubbornly clinging to its own mass, refusing to break up and be removed. How, I wonder, can it be so neat and nasty at the same time? My mother's voice drones on. She is not talking to me. She is talking to the puke, but she is calling it my name: Claudia. She wipes it up as best she can and puts a scratchy towel over the large wet place. I lie down again. The rags have fallen from the window crack, and the air is cold. I dare not call her back and am reluctant to leave my warmth. My mother's anger humiliates me; her words chafe my cheeks, and I am crying. I do not know that she is not angry at me, but at my sickness. I believe she despises my weakness for letting the sickness "take holt." By and by I will not get sick; I will refuse to. But for now I am crying. I know I am making more snot, but I can't stop. My sister comes in. Her eyes are full of sorrow. She sings to me: "When the deep purple falls over sleepy garden walls, someone thinks of me. . . ." I doze, thinking of plums, walls, and "someone." But was it really like that? As painful as I remember? Only mildly. Or rather, it was a productive and fructifying pain. Love, thick and dark as Alaga syrup, eased up into that cracked window. I could smell it -- taste it -- sweet, musty, with an edge of wintergreen in its base -- everywhere in that house. It stuck, along with my tongue, to the frosted windowpanes. It coated my chest, along with the salve, and when the flannel came undone in my sleep, the clear, sharp curves of air outlined its presence on my throat. And in the night, when my coughing was dry and tough, feet padded into the room, hands repinned the flannel, readjusted the quilt, and rested a moment on my forehead. So when I think of autumn, I think of somebody with hands who does not want me to die.”
Toni Morrison (Lorain, 18 februari 1931)
De Duitse dichteres en schrijfster Elke Erb werd geboren op 18 februari 1938 in Scherbach in de Eifel. Zie ook alle tags voor Elke Erb op dit blog.
Erwägung Stelle ich mir vor, was ich sehe, seien Erscheinungen.
Und die Erscheinungen seien nur Schein.
Und der Schein sei nichts als die Oberfläche.
Und die Oberfläche sei glatt.
Aber die Erscheinung «suspekt» sei nicht glatt wie die Gesamtheit der anderen,
sondern schrumplig, ein schrumplig verdecktes Loch in der Gesamtheit der andern.
Als brodele etwas, ohne zu kochen, brodele kalt – suspekt.
Werfe Blasen auf. Diese Stelle verdecke die Hölle.
Und wäre ein Denkprozeß adäquat so beschreibbar,
und man beschriebe ihn so – fände er sich diffamiert.
Sich äussern
Warum spricht man nicht so, wie man denkt bei sich:
flugs, andeutend, aber zielstrebig, konzentriert, aber weich, so daß bei sich heißen könnte in nuce?
Ausgeführt sprechen ist gesellschaftlich positioniert sprechen.
Gedichte schreiben ist – in nuce, aber nicht weich, sondern strategisch gehärtet: wie als spräche man positioniert (Impetus, kommunikative Provokations-, Vermittlungs-& Verführungstechniken).
Das Unternehmen, so zu sprechen, nämlich in nuce, aber wie positioniert,
Ik heb onlangs ontdekt, dat ik slaap zoals flamingo’s staan: met één been gestrekt, het ander in een krul en dan op mijn zij.
Op dit donzen bed dook ik de liefde in, wankel in donkerroze, nek aan nek, als twee verstrengelde worsten, snakken naar adem.
Flamingo’s veroveren elkaar synchroon, een hoofse paringsdans: minstens twaalf wimperblikken een monogaam leven lang. Een steekspel, dat we vooral kennen van televisieprogramma’s.
Eerst waren we nog grijs, nu zijn we bijna piloten. Bijna een ode aan vogels.
Tags:Nick McDonell, Robbert Welagen, Bart FM Droog, Maarten Mourik, Huub Beurskens, Gaston Burssens, Toni Morrison, Elke Erb, Charlotte Van den Broeck, Romenu
O Sun, my quick coquetting eye, my red-haired hound, sniff out all quarries that I love, give them swift chase, tell me all that you've seen on earth, all that you've heard, and I shall pass them through my entrails' secret forge till slowly, with profound caresses, play and laughter, stones, water, fire, and earth shall be transformed to spirit, and the mud-winged and heavy soul, freed of its flesh, shall like a flame serene ascend and fade in sun.
You've eaten and drunk well, my lads, on festive shores, until the feast within you turned to dance and laughter, love-bites and idle chatter that dissolved in flesh; but in myself the meat turned monstrous, thewine rose, a sea-chant leapt within me, rushed to knock me down, until I longed to sing this song- make way, my brothers! Oho, the festival lasts long, the place is small; make way, let me have air, give me a ring to stretch in, a place to spread my shinbones, kick up my heels, so that my giddiness won't wound your wives and children. As soon as I let my words loose along the shore to hunt all mankind down, I know they'll choke my throat, and when my full neck smothers and my pain grows vast I shall rise up- make way!- to dance on raging shores.
Níkos Kazantzákis (18 februari 1883 - 26 oktober 1957)
Uit:Het lied van de grotten (Vertaald door Henny van Gulik en Ingrid Tóth)
“Ayla en Jondalar liepen achteraan in de stoet, met achter zich drie paarden, en ze keken op om te zien wat de oorzaak van het oponthoud was. ‘Ik vraag me af waarom we halt houden,’ zei Jondalar, met een zorgelijke frons. Ayla keek nauwlettend naar de leider en de mensen die om hem heen stonden en bracht instinctief haar hand beschermend naar het warme bundeltje in de zachte leren draagdoek op haar buik. Jonayla had pas de borst gekregen en sliep, maar ze bewoog even bij de aanraking van haar moeder. Ayla had een buitengewoon vermogen om lichaamstaal te lezen, dat had ze op jonge leeftijd geleerd toen ze bij de Stam leefde. Ze wist dat Joharran verontrust was en Th efona bang. Ayla had ook een uitzonderlijk scherp gezichtsvermogen. Daarbij kon ze geluiden horen die boven het bereik van het menselijk gehoor lagen, en de diepe tonen voelen van de geluiden daaronder. Haar reuk- en smaakzin waren eveneens buitengewoon scherp, maar ze had zich nooit met iemand vergeleken en besefte dus niet hoe bijzonder haar waarnemingen waren. Ze was geboren met uiterst fi jngevoelige zintuigen, wat ongetwijfeld had bijgedragen tot haar kans op overleving nadat ze op haar vijfde haar ouders en alles wat haar vertrouwd was had verloren. Al haar kennis had ze opgedaan uit het leven zelf. Ze had haar aangeboren vaardigheden ontwikkeld gedurende de jaren dat ze dieren had bestudeerd, met name carnivoren, toen ze zichzelf had leren jagen. In de stilte bespeurde ze de nauwelijks waarneembare, maar vertrouwde bromgeluiden van leeuwen. Ze rook in een zachte bries hun kenmerkende geur, en ze zag dat verschillende mensen vooraan in de groep naar voren keken. Toen ze hun blik volgde, zag ze iets bewegen. Plotseling leken de katten in het hoge gras scherp in beeld te komen. Ze onderscheidde nu twee jonge en drie of vier volwassen holenleeuwen. Terwijl ze naar voren liep ging haar ene hand naar haar speerwerper die aan een lus aan haar riem hing, en met de andere pakte ze een speer uit de houder op haar rug. ‘Waar ga je heen?’ vroeg Jondalar.”
Jean M. Auel (Chicago, 18 februari 1936)
De Hongaarse schrijver en journalist Mór Jókaiwerd geboren op 18 februari 1825 in Komárom. Zie ook alle tags voor Mór Jókaiop dit blog.
Uit: The Baron’s Sons (Vertaald door Percy Favor Bicknell)
“The final words of this peroration were drowned in a storm of cheers, an outburst of music, and the confused din caused by the pushing back of chairs and the dashing of wine-glasses against the wall, while the guests fell into one another’s arms in an ecstasy of enthusiasm. “Long life to him!” they cried; “may he live a thousand years!” He to whom the assembled company wished so long a life was the renowned and honoured Baron Casimir Baradlay, lord lieutenant of his county, the owner of large estates, and the leader of a powerful party. The high dignitaries assembled about his hospitable board had gathered from far and near to determine upon a programme which should ensure their country’s welfare for the coming years. As a fitting close to this important conference, Baron Baradlay was treating his partisans to a banquet in the great hall of his castle, and in the unavoidable absence of the host himself his wife was presiding at the festive board. The administrator, however, Benedict Rideghváry, had taken the absentee’s place at the conference. At the close of the toast, when those near the head of the table turned to touch glasses with the hostess, her absence was noticed, and the butler who stood behind her empty chair explained that the physician had just entered and whispered something in the lady’s ear, whereupon she had left the room. Probably, said he, her husband had sent for her. Upon this information a number of the guests made anxious inquiry whether their honoured host was seriously ill; and the administrator hastened to reassure all present, as far as his voice could reach down the long table, by telling them that it was merely a return of the baron’s chronic ailment. Some of the better-informed supplemented this announcement by explaining to their neighbours that the gentleman had, for perhaps ten years, been subject to frequent attacks of heart-failure, but could nevertheless, by observing very regular habits, be expected to live for another ten years or more.”
Mór Jókai (18 februari 1825 – 5 mei 1904) Hier met zijn tweede vrouw Bella Nagy
„Graf Lothar seufzte. „Ja, Baroness, auf Rosen sind wir hier nicht gebettet. Und das wird in Zukunft sogar noch schlimmer werden. Der Treubruch seiner Frau hat Rüdiger noch griesgrämiger gemacht. Wir werden hier ein Leben in Sack und Asche führen müssen.“ „Ich wollte, ich könnte Sie davon erlösen. Wenn ich könnte, wie ich wollte, würde ich, noch ehe Graf Rüdiger heimkommt, meine Sachen packen und nach Rottberg fahren. Sie müssten mich dann begleiten, und wir würden froh und vergnügt sein.“ Graf Lothar sah ihr mit einem tiefen Blick in die Augen. „Das klingt wie ein schönes Märchen, in dem eine gute Fee zwei Geschwister von einem bösen Zauber erlöst.“ „Ja, liebe Annedore“, sagte nun auch die Komtess, „wunderschön wäre das! Sie sind so gut und haben ein edles, empfängliches Herz.“ Annedore wurde verlegen. „Das müssen Sie nicht sagen. Ich bin gar nicht gut und edel, sondern oft recht trotzig und unliebenswürdig. Nur wen ich gern habe, der hat es leicht mit mir.“ Graf Lothar fasste ihre Hand. „Wenn ich doch zu den Menschen gehörte, die Sie gern haben!“ Errötend zog Annedore ihre Hand zurück. „Ganz sicher gehören Sie dazu, Graf Lothar, und Lilly auch. Sie haben es mir so leicht gemacht durch Ihr freundliches Entgegenkommen. Es musste ja nach Ihren Beschreibungen ganz schrecklich in Lindeck sein unter Graf Rüdigers Herrschaft.“ „Nun, schließlich hat ja Rüdiger auch manche gute Seiten“, erwiderte Graf Lothar in lauer Verteidigung, nur um sich den Anschein des Edelmuts zu geben. Annedores Augen leuchteten warm in die seinen. „Es ehrt Sie, Graf Lothar, dass Sie trotz allem, was Ihr Bruder Ihnen angetan hat, noch für ihn eintreten.“ Einen Moment sah Graf Lothar ein wenig verlegen vor sich hin. Die ehrlichen Mädchenaugen genierten ihn. Doch solche Gefühle waren in seiner Situation vollkommen fehl am Platz …“
Hedwig Courths-Mahler (18 februari 1867 - 26 november 1950) Cover
Uit: Tales of Two Countries (Vertaald door William Archer)
“It was not difficult to obtain control of her, as she belonged to no one. He gave her a name, and placed her in one of the best convent schools. Before long her benefactor had the satisfaction of observing that the seeds of evil died away and disappeared. She developed an amiable, rather indolent character, correct and quiet manners, and a rare beauty. When she grew up he married her. Their married life was peaceful and pleasant; in spite of the great difference in their ages, he had unbounded confidence in her, and she deserved it. Married people do not live in such close communion in France as they do with us; so that their claims upon each other are not so great, and their disappointments are less bitter. She was not happy, but contented. Her character lent itself to gratitude. She did not feel the tedium of wealth; on the contrary, she often took an almost childish pleasure in it. But no one could guess that, for her bearing was always full of dignity and repose. People suspected that there was something questionable about her origin, but as no one could answer questions they left off asking them. One has so much else to think of in Paris. She had forgotten her past. She had forgotten it just as we have forgotten the roses, the ribbons, and faded letters of our youth—because we never think about them. They lie locked up in a drawer which we never open. And yet, if we happen now and again to east a glance into this secret drawer, we at once notice if a single one of the roses, or the least bit of ribbon, is wanting. For we remember them all to a nicety; the memories are as fresh as ever—as sweet as ever, and as bitter. It was thus she had forgotten her past—locked it up and thrown away the key. But at night she sometimes dreamed frightful things. She could once more feel the old witch with whom she lived shaking her by the shoulder, and driving her out in the cold mornings to work at her artificial flowers.”
Alexander Kielland (18 februari 1849 - 6 april 1906)
De Afro-Amerikaanse schrijfster, dichteres en lesbisch-feministische, anti-racistische activiste Audre Geraldine Lordewerd geboren op 18 februari 1934 in New York. Zie ook alle tags voor Audre Lorde op dit blog.
Father Son and Holy Ghost
I have not ever seen my father’s grave.
Not that his judgment eyes have been forgotten nor his great hands’ print on our evening doorknobs one half turn each night and he would come drabbled with the world’s business massive and silent as the whole day’s wish ready to redefine each of our shapes but now the evening doorknobs wait and do not recognize us as we pass.
Each week a different woman regular as his one quick glass each evening pulls up the grass his stillness grows calling it weed. Each week a different woman has my mother’s face and he who time has changeless must be amazed who knew and loved but one.
My father died in silence loving creation and well-defined response he lived still judgments on familiar things and died knowing a January 15th that year me.
Lest I go into dust I have not ever seen my father’s grave.
Uit: Wat behouden blijft (Vertaald door Edzard Krol)
“Terwijl ik uit verwarrende dromen en herinneringen naar boven kom, slingerend als een forel opduik door de kringen van eerdere stijgingen, bereik ik het oppervlak. Mijn ogen gaan open. Ik ben wakker. Mensen die lijden aan grauwe staar zullen na afloop van de operatie, als het verband wordt verwijderd, iets dergelijks zien: elk detail heeft de scherpte van iets wat voor het eerst wordt waargenomen, toch is het ook bekend, van de tijd die aan de blindheid voorafging, het herinnerde en het waargenomen beeld vallen samen als in een stereoscoop. Het is duidelijk nog heel vroeg. Het licht dat door de kieren van de jaloezieën lekt, is niet meer dan een schemering. Maar ik zie, of herinner me, of beide, de gordijnloze ramen, de kale dakspanten, de houten wanden die leeg zijn, op een kalender na, die er acht jaar geleden geloof ik ook hing, toen we hier voor het laatst waren. Wat ooit opvallend spartaans was, is nu sjofel. Sinds Charity en Sid het terrein aan de kinderen hebben overgedragen, is er niets bij gekomen of opgeknapt. Ik zou het gevoel moeten hebben wakker te worden in een goedkoop hotelletje in crisistijd, maar dat is niet het geval. Ik heb te veel goede dagen en nachten in dit huisje doorgebracht om mij er ontmoedigd door te voelen. Als mijn ogen zich aan de schemering hebben aangepast en ik mijn hoofd van het kussen til om rond te kijken, is er iets wonderbaarlijk geruststellends, behaaglijks aan de kamer, zelfs in het halfduister. Door de associaties wellicht, maar ook door de kleur. In de loop van de jaren is het onafgewerkte grenen van de wanden en plafonds verzacht tot een rijke honingkleur, alsof ze geverfd zijn door de warmte van de mensen die er een wijkplaats voor hun vrienden van maakten. Ik vat het op als een voorteken; en hoewel ik mezelf eraan herinner waarom we hier zijn, kan ik het heerlijke gevoel van vertrouwdheid waarmee ik zojuist wakker werd niet van me afschudden.”
Wallace Stegner (18 februari 1909 – 13 april 1993)
“I used to marvel and at the same time to grieve that so many excellent and superior arts and sciences from our most vigorous antique past could now seem lacking and almost wholly lost. We know from [remaining] works and through references to them that they were once widespread. Painters, sculptors, architects, musicians, geometricians, rhetoricians, seers and similar noble and amazing intellects are very rarely found today and there are few to praise them. Thus I believed, as many said, that Nature, the mistress of things, had grown old and tired. She no longer produced either geniuses or giants which in her more youthful and more glorious days she had produced so marvelously and abundantly. Since then, I have been brought back here [to Florence]from the long exilein which we Alberti have grown old into this our city, adorned above all others. I have come to understand that in many men, but especially in you, Filippo, and in our close friend Donato the sculptor and in others like Nencio, Luca and Masaccio, there is a genius for [accomplishing] every praiseworthy thing. For this they should not be slighted in favor of anyone famous in antiquity in these arts. Therefore, I believe the power of acquiring wide fame in any art or science lies in our industry and diligence more than in the times or in the gifts of nature. It must be admitted that it was less difficult for the Ancients--because they had models to imitate and from which they could learn to come to a knowledge of those supreme arts which today are most difficult for us. Our fame ought to be much greater, then, if we discover unheard-of and never-before-seen arts and sciences without teachers or without any model whatsoever.”
Leone Battista Alberti (14 februari 1404 — 25 april 1472) Florentijnse school, 1e helft 17e eeuw
Tags:Níkos Kazantzákis, Jean M. Auel, Mór Jókai, Hedwig Courths-Mahler, Alexander Kielland, Audre Lorde, Wallace Stegner, Leone Battista Alberti, Romenu