Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
21-02-2017
David Avidan
De Israëlische dichter, schrijver, schilder en filmmaker David Avidanwerd geboren op 21 februari 1934 in Tel Aviv. Avidan studeerde korte tijd literatuur en filosofie aan de Hebreeuwse Universiteit. Hij schreef meestal in het Hebreeuws en was zijn hele leven een avant-garde kunstenaar. Hij vertaalde veel van zijn eigen gedichten in het Engels en ontving verschillende onderscheidingen, als dichter en ook als vertaler. Hij was zijn hele leven niet erg populair bij de meeste critici of het grote publiek, vaak bekritiseerd als egocentrisch, chauvinistisch en technocratisch. Zijn eerste boek, “Lipless Faucets” (1954), werd aangevallen door bijna alle poëzierecritici; de eerste gunstige beoordeling was van Gabriel Moked, hoofdredacteur van het literaire tijdschrift Akhshav, die later een van de beste vrienden van Avidan zou worden. In de laatste jaren van zij leven kon hij amper zijn brood verdienen en was ook zijn mentale toestand slecht. Na zijn dood is de reputatie van Avidan zowel in literaire kringen alsbij het grote publiek aan een opmars begonnen, en wordt hij gezien als een van de kerndichters van de Israëlische canon. Een bundel geselecteerde gedichten van Avidan, "Futureman", vertaald door Tsipi Keller, werd in 2017 uitgegeven. In 1993 ontving Avidan samen met Amalia Kahana-Carmon de Bialik-prijs voor Hebreeuwse literatuur. In 1981 schreef en regisseerde Avidan de film “Message from the Future”, waarin hij ook zelf speelde. Het is een science fiction-film in het Engels over toekomstige mensen die het hedendaagse Israël bezoeken.
A Few Plans For The Future
Let me be a mummy. Wake me once every thousand years with a shot of undiluted adrenalin, and then I’ll burn Rome again, report on the event with a pale face and a pounding heart, first I’ll castrate all the barbarian warriors who conquered the city, possess all their young women, so there’ll be things to burn and men to castrate in another thousand years. I have patience for long-run missions.
A heart-to-heart prayer
Lord our god lord you knew we didn’t know a thing make us a miracle now so we’ll know what you knew everything you’ll know everything you’ll think everything you’ll feel make us a miracle now so we can make miracles for ourselves and for others and for the lord our god and don’t limit our possibilities lord our god more than you limited your own possibilities and give us our own little world that we’ll create in six days and won’t rest on the seventh day more than a seventh of a day and don’t pity us lord our god have pity on the little ones and the fools pity on the foolish of nations and give us the strength to be ourselves lord our god the one who knew, didn’t you lord our god the one who heard, didn’t you lord our god you are the one, aren’t you and the lord our god is the lord our god so give us the strength not to give up and not to arouse pity unless needed and even if needed lord because there is no need lord our god who had no pity, did you lord our god who won’t be pitied, will you give us a strong heart and an open mind and don’t think about us too much blessed are you lord creator-of-humankind you won’t rest and you won’t sleep my lord of hosts blessed are you lord ever vigilant blessed are you lord creator of humankind in his image blessed are you my lord blessed of the blest and the blessed mouth will bless and say amen
De ruchtige belijders van een naam Zijn grif ook tot verloochenen bekwaam. Die `t onuitspreeklijke niet leert verzwijgen, Verslingert tussen ijdel woordgekraam.
Leeuwerik
Blijft gij nooit één blanke uchtend, Leeuwrik, zingen hier beneên, Die uw nachtlijk nest ontvluchtend Door de zilvren neevlen heen
Vleuglings vindt de gouden wegen Waar uw aadmen juichen wordt, Tot uw zang in vuren regen Naar de koele vore stort;
Zingt gij nooit de rode smarten Van de duistre aardenacht, Wordt het bloeden onzer harten Wel gestelpt, maar nooit verklacht?...
In het ijle blauw verloren Volgt mijn oog niet meer uw vlucht, Maar uw antwoord dwaast mijn oren Met zijn zaligend gerucht:
Steeds, uit vreugd of smart gerezen, Heeft de ziel uw vreugd verstaan, En tot uwe vreugd genezen, Ons gemeen geheim geraên:
Alle smart omhooggedragen Meerdert vreugdes gouden schat: Slechts de vleuglen die ons schragen, Zijn van aardes tranen nat.
Uit:Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe
Achtste strofe
Soms als de nachten zonder sterren zijn, zwelt door het donker voor mijn slaaplooze oogen een groote trage hartstochtsombre maan en schijnt de stille wereld schemerleêg met lichteloozen violetten gloed en drenkt mijn weerloos hart in zwoele wanhoop van namelooze pijnen. Want ik voel in elken nieuwen straal die mij bestelpt, den blik van telkens andre lang vergeten oogen die eens vergeefs mijn liefde vroegen, en ademkorte ontmoetingen nooit herdacht doen éen voor éen als sombre bloemen open haar onvergeetlijke beteekenis... Zóo in den vollen beker van geluk mengt liefde voor het hart dat haar belijdt als soeverein, zijn onontkoombaar deel van levens bitterheid, leed zoo ondraaglijk als peilloos schoon en goddelijk noodwendig, en leidt het binnen in haar groot heelal, de wereld van haar onverklaard geheim waar in de duizellichte oneindigheid hoogheerelijke willekeur bestelt volkomen, ondoorgrondlijk evenwicht, en ieder onverminderd schuldig blijft ook wat hij anderen onthouden moet.
Pieter Cornelis Boutens (20 februari 1870 – 14 maart 1943) Portert door door Max von Seydewitz, 1923
“De nacht nadat Anna de foto ‘Jean en de appel’ online plaatste, droomt ze voor het eerst van haar ongeboren kind. Als ze tegen haar gewoonte in op haar buik gaat liggen, begint haar baarmoeder ritmisch samen te trekken, waarop de rijpe Graafse follikel barst en een eicel vrijkomt, die zich naar de eileider toe werkt, waar ze gedurende ongeveer tweeënzeventig uren zal blijven. In die enkele minuten van haar ovulatie droomt ze over een kind als een levende dode, dat haar niettemin benadert en aanspreekt. Hoewel ze eruitziet alsof ze is gemaquilleerd voor een horrorfilm van derde categorie, klinkt haar stem als die van het zoetsappigste meisje, dat herhaaldelijk het oerwoord ‘mama’ uitspreekt, in Anna’s droom duidelijk geconnoteerd aan het woord voor borst (‘mamma’), niet het minst omdat de droomster zich ziet uitgebeeld met een cupmaat buiten proportie. Het meisje, weet Anna, heet Apple, niet toevallig vanuit de associatie met de foto die Anna eerder die dag van Jean en de vallende appel maakte. Dat het ‘apple’ en niet ‘appel’ is (we horen dat ook in de uitspraak), hangt dan weer samen met de laptop, de telefoon en de muziekdrager die Anna als vurige fan van het genoemde merk in haar bezit heeft. Apple vertelt dat ze het moeilijk heeft met papa, die zich steeds meer naar haar toe beweegt. Hij is te veel met zijn sterfelijkheid bezig. Daarom vraagt Apple aan mama of ze niet eens met papa zou kunnen praten, maar ook: het zal een tijdje duren voor het gebeuren zich ten volle manifesteert.”
“At eighty-six they were still in love and they did not forget what they had done on the front seat of Will’s daddy’s Ford car or on the screened-in porch of Amelie’s Aunt Lucy’s house in the country. Walkerrest, the house was called, with two r’s, and it was there that things first got out of hand. Amelie was caring for her aunt one football weekend while her aunt’s husband was at a Coca-Cola board meeting in Atlanta. The aunt was crippled from a childhood illness and had no children of her own, but she had a face as lovely as an angel’s and never complained or blamed God for having to stay in a wheelchair most of the time. Will and Amelie did not forget that night at Walkerrest, or later, lying in bed in their new house with Amelie’s stomach the size of a watermelon, sleeping in the four-poster bed in the house where they would live for seventy years. The first baby was a boy named William Tucker, so he wouldn’t be a junior, and after him were Daniel and Morgan and Peter and Walker and then Jeanne and Jessica and Olivia and Anne. In all the years Will and Amelie lived in the house they never went to bed without burying their hatchets and remembering they loved each other. They had a gift for being married and they were lucky and they knew it. They even kept on knowing it when their twin boys died at birth and had to be buried out at Walkerrest with their ancestors. The sitter had come to live with them when they were eighty-four, a year after they had to quit driving and a year before they made their children get the sitter a house of her own. “Or we shall surely go insane,” Amelie protested. “She watches television all day long or listens to the radio. She is not always nice to us. We cannot live with that all day and night.” “Night and day,” William added. “We have telephones in every room. We won’t both break our hips at once with no one looking. Or if we did then the laws of chance will have triumphed over human caution and we will accept our fate.” “Amen,” Amelie said. “We cannot have her here all day and night. We do not deserve this unkindness.”
Ellen Gilchrist (Vicksburg, 20 februari 1935) Cover
„Jeder seiner Gesichtsmuskeln schien angespannt. Aber weit und breit konnte ich keinen Menschen sehen, dem die Aufregung galt. Ich stieg wieder vom Stuhl, nahm Tüte, Sonnenbrille und Schlüssel – den Rucksack mit Jonglierbällen und Picknickdecke hatte ich auf dem Rücken behalten – und trug mein Fahrrad die steinerne Treppe zur Tür hinauf. Wieder hörte ich die Autohupe, lang und anhaltend, er ließ sie nicht mehr los. Das Licht blendete von einem der Fenster des gegenüberliegenden Hauses, ich rückte die Sonnenbrille zurecht, weißes Frühlingslicht, braun gefärbt. Der Mann hatte wütend ausgesehen, das amüsierte mich. Ich schloß die Tür hinter mir ab, und als ich mich umdrehte und gerade mit den Achseln zucken wollte, um ihm zu zeigen, daß mir kein Auto gehörte und ich nicht diejenige war, auf die er wartete, er also keineswegs mich meinen könne, da hatte er sich längst abgewendet, setzte zurück – und hatte es geschafft. Mit einem Hops sprang er aus der Parklücke. Ich bin sicher, sein Auto berührte die Frau nicht einmal. Sie hatte die Straße überqueren wollen, wenige Meter vor ihm, ich meinte, er habe sie nicht gesehen, so, wie er aus seiner Lücke sprang – den Kopf vielleicht noch nach hinten gewendet, um sich zu vergewissern, daß von dort kein Auto die Straße heraufkam, oder er sah mich an –, aber als es ihn mit einem Satz nach vorne warf, sprang sie vor seinem Auto davon, zur Straßenmitte. Die Straßenbahn quietschte in der Kurve. Der dumpfe Aufschlag war kaum hörbar. Der Mann mußte viel Zeit durch das Ausparken verloren haben, er hatte es gewiß eilig. Er hielt nicht an. Einen Moment nur, meine ich, wurde sein Auto langsamer, einen gedehnten Moment, aus dem heraus er davonfuhr, hinter ihm: eine Sekunde Stille. Vielleicht hatte er eine Kassette im Handschuhfach gesucht oder sich nach einer Zigarette gebückt, die ihm brennend aus dem Mund gefallen war, weil ihn die Mühe ums Ausparken aus dem Rhythmus gebracht hatte und er in Gedanken schon dort war, wo er hinwollte.“
« Oui, quelle bêtise ! J’espérais que ce journal m’aiderait à fixer ma pensée qui se dérobe toujours aux rares moments où je puis réfléchir un peu. Dans mon idée, il devait être une conversation entre le bon Dieu et moi, un prolongement de la prière, une façon de tourner les difficultés de l’oraison, qui me paraissent encore trop souvent insurmontables, en raison peut-être de mes douloureuses crampes d’estomac. Et voilà qu’il me découvre la place énorme, démesurée, que tiennent dans ma pauvre vie ces mille petits soucis quotidiens dont il m’arrivait parfois de me croire délivré. J’entends bien que Notre-Seigneur prend sa part de nos peines, même futiles, et qu’il ne méprise rien. Mais pourquoi fixer sur le papier ce que je devrais au contraire m’efforcer d’oublier à mesure ? Le pire est que je trouve à ces confidences une si grande douceur qu’elle devrait suffire à me mettre en garde. Tandis que je griffonne sous la lampe ces pages que personne ne lira jamais, j’ai le sentiment d’une présence invisible qui n’est sûrement pas celle de Dieu – plutôt d’un ami fait à mon image, bien que distinct de moi, d’une autre essence… Hier soir, cette présence m’est devenue tout à coup si sensible que je me suis surpris à pencher la tête vers je ne sais quel auditeur imaginaire, avec une soudaine envie de pleurer qui m’a fait honte. Mieux vaut d’ailleurs pousser l’expérience jusqu’au bout – je veux dire au moins quelques semaines. Je m’efforcerai même d’écrire sans choix ce qui me passera par la tête (il m’arrive encore d’hésiter sur le choix d’une épithète, de me corriger), puis je fourrerai mes paperasses au fond d’un tiroir et je les relirai un peu plus tard à tête reposée."
“Christmas-eve, as the day preceding Christmas is called, has been always a day of great preparation and bustle. Indeed the whole week previous to it is also remarkable, as exhibiting the importance attached by the people to those occasions on which they can give a loose to their love of fun and frolic. The farm-house undergoes a thorough cleansing. Father and sons are, or rather used to be, all engaged in repairing the out-houses, patching them with thatch where it was wanted, mending mangers, paving stable-floors, fixing cow-stakes, making boraghs, removing nuisances, and cleaning streets. On the ether hand, the mother, daughters and maids, were also engaged in their several departments; the latter scouring the furniture with sand: the mother making culinary preparations, baking bread, killing fowls, or salting meat; whilst the daughters were unusually intent upon the decoration of their own dress, and the making up of the family linen. All, however, was performed with an air of gayety and pleasure; the ivy and holly were disposed about the dressers and collar beams with great glee; the chimneys were swept amidst songs and laughter; many bad voices, and some good ones, were put in requisition; whilst several who had never been known to chaunt a stave, alarmed the listeners by the grotesque and incomprehensible nature of their melody.“
William Carleton (20 februari 1794 – 30 januari 1869) De kathedraal van Glogher
De Nederlandse dichter, liedtekstschrijver, toneelschrijver en boekhandelaar Cornelis Sweertswerd geboren in Amsterdam op 20 februari 1669. Zie ook alle tags voor Cornelis Sweertsop dit blog.
't Watertje dat zyn volle vloet
1. 't Watertje dat zyn volle vloet Sraag met levende aders voedt, En zyn spruytje Loost op 't kruytje Dat aan de aard haar siersel leent. Springt uyt geen aders, zo gy meent.
2 't Wort niet met pypen onder't zant Heen getrokken door het lant, Noch de gaatjes, Van zyn plaatjes, En het loot, geen zuygen moe, Dryven het ooit naar boven toe.
3. Droevige traenen, dit het wicht Parst door't minnend oogenlicht, Van zyn slaaven, Syn de graven Waer uyt hy zyn water puurt, En daar de springaer steets van duurt.
Cornelis Sweerts (20 februari 1669 - 23 maart 1749)
An des Beetes Umbuschung brach sie Rosen zum Kranz, feurig prangte die Mischung rings im tauigen Glanz. Ros’ auf Ros’ in das Körbchen sank, purpurrot und wie Silber blank.
Zwar den Grazien heilig, sang sie, blühet ihr dort, warum aber so eilig abgeblüht und verdorrt. Die so eben geöffnet stehn, werden bald in dem Winde wehn.
Du rotstreifiges Knöpfchen zitternd schaust du dein Grab, und ein perlendes Tröpfchen hängt als Träne herab. Bleib, du sollst in dem Sonnenschein dich des flüchtigen Lebens freun.
Mit tiefsinniger Säumniß flocht das Mädchen den Kranz, in der Laube Geheimnis Lieb’ und Zärtlichkeit ganz. Als auf’s Haupt sie das Kränzchen nahm, wohl mir Seligen, wohl mir, daß ich kam.
Johann Heinrich Voß (20 februari 1751 – 29 maart 1826) Monument in Penzlin
De Nederlandse schrijver Maarten 't Hartheeft de J.M.A. Biesheuvelprijs gewonnen voor de beste bundel korte verhalen. Hij ontvangt de prijs voor ‘De moeder van Ikabod’. Aan de prijs is een geldbedrag verbonden dat volledig door crowdfunding bij elkaar is gebracht. Dit jaar gat het om 5105 euro en 70 cent. De prijs werd zondag voor de derde keer uitgereikt. In 2015 won Rob van Essen, in 2016 Marente de Moor. Maarten 't Hartwerd geboren op 25 november 1944 in Maassluis. Zie ook alle tags voor Maarten ’t Hartop dit blog evenals mijn blogs van 25 november 2010en eerder.
Uit: De moeder van Ikabod
‘En stipt om één minuut over half drie reed onze bakker Stoof Schelvisvanger, psalmzingend de straat in. Hij was van onze kerk. Bij alle gereformeerden bezorgde hij aan huis brood en banket. In onze straat bediende hij nog één ander gereformeerd gezin. Bij ons belde hij het eerst aan en slofte dan neuriënd terug naar zijn kar en haalde daar een melkwit en een vloerbruin. Wij kregen dat aangereikt (‘zaterdag betalen’) en vervolgens reed hij door naar de familie Marchand. Daar leverde hij acht regeringswit af.’ (…)
‘Ik was daar nog net op tijd voor iets wat ik niet graag gemist zou hebben. Op het moment namelijk dat ik de deur opende, greep de transpirerende dominee met beide handen vlak achter haar schouders haar toga op twee plaatsen vast en trok hem toen met één vloeiende beweging over haar hoofd. Ze had het vaker gedaan, dat was duidelijk, want het ging zo snel, zo behendig, ik keek mijn ogen uit. (…) . En toen stond ze daar, die Ilonka de Priester, in een lichtblauw mouwloos hemdje en een zwart kokerrokje, waaronder lange gebruinde, van zweet vochtig glinsterende benen afdaalden naar sandaaltjes die voornamelijk uit dunne riempjes waren opgetrokken.’
« Yesterday, I found Violets letters to Bill. They were hidden between the pages of one of his books and came tumbling out and fell to the floor. I had known about the letters for years, but neither Bill nor Violet had ever told me what was in them. What they did tell me was that minutes after reading the fifth and last letter, Bill changed his mind about his marriage to Lucille, walked out the door of the building on Greene Street, and headed straight for Violet's apartment in the East Village. When I held the letters in my hands, I felt they had the uncanny weight of things enchanted bystories that are told and retold and then told again. My eyes are bad now, and it took me a long time to read them, but in the end I managed to make out every word. When I put the letters down, I knew that I would start writing this book today. "While I was lying on the floor in the studio," she wrote in the fourth letter, "I watched you while you painted me. I looked at your arms and your shoulders and especially at your hands while you worked on the canvas. I wanted you to turn around and walk over to me and rub my skin the way you rubbed the painting. I wanted you to press hard on me with your thumb the way you pressed on the picture, and I thought that if you didn't, I would go crazy, but I didn't go crazy, and you never touched me then, not once. You didn't even shake my hand." I first saw the painting Violet was writing about twenty-five years ago in a gallery on Prince Street in SoHo. I didn't know either Bill or Violet at the time. Most of the canvases in the group show were thin minimalist works that didn't interest me. Bill's painting hung alone on a wall. It was a large picture, about six feet high and eight feet long, that showed a young woman lying on the floor in an empty room. She was propped up on one elbow, and she seemed to be looking at something beyond the edge of the painting. Brilliant light streamed into the room from that side of the canvas and illuminated her face and chest."
“Even then, you think you don’t look like you should. Sometimes look at billboards of beautiful models, and the real people underneath, and think it’s a bit like if we were on a planet where all the space creatures were short, green and fat. Except a very few of them were tall, thin and yellow. And all the advertising was of the tall, yellow ones, airbrushed to make them even taller and yellower. So all the little green space creatures spent their whole time feeling sad because they weren’t tall, thin and yellow. ‘Jones? Are you still inhabiting your head? I said, I suppose a ____ would be out of the question?’ ‘Yes!’ I said, jerking back to the present. ‘Yes, it would. Though this is in no way a sign of my lack of gratitude for the babysit.’ Rattled through a gabble of instructions and thanks and shot out of the door, feeling outraged as a feminist by Daniel’s complex fattist pass, but uplifted as a female. When I arrived at Talitha’s, however, Tom burst out laughing. ‘Seriously? Dolly Parton?’ ‘You can’t rely on your arse in jeans at our age,’ said Talitha briskly, sweeping in with a tray of mojitos. ‘You’ve got to have something else going on.’ ‘I don’t want to look like mutton,’ I said. ‘Or a prostitute.’ ‘Well, quite, but you need something to start the idea of sexuality. Legs or boobs. Not both.’ ‘What about one leg and one boob?’ said Tom. Eventually I ended up in a very expensive short black silk tunic of Talitha’s and insanely high Yves Saint Laurent thigh boots.” ‘But I can’t walk in them.’ ‘Honey,’ said Talitha, ‘you’re not going to need to walk.’ In the cab started to think about how much Mark would have loved the thigh boots. ‘Stoppit,’ said Tom, seeing my face. ‘He would want you to have a life’
Uit:De kring van Mesmer (Vertaald doorFrans van Nes)
“We hadden net een punt bereikt waarop het geestrijk vocht een gevoel van bevrijding gaat geven. We waren net even verlost van de kou, een gevoel dat nu eens door merg en been ging en dan weer nauwelijks merkbaar was, maar dat altijd aanwezig was en werd veroorzaakt door de gebrekkige of zelfs geheel niet verwarmde ruimtes in die strenge vroege winter en misschien nog meer door het beeld van de kosmische gespletenheid van de wereld. In ieder geval was het ook in de eetkamer van de familie Kallaspool niet warmer dan een graad of veertien. Terwijl het buiten vijftien graden vroor en er, half oktober, een pak sneeuw lag. We hadden al met al net het moment bereikt waarop mensen, voor zover ze drinken, voelen dat ze bevrijd worden van de last afval die de realiteiten benadrukt, dat ze daarboven uitstijgen en al vermoeden en zelfs al zien dat er aan de einder stukjes blauwe hemel gloren. En extra opvallend: ze realiseren zich nu dat vrouwen werkelijk onvoorstelbaar aantrekkelijk zijn. Zou het overigens kunnen dat de dikwijls zelfvernietigende liefde voor de drank in elk geval voor een noorderling niets anders is dan een poging om over zijn onbeholpenheid heen te springen? Om moed in te nemen voor seksuele (maar ook politieke) avonturen?”
„Annika sitzt gemeinsam mit ihrer High-Definition-Mascara am Küchentisch und guckt mich an, als hätte sich meine Dünnhäutigkeit innerhalb kürzester Zeit zu einer nicht mehr nachvollziehbaren Skrupellosigkeit entwickelt. "Ich muss nicht mehr in die Schule, Annika.“ „Das ist jetzt das Ende.“ „Ja, das ist wirklich das Ende. Draußen sind alle ohnmächtig.“ „Das glaube ich dir nicht.“ „Es ist total egal, ob du mir glaubst oder nicht. Draußen sind alle ohnmächtig.“ Sie guckt sich paranoid um. „Atomkrieg?“ „Chemieangriff?“ „Mach das Fenster zu, Mifti.“ „Zu spät.“ Annika wird ohnmächtig, ich falle um. Jeder von uns denkt, er sei der alleinige Simulant. Das ist ungemein sexy. Ja, da waren wir auch den Tränen ein bisschen nahe, und das muss ich auch ganz offen zugeben, auch wenn man bei mir das jetzt nicht oft gesehen hat, aber wenn es diese Momente gibt, in denen man den Tränen nahe ist, dann war das da schon einer davon, also da waren wir alle echt den Tränen nahe. Um 8 Uhr 10 steht Lars gemeinsam mit seinem zweijährigen Scheißblag und einer unübertrefflichen Erwartungshaltung in unserem Wohnungsflur.“
Helene Hegemann (Freiburg im Breisgau, 19 februari 1992)
„Schönen Dank, sagte der Kleine und lächelte wieder. Der Mann begann sich zum Fahrer durchzudrängen, und Robert stieg aus. Morgen wird sie warten, und übermorgen wird sie ein Ferngespräch anmelden. Meine Mutter wird Angst haben. Das erste, woran sie denken wird, ist der Krach, den sie im Betrieb kriegt. Oder sie denkt an Vater: Wenn der noch leben würde, wäre das nicht passiert. Und ich bin vielleicht tot. Aber wenn ich es schaffe, wird alles anders. Ich rufe an. Das ist gut. Mutter, werde ich sagen. Nein, zuerst rufe ich im Betrieb an. Hallo, sage ich. Ja, Robert, wo bist du? Warum warst du nicht am Tor. Du kannst mich doch nicht. Dann werde ich sie unterbrechen und sagen, ganz ruhig, so, als ob nichts passiert wäre: Ich bin im Westen. Und dann nichts mehr. Ich werde warten, daß sie etwas sagt. Ganz einfach warten. Hallo, Sie, hallo. Bleiben Sie doch mal stehen. Ja, Sie meine ich. Aus. Sie haben mich die ganze Zeit beobachtet. Sie wußten von Anfang an alles. Robert spürte, wie der Schweiß unter seinen Achselhöhlen herausschoß. Er drehte sich um. Aus dem Fenster des Neubaublocks sah ein Mann heraus und streckte den Arm nach unten. Da unten liegt mein Kissen. Es ist herausgefallen. Der Fahrstuhl ist kaputt. Ich bin nicht mehr gut auf den Beinen. Kannst du es mir heraufbringen? Vierter Stock rechts: Werner. Die Tür ist angelehnt. Schon gut, sagte Robert, hob das Kissen auf und ging auf das Haus zu. Vor der Fahrstuhltür standen zwei Jungen, und Robert ging hinter ihnen in die Kabine. Sie stießen einander an. Zu Werner, sagte der eine und beide lachten. Im vierten Stock stieg Robert aus, ging den Flur hinunter, öffnete die Tür am Ende des Ganges und trat in die Wohnung. Der Geruch von altem Fett schlug ihm entgegen. Lassen Sie die Tür offen, hörte er. Robert ging an der Kochnische vorbei ins Zimmer. Auf dem zerwühlten Bett saß der Alte, nur mit einer Pyjamahose und einem Unterhemd bekleidet.“
Thomas Brasch (19 februari 1945 – 3 november 2001) Cover
Uit: The Last Sleep of Reason (Vertaald door Dmitri Priven)
"You son of a bum!" the major was elated. "And - "Looks like it matches the ear," deduced Volodya. "And - " "That's it." Karapetian mumbled something in Armenian, which caused Pogosian to explode like a landmine. He was yelling in Russian that even his grandpa Tigran never swore like that, and who does everybody think they are, and he'll take everybody's you know what and stick it you know where! "It wasn't you sir, major sir," Karapetian was making excuses apathetically, scratching his sideburns. "Sinichkin is the only one who gets the job done!" the senior officer was all fired up. "And you, you shave your freaking ugly mug right now! Got it?!!" (no pause) "You stick the aqualung on and don't you come up till you fish out that body! Bloody bastard!" The recovered foot was then wrapped up in a plastic bag and placed in the jeep to take it for tests. Already sitting in the car, Pogosian instructed Sinichkin to be sure to ask around if any of the residents in the neighbourhood had gone missing. Then he hit Zubov's elbow as hard as he could, which made the pumpkin seeds fly out the window and scatter freely on the autumn shore. The sergeant-major stepped on the gas, and the car jerked forward with the siren screaming. For the whole day Sinichkin diligently scoured the blocks of flats in the neighbourhood, talking with the residents, mostly senior citizens, who were retired and therefore knew a lot. The detective found out that in this world a lot of people do go missing, but then they come back. These are mostly married people trying to run away from their other halves, or alcoholics who forget how to get to their sweet home. But there was no one who had gone missing for good. It was towards the evening that coming down the stairs of a sixteen-storey block of flats, Volodya Sinichkin ran into a female resident relentlessly ringing the bell at one of the doors. "No one in there?" asked the captain.”
„Ich reiste noch am selben Abend nach Venedig ab, wo ich in einer geradezu spartanischen Pension Aufenthalt nahm. Ich wollte dort in der nötigen Ruhe ein bestimmtes Spiel, für dessen Entwicklung ich bereits Vorschuss genommen hatte, ablieferungsreif machen. Ich bin nämlich im - wenn man das so sagen kann - bürgerlichen Beruf Erfinder von Spielen, Kunstsprachen und dergleichen. Ich verließ, die nebelig-trübe Stadt nicht eher, als bis ich mit meiner Arbeit fertig war. Nur Penthesilea wusste meine Telefonnummer, aber auch sie hatte die Liebenswürdigkeit, mich ungestört zu lassen, obwohl damals ein kniffliger Fall eigentlich meine Anwesenheit als wünschenswert erscheinen hätte lassen. Ein gewisser Herr Ottokar hat dieses Faktum auf seine schleimige Art gewiss schamlos ausgenützt. Aber das ist ein anderes Kapitel. Wieder gesehen habe ich meinen Eisenstein bei meiner Rückkehr von Italien am Südbahnhof. Es kann sich da eigentlich nur um einen Zufall gehandelt haben, weil der Tag meiner Ankunft niemandem bekannt war. Niemandem außer Penthesilea, und die hat von Eisensteins Existenz ja damals noch gar nichts gewusst. Ich stehe also mit meinem fahrbaren Koffer auf dem Rollweg, als sich besagter Herr zu mir hindrängelt. "Entschuldigen Sie, dass ich Sie hier so anquatsche. Sie werden sich nicht an mich erinnern. Mein Name ist Eisenstein. Ich würde so gerne eine geschäftliche Besprechung mit Ihnen führen." "Lieber Herr", erwidere ich, "ich entschuldige es niemals, wenn man mich anquatscht. Und ich wüsste auch nicht, welche Geschäfte ich mit Ihnen treiben könnte. Lassen Sie mich also bitte in Ruhe." Und von da an ist der Herr Luft für mich. Ich schaue angelegentlich in die Halle hinunter, so als würde ich da jemanden erwarten, und bis ich wirklich unten bin, ist er auch schon verschwunden.“
Uit: Deutsche Geschichte. Ein Versuch (Das Jahrhundert des Prinzen Eugen)
„Die nicht unbedeutende Landgrafschaft Hessen zum Beispiel, eines der größeren Fürstentümer Mitteldeutschlands, spaltete sich - durch Erbteilung – nach dem Tod des letzten gesamthessischen Landgrafen, Philipps des Großmütigen (der im Zusammenhang mit der Reformation im vorangegangenen Band dieser Darstellung erwähnt ist), 1567 in vier Teil-Landgrafschaften auf: Hessen-Kassel, Hessen-Marburg, Hessen-Rheinfels und Hessen-Darmstadt. Hessen-Kassel bildete schon in der übernächsten Generation vier Unter-Nebenlinien aus: das eigentliche Kassel, Rotenburg, Eschwege und wiederum Rheinfels (*1) vom eigentlichen Kassel spaltete sich dann in der übernächsten Generation Hessen-Philippsthal ab, das sich dann in Philippsthal und Philippsthal-Barchfeld teilte. Und selbst das landkartlich kaum bemerkbare Rheinfels teilte sich ein weiteres Mal: in Rheinfels und Rheinfels-Wanfried (was selbstredend nichts mit Richard Wagner zu tun hat). Mit Hessen-Darmstadt lief es nicht besser. Diese Linie brachte die Seitenäste Butzbach, Homburg (aus welchem der durch Kleist berühmte Prinz stammte, von dem noch die Rede sein wird), Braubach, Itter und Bingenheim hervor. Alles mehr oder weniger selbstänge Fürstentümer, die nur ganz theoretisch weiterhin dem fernen Kaiser in Wien unterstanden. *1) Das 1567 »entstandene« Hessen-Rheinfels fiel nach dem Tod des kinderlosen Landgrafen Philipp II. an die Hauptlinie zurück und verschwand für einhundertundeins Jahre.“ Mit der Selbständigkeit der Nebenlinien war es manchmal allerdings eine ungeklärte Sache. So zum Beispiel behauptete der Landgraf von Hessen-Homburg, dessen Fürstentum praktisch nur aus der Kleinstadt (heute: Bad) Homburg bei Frankfurt bestand, daß er, abgesehen von der Zugehörigkeit zum Reich, selbständig, also reichsunmittelbarer Fürst sei. Sein Bruder, der über größere Ländereien gebietende Landgraf von Darmstadt, sagte aber: keineswegs, Homburg sei nur eine Apanage. Dem Bruder (und seinen Nachkommen) seien nur die Steuereinkünfte aus Homburg und, damit das Geld ordentlich fließt, der Sitz dort in der Burg zugestanden worden, nicht die Landesherrschaft.“
Herbert Rosendorfer (19 februari 1934 – 20 september 2012)
Tags:Siri Hustvedt, Helen Fielding, Jaan Kross, Helene Hegemann, Björn Kuhligk, Dmitri Lipskerov, Wolfgang Fritz, Herbert Rosendorfer, Carson McCullers, Romenu
“They shared the upstairs of a small house near the business section of the town. There were two rooms. On the oil stove inthe kitchen Antonapoulos cooked all of their meals. There were straight, plain kitchen chairs for Singer and an overstuffed sofa for Antonapoulos. The bedroom was furnished mainly with a large double bed covered with an eiderdown comforter for the big Greek and a narrow iron cot for Singer. Dinner always took a long time, because Antonapoulos loved food and he was very slow. After they had eaten, the big Greek would lie back on his sofa and slowly lick over each one of his teeth with his tongue, either from a certain delicacy or because he did not wish to lose the savor of the meal — while Singer washed the dishes. Sometimes in the evening the mutes would play chess. Singer had always greatly enjoyed this game, and years before he had tried to teach it to Antonapoulos. At first his friend could not be interested in the reasons for moving the various pieces about on the board. Then Singer began to keep a bottle of something good under the table to be taken out after each lesson. The Greek never got on to the erratic movements of the knights and the sweeping mobility of the queens, but he learned to make a few set, opening moves. He preferred the white pieces and would not play if the black men were given him. After the first moves Singer worked out the game by himself while his friend looked on drowsily. If Singer made brilliant attacks on his own men so that in the end the black king was killed, Antonapoulos was always very proud and pleased.”
Carson McCullers (19 februari 1917 - 29 september 1967) Portret door Emanuel Romano, ca. 1949
Uit:L'Amygdalite de Tarzan (Vertaald door Jean Marie Saint-Lu)
“J'étais tombé amoureux d'elle, de sa peau de pêche bronzée toute l'année, de sa silhouette à vous réveiller un mort, de sa longue et rousse chevelure, de ses sourcils et de ses yeux très noirs à Lima, un soir que je chantais dans une fête à l'université catholique où elle était "Miss Faculté", ou quelque chose comme ça, et moi une sorte de Nat King Cole en espagnol, et à force de viens plus près de moi, plus près, plus près encore, je finis par tant la rapprocher de moi que je n'ai pas encore réussi à l'écarter complètement, bien que plus de mille ans, bien plus encore aient passé depuis ce temps-là, ce qui fait que je crois pouvoir répondre à l'auteur de ce boléro que oui, il semble bien que l'amour existe dans l'éternité." (…)
"Mais bien entendu, Tarzan, c’est elle, cela a toujours été elle, et maintenant c’est comme si Tarzan venait de découvrir la voracité totale de chaque cellule vivante de la forêt vierge. C’est comme si Tarzan commençait enfin à mûrir, une bonne fois pour toutes, pour s’occuper de ses gosses parmi les frondaisons et les eaux tourbillonnantes et leurs habitants dévorateurs, comme la hyène, ou venimeux, comme la tarentule. Et c’est maintenant comme si Tarzan avait pris conscience d’être l’objet de milles horribles et pervers affûts à la Rambo et que, s’apercevant que son cri dans la forêt n’a pas encore l’énergie suffisante, qu’il manque de férocité ou d’huile de foie de morue, appelez ça comme vous voudrez, il venait de s’inscrire dans un gymnase."
Alfredo Bryce Echenique (Lima, 19 februari 1939)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Kay Boyle werd geboren op 19 februari 1902 in Saint Paul, Minnesota. ook alle tags voor Kay Boyle op dit blog.
Mothers
In the still of night Have we wept, And our hearts, shattered and aching Have prayed. In the cold, cold moonlight Have we sobbed And dreamed of what might have been. And our hearts have bled from stabs Given unheeding. We are the women who have suffered alone - Alone and in silence.
What Parents Do Not Yet Know
The tree that lingers at the window is just sixteen, And you, uneasy parent of its wanton ways, Eavesdrop upon the whispering of three-fingered leaves.
The pale pink squirrel who dances in the nude, Chattering of nuts, with eyes that see five ways, Is not related to the tree’s anomalies, nor grieves
That you, tormented guardian of bark and roots And leaves, must seek for words to ratify the pace. You were once witness to departing wings that fled defiantly
One winter night; hear now the fragile music as it waves Like ivy through the cawing of the crows. Not wasp, or cattle ant, or bee Is hesitant, for each believes his paragon of industry is what Transforms a tree to a child, and child to tree again (with softly whispering leaves).
Kay Boyle (19 februari 1902 – 27 december 1992)
De Russische schrijver Yuri Oleshawerd geboren op 19 februari 1899 in Elizavetgrad (nu Kirovohrad, Oekraïne). Zie ook alle tags voor Yuri Oleshaop dit blog.
Uit: Envy
"Comrades! They are trying to take your most treasured possessions away from you: your homes. The steeds of the Revolution, thundering up the back stairs, are trampling over your children and your cats, breaking into your kitchens, smashing your beloved stoves and sinks. Women, your pride and your glory--your homes--are in danger. Mothers and wives, the elephants of the Revolution are stampeding, and they will raze your kitchens! . . . . He [Andrei] wants to turn you into homeless tramps, roaming the wilderness of history. Wives, he is spitting into your soup. Mothers, he dreams of wiping family resemblances from your babies' little faces, the beautiful, sacred family resemblance. He violates your lilttle secret corners, scurries like a rat along your shelves, pokes under your bed, crawls under your shirts, sniffs at the hair of your armpits. You must send him to hell! See this pillow? I am the king of pillows. Tell him: We wish to sleep, each of us on her own pillow. Don't you dare touch our pillows! Our heads have rested on them, our kisses have fallen on them during our nights of love, we have died on them and those whom we have killed have died on them, too. Keep your hands off our pillows! Stop calling to us! Stop beckoning to us, trying to lure us! What can you offer us to replace our capacity to love, to hate, to hope, to cry, to pity, to forgive? See this pillow? It is our coat of arms. Our symbol. Bullets get buried in a pillow. With a pillow we shall smother you."
Yuri Olesha (19 februari 1899 – 10 mei 1960) Cover
De Franse dichter en essayist André Bretonwerd geboren in Tinchebray in het departement Orne op 19 februari 1896. Zie ook alle tags voor André Bretonop dit blog.
La Porte Bat
La por por porte por La fe ne tre Sur l'odeur arrière du limurerre Qui me rappelle Milady de Winter Lissant son cheautru derrière les losanges de la pluie Brifrouse-bifrousses le plancher est si vieux Qu'à travers on voit le feu de la terre Toutes les belles à leur coumicouroir Comme les hirondelles Sur les fils où je joue dans les gouttes D'un instrument inconnu Oum yoblisoett iste Au cœur de ce nœud de serpents Qu'est la croix ses quatre gueules fuyantes suspendues aux pis cardinaux
La Poétesse - Constellation
La Belle Cordière de nos jours retrouve sa mission, qui est de faire grésiller le sel de la terre. Elle mire l'instant où le soleil'doit devenir a noir comme un sac fait de poil » et le vent joncher la terre de figues vertes. C'est, il semble, amorcé, quoique la lune persiste à répandre l'odeur de seringa. Les jeux de l'amour et de la mort se poursuivent sous le péristyle dans des détonations d'armes à feu.
Des taillis où couve une chanson ensorcelante perce par éclairs et ondule la pointe du sein de la belladone. Lamiel, le tison aux doigts, s'apprête à incendier le Palais de Justice.
Intérieur
Une table servie du plus grand luxe Démesurément longue Me sépare de la femme de ma vie Que je vois mal Dans l'étoile des verres de toutes tailles qui la tient renversée en arrière Décolletée en coup de vent
André Breton (19 februari 1896 – 28 september 1966) Portret door Victor Brauner, 1934
Nichts als Mauern. Ohne Gras und Glas zieht die Straße den gescheckten Gurt der Fassaden. Keine Bahnspur surrt. Immer glänzt das Pflaster wassernass.
Streift ein Mensch dich, trifft sein Blick dich kalt bis ins Mark; die harten Schritte haun Feuer aus dem turmhoch steilen Zaun, noch sein kurzer Atem wolkt geballt.
Keine Zuchthauszelle klemmt so in Eis das Denken wie dies Gehn zwischen Mauern, die nur sich besehn.
Trägst Du Purpur oder Büßerhemd -: immer drückt mit riesigem Gewicht Gottes Bannfluch: uhrenlose Schicht.
“Zie de jonge moeder met haar eerstgeboren kindje. Zelfopoffering, eindelooze zorgen, kwellende angst zijn de geschenken, welke het hulpelooze wichtje reeds met den eersten snik zijne moeder aanbiedt. Ze worden met dankbaarheid en liefde aangenomen, - en met eene hemelsche sterkte gedragen. En hetgeen mij mede het meest boeit als ik de jonge moeder beschouw, is, dat zij tot die klasse van wezens behoort, welke wij, stervelingen, zoo goed begrijpen en tevens zoo zeer beminnen en bewonderen moeten. Zij is inderdaad de eenige ‘engel,’ welken ik sedert mijn achttiende jaar, toen ik alle jonge meisjes gaarne dien eeretitel verleende, ontmoet heb. En zij is een engel, met wien wij op een gemeenzamen voet staan. Zij heeft geen vleugels noodig om zich boven ons te verheffen, - en zij is juist het meest verheven, als zij zich het meest tot ons nederbuigt. Voor alle andere engelen koester ik een eerbiedig opzien; - ik ben, als mensch, op mijn gemak, ik ben geheel en al tehuis bij eene ‘moeder.’ Haar kleine zwakheden en hare moederlijke ijdelheid maken haar maar te menschelijker en verstaanbaarder en beminnelijker. Ik kom bij haar en begin met te lachen over het heel kleine kindje, dat zulk eene heel groote rol in huis speelt. Ik kan ook niet vinden, dat er iets schoons is in die roode, gerimpelde handjes, of in die kromme, spartelende beentjes, en de eenige merkwaardigheid van de oogjes, die zoo geroemd worden, is, voor mij, dat het ééne gewoonlijk gesloten is, terwijl het andere openstaat en rondrolt als dat van een dronkaard, - terwijl het mondje, dat de moeder zoozeer roemt, nu eens in de hoogte, dan in de breedte zich uitzet, en trekt en pruilt, alsof het coquetteerde met het knobbeltje vleesch, dat een neus voorstelt. Maar de moeder is bezield, en de bezieling is aanstekelijk, en de liefde, welke uit het oog van de moeder straalt, verspreidt haar glans over de gelaatstrekken van het kindje en verblindt mijn zwakke blikken, en de misvormde, of liever nog ongevormde trekken worden schoon, en de onnoozelheid van de gelaatsuitdrukking wordt in heilige onschuld veranderd, en het leelijke mondje en de schelle stem, in plaats van wanluidend en oorverdoovend te gillen, doen heerlijke beloften voor de toekomst, welke in het hart der moeder weerklinken, van waar eene zwakke echo mijn oor bereikt.”
Mark Prager Lindo (19 februari 1819 - Den Haag, 9 maart 1877) Cover
„EVCHEN. Du! seit wann so vertraut? v. GRÖNINGSECK. Zank nicht Evchen! zank nicht! müßt mir heut nichts übel nehmen Leutchen, ich hab ein Gläschen Liqueur zuviel. FR. HUMBRECHT. Was ich fragen wollt, Herr Leutenant, sie stehn mir doch davor, daß wir in einem honetten Haus sind? v. GRÖNINGSECK. So soll mich der Teufel lebendig zerreißen, Frau Humbrecht! wenn hier nicht täglich alles, was beau monde heißt, zusammenkommt: – sehn sie nur an, wie schlecht das Zimmer meublirt ist. – FR. HUMBRECHT. Ebendrum! v. GRÖNINGSECK. Eben drum! freilich, eben drum! Das macht die guten Zimmer sind alle schon besetzt. Meynt sie denn pardieu! der Lieutenant von Gröningseck würde sich sonst in einen solchen Stall weisen lassen. Drey Stühl, und ein Tisch, den man nicht anrühren darf! (er stößt daran, der Tisch fällt um, das Licht mit, geht aus.) FR. HUMBRECHT. Herr Jemine das Licht! Herr Leutenant, das Licht! v. GRÖNINGSECK. (ihr nachäffend.) Das Licht! das Licht! hat der Henker das geholt, so gibts noch andre. – Wo ist der Leuchter? – (sucht.) EVCHEN Hier hab ich ihn schon. v. GRÖNINGSECK. Wo? wo? EVCHEN Ey hier! sie greifen ja dran vorbey – pfuy! – FR. HUMBRECHT. Was ist? was giebts? v. GRÖNINGSECK. Gar nichts! (nimmt den Leuchter ab, und geht nach der Thüre) Hola, des flambeaux! (Ein altes Weib hält ihm ohne sich recht sehn zu lassen ein Licht hin, er steckt seines an.) EVCHEN (sich die Hände am Schnupftuch abwischend) Ey da hab ich mir die Hände am Inschlitt beschmiert. (Wirft dem Lieutenant heimlich einen drohenden Blick zu: er lächelt).“
Heinrich Leopold Wagner (19 februari 1747 – 4 maart 1779) Scene uit een schoolopvoering in Schwäbisch Hall, 2003
De Nederlandse schrijver Michiel Stroinkwerd geboren in Oss op 19 februari 1981. Hij studeerde journalistiek en literatuurwetenschappen in Utrecht. Stroink debuteerde in 2012 met de roman 'Of ik gek ben'. Het boek werd in 2016 verfilmt door Frank Lammers. In 2013 verscheen zijn tweede roman: 'Tilt'. Het boek werd genomineerd voor de Dioraphte literatuurprijs 2014 en won de publieksprijs. In 2015 schreef Stroink “Exit”, dat opnieuw erg positief werd ontvangen. “De notaris en het meisje” (2017) is zijn nieuwste roman
Uit: Tilt
“De wc-vloer van het Gran Casino is niet de beste plek om bij te komen. Mannelijke gokkers plassen haastig en ongericht. Ze willen snel weer tussen de neonlampen, het rumoer en de andere zenuwachtig zwetende mensen staan. De laatste druppels urine raken dan ook altijd verdeeld tussen de bril, de vloer en hun oudemannenslips. Het maakt de vloer kleverig en ranzig, maar je bewustzijn verliezen gebeurt meestal niet op een plek die je zelf uitkiest. Max heeft de toiletpot nodig om overeind te komen. Met moeite gaat hij op de bril zitten en wurmt zijn rechterhand in zijn broekzak om de sleutel van zijn appartement te pakken. Met de sleutel zoekt hij in een klein wit envelopje naar wat laatste restjes coke. Snuifgeluiden zijn niet uitzonderlijk op deze wc’s. Hij maakt de sleutel schoon in zijn mond en voelt de drug in zijn tandvlees branden. Bij de wasbak vindt hij zijn whisky-cola en daarmee slikt hij drie paracetamols door.Wat een onzin dit; even doorzetten nog. ‘Waar bleef je?’vraagt Sven als Max terugkeert bij de pokertafel. ‘Ze wilden je stoel bijna aan een spleetoog geven.’ Sven is geen vriend, maar eerder een collega. Net als Max hoort hij bij het meubilair van de vier vaste pokertafels van het Gran Casino. Dit is de beste plek in Europa. De hoge blinds trekken spelers aan die snel rijk willen worden, en juist die spelers zijn interessant voor de professionals. ‘Ik kwam een oude vriend tegen,’ zegt Max. ‘En hou maar op met je gefakete interesse. Heb ik veel gemist?’ ‘Niks. Hetis een Chinees feestje hier.’ Sinds een paar jaar lijkt er een Chinese invasie plaats te vinden in de Europese casino’s. Mahjong is uit, poker is in. Ze spelen voorspelbaar en zonder risico. Een tafel vol Chinezen is saaier dan een bejaardentehuis tijdens Lingo, maar hun aanwezigheid is handig als je de tafel wilt controleren. Ze brengen rust. Daar begint het spel eigenlijk al. Een goede pokerspeler bestudeert de tafels, kiest zijn veld en kiest zijn spelers. De enige variabele factor zijn de kaarten die hij krijgt, maar die doen er eigenlijk niet toe, dat weet zelfs de twaalfjarige internetspeler: poker speel je met mensen en niet met kaarten. Dat is ook precies de reden dat een pokerprofessional altijd alles en iedereen moet kunnen zien. Alleen amateurs en eikels gaan vrijwillig naast de dealer zitten. Stoel drie en stoel zes hebben het beste uitzicht. En vanaf die plek is het vervolgens een kwestie van wachten. De professional speelt alleen maar de beste combinaties van kaarten, en die krijgt hij statistisch gezien een op de vijf keer.”
“Mike tries to decode this and can't. Analect tells him again to stay out of trouble and that Bishop will take care of him. It seems to Mike that Bishop is pleased to have the help, but that there is more to it. When they are leaving the office, Analect tells Mike to wait for a moment, and when they are alone, he tells Mike that Dorr had been a friend of Mike's father, years ago. That they had all been good friends, actually, the three of them practically brothers, and that Mike's father would be glad for news of Dorr. Mike looks out the window. He notices for the first time how really extraordinary the view from Analect's office is. Mike can see the whole city, enormous and smogged and throbbing. For a moment he can't believe the sound of it doesn't blow in the windows. But Analect's office sits quietly above it all, humming coolly. Mike is suddenly uneasy, with only the inch of glass between the two of them and the loud, empty space above the city. He looks back at Analect, who is frowning. "Dorr and your father were sparring partners, when they boxed back in college," says Analect. Mike looks back out over the city. He knew about the boxing, but his father had never mentioned Dorr. It all surprises him, but maybe it's just seeing his own features reflected in the glass, and the long drop to Hong Kong from fifty stories up. When Mike was a small boy, his parents often entertained. In New York City in their world, they were famous for the dinners they gave in their big beach house at the end of Long Island, especially Thanksgiving. Mike remembered the candlelight and gluey cranberry sauce, which he would wipe off his hands into his hair. His older brother, Lyle, remembered the same things. There were servants, who disciplined Mike when his parents did not. One Filipino lady in particular boxed his ears. When he was older he remembered how it hurt but not her name. Their parents gave these dinners several years in a row. There were mostly the same guests, adults who would tousle Mike's fine but cranberried hair, and their children, a crew of beautiful, spoiled playmates whom Mike assumed he would know forever. He still saw some of them, at parties and dinners of their own on school breaks. At hearing that one or two of them had slid into addiction, Mike would remember chasing them through his mother's busy kitchen. His mother was never in the kitchen, of course, but it was definitely hers. Small paintings of vegetables and an antique mirror hung on its walls.”
“Verdomd, daar loop ik. Op perron 4 van station Amstel. Ik ben het, geen twijfel mogelijk. Ik zit in de trein op weg naar Amsterdam Centraal en we staan stil, pal naast de roltrappen. Het is half zeven ’s avonds. Ik kijk door het raam naar buiten en tussen de mensen op het perron – bellend, etend, in de weer met hun OV-pas, uitgeblust voor zich uit starend – zie ik mezelf. Ik, althans, een man die als twee druppels water op mij lijkt, sluit netjes aan bij de mensenmassa en glijd daarna langzaam met de roltrap naar beneden. De man kijkt anders uit zijn ogen en draagt kleding die ik nooit zou dragen, maar toch ben ik het: hetzelfde gezicht, ongeveer één meter negentig lang, begin dertig, licht gebogen. Onder een bijpassende jas draagt hij een pak met stropdas. Hij heeft zijn haar iets korter geknipt dan ik het meestal heb. Door de ongewoon gezonde teint in het gezicht lijkt het alsof hij onlangs op wintersportvakantie is geweest. In zijn hand heeft hij een leren aktetas. Zelf zou ik nooit een leren aktetas dragen of op wintersport gaan. Ik moet mezelf volgen; ik wil beslist weten wie hij is en waar hij naartoe gaat. Snel stap ik de trein uit, net nadat de conducteur op zijn fluitje heeft geblazen. De deuren schuiven pal achter me dicht. Eigenlijk ben ik op weg naar de kunstacademie waar ik elke donderdagavond van zeven tot tien uur een cursus geef. Dat is een van de losse baantjes die ik heb omdat mijn illustraties en tekeningen niet zo veel opbrengen. Lesgeven op de academie waar ik zelf les heb gehad geeft me een gemengd gevoel van vooruitgang en stilstand. Vanavond zullen we het lijnperspectief behandelen. ‘Het is een misverstand dat het perspectief een uitvinding is uit de vijftiende eeuw. Het werd toen herontdekt. Nieuw is een relatief begrip.’ Negen cursisten zullen in het lokaal op me zitten wachten en naar de lege lerarenstoel kijken. Als ik mezelf snel inhaal, kan ik nog net op tijd zijn.”
We zijn er blauw van afgekomen met blauwe bloempjes van witteboord de blauwe begijn lag er blauw van en dat een blauwe maandag lang
blauwe maan was een blauwe baby een blauwe bliksem waar niemand zich zijn vingers blauw aan telde, alhier en dat een blauwe maandag lang
blauwboorden kregen blauwe schenen van blauwe boodschap van witteboord we zijn er blauw van afgekomen en dat een blauwe maandag lang.
Mens op planeet aarde
Europa, Azië, Afrika - ik verzamel continenten werkgewijs - ik wijs toerisme af en waan me werker in een wereld die naar rotting stinkt
ach, hoe mooi de sterren, hoe onbedorven de planeten waar nooit mensen waren met machines die aarde vraten, wateren ontvisten en vergiftigen, ja voordien
'k zou me moeten schamen, 'k zou zoveel excuses aan moeten bieden maar aan wie o wie o wie.
Gloeiende kleuren op alle heuvels van Virginië, maar nergens bloemen; in het dorre gras alleen nog stervend blad. Wel is er elke dag opnieuw die heldere stilte, ver en hoog, maar aan de open hemel hangt, in ijle rook van brandend loof, onzekerheid: wat doet het hart zo laat nog in oktober met een zomer: toegift, elegische, na brio van ’t concert, waarvoor men toch betaalt: met aftrek op het jaar. Want elke nieuwe dag laten ons de gordijnen van ochtendmist en avondnevel een smaller doorkijk op de kammen der Alleghenies in het Westen, waarachter lang al donkere wolkenruggen dringen. En in het niemandsland van de seizoenen wordt schraler steeds de krekelzang.
Stormvloed
Ons is van ’t eenmaal onbegrensd gebied van ‘t gemeenschappelijke samenleven nog slechts een uiterst smalle strook gebleven wat ons de stormvloed van de dood nog liet:
een zwakke terp, aan alle kanten omgeven door ’t zwarte water van de nacht, meer niet. Al slaan de golven sissend in ’t riet, hier zijn w’ een ogenblik de hel ontheven.
Het is de droom, dat allerlaatst domein waar we nog even kunnen samenzijn en jouw verlorenheid niet wordt gevoeld.
Maar wordt de droom gebroken als mijn hand jou tastend zoekt en niets vindt dan de wand dan word ook ik door ’t stormtij overspoeld.
Maarten Mourik (18 februari 1923 - 30 september 2002) Cover
Wij liggen in het gras Op het Wolvenveld boven Vršac
Men zegt Dat hier alle wolven Zijn doodgeslagen Tot op de laatste
Levend bleef Alleen hun naam
Een soort dierlijke tederheid dringt Vanonder opgeschrikt gras En beroert onze ledematen Lippen en bloed
Wij beminnen elkaar zonder woorden Mijn jonge wolvin en ik
Alleenspraak in de herfst
In de warme oktoberzon in een stadspark gezeten met schrik beseffen hoeveel najaren voordien je al wist dat, in tegenstelling tot jij nu, geen wesp die zwermt het zwermen der wespen van de herfst
tevoren mist, geen kruisspin zich kruisspinnen herinnert, daar zij er niet waren in hun eertijds dat je kent. Van den beginne maak ik deel uit van het einde der dagen, wat intussen niet went
hoewel ik er de afgrond zelve toe ben. Stiller spelen kinderen in hun vragen waarvan de klanken verder dragen. Dat ik mensen in het gras zie liggen als na hun laatste val, ligt aan mij en niet aan hen.
Huub Beurskens (Tegelen, 18 februari 1950) Tegelen
Over de zomerweide drijft geur van drogend hooi ons trouwe schouwers eenzaam toewaarts langs den weg staan blakende papavers passieloos en bloeien anemonen hun laatsten stond van eenzaamheid.
Zag ik hun laatsten stond? den laatsten stond van laaiende papavers in 't aanschijn van het drogend hooi alover de zomerweide waart ook de geur van 't hooi den weg langs waar een amazone rijdt ons trouwe schouwers toewaarts een rit van eenzaamheid.
Als onder paardenhoeven thans lillende papavers hun stengels niet bestendig weten bloeien hun laatsten stond de anemonen en glijdt de anemonenblik der amazone het oogenblik der eenzaamheid van beiden voorbij.
Ontsnapping
De spijker van mijn lichaam is verroest. De suiker opgelost in vet en water. De spijker heb ik in mijn kist geslagen. Mijn kist met zeep en water opgepoetst.
Dies is van mij niet méér gebleven dan niets [maar met een majuscuul]. Of niets. Wat zit ik hier dan te beweren? Zoiets is radicaal òf ridicuul.
Welnee. Welnee. Gezelle zei het reeds: ‘Niets is een kouse voeteloos en zonder been d'r an’.
Wat dan? Zo'n Niets is zo maar niets. Het is het iets dat ons altijd nog juist ontsnappen kan.
Gaston Burssens (18 februari 1896 – 29 januari 1965) Cover
“The puke swaddles down the pillow onto the sheet -- green-gray, with flecks of orange. It moves like the insides of an uncooked egg. Stubbornly clinging to its own mass, refusing to break up and be removed. How, I wonder, can it be so neat and nasty at the same time? My mother's voice drones on. She is not talking to me. She is talking to the puke, but she is calling it my name: Claudia. She wipes it up as best she can and puts a scratchy towel over the large wet place. I lie down again. The rags have fallen from the window crack, and the air is cold. I dare not call her back and am reluctant to leave my warmth. My mother's anger humiliates me; her words chafe my cheeks, and I am crying. I do not know that she is not angry at me, but at my sickness. I believe she despises my weakness for letting the sickness "take holt." By and by I will not get sick; I will refuse to. But for now I am crying. I know I am making more snot, but I can't stop. My sister comes in. Her eyes are full of sorrow. She sings to me: "When the deep purple falls over sleepy garden walls, someone thinks of me. . . ." I doze, thinking of plums, walls, and "someone." But was it really like that? As painful as I remember? Only mildly. Or rather, it was a productive and fructifying pain. Love, thick and dark as Alaga syrup, eased up into that cracked window. I could smell it -- taste it -- sweet, musty, with an edge of wintergreen in its base -- everywhere in that house. It stuck, along with my tongue, to the frosted windowpanes. It coated my chest, along with the salve, and when the flannel came undone in my sleep, the clear, sharp curves of air outlined its presence on my throat. And in the night, when my coughing was dry and tough, feet padded into the room, hands repinned the flannel, readjusted the quilt, and rested a moment on my forehead. So when I think of autumn, I think of somebody with hands who does not want me to die.”
Toni Morrison (Lorain, 18 februari 1931)
De Duitse dichteres en schrijfster Elke Erb werd geboren op 18 februari 1938 in Scherbach in de Eifel. Zie ook alle tags voor Elke Erb op dit blog.
Erwägung Stelle ich mir vor, was ich sehe, seien Erscheinungen.
Und die Erscheinungen seien nur Schein.
Und der Schein sei nichts als die Oberfläche.
Und die Oberfläche sei glatt.
Aber die Erscheinung «suspekt» sei nicht glatt wie die Gesamtheit der anderen,
sondern schrumplig, ein schrumplig verdecktes Loch in der Gesamtheit der andern.
Als brodele etwas, ohne zu kochen, brodele kalt – suspekt.
Werfe Blasen auf. Diese Stelle verdecke die Hölle.
Und wäre ein Denkprozeß adäquat so beschreibbar,
und man beschriebe ihn so – fände er sich diffamiert.
Sich äussern
Warum spricht man nicht so, wie man denkt bei sich:
flugs, andeutend, aber zielstrebig, konzentriert, aber weich, so daß bei sich heißen könnte in nuce?
Ausgeführt sprechen ist gesellschaftlich positioniert sprechen.
Gedichte schreiben ist – in nuce, aber nicht weich, sondern strategisch gehärtet: wie als spräche man positioniert (Impetus, kommunikative Provokations-, Vermittlungs-& Verführungstechniken).
Das Unternehmen, so zu sprechen, nämlich in nuce, aber wie positioniert,
Ik heb onlangs ontdekt, dat ik slaap zoals flamingo’s staan: met één been gestrekt, het ander in een krul en dan op mijn zij.
Op dit donzen bed dook ik de liefde in, wankel in donkerroze, nek aan nek, als twee verstrengelde worsten, snakken naar adem.
Flamingo’s veroveren elkaar synchroon, een hoofse paringsdans: minstens twaalf wimperblikken een monogaam leven lang. Een steekspel, dat we vooral kennen van televisieprogramma’s.
Eerst waren we nog grijs, nu zijn we bijna piloten. Bijna een ode aan vogels.
Tags:Nick McDonell, Robbert Welagen, Bart FM Droog, Maarten Mourik, Huub Beurskens, Gaston Burssens, Toni Morrison, Elke Erb, Charlotte Van den Broeck, Romenu
O Sun, my quick coquetting eye, my red-haired hound, sniff out all quarries that I love, give them swift chase, tell me all that you've seen on earth, all that you've heard, and I shall pass them through my entrails' secret forge till slowly, with profound caresses, play and laughter, stones, water, fire, and earth shall be transformed to spirit, and the mud-winged and heavy soul, freed of its flesh, shall like a flame serene ascend and fade in sun.
You've eaten and drunk well, my lads, on festive shores, until the feast within you turned to dance and laughter, love-bites and idle chatter that dissolved in flesh; but in myself the meat turned monstrous, thewine rose, a sea-chant leapt within me, rushed to knock me down, until I longed to sing this song- make way, my brothers! Oho, the festival lasts long, the place is small; make way, let me have air, give me a ring to stretch in, a place to spread my shinbones, kick up my heels, so that my giddiness won't wound your wives and children. As soon as I let my words loose along the shore to hunt all mankind down, I know they'll choke my throat, and when my full neck smothers and my pain grows vast I shall rise up- make way!- to dance on raging shores.
Níkos Kazantzákis (18 februari 1883 - 26 oktober 1957)
Uit:Het lied van de grotten (Vertaald door Henny van Gulik en Ingrid Tóth)
“Ayla en Jondalar liepen achteraan in de stoet, met achter zich drie paarden, en ze keken op om te zien wat de oorzaak van het oponthoud was. ‘Ik vraag me af waarom we halt houden,’ zei Jondalar, met een zorgelijke frons. Ayla keek nauwlettend naar de leider en de mensen die om hem heen stonden en bracht instinctief haar hand beschermend naar het warme bundeltje in de zachte leren draagdoek op haar buik. Jonayla had pas de borst gekregen en sliep, maar ze bewoog even bij de aanraking van haar moeder. Ayla had een buitengewoon vermogen om lichaamstaal te lezen, dat had ze op jonge leeftijd geleerd toen ze bij de Stam leefde. Ze wist dat Joharran verontrust was en Th efona bang. Ayla had ook een uitzonderlijk scherp gezichtsvermogen. Daarbij kon ze geluiden horen die boven het bereik van het menselijk gehoor lagen, en de diepe tonen voelen van de geluiden daaronder. Haar reuk- en smaakzin waren eveneens buitengewoon scherp, maar ze had zich nooit met iemand vergeleken en besefte dus niet hoe bijzonder haar waarnemingen waren. Ze was geboren met uiterst fi jngevoelige zintuigen, wat ongetwijfeld had bijgedragen tot haar kans op overleving nadat ze op haar vijfde haar ouders en alles wat haar vertrouwd was had verloren. Al haar kennis had ze opgedaan uit het leven zelf. Ze had haar aangeboren vaardigheden ontwikkeld gedurende de jaren dat ze dieren had bestudeerd, met name carnivoren, toen ze zichzelf had leren jagen. In de stilte bespeurde ze de nauwelijks waarneembare, maar vertrouwde bromgeluiden van leeuwen. Ze rook in een zachte bries hun kenmerkende geur, en ze zag dat verschillende mensen vooraan in de groep naar voren keken. Toen ze hun blik volgde, zag ze iets bewegen. Plotseling leken de katten in het hoge gras scherp in beeld te komen. Ze onderscheidde nu twee jonge en drie of vier volwassen holenleeuwen. Terwijl ze naar voren liep ging haar ene hand naar haar speerwerper die aan een lus aan haar riem hing, en met de andere pakte ze een speer uit de houder op haar rug. ‘Waar ga je heen?’ vroeg Jondalar.”
Jean M. Auel (Chicago, 18 februari 1936)
De Hongaarse schrijver en journalist Mór Jókaiwerd geboren op 18 februari 1825 in Komárom. Zie ook alle tags voor Mór Jókaiop dit blog.
Uit: The Baron’s Sons (Vertaald door Percy Favor Bicknell)
“The final words of this peroration were drowned in a storm of cheers, an outburst of music, and the confused din caused by the pushing back of chairs and the dashing of wine-glasses against the wall, while the guests fell into one another’s arms in an ecstasy of enthusiasm. “Long life to him!” they cried; “may he live a thousand years!” He to whom the assembled company wished so long a life was the renowned and honoured Baron Casimir Baradlay, lord lieutenant of his county, the owner of large estates, and the leader of a powerful party. The high dignitaries assembled about his hospitable board had gathered from far and near to determine upon a programme which should ensure their country’s welfare for the coming years. As a fitting close to this important conference, Baron Baradlay was treating his partisans to a banquet in the great hall of his castle, and in the unavoidable absence of the host himself his wife was presiding at the festive board. The administrator, however, Benedict Rideghváry, had taken the absentee’s place at the conference. At the close of the toast, when those near the head of the table turned to touch glasses with the hostess, her absence was noticed, and the butler who stood behind her empty chair explained that the physician had just entered and whispered something in the lady’s ear, whereupon she had left the room. Probably, said he, her husband had sent for her. Upon this information a number of the guests made anxious inquiry whether their honoured host was seriously ill; and the administrator hastened to reassure all present, as far as his voice could reach down the long table, by telling them that it was merely a return of the baron’s chronic ailment. Some of the better-informed supplemented this announcement by explaining to their neighbours that the gentleman had, for perhaps ten years, been subject to frequent attacks of heart-failure, but could nevertheless, by observing very regular habits, be expected to live for another ten years or more.”
Mór Jókai (18 februari 1825 – 5 mei 1904) Hier met zijn tweede vrouw Bella Nagy
„Graf Lothar seufzte. „Ja, Baroness, auf Rosen sind wir hier nicht gebettet. Und das wird in Zukunft sogar noch schlimmer werden. Der Treubruch seiner Frau hat Rüdiger noch griesgrämiger gemacht. Wir werden hier ein Leben in Sack und Asche führen müssen.“ „Ich wollte, ich könnte Sie davon erlösen. Wenn ich könnte, wie ich wollte, würde ich, noch ehe Graf Rüdiger heimkommt, meine Sachen packen und nach Rottberg fahren. Sie müssten mich dann begleiten, und wir würden froh und vergnügt sein.“ Graf Lothar sah ihr mit einem tiefen Blick in die Augen. „Das klingt wie ein schönes Märchen, in dem eine gute Fee zwei Geschwister von einem bösen Zauber erlöst.“ „Ja, liebe Annedore“, sagte nun auch die Komtess, „wunderschön wäre das! Sie sind so gut und haben ein edles, empfängliches Herz.“ Annedore wurde verlegen. „Das müssen Sie nicht sagen. Ich bin gar nicht gut und edel, sondern oft recht trotzig und unliebenswürdig. Nur wen ich gern habe, der hat es leicht mit mir.“ Graf Lothar fasste ihre Hand. „Wenn ich doch zu den Menschen gehörte, die Sie gern haben!“ Errötend zog Annedore ihre Hand zurück. „Ganz sicher gehören Sie dazu, Graf Lothar, und Lilly auch. Sie haben es mir so leicht gemacht durch Ihr freundliches Entgegenkommen. Es musste ja nach Ihren Beschreibungen ganz schrecklich in Lindeck sein unter Graf Rüdigers Herrschaft.“ „Nun, schließlich hat ja Rüdiger auch manche gute Seiten“, erwiderte Graf Lothar in lauer Verteidigung, nur um sich den Anschein des Edelmuts zu geben. Annedores Augen leuchteten warm in die seinen. „Es ehrt Sie, Graf Lothar, dass Sie trotz allem, was Ihr Bruder Ihnen angetan hat, noch für ihn eintreten.“ Einen Moment sah Graf Lothar ein wenig verlegen vor sich hin. Die ehrlichen Mädchenaugen genierten ihn. Doch solche Gefühle waren in seiner Situation vollkommen fehl am Platz …“
Hedwig Courths-Mahler (18 februari 1867 - 26 november 1950) Cover
Uit: Tales of Two Countries (Vertaald door William Archer)
“It was not difficult to obtain control of her, as she belonged to no one. He gave her a name, and placed her in one of the best convent schools. Before long her benefactor had the satisfaction of observing that the seeds of evil died away and disappeared. She developed an amiable, rather indolent character, correct and quiet manners, and a rare beauty. When she grew up he married her. Their married life was peaceful and pleasant; in spite of the great difference in their ages, he had unbounded confidence in her, and she deserved it. Married people do not live in such close communion in France as they do with us; so that their claims upon each other are not so great, and their disappointments are less bitter. She was not happy, but contented. Her character lent itself to gratitude. She did not feel the tedium of wealth; on the contrary, she often took an almost childish pleasure in it. But no one could guess that, for her bearing was always full of dignity and repose. People suspected that there was something questionable about her origin, but as no one could answer questions they left off asking them. One has so much else to think of in Paris. She had forgotten her past. She had forgotten it just as we have forgotten the roses, the ribbons, and faded letters of our youth—because we never think about them. They lie locked up in a drawer which we never open. And yet, if we happen now and again to east a glance into this secret drawer, we at once notice if a single one of the roses, or the least bit of ribbon, is wanting. For we remember them all to a nicety; the memories are as fresh as ever—as sweet as ever, and as bitter. It was thus she had forgotten her past—locked it up and thrown away the key. But at night she sometimes dreamed frightful things. She could once more feel the old witch with whom she lived shaking her by the shoulder, and driving her out in the cold mornings to work at her artificial flowers.”
Alexander Kielland (18 februari 1849 - 6 april 1906)
De Afro-Amerikaanse schrijfster, dichteres en lesbisch-feministische, anti-racistische activiste Audre Geraldine Lordewerd geboren op 18 februari 1934 in New York. Zie ook alle tags voor Audre Lorde op dit blog.
Father Son and Holy Ghost
I have not ever seen my father’s grave.
Not that his judgment eyes have been forgotten nor his great hands’ print on our evening doorknobs one half turn each night and he would come drabbled with the world’s business massive and silent as the whole day’s wish ready to redefine each of our shapes but now the evening doorknobs wait and do not recognize us as we pass.
Each week a different woman regular as his one quick glass each evening pulls up the grass his stillness grows calling it weed. Each week a different woman has my mother’s face and he who time has changeless must be amazed who knew and loved but one.
My father died in silence loving creation and well-defined response he lived still judgments on familiar things and died knowing a January 15th that year me.
Lest I go into dust I have not ever seen my father’s grave.
Uit: Wat behouden blijft (Vertaald door Edzard Krol)
“Terwijl ik uit verwarrende dromen en herinneringen naar boven kom, slingerend als een forel opduik door de kringen van eerdere stijgingen, bereik ik het oppervlak. Mijn ogen gaan open. Ik ben wakker. Mensen die lijden aan grauwe staar zullen na afloop van de operatie, als het verband wordt verwijderd, iets dergelijks zien: elk detail heeft de scherpte van iets wat voor het eerst wordt waargenomen, toch is het ook bekend, van de tijd die aan de blindheid voorafging, het herinnerde en het waargenomen beeld vallen samen als in een stereoscoop. Het is duidelijk nog heel vroeg. Het licht dat door de kieren van de jaloezieën lekt, is niet meer dan een schemering. Maar ik zie, of herinner me, of beide, de gordijnloze ramen, de kale dakspanten, de houten wanden die leeg zijn, op een kalender na, die er acht jaar geleden geloof ik ook hing, toen we hier voor het laatst waren. Wat ooit opvallend spartaans was, is nu sjofel. Sinds Charity en Sid het terrein aan de kinderen hebben overgedragen, is er niets bij gekomen of opgeknapt. Ik zou het gevoel moeten hebben wakker te worden in een goedkoop hotelletje in crisistijd, maar dat is niet het geval. Ik heb te veel goede dagen en nachten in dit huisje doorgebracht om mij er ontmoedigd door te voelen. Als mijn ogen zich aan de schemering hebben aangepast en ik mijn hoofd van het kussen til om rond te kijken, is er iets wonderbaarlijk geruststellends, behaaglijks aan de kamer, zelfs in het halfduister. Door de associaties wellicht, maar ook door de kleur. In de loop van de jaren is het onafgewerkte grenen van de wanden en plafonds verzacht tot een rijke honingkleur, alsof ze geverfd zijn door de warmte van de mensen die er een wijkplaats voor hun vrienden van maakten. Ik vat het op als een voorteken; en hoewel ik mezelf eraan herinner waarom we hier zijn, kan ik het heerlijke gevoel van vertrouwdheid waarmee ik zojuist wakker werd niet van me afschudden.”
Wallace Stegner (18 februari 1909 – 13 april 1993)
“I used to marvel and at the same time to grieve that so many excellent and superior arts and sciences from our most vigorous antique past could now seem lacking and almost wholly lost. We know from [remaining] works and through references to them that they were once widespread. Painters, sculptors, architects, musicians, geometricians, rhetoricians, seers and similar noble and amazing intellects are very rarely found today and there are few to praise them. Thus I believed, as many said, that Nature, the mistress of things, had grown old and tired. She no longer produced either geniuses or giants which in her more youthful and more glorious days she had produced so marvelously and abundantly. Since then, I have been brought back here [to Florence]from the long exilein which we Alberti have grown old into this our city, adorned above all others. I have come to understand that in many men, but especially in you, Filippo, and in our close friend Donato the sculptor and in others like Nencio, Luca and Masaccio, there is a genius for [accomplishing] every praiseworthy thing. For this they should not be slighted in favor of anyone famous in antiquity in these arts. Therefore, I believe the power of acquiring wide fame in any art or science lies in our industry and diligence more than in the times or in the gifts of nature. It must be admitted that it was less difficult for the Ancients--because they had models to imitate and from which they could learn to come to a knowledge of those supreme arts which today are most difficult for us. Our fame ought to be much greater, then, if we discover unheard-of and never-before-seen arts and sciences without teachers or without any model whatsoever.”
Leone Battista Alberti (14 februari 1404 — 25 april 1472) Florentijnse school, 1e helft 17e eeuw
Tags:Níkos Kazantzákis, Jean M. Auel, Mór Jókai, Hedwig Courths-Mahler, Alexander Kielland, Audre Lorde, Wallace Stegner, Leone Battista Alberti, Romenu
Uit: Frauen ohne Männer (Vertaald door Jutta Himmelreich)
„Der Garten, von Mauern aus Lehmstroh umgeben, saftig grün, lag jenseits des Dorfes, am Fluß, der das Grundstück begrenzte. Es war ein Kirschgarten, mit sauren und süßen Kirschen. Auf dem Grundstück stand ein Wohngebäude, halb Land-, halb Stadthaus, mit drei Zimmern. Vor dem Haus befand sich ein Wasserbecken, voller Algen und Frösche. Rings um das Bassin war Kies gestreut, und unweit standen vereinzelte Weidenbäume. Nachmittags lag das dunkle Grün des Wassers mit dem hellen Grün der sich spiegelnden Weiden immer in lautlosem Wettstreit. Mahdokhtstimmte dasjedesmaltraurig,weilsieStreiterei überhaupt nicht mochte. Einfach und unkompliziert wie sie war,wünschte sie, alle und alles sollten sich miteinander vertragen, selbst die Myriaden von Grüntönen dieser Welt. So ruhige Farben, gewiß, und doch . . ., dachte sie. Unter einem der Bäume stand, mit zweien ihrer vier Beine auf der Einfassung des Beckenrands, eine Bank, die auf dem glitschigen Untergrund jederzeit ins Wasser rutschen konnte. Auf dieser Bank saß Mahdokht und betrachtete das Wasser, die Spiegelbilder der Weiden in ihrem Streit, und das Blau des Himmels, das sich meist nachmittags machtvoll über diesem grünen Reigen erhob und Mahdokht wie der höchste Richter vorkam. Wenn Mahdokht im Winter strickte oder erwog, Französisch zu lernen oder die Welt zu bereisen, dann deshalb, weil man in der Kälte gesunde Luft atmen konnte. Im Sommer hingegen war’s damit vorbei. Denn der Sommer war voller Rauch und Dunst und Staub, und es wimmelte von Autos und Menschen. Dazu diese großen, traurigen Fensterscheiben, die die stechende Sonne hereinließen. Warum, zum Teufel, begreifen sie nicht, daß solche Fenster in unserem Land nichts taugen? Das fragte sich Mahdokht und war auch deshalb schlecht gelaunt, weil sie der Einladung ihres älteren Bruders Huschang Khan notgedrungen gefolgt und hierher in den Garten gekommen war, wo ihr nun nichts anderes übrigblieb, als den Lärm der Kinder zuertragen,die den lieben langen Tag Geschrei machten, sich die Bäuche mit Kirschen vollschlugen, allabendlich Durchfall bekamen und nächtelang Joghurt aßen. »Das ist Joghurt aus dem Dorf.« »Ausgezeichnet, ja.«
Ochtend: tegen de wind heft een vogel zijn vlucht op.
Middag: aan de voet van een praatzieke fontein kwijt een klein dier.
Avond: de bomen op de kade dopen hun donkere takken in het water tot de volgende dag de zon ze weer opdregt.
Buurtgenoten
Wat is dat voor muziek?
O, dat zijn buitenlanders. Vietnamese bootvluchtelingen. Vader collaboreerde met de Amerikanen. Nu rookt hij waterpijp in een rijtjeshuis, begiet plantjes in de achtertuin, de godganse dag in zijn pyjama.
Wie had kunnen voorzien dat de Amerikanen uitgerekend déze oorlog zouden verliezen?
De Iraniër op de hoek leert zijn vierjarige dochter schaken. Volgens hem is zij een wonderkind. De Iraniër, brildragend, is klein en eigenwijs. Zijn vrouw wil al jaren van hem scheiden.
Daarnaast een oud-militair getrouwd met een alcoholiste: beiden zijn niet opgewassen tegen het burgerbestaan. Soms, in woede, ledigt hij haar flessen in de gootsteen.
Tot slot, een jongen, alleen op zijn kamer, jazzplaten draaiend.
Uit: The Silent Language of a Donkey at the Time of Death (Vertaald door Farzin Yazdanfar)
“Natural scientists do not see a big difference between themselves and us, and regard themselves as the head of the mammals. But Descartes, one of the well-known philosophers, thinks he has proven that animals are nothing but moving machines. In other words, with the advancement of technology, it is mechanically possible to build animals. In the pursuit of this vain idea, other philosophers have stood up against him. Among them Schopenhauer has defended us. He states that the basic principle of ethics is having mercy not only on our own kind but also on other animals and, to some extent, he has explained our feelings and intelligence in his book of ethics. Someone else has said that it is amusing to some mothers to see their kids cutting off a bird's head or wounding a dog or a cat in their games. This is the root of corruption and the basis of cruelty, oppression and crime. In fact, the injustice which is done to us is as a result of the unjust way some mothers educate their children. Alas! We are speechless and this is the cause of our misery. Only Aristotle has found out the truth about our lives. He says: "Human beings are talking animals." It is because of human beings' ability to speak that we have fallen victim of the lust and capriciousness of a bunch of greedy and egotistic beasts. Why haven't people followed these philosophers? It is evident that human beings' intentions are based on their personal interests. This is especially true with mule drivers who are all followers of Descartes and treat us as if we were lifeless objects. Having mercy on animals is essentially an idea which was developed in the Orient. Besides, all the prophets have forbidden cruelty towards animals. Learned men, wise men, writers who write about moral issues and even poets are all in agreement on the subject of animal rights. For instance, Hakim Ferdousi, may God rest his soul, says, "Don't torment an ant who bears a seed upon his back because the creature is alive and life is sweet to him."
“There occur such moments in life, well, for example, you arrive home a little later than you promised, meaning you promised to come at nine, but you came at 11: You didn’t call, didn’t warn in advance, and, well, you come in, start to apologize, well, it’s no use…. And they tell you, “Oh, and of course you went drinking, you’re drunk.” But you weren’t drinking, that is, not at all! And you say, “No way, mom (or anyone else), God be with you, I didn’t have anything to drink…” and something to this effect. And suddenly you have a thought, you clearly understand that you’re behaving yourself like you’re drunk, that is, the more you explain yourself, the more you become indignant, the more you appear to be drunk, moreover you already understand this, but all the same you can never do anything about it. “Well, admit that you were drinking and go to bed, why get worked up,” they say. “But I wasn’t drinking, I wasn’t…” you grumble through your teeth, wave your hand and actually go to bed, and there’s nothing else to do about it. And no one to get mad at, since it’s exactly as if you’re drunk… I say this so that it will be understood that I myself don’t understand the reasons why I’m going to tell all of this now; it seems that there are many reasons, but as soon as you name one of them, you understand that it’s not the right reason, or it’s not a fundamental reason, or whatever…. That is, we’ll consider that everything that I recount, I’m recounting without a reason, well, and you… you’re listening for the reason that you came to listen, or simply because there already isn’t anywhere else to go, or for some other reason of your own. I don’t know….”
“En daarom heb ik de dauw de dauw gelaten, en interesseerde mij het hakhout verder niet. Dauw, dauw, bij dauw hooren rozen en bij rozen gelukkige menschen. Maar als de dauw over de zwerver valt, die aan de wegberm ligt, is de dauw een natte ellende geworden en, opstaand, ziet de man rond naar een plaats waar de dauw niet komen kan. God gaf de dauw voor de kruiden, als een vochtige deken, die het moegebrande land dekt bij nacht. En hij gaf de dauw om speelsch in rond te gaan, met opgeschort kleed en met dansende voeten. Voor menschen, die begeeren hebben in spel en vroolijkheid. Het is nu het uur, dat die keeren naar de stad. Ze zijn moegespeeld en moegekust en over de dijken gaat hun witte, lichte bewegen terug naar huis. Daar wacht het avondmaal onder de lage lampen, en in een glas tusschen de schalen zetten zij de ratelaars en de zwanenbloemen die ze meebrachten van de tocht. Het spel wordt zoeter en het groeit in de warme beslotenheid van het huis. In de oogen staat de middag nog en de warme overvloed van landen vol gras en bloemen. En zie, buiten, over de tuin die vol rozen staat, komt de dauw. Wit, wollig, een plas, een meer vol vergane zeilen, dat staag en voortdurend aanrolt over het land. Als het grint knerpt onder de jonge voeten haast zich de dauw nog dichter te komen naar het huis en de menschen. Een zee van jeugd, van nieuwheid, van parelmoer en berstend schuim. En over de haag geleund zien de blije menschen hoe land en wereld van zwevend water zijn overstroomd. Maar er is nog een andere kant aan dit meer van witte blijdschap. En aan die andere kant liggen de kleine huisjes tegen het land. Honderd, duizend kleine huisjes, voor kleine menschen met een klein bestaan. Voor menschen die in de loop van een eeuw hun behoeften verkleind hebben tot de maat van hun huisjes, tot de kleinheid van de plaats die de wereld voor hen heeft. En dat is héél klein. Ze zitten op hun plaatsjes, onder hun duivenhokken en hun waschgoed, en ze rooken pijpen. Of ze lezen bij het laatste licht de groote letters van de krant."
Albert Kuyle (17 februari 1904 - 4 maart 1958) Portret door Hendrik Wiegersma, 1925
“On a Sunday afternoon in early June, the fifteen members of my team met with our gym instructor in the play yard of our school. It was a warm day, and the sun was bright on the asphalt floor of the yard. The gym instructor was a short, chunky man in his early thirties who taught in the mornings in a nearby public high school and supplemented his income by teaching in our yeshiva during the afternoons. He wore a white polo shirt, white pants, and white sweater, and from the awkward way the little black skullcap sat perched on his round, balding head, it was clearly apparent that he was not accustomed to wearing it with any sort of regularity. When he talked he frequently thumped his right fist into his left palm to emphasize a point. He walked on the balls of his feet, almost in imitation of a boxer’s ring stance, and he was fanatically addicted to professional baseball. He had nursed our softball team along for two years, and by a mixture of patience, luck, shrewd manipulations during some tight ball games, and hard, fist-thumping harangues calculated to shove us into a patriotic awareness of the importance of athletics and physical fitness for the war effort, he was able to mold our original team of fifteen awkward fumblers into the top team of our league. His name was Mr. Galanter, and all of us wondered why he was not off somewhere fighting in the war. During my two years with the team, I had become quite adept at second base and had also developed a swift underhand pitch that would tempt a batter into a swing but would drop into a curve at the last moment and slide just below the flaying bat for a strike. Mr. Galanter always began a ball game by putting me at second base and would use me as a pitcher only in very tight moments, because, as he put it once, “My baseball philosophy is grounded on the defensive solidarity of the infield.” That afternoon we were scheduled to play the winning team of another neighborhood league, a team with a reputation for wild, offensive slugging and poor fielding. Mr. Galanter said he was counting upon our infield to act as a solid defensive front. Throughout the warm-up period, with only our team in the yard, he kept thumping his right fist into his left palm and shouting at us to be a solid defensive front."
Chaim Potok (17 februari 1929 – 23 juli 2002)
De Chinese schrijver Mo Yan werd geboren op 17 februari 1955 in Gaomi in de provincie Shandong. Zie ook alle tags voor Mo Yan op dit blog.
Uit: Shifu, You'll Do Anything for a Laugh (Vertaald door Howard Goldbaltt)
« A pair of police cars stormed up to the compound, sirens blaring. This threw such a scare into Ding Shikou, whose heart was racing, that all he could think of was getting the hell out of there; too bad he couldn't get his legs to follow orders. Finding it impossible to drive through the gate, the police parked their cars outside the compound and poured out of the cars; there were seven of them in all — four fat ones and three skinny ones. Armed with batons, handcuffs, walkie-talkies, pistols, bullets, tear gas, and a battery-powered bullhorn, the seven cops took a few unhurried steps, then stopped just outside the gate to form a cordon, as if to seal off the factory gate as an escape route. A closer look showed that they probably weren't going to seal off the factory, after all. One of the cops, who was getting along in years, raised the bullhorn to his mouth and ordered the workers to disperse, which they did. Like a wolf exposed in the field when sorghum stalks are cut down, the assistant manager for supply and marketing popped into view. He was sprawled on the ground, facedown, protecting his head with his hands, his rear end sticking up in the air, looking like a frightened ostrich. The cop handed his bullhorn to the man beside him and walked up to the cowering assistant manager; he reached down and took hold of the man's collar with his thumb and two fingers, as if to lift him to his feet, but the assistant manager looked as though he was trying to dig a hole for himself. His suit coat separated itself from him, forming a little tent. Now Ding could hear what he was shouting: “Don't blame me, good people. I've just returned from Hainan Island, and I don't know a thing. You can't blame me for this… .” Without letting go of the man's coat, the policeman nudged his leg with the tip of his shoe. “Get up,” he said, “right now!”
„Nein“, antwortete Izaak überrascht, „das wusste ich nicht.“ Die Berührung der Hand war angenehm. Außer dem wehte eine kleine Brise eines Parfüms zu ihm herüber, das er gern roch. „Was meinen Sie“, sagte die Stimme neben ihm weiter, „gibt es menschliches Leben auf einem anderen Stern?“ „Die Frage ist mir auch schon öfter gekommen,während ich hier saß“, gab Izaak zu.“ Heaven’s sake, endlich einmal ein Mann mit Fantasie“, sagte die Stimme lebhaft. „Aber Sie haben meine Frage noch nicht beantwortet.“ Jemand in der Reihe hinter ihnen zischte: „Wenn Sie sich hier unterhalten wollen, verschwinden Sie doch nach draußen.“ „Wird gemacht“, sagte die weibliche Stimme resolut, und zu Izaak: „Kommen Sie!“ Die Frau neben ihm stand auf und bahnte sich an den Sitzenden vorbei den Weg zum Mittelgang. Izaak war erstaunt, aber er folgte ihr. „Also, wie ist nun Ihre Meinung?“ insistierte sie, als sie draußen im Vorraum nebeneinander her gingen. Er betrachtete jetzt, da es heller war, die Frau sorgfältig von Kopf bis Fuß. Bis auf die Brille, die sie trug, fand er nichts an ihr auszusetzen. Er schätzte sie auf Ende zwanzig, Anfang dreißig. Sie trug kein Make-up. Sie war groß, eher schlank, hatte sehr lange gerade Beine. Das Gesicht war oval. Ihr Haar war kupferrot. Ein redhead!“
Octaves reel, and through the grey years -- echoes as heaps of days collapse upon themselves. I want only to be yours. Within my tomb my blond hair grows; in elderberry bushes live strange folk. A pale curtain whispers “homicide.” Two eyes range restless through the room, inside our cupboards spirits hide. Little fir trees are the children’s souls and ancient oaks the souls of aged men that whisper of miscarried lives. The cliff-king sings an old, old tune. I had no guard against the evil eye, Though black men creep out of the water pail, The picture book’s Red Riding Hood Has me in thrall for once and for all time.
Ether Stanzas
Pardon! I must jump off this ball; in Paris a beautiful festival reigns. Crowds collect in the Gare de l'Est where bright silk banners wave as well. You won’t find me among them, though. I’ve run off to this vast big room. I mix myself in every dream, a thousand looks and each I know. A sick man lies in misery. His last look hypnotizes me. We long to go back to some lost summer day. A black cross fills the room.
Vertaald door William Seaton
Emmy Hennings (17 februari 1885 – 10 augustus 1948)
De Japanse schrijver Mori Ōgai werd geboren op 17 februari 1862 als Mori Rintaro in het dorpTsuwano in Iwami. Zie ook alle tags voor Mori Ōgaiop dit blog.
Uit: The Wild Geese (Vertaald door Kingo Ochiai en Sanford Goldstein)
“There was another route. He occasionally entered the university campus by the exit used by the patients of the hospital attached to the medical school because the Iron Gate was closed early. Going through the Red Gate, he would proceed along Hongo-dori until he came to a shop where people were standing and watching the antics of some men pounding millet. Then he would continue his walk by turning into the compound of Kanda Shrine. After crossing the Megane-bashi, which was still a novelty in those days, he would wander for a short while through a street with houses on only one side along the river. And on his way back he went into one of the narrow side streets on the western side of Onarimichi and then came up to the front of the Karatachi Temple. This was an alternate route. Okada seldom took any other. On these trips Okada did little more than browse now and then in the second-hand bookstores. Today only two or three out of many still remain. On Onarimichi, the same shops, little changed from what they formerly were, continue to run their businesses. Yet almost all the stores on Hongo-dori have changed their locations and their proprietors. On these walks Okada hardly ever turned right after leaving the Red Gate because most of the streets narrowed so much that it was annoying. Besides, only one second-hand bookshop could then be found along that way. Okada stopped in such shops because, to use a term now in vogue, he had literary tastes. In those days the novels and plays of the new school had not yet been published; as for the lyric, neither the haiku of Shiki nor the waka of Tekkan had been created. So everyone read such magazines as the Kagetsu Shinshi , which printed the first translation of a Western novel. In his student days Okada read with interest the happenings of the new era written in the style of classical Chinese literature. This was the extent of his literary tastes.”
De Amerikaanse dichterJack Gilbertwerd geboren in Pittsburgh op 17 februari 1925. Na de middelbare school werkte hij als colporteur, ongedierteverdelger en staalarbeider. Zijn interesse voor poëzie en schrijven ontwikkelde hij aan de Universiteit van Pittsburgh, samen met zijn klasgenoot Gerald Stern. Gilbert kreeg met zijn eerste gedichtenbundel “Views of Jeopardy” in 1962 al spoedig erkenning en hij kreeg veel aandacht van de media. Toch trok hij zich terug uit zijn eerdere activiteiten in de poëzie scene van San Francisco poetry en vertrok naar Europa. Daar reisde hij van land naar land reisde en leefde van een Guggenheim Fellowship beurs. Bijna zijn gehele carrière na de publicatie van zijn eerste bundel is gekenmerkt door een, zoals hij in interviews heeft omschreven, zelf-opgelegd isolement. Sommigen zien hierin een spirituele zoektocht en zijn vervreemding van de hoofdstroom van de Amerikaanse cultuur. Anderen doen dit af als een langdurig verblijf als “professioneel gast des huizes” op kosten van welgestelde Amerikaanse literaire bewonderaars. Na het debuut verschenen nog maar een paar andere gedichtenbundels en dat met grote tussenpozen. Gilbert bleef echter schrijven. Tussen zijn boeken door leverde hij bij gelegenheid bijdragen aan The American Poetry Review, Genesis West, The Quarterly, Poetry, Ironwood, The Kenyon Review en The New Yorker. Zijn werk werd onderscheiden met een groot aantal prijzen en nominaties. Jack Gilbert is goed bevriend met de dichteres Linda Gregg, een van zijn vroegere studenten, met wie hij 6 jaar getrouwd was. Ook was hij getrouwd met Michiko Nogami, die het onderwerp vormt van veel van zijn gedichten. Gedurende de jaren vijftig van de 20e eeuw had Gilbert in San Francisco een langdurige relatie met de Beat dichteres Laura Ulewicz. Gilbert leed zijn laatste jaren aan dementie en overleed op 87-jarige leeftijd in een verzorgingstehuis in Berkeley.
Searching For Pittsburgh
The fox pushes softly, blindly through me at night, between the liver and the stomach. Comes to the heart and hesitates. Considers and then goes around it. Trying to escape the mildness of our violent world. Goes deeper, searching for what remains of Pittsburgh in me. The rusting mills sprawled gigantically along three rivers. The authority of them. The gritty alleys where we played every evening were stained pink by the inferno always surging in the sky, as though Christ and the Father were still fashioning the Earth. Locomotives driving through the cold rain, lordly and bestial in their strength. Massive water flowing morning and night throughout a city girded with ninety bridges. Sumptuous-shouldered, sleek-thighed, obstinate and majestic, unquenchable. All grip and flood, mighty sucking and deep-rooted grace. A city of brick and tired wood. Ox and sovereign spirit. Primitive Pittsburgh. Winter month after month telling of death. The beauty forcing us as much as harshness. Our spirits forged in that wilderness, our minds forged by the heart. Making together a consequence of America. The fox watched me build my Pittsburgh again and again. In Paris afternoons on Buttes-Chaumont. On Greek islands with their fields of stone. In beds with women, sometimes, amid their gentleness. Now the fox will live in our ruined house. My tomatoes grow ripe among weeds and the sound of water. In this happy place my serious heart has made.
Divorce
Woke up suddenly thinking I heard crying. Rushed through the dark house. Stopped, remembering. Stood looking out at bright moonlight on concrete.
Jack Gilbert (17 februari 1925 – 13 november 2012)
De Tsjechische dichter en schrijver Jaroslav Vrchlický(eig. Emilius Jakob Frida) werd geboren op 17 februari 1853 in Louny, Bohemen. Hij woonde tien jaar bij zijn oom, een pastor in de buurt van Keulen. Hier volgde hij de eerste jaren van de basisschool. Hij doorliep vanaf 1862 de gymnasia in Slaný, in Praag en deed eindexamen in 1872 in Klatovy. In de voetsporen van zijn oom bezocht hij na zijn eindexamen het seminarie van de Praagse aartsbisschop, maar in 1873 stapte hij over naar de Faculteit der Letteren van de Karelsuniversiteit in Praag, waar hij geschiedenis, filosofie en Romaanse filologie studeerde. Zijn eerste literaire werk werd gedrukt door de uitgeefster Sofia Podlipská. In Praag sloot hij vriendschappen met Zikmund Winter, Josef Vaclav Sladek en Alois Jirasek. Zij vormden de groep Lumírovců. Vanaf 1875 werkte hij als secretaris en docent van de zonen van de adellijke familie Montecuccoli-Laderchi, eerst in Merano in de buurt van Modena, en later Livorno. Op voorspraak van Leopold graaf von Thun und Hohenstein werd hij in 1877 benoemd tot secretaris van de Tsjechisch Praagse Polytechnische Hogeschool. In 1901 werd hij samen met Antonin Dvorak geridderd, en de Oostenrijkse keizer Franz Joseph I benoemde hem tot lid van de Eerste Kamer van de Keizerlijke Raad in Wenen. Vrchlický verdedigde de eis van het algemeen kiesrecht. In 1893 werd hij benoemd tot hoogleraar in de Europese literatuur aan de Karelsuniversiteit. Hij was ook een lid van de Tsjechische Academie van Wetenschappen en Kunsten. Vrchlický schreef naast lyrische ook epische poëzie, toneelstukken, proza en literaire essays en vertaalde op grote schaal uit diverse talen, bijv. Dante, Goethe, Shelley, Baudelaire, Poe en Whitman in het Tsjechisch. Hij was één van de belangrijkste stemmen van het tijdschrift Lumír en werd acht keer voor de Nobelprijs voor de Literatuur genomineerd.
The Tree Of Life
Walt Whitman watched Louisiana’s blooming. I in Bohemia see it – God’s own verve! The same expanse and filled with joy consuming, same joy in hundreds of its offshoots zooming, same yearning arms and hearts and lips observe!
The tree of life! — I bare my head in wonder and lift my arms and hands up high in praise; may Dawn bedeck it with her golden splendour, may rosy morn up-flare, its glory render, may Night with its own shade protect its gaze!
Something about it, constant, ever living, to sing for one the dying pressing dream, a hundred blossoms blaze for one less giving… Oh wondrous, arcane mysteries conceiving! A beehive in its boughs to hear you seem!
Lo, from the faded, fresh new leaves are burgeoning, life’s one incessant constant revelry! Yours there to read in leaves e'er freshly surging, pure life, in strands you see in weave emerging all round carousing, graceful, orderly!
And in its shade a hundredfold embracing, and in its branches birdsong never fails, a hundred kissing mouths, arms interlacing, “We’re happy!” blend a thousand voices, facing, and here a child, and there a bloom exhales!
Walt Whitman saw Louisiana’s budding, I in Bohemia see it, home, out call, I sing my song with boughs outstretched and leading with faith in Joy, Love, Life and Fortune’s bidding… Oh, happy tree of life, our joy, grow tall!
Vertaald door Václav Z J Pinkava
Jaroslav Vrchlický (17 februari 1853 - 9 september 1912) Portret door Jan Vilímek
Der alte Charmeur door Emil Rudolf Weiß (1875 – 1942)
Gelukkige liefde
Gelukkige liefde. Is dat normaal, verdient dat respect, heeft dat nut- wat moet de wereld met twee mensen die voor elkaar de hele wereld zijn?
Zonder enige verdienste tot elkaar verheven, stom toevallig twee uit een miljoen en er toch van overtuigd dat het zo moest gaan – als beloning waarvoor? Voor niets; het licht valt nergens vandaan – waarom juist op hen, en niet op anderen? Is dat kwetsend voor ons rechtsgevoel? – Jazeker. Schendt dat onze zorgvuldig opgeworpen principes, stoot het de moraal van zijn top? – Het een zowel als het ander.
Kijk eens naar het gelukkige stel: als ze zich nu een beetje inhielden, om hun vrienden te sterken neerslachtigheid voorgaven! Hoor eens hoe ze lachen – aanstootgevend. Wat voor taal ze bezigen – alleen in schijn begrijpelijk. En dan al die vormelijkheden, poespas, die subtiele verplichtingen jegens elkander – het lijkt wel een komplot achter de mensheid om!
Je kunt nauwelijks voorzien waartoe dit zou leiden, als hun voorbeeld nagevolgd kon worden. Waarop zouden poëzie, religie nog kunnen hopen, wat zou men respecteren, wat nalaten, wie zou in de kring willen blijven.
Gelukkige liefde? Is dat echt nodig? Tact en gezond verstand gebieden ons erover te zwijgen als over een schandaal in Hogere Sferen. Prachtige kindertjes worden zonder haar hulp geboren. Nimmer zou ze de aarde kunnen bevolken, ze komt immers maar zo zelden voor.
Laat de mensen die geen gelukkige liefde kennen maar volhouden dat er nergens gelukkige liefde is. Met dat geloof valt het hun lichter te leven, en te sterven.
Vertaald door Gerard Rasch
Wislawa Szymborska (2 juli 1923 – 1 februari 2012) Bnin (Kórnik). Wislawa Szymborska werd geboren in Bnin.
A house is something that stands up to a slope by what it confronts on every side. But take note: say house in this country and three crammed rooms is what you describe.
Here there is no urge to move up or away, no gradual ascension, no light except what wire and glass permit. The uniformity is sensible and cheap.
Behind a gray and anonymous wall stairs hoist you from the street up to the so-called house, and later let you drop back, right to the same spot.
Never essential, only mechanical, may the rhythm of your heart and your ribcage heave a bit to rise above a deadly spirit level while you knock together a new day.
At Night
Yes I’m still here and maybe I won’t ever have to go you think when you startle awake deep in the night. What you have to leave behind won’t vanish once you’re no longer keeping watch, you keep what you can and the rest has a life of its own, sometimes within reach, untouched by decay, captured in amber, immune to the most recent day: you cast an astonished glance through the bars of time where all that has vanished not wanting to vanish waits for you and you’re drawn further toward the infinite time after time when you startle awake deep in the night.
Last Attempt at Logic
Emptiness – that’s what a person comes to be filled with – increases profusely, becoming gradually excessive.
What is all too quickly taken as an injury is usually a fuss about rounding off
paired with niggling inconvenience: not really a legitimate grievance.
Before, you were deep in the day-after-day, now there’s seldom anything to accomplish –
completely unsuitable, even at the end, you keep evading the compulsion to persist.
Vertaald doorJacquelyn Pope
Elisabeth Eybers (16 februari 1915 – 1 december 2007)
She scratches the oranges then smells the peel, presses an avocado just enough to judge its ripeness, polishes the Macintoshes searching for bruises.
She selects with hands that have thickened, fingers that have swollen with history around the white gold of a wedding ring she now wears as a widow.
Unlike the archived photos of young, slender digits captive around black and white orange blossoms, her spotted hands now reaching into the colors.
I see all the folklore of her childhood, the fields, the fruit she once picked from the very tree, the wiry roots she pulled out of the very ground.
And now, among the collapsed boxes of yucca, through crumbling pyramids of golden mangos, she moves with the same instinct and skill.
This is how she survives death and her son, on these humble duties that will never change, on those habits of living which keep a life a life.
She holds up red grapes to ask me what I think, and what I think is this, a new poem about her- the grapes look like dusty rubies in her hands,
what I say is this: they look sweet, very sweet.
Contemplations at the Virgin de la Caridad Cafetería, Inc.
Que será, el café of this holy, incorporated place, the wild steam of scorched espresso cakes rising like mirages from the aromatic waste, waving over the coffee-glossed lips of these faces
assembled for a standing breakfast of nostalgia, of tastes that swirl with the delicacy of memories in these forty-cent cups of brown sugar histories, in the swirling froth of café-con-leche, que será,
what have they seen that they cannot forget— the broad-leaf waves of tabaco and plaintains the clay dust of red and nameless mountains, que será, that this morning I too am a speck;
I am the brilliant guitar of a tropical morning speaking Spanish and ribboning through potions of waist-high steam and green cane oceans, que será, drums vanishing and returning,
the African gods that rule a rhythmic land playing their music: bongó, bembé, conga; que será, that cast the spells of this rumba, this wild birthright, this tropical dance
with the palms of this exotic confusion; que será, that I too should be a question, que será, what have I seen, what do I know— culture of café and loss, this place I call home.
Richard Blanco (Madrid, 15 februari 1968)
De Duitse schrijfster, critica en presentatrice Elke Heidenreich werd geboren op 15 februari 1943 in Korbach. Elke Heidenreich viert vandaag haar 70e verjaardag. Zie ook alle tags voor Elke Heidenreich op dit blog.
Uit:Alles kein Zufall
“Ich sitze im Speisesaal eines österreichischen Hotels. Zwei Tische weiter eine Frau, di immerzu lacht, laut, mit weit geöffnetem Mund, immer auf demselben dummen Ton, ein künstliches, ein freudloses Lachen. Es quält mich. Ich schreibe auf die Serviette: »Wenn Sie noch einmal lachen, bringe ich Sie um.« Ich würde ihr die Serviette gern durch den extrem blasierten Restaurant- oder Hotelchef zustellen lassen, der im Trachtenjankerl und mit Stechschritt von Tisch zu Tisch marschiert und schnarrt: »Gott!« oder »Zeit!« Was meint er? Soll ich mir mehr Zeit für Gott nehmen? Hat Gott jetzt Zeit für mich? Irgendwann versteh ich es, er meint »Grüß Gott!« und »Mahlzeit!« Auf der Speisekarte stehen Breinwurst, Bohnschlotengulasch, Ganserl, Erdäpfelgnocchi, Sulzerl mit Kernöl, ich weiß nicht, was das ist und was davon ich essen könnte. Ein Schild mit Pudel drauf besagt: »Mein Platz ist am Boden!« Dürften Schäferhunde und Möpse auf die Tische und Bänke? Der Nachtisch heißt »Mohr im Hemd« und ist eine Art warmer Schokoladenkuchen mit Sahne. Der Ober fragt: »War bei Ihnen der Schluss in Ordnung?« Was meint er? Mein Lebensende? Den Mohren? Zwei alte Damen am Nebentisch: »Ich sa immer, es gibt Schmerzen, die man aushalten kann, weil man sie aushalten muss.« Manche Restaurantbesuche kann man auch nur aushalten, weil man sie aushalten muss.“
« -- Réveille-toi, Arthur! On est arrivés! -- Je ne dormais pas, a-t-il dit en bâillant. Je réfléchissais. -- Ah? Tu ronfles quand tu réfléchis? Il n'a pas répondu, s'affairant à récupérer nos bagages. -- Tu n'oublies rien? a demandé mon ami Arthur. -- Mais non! -- Et ça? Il me montrait mon chapeau. Je l'ai pris sans dire un mot. C'est vrai que j'étais un peu excitée à l'idée de passer quelques jours chez Élise. On allait à 1' école ensemble quand on était petites. Elle avait ensuite déménagé à la campagne, car son père élève des chevaux, mais on était restées amies. Élise a de longs cheveux si blonds, si pâles, qu'ils paraissent blancs. Elle est plus grande que moi, même si on est presque du même âge, et elle adore mon chien Sherlock. Malheureusement, je n'ai pas pu l'emmener avec moi; c'est formellement interdit dans les autobus. Élise, elle, a un très vieux chien, Dagobert. Il dort tout le temps! J'ai présenté Arthur à Mme Dugas, tandis que M. Dugas rangeait nos bagages dans le coffre de la voiture. Elise et ses parents habitent à vingt minutes de la gare. Leur maison est très jolie et, au loin, on distinguait les écuries. -- On va pouvoir faire de l'équitation? a demandé Arthur. -- Bien sûr! On prend une collation et on part ensuite en promenade. J'ai mangé une tartine avec de la confiture de fraises des bois, puis je me suis changée dans notre chambre. Quand je suis redescendue, Arthur m'attendait. C'était la première fois qu'il était prêt avant moi! Il avait vraiment hâte de monter à cheval. »
Chrystine Brouillet (Loretteville, 15 februari 1958)
Wie klares Wasser. Wie blauer Himmel. Wie feiner weißer Sand bist du.
Wie Muscheln am Strand. Ein Schmetterling im Wind. Wie ein Schweigen, das alles umarmt - so bist du. Ein Freudenfeuer in der Nacht der Welt, ein Lächeln im Gesicht des Mondes. Die wahre schöne Stille abseits vom Lärm der Schauspieler - das bist du.
Feuervögel Als Feuervögel flogen wir in das Land ohne Worte und ohne Erinnerung, wo jeder Augenblick aus sich selbst entsteht und nichts aufeinander aufbaut, weil es keine Zeit gibt - nur den Zauber, der Träumen Wirklichkeit schenkt, nur die berauschende Musik ineinander versunkenen Lebens.
Als Feuervögel flogen wir dem Himmel in die Arme und kannten keine Grenzen.
Das war vor Tagen; seitdem hat die Erde uns wieder.
Aber wer einmal so zusammenflog, der will nichts andres mehr.
“With this, we find ourselves square in the territory staked out by the celebrated and hugely negativistic Italian slogan Traduttore, traditore, which literally means “Translator, betrayer” or “Translator, traducer” – or then again, “Translator, traitor.” The irony residing in the final one of these three possibilities is that it beautifully undermines its own claim. The pithy slogan “Translator, traitor” shows very clearly that a translator need not be a betrayer or traitor, for it beautifully preserves the key quality that makes the original Italian phrase so memorable – namely, its catchiness, which is due to the fact that the two nouns inside it sound so much alike. There is no aspect of the phrase Traduttore, traditore that is missed by “Translator, traitor,” and so this English translation is a checkmate in response to the strong-seeming check tendered by the Italian opponent. I am not in the least a believer in the extreme pessimism expressed by Traduttore, traditore (or its perfect English counterpart “Translator, traitor”), no matter how catchy this famous phrase may be and no matter how often it is repeated like a clever mantra by supposed literary sophisticates. I hear it as a cute sound bite rather than as a serious thesis about translation. In fact, I am far more inclined to believe in a rival (and also cute) sound bite – namely, “Translator, trader”.... (…)
A phrase-trader has to have an intuitive sense of where the pale is – what’s well within it, what’s well beyond it. But the pale is so ethereal, so elusive, so intangible, so impalpable – so pale – that no one can actually see it. The pale is something determined collectively by the masses that speak the language, and no one person can pinpoint it.“
Siehst du mich an mit stillen Augen, Da überkommt's mich oft genug, Als seien wir emporgestiegen Aus einem alten Märchenbuch.
Und wie im Traum' schau' ich die Halle Und schau' im Waldesdunkel tief Die grüne Dämmrung, drin verzaubert Uralt beschlossne Liebe schlief.
Und immer will es mich bedünken, Als sei ich noch nicht ganz erwacht, Als liege noch um meine Stirne Ein Schleier jener Wundernacht.
Siehst du mich an mit stillen Augen, Da fällt er mehr und mehr herab, Und aus dem Herzen bricht es jubelnd, Daß ich dich ganz zurücke hab'
Zwielicht weht über die Haide
Zwielicht weht über die Haide, Im Schilfe murmelt der Wind; Nun reiten wir zweibeide Mit über die Haide geschwind.
Im flatternden Nebelkleide Huscht tanzend das Elfengesind' Seitab um die graue Weide Und lacht und verblaßt und zerrinnt.
Doch uns, wie Fäden von Seide, Umwogt das Gras und spinnt Thautropfen wie Perlgeschmeide Um dich, mein blondes Kind.
Mir ist, als rief's aus den Zweigen Uns nach mit lachendem Mund, Als kläng's wie Hochzeitsreigen Fern über den Haidegrund -
Die Luft ist glockentönig, Als trüg' auf nebelndem Roß Der Wind uns zum Haidekönig Auf deines Vaters Schloß.
Wilhelm Jensen (15 februari 1837 – 24 november 1911) Heiligenhafen, de markt, op een ansichtkaart van rond 1900
De Griekse schrijver en zakenman Demetrius Vikelas, ook bekend als Bikelas werd geboren in Ermoupoli op 15 februari 1835. Zie ook alle tags voor DemetriusVikelas op dit blog.
Uit:The Plain Sister (Vertaald door L.E. Opdycke)
“He had almost reached the dockyard, which then marked the outskirts of Syra, and was still walking along the shore, when he saw his well-beloved Liakos in the distance coming from the town. A smile of satisfaction lighted his round face; he threw up both hands, in one of which was a stout cane, and raising his voice so as to be heard by his friend from afar, declaimed this line from the “Iliad”: [Greek text] Who mayest thou be, of mortal men most brave? The professor had a habit of quoting Homer on all occasions, and was reputed to know the whole “Iliad” and “Odyssey” by heart. He modestly disavowed this tribute to his learning, but without giving up the quotations that seemed to justify it. It is true ill-natured people said his verses were not always quite applicable; but the Hellenists of Syra did not confirm this slander, possibly because they were not competent to judge. Still, everybody used to smile when he raised his voice in the midst of a trivial conversation to roll forth majestically some sonorous hexameter from Homer. When the two friends were near enough, Mr. Plateas stopped and effusively shook hands with his preserver. “My dear friend, why didn’t you tell me you were going to walk to-day? We could have come out together, it’s time to go in now. Why did you start so late?” “Yes, I am late; I expected to meet you farther on.” And Mr. Liakos added with a show of indifference, “Are there many people out to-day?” “Very few. You know our Syrans; they’re content to saunter up and down their crowded square; it is only people of taste who enjoy themselves [Greek Text] ... on the shore of the resounding sea.” “And who were these men of taste to-day?” asked the judge, with a smile.”
Demetrius Vikelas (15 februari 1835 – 20 juli 1908) Portret doorNikolaos Xydias Typaldos, ca. 1870
De Amerkiaanse dichteres en schrijfster Stacie Cassarinowerd geboren op 15 februari 1975 in Hartford, Connecticut. Zij studeerde aan Middlebury College (BA, 1997), aan de Universiteit van Washington (MA, 2000) en UCLA (PhD, 2014). Cassarino doceerde aan de faculteiten Engels van Middlebury College in Vermont, het Pratt Institute in Brooklyn en UCLA. Ze heeft ook als privé chef-kok gewerkt en in Babbo in New York City gekookt. Zij werkt als copy editor op ELLE.com. Haar poëzie werd gepubliceerd in belangrijke literaire tijdschriften zoals The New Republic, Verse Daily, Gulf Coast, Crazyhorse, Iowa Review, Georgia Review, AGNI en de Comstock Review. Haar gedicht "Summer Solstice" kreeg prominente aandacht op de radio in Garrison Keillor's The Writers 'Almanac in 2011. In 2005 won ze de "Discovery" / De Joan Leiman Jacobson Poetry Award, in 2007 werd zij genomineerd voor de Rona Jaffe Writer Award en zij werd twee keer genomineerd voor de Pushcart-prijs. Zij heeft ook een grote prijs ontvangen van het Astraea Foundation Writer's Fund. Haar dichtbundel “Zero at the Bone” werd in 2009 gepubliceerd. Daarvoor kreeg zij in 2010 de Lambda Literary Award en de Audre Lorde Award.
Firework
The day my body caught fire the woodland darkened. The horizon was a sea of maids, rushing to piece me back into a girl. Out of the girl came yellow flowers, came stem & sepal. You never happened, they said. The meadow was a narration of lessness. Inside the corral, horses fell from the impact of lightning. They broke down. I heard gunshots in my sleep. I was a keeper of breath, of hay. I walked a field, collecting bones. You can build a house out of bones. You can stand at the doorway quarrelling with your legs to enter or run until you turn to ash.
Snowshoe to Otter Creek
love lasts by not lasting —Jack Gilbert
I’m mapping this new year’s vanishings: lover, yellow house, the knowledge of surfaces. This is not a story of return. There are times I wish I could erase the mind’s lucidity, the difficulty of Sundays, my fervor to be touched by a woman two Februarys gone. What brings the body back, grieved and cloven, tromping these woods with nothing to confide in? New snow reassumes the circleting trees, the bridge above the creek where I stand like a stranger to my life. There is no single moment of loss, there is an amassing. The disbeliever sleeps at an angle in the bed. The orchard is a graveyard. Is this the real end? Someone shoveling her way out with cold intention? Someone naming her missing?
“Jullie zullen hun portretten voorbij zien komen. Die glimlach, die ogen, het kapsel of kettinkje dat sociale afkomst verraadt en zo jullie mate van mededogen bepaalt: even, heel even maar, zullen jullie ernaar kijken. Veel langer staren jullie naar de foto’s van de daders. Omdat jullie je afvragen welke blik er achter dat zwarte balkje schuilgaat. Maar vooral omdat jullie die daders begríjpen. Zíj waren degenen die wachtten, smachtten, droomden van samenzijn, niet veel meer verlangden dan wederzijdse genegenheid. Zij waren degenen die het langst leden. En dus degenen met wie jullie het meest gemeen hebben. Een deel van jullie zal op den duur zelfs doen wat zij deden. De liefde in eigen hand nemen. Zo zal de teller blijven oplopen, van #107 naar #1007, naar #10007, naar #100007 – het einde niet in zicht omdat er geen einde is. Er is alleen een begin. Iets dat het allemaal in gang zette. Misschien knikken jullie nu, van achter het scherm van jullie Seos of Book. Ja, jullie denken vast te weten wat dat begin was. Efterslachtoffer #001: het meisje op kamer twaalf. Ze vonden haar in bed, haar kleren nog aan. Ach, jullie kennen de details. Haar verhaal werd keer op keer herhaald, de omstandigheden rond haar dood steeds opnieuw getoond. Ik, als geen ander, ken deze omstandigheden. Want ík was het die de feiten over het meisje in kamer twaalf verzamelde. Ze vonden haar op 7 augustus, achttien minuten over zes; er zat geen bloed op de lakens. Er waren geen verwondingen, geen blauwe plekken, geen sneeën in hals of polsen. Geen sporen van handgemeen of verzet. Op 8 augustus, kwart over negen ’s ochtends, trof men rattengif aan in het bloed van het meisje. Hierop werd ook de beker naast het bed in kamer twaalf onderzocht. Op 9 augustus stelde men een rapport op. ‘Doodsoorzaak: vergiftiging’, stond daarin. Ik ben het allemaal nagegaan. Het was inderdaad een hoge dosis warfarine die het hart van het meisje deed stoppen met pompen. Het was alleen niet de doodsóórzaak.”
M. Vasalis, Jan Arend, Georges Simenon, Nynke van Hichtum, Friedrich Christian Delius, Urs Faes, Katja Lange-Müller
De Nederlandse dichteres en psychiater M. Vasalis werd geboren in Den Haag op 13 februari 1909. Zie ook alle tags voor M. Vasalisop dit blog.
Cannes
In een woestijn van zon, dicht langs de zee staan de platanen in een brede allee; dorstige herten, plotseling betoverd en in hun ren naar ’t water star gebleven, het groene lichaam wit gevlekt, hoornen geloverd, het wit gewei breed opgeheven.
Langs lopend, te gezond, te naakt en door een lichte wijn in een soort droom bewegend, besef ik plotseling de enig werkelijke zonde: dat ik door het verwonderlijkste nauw geraakt, zonder besef door het bestaan gezegend en door de schadelijkste dingen nauw geschonden, ver van de werkelijkheid ben weggeraakt.
Cet age est sans pitié
Links naast ons - midscheeps - woonde de ex-kapitein ter zee, weduwnaar, purper van het drinken. Hij had een dochtertje, dat opzienbarend lelijk was, zo opgestopt, verkeerd begroeid en kruislings scheel, dat iedereen wel graag met haar zou willen spelen alleen al om dichtbij iets zo uitzonderlijks te zijn. Haar vader maakte dat onmooglijk, want hij bood ons geld voor als ze mee mocht doen; zo dachten wij dat het een soort van werkje was - en wilden niet. Ze glimlachte zo trots en raadselachig bovendien dat het gevaarlijk leek - wij zagen niets van het verlangen in 't uren lang met krabben-armpjes uit het venster handen. Maar moeder wel - ze bleef vaak even staan, zei wat en vroeg wat, nauwelijks te verstaan, en op een dag vertelde zij: ze vroeg of ze me moeder noemen mag. Je hebt toch zeker nee gezegd! Waarom? zei zij ik zei natuurlijk: graag. Ze was heel blij.
Zoals een hond, verdrinkend in zijn redders handen bijt
Zoals een hond, verdrinkend in zijn redders handen bijt, bijt mijn gevoel de reddende gedachte, dat deze nood voorbij gaat en dat zulke nachten eenmaal weer zullen blussen in de tijd.
Het eerst verdronkene is de verwachting, de hoop zieltoogt. Maar de herinnering vecht het hardnekkigst. Lieveling!
M. Vasalis (13 februari 1909 - 6 oktober 1998) Portret door Egbert Bakker, z.j.
Ik weet dat wie koffie bij mij drinkt zich later ophangt.
De hele v.v.l.
Terwijl ik schrijf staat de hele v.v.l. achter mij en zegt honend Jan Arends jij kan niet schrijven.
Jawel de v.v.l dat is mijn vakbond.
Jan Arends (13 februari 1925 – 21 januari 1974) Cover biografie
De Nederlandse journalist en schrijver Arjan Visser werd geboren in Werkendam, Noord-Brabant, op 13 februari 1961. Zie ook alle tags voor Arjan Visser op dit blog.
Uit:Der blaue Vogel kehrt zurück (Vertaald doorBettina Bach)
„Ich bin fast da.
Nur ein Schritt trennt mich noch von der Unendlichkeit. Im dunklen Blau lässt sich eine flaumige Wolkendecke erahnen. Darauf kann ich mich ausruhen, wenn ich müde bin von meinen Bahnen um die Erde. meiner frei schwebenden Weltkugel. Allerdings müsste ich mich dafür noch von einer Gruppe Menschen losreißen: meinen Mitreisenden und der Flugzeugbesatzung, zusammen etwas über hundert Personen. Ich könnte den Notausgang nehmen. Wer sich in seine Nähe setzt. muss versprechen. anderen im Bedarfsfall zu helfen. Na gut, dann helft mir mal. Danke fürs Mitnehmen. Hier will ich raus. So nah bei den Sternen war ich noch nie. Wenn ihr mich gehen lasst, komme ich aus eigener Kraft noch höher hinauf. Höher, als ich in meinen Träumen je war. Der Himmel wird immer heller. Der Mann auf dem Fensterplatz wendet sich mir zu. Er öffnet den Mund. klappt ihn wieder zu. rückt sein Kissen zurecht und zieht eine Plastikwand vor meine Aussicht. Ein Miniatur- Flugzeug folgt einer gestrichelten Linie zum Wort München«. Den Angaben unten im Bild zufolge werden meine alten Knochen mit einer Durchschnittsgeschwindigkeit von neunhundert Stundenkilometern durch die Luft befördert. Und der Flieger, der gestern um 19:10 Uhr in Brasilien abgehoben hat, wird heute um 10:50 Uhr in Deutschland landen. Ich stelle die Beine schräg in den Gang und ziehe die blaue Decke der Fluggesellschaft etwas höher. Dabei streife ich mit dem Ellbogen die Fernbedienung in der Armlehne. letzt sind zwei Menschen aufdem Monitor zu sehen, Kinder noch, die sich wild küssen. ich probiere alle Knöpfe durch und erwische wohl den Aus-Schalter, denn der Bildschirm wird schwarz. Es ist sehr beengt und mir ist entweder zu warm oder zu kalt. Der freundliche Chefsteward. der mich vor vielen Stunden zu meinem Sitz begleitet und versprochen hat, mir einen besseren Platz zu suchen, ist nicht wiedergekommen. Die Stewardessen mit ihren Waigelchen will ich nicht behelligen.“
“« - Tu vas me dire pourquoi ça t’a pris un jour de ne plus me regarder que comme un objet, de me préférer un chat trouvé dans la rue. Qu’est-ce qui s’est passé ? - Il ne s’est rien passé ! J’ai changé et c’est tout, voilà ! - Pourquoi tu as changé ? Tu as changé de quoi ? - J’ai changé comme le monde entier a changé ! - Qu’est-ce que j’ai fait de mal ? - Rien, tu as été parfaite, et moi j’ai été dégueulasse, dégueulasse comme tous les hommes. Je n’ai rien à te reprocher mais je ne peux plus te voir devant moi ! Je t’avais dit que je t’aimerais toujours. Et bien, je me suis gouré, j’ai vieilli, je ne t’aime plus ! - Mais moi si ! - Oh, je t’en prie, ne sois pas grotesque, pas à notre âge ! Maintenant, le temps nous a séparés et dis-toi bien qu’il nous séparera pour de bon un jour ou l’autre ! - Je préfère tout de suite ! - Tu n’as qu’à te suicider ! » Il lui donne son pistolet. « Tiens, ça fera un chouette fait divers : l’acrobate tue son mari parce qu’il l’a trompée avec le chat ! »
Georges Simenon (13 februari 1903 - 4 september 1989)
“Maar zoover was het nog niet, al was 't dan ook nòg zoo koud. Oude Saapke trok haar omslagdoekje dichter om de schouders, en de wollen muts verder over de ooren. Het tochtte toch zóó door dat raam, en de koude Oostenwind had ook vrijen toegang door een paar reten in de deur! Brr, wat was 't koud! Saapke deed haar toffels uit, en liep zacht over den met matten bedekten vloer naar de kookkachel onder den schoorsteen. Daarin stonden eenige turven bij elkaar te smeulen. Een er van was doorgebrand, - een prachtige kool! Saapke nam de tang, en borg dien in de blank gepoetste doofpot. Er moest nu noodzakelijk een nieuwe turf bij, zou 't vuur niet uitgaan, maar - de turfbak was leeg! Saapke opende voorzichtig de kamerdeur, en sloop de ladder op naar boven. Foei, wat kraakten die sporten! Die arme Afke zou er stellig wakker van worden! Daar hoorde ze al wat in de bedstee! - nee - toch niet, - en gelukkig, nu was ze al boven! - O wee, daar lagen nog maar twaalf kleine turfjes! Saapke's gezicht betrok. Ze begreep wel dat ze héél zuinig moest zijn, want wanneer zouden deze menschen ooit weer geld hebben voor turf? Het schrale weekloon, dat de vader Zaterdags thuisbracht, reikte al bijna niet voor eten en drinken en schoeisel, om van kleeren nog niet eens te spreken! Met drie turven in de hand, kwam Saapke weêr voorzichtig langs de ladder naar beneden, - voetje voor voetje - altijd nog op kousen, om Afke niet wakker te maken, hoewel ze haar oude voeten flink pijn deed op de smalle laddersporten. Daar was ze beneden; de kamerdeur kraakte weer even, maar gelukkig, er bewoog zich niets in de bedstee! Nu een van de turfjes nog gauw in de kachel gelegd, even gekeken of ‘de pop’ goed toegedekt lag, - ja, alles was in orde!”
Nynke van Hichtum (13 februari 1860 - 9 januari 1939) Cover
„Im Frühjahr 1988 versammelten sich in Berlin, im Westen Berlins, etwa vierzig Schriftsteller zu einem Kongress „Ein Traum von Europa“. Sie kamen aus Ost und West, Süd und Nord, dazu Susan Sontag aus den USA und Kuma Ndumbe III aus Kamerun. Ich weiß nicht, ob außer mir hier noch andere Veteranen sitzen, die an diesem Kongress teilgenommen haben. György Konrád stiftete uns damals an, die Regierungschefs der Unterzeichner-Staaten des Helsinki-Abkommens mit Fragen zu belästigen wie: „Sind Sie nicht auch der Ansicht, daß die Überwindung der Spaltung Europas auf die Tagesordnung der Politik gehört?“ Konrád und die meisten von uns versuchten, ein Europa ohne Teilung zu denken. Wir ahnten nicht, wie nah wir der Utopie waren. Aber das Nachdenken hat, wie wir heute wissen, geholfen. Seitdem sind keine 17 Jahre vergangen, und ein Wunder ist geschehen, was freilich nicht allein der Phantasiekraft der Schriftsteller zu danken ist. Europa ist ein neuer Kontinent geworden, fast ohne Grenzen, vital und rau, selbstbewusst und mürrisch, sentimental und bürokratisch, sich ständig neu mischend und widersprechend, jede Region in anderer Balance zwischen lokalen, nationalen und globalen Gewichten. Probleme, Gefahren, Reibungen gibt es genug, aber da Schriftsteller die ohnehin nicht lösen werden, haben wir heute, hier in Rom, hoffentlich Besseres zu tun, als die bekannten Sorgen und Klagen über Europa auszubreiten und zu einer Jammer-Olympiade anzutreten, oder bescheidener, zu einer Europameisterschaft im Lamentieren. Ich möchte jedenfalls darauf verzichten, obwohl gerade den Deutschen in dieser olympischen Disziplin besondere Talente nachgesagt werden, auch den Italienern, ich weiß. Es scheint mir fruchtbarer, die Gedanken von 1988 fortzuspinnen. Denn das neue Europa muss sich noch selbst entdecken und seine Vorzüge zu würdigen und zu stärken lernen.“
Friedrich Christian Delius (Rome, 13 februari 1943)
„Da entdeckte er das Mädchen am Brunnen, das zum Fenster hinaufstrahlte, wo zwei andere sich herauslehnten und mit ausgebreiteten Armen winkten. Er wollte sich schon abwenden, um die Pferde in den Stall zu treiben und um endlich das Tor zu schließen. So war es ihm aufgetragen an diesem Abend. Mit der Madricha war nicht zu spaßen, das wußten alle; auch wenn sie ihre jeweiligen Anweisungen mit weicher Stimme gab, mitfreundlichen Blicken. Auch sie, die da lachte, würde das noch lernen müssen. Wieder schaute er hin. Die Mädchen am Fenster verschwanden; und sie stand allein da, nah am Brunnenbecken, aus dem ein Strahl hoch aufschoß und niederfiel in die Marmorschale. Das Lachen war verstummt. Das Mädchen drehte sich zögernd in seine Richtung, den Fuß nach innen gerichtet. Er schaute aufdie Seidenstrümpfe, keine hier im Landwerk trug Seidenstriimpfe. Arbeitshose, knöchellang, auch für die Mädchen: Feldarbeit war zu tun, hacken und rechen, jäten und Tomaten einbringen, Spargel stechen, die letzten der Saison. Diese hier am Brunnen zupfte leicht an ihrem Kleid, ein feiner Stoff zweifellos, zog und zupfte an den Falten, als wolle sie, daß der Saum weiter nach unten falle und möglichst viel von den Beinen bedecke. Seine Schritte verlangsamten sich, bis er sich ihr aufjene Distanz genähert hatte, die schicklich einer Fremden gegenüber war. Er ahnte die Blicke hinter den Gardinen aufden Vorhofhinunter und wollte keine mahnende Stimme hören, nicht von der Madricha ertappt werden, die das Mädchenhaus im Auge hatte. So standen sie einander gegenüber, derjunge Mann mit den wirbelwilden Locken von dunklem Braun und die junge Frau mit dem halblangen hellen Haar, das mit einer Spange im Nacken zusammengefaßt war. Ihre dunklen Augen überraschten ihn, ließen auch ihr Gesicht hell erscheinen. Eine Tasche hing von ihrer Schulter, schmale Finger umklammerten die schnurähnlich gewundenen Träger. Sie hatte sich ihm zugewandt, als hätte er sie beim Namen gerufen.“
„Blitzgewitter. denkt Asta. das Wort ist mir lange nicht mehr. jetzt aber tatsächlich blitzartig eingefallen. Artiger Blitz? Bullshit. Also: Unter einem Blitzgewitter versteht man ein jäh einsetzendes. hefliges Gewitter, das ebenso plötzlich aufhört. - Aufltören. wieder so ein Wort. das Asta irritiert. sie stört in ihrem Bemühen. sich daran zu erinnern. was ein Blitzgewitter eigentlich genau ausmacht. Aulhören. Denkt sie. könnte ja wohl noch etwas anderes bedeuten: doch würde man dann nicht eher aufhorchen sagen. in meiner Muttersprache. die ich nicht vergessen. nur kaum gebraucht habe. während der letzten zwanzig. nein. zweiundzwanzig Jahre. die ich wo verbrachte? In der Fremde. In der Fremde? Ach, in all den Fremden. - Muttersprache. auch dies zusammengesetzte Substantiv tritt sogleich eine Assoziationslawine los. Das Hauptwort Mutter, eben noch ganz fern, kommt ihr unangenehm nahe. Haupt = Kopf. denkt sie; mein Kopf hat seinen eigenen Kopf. Und der behauptet. er müsse sich Wörter fangen. deutsche Wörter jetzt. Aber ist es nicht vielmehr so. dass all diese deutschen Wörter bereits gefangen wa- ren in meinem Trotzköpt’chen, Kapitalverbrecher, schweigsame Knastgreise. die längst resigniert hatten; doch nun. da ich zurückgekehrt bin ins Land meiner Herkunft. rühren sie sich wieder. – Apropos Muttersprache. wie oder was hat Mutter eigentlich gesprochen? Dazu fällt ihr nichts ein. gar nichts. jedenfalls nicht im Moment. Sie weiß bloß noch. warum die schon seit 1980 tote Mutter sie Asta genannt hatte. In ihrer Familie. nein. nicht in ihrer. sie ist ja mann- und kinderlos. in der Familie der Mutter. meine Mutter kann sie nicht mal denken, soll einst eine hübsche, freundliche Schäferhiindin mit eben diesem Namen gelebt und jene irgendwie der dänischen Schauspielerin Asta Nielsen ähnlich gesehen haben. - Wenigstens das Wort Wort ist frei. denkt Asta. zumindest frei von jeder Doppelbedeutung. und ein Blitzgewittcr heißt Blitzgewitter, weil es blitzschnell Iosbricht und abrupt endet. nicht wegen der Blitze, die es begleiten. Gewitter. aber keine Blitze. gibt es das? Und den Blitzen folgt Donner. Donnergrollen. Donnerschläge.“
De Nederlandse schrijver en krantenredacteur Gerard Kellerwerd geboren op 13 februari 1829 in Gouda. Keller studeerde aan de Technische hogeschool te Delft, maar was door omstandigheden genoodzaakt zijn studie af te breken. In 1850 werd hij stenograaf van de Staten-Generaal en 1864 werd hij redacteur van de "Arnhemsche Courant". Keller was een voor zijn tijd buitengewoon productief schrijver. Zijn werken omvatten romans, korte verhalen, reisverhalen en kunsthistorische artikelen. Bovendien werkte Keller als redacteur van het "Kunstkroniek" op het gebied van de Nederlandse kunstgeschiedenis en daarnaast was hij ook nog een populaire schrijver voor de jeugd en schreef hij komedies als: »De dochter van den barbier« (1878), »Het blauwe lint« (1881) en »Het gevaarlijk nichtje« (1884).
Uit: Het Servetje
‘Die ‘kleine leelijke Jood’, zooals hij wel eens genoemd werd, imposeerde niet door houding, gelaat of zeggingskracht, maar hij had iets in zich, dat terstond den indruk maakte, dat hij meer was dan wij allen. Groot geleerde, dichter in de hoogste beteekenis, maar bovenal man des geloofs en held zijner overtuiging. Als men hem voor het eerst zag optreden en zijne eerste volzinnen hoorde op schreeuwenden, oosterschen toon met eenigszins joodsch dialect uitgesproken en men zag hem zich in zijn katheder bewegen, alsof er nooit regelen voor uiterlijke welsprekendheid waren vastgesteld, dan was men geneigd te glimlachen over zulk een redenaar. Maar had men hem tien minuten aangehoord, dan werd men medegesleept door die vurige voordracht, door dat tintelen en flikkeren en bliksemen van zijn geest; men hoorde niet meer dat heesche schreeuwende orgaan, maar slechts de bezielde woorden, die met wonderlijke afwisseling van diepen ernst en hooge vlucht en alledaagschheid – trivialiteit zou men bijna zeggen – scherpe satire en gemoedelijken humor elkander volgden en verdrongen, zoodat men schier bedwelmd werd door die overstelpende welsprekendheid, die gepaard ging met groote rusteloosheid van beweging en de meest onverwachte en ongekendste gebaren’. (…)
‘Hij (Da Costa) hield zich niet altijd ver van feestelijke of gezellige maaltijden met geestverwanten. Eens dat hij te Amsterdam aanzat en zijne plaats had in de buurt van Van Lennep, vroeg deze in antwoord op eene geloofstheorie van den antirevolutionair: ‘En indien ik U dan zeg, mijnheer da Costa, dat deze kippen zullen vliegen, gelooft gij dat dan ook?’ en hij wees op de gebraden kippen die op den schotel voor hem lagen. ‘Indien een geloofwaardig man als gij, mijnheer Van Lennep, mij dit in vollen ernst zegt, ja, dan geloof ik het’, was Da Costa’s antwoord. ‘Zeg het; ik zal gelooven’. Maar Van Lennep wachtte wel die verzekering te geven, omdat hij ze niet geven kon en hij verklaarde ridderlijk zich overwonnen’.
Gerard Keller (13 februari 1829 – 10 januari 1899)
„Wenn wir sagen, daß wir in der Rue Edel wohnen, antwortet man uns meistens, ach ja, da haben wir am Anfang auch gewohnt. Unsere Straße scheint also eine Straße des Anfangs und des Ankommens zu sein, bevor man nämlich in die besseren Viertel umzieht, die ruhiger sind und in deren Häusern nur zwei, drei Parteien wohnen, Häuser, die von kleinen oder größeren Gärten umgeben sind und in der Nähe von Parks liegen oder des Europa Parlaments, oder aus deren Fenster man einen Blick auf die Kathedrale hat oder auf die Ill, die ein Nebenfluß des Rheins ist und die Altstadt von Straßburg einschließt. Von alldem hat unsere Straße gar nichts, Bäume oder Sträucher oder sonst etwas Grünes gibt es in unserer Straße nicht, keine Gärten, keine Parks in unmittelbarer Nähe, kein Europa Parlament, keine Kathedrale und keine Ill, dem Blick bietet sich nichts als die baumlose Straße und die gegenüberliegenden Häuser, von denen einige sehr häßliche Betonklötzer sind, schnell in eine Baulücke gesetzt; eine Freundin, die mit ihren Eltern hier auch am Anfang gewohnt hat, erinnert sich noch, daß sie als Kind in einer solchen Lücke Ball spielte. Als wir einzogen, am Anfang, vor langer Zeit, sagten wir ja auch, das Haus ist häßlich, die Straße triste, die Gegend öde, nahe dem öden Neubauviertel, wir ziehen jetzt nur schnell ein, damit wir erst einmal einen Platz für uns und die Kinder und unsere Kisten und Kartons haben und unsere Koffer auspacken können, nach Wochen, in denen wir in provisorischen Unterkünften nur aus dem Koffer gelebt haben, und danach, bald, in den nächsten Monaten, werden wir in Ruhe eine neue Wohnung in einer anderen, schöneren Gegend suchen. Und haben nur das Nötigste ausgepackt, Küchengerätschaften und Kleider und Spielsachen und Bücher. Vieles andere ließen wir in den Kisten und Kartons liegen, wo es zum Teil immer noch liegt, denn wir sind hier nie ausgezogen und wohnen heute noch in der Straße, in der man eigentlich nur »am Anfang« wohnt.“
Barbara Honigmann (Oost-Berlijn, 12 februari 1949)
„Mensch, Papa, das sollte die Überraschung sein, du solltest doch raten, wen wir getroffen haben. Georg Scholze nimmt den Jungen in den Arm und sagt: Und Grandseigneur hast du dir wieder gleich gemerkt, wie ich dich kenne. Klar, Papa, das mach ich ja immer. Vor einiger Zeit hatte die Großmutter im Kreise ihrer Damen, schlichtere Seelen würden sagen: beim Kaffeeklatsch, durchblicken lassen, ihr Max sei in seinen frühen Jahren ein Filou gewesen. Jeder wisse das, und vor dem Kind wolle sie das nicht näher ausführen. Wieder erstattete Carsten um gehend Bericht: Opa war früher ein Filou, Papa. PG war er auch - früher, dein feiner Herr Großvater, sagt Georg Scholze, aber darüber wird im Hause Wollin ungern gesprochen. Eine Erklärung dieses komischen Wortes folgt nicht. Der Vater sagt, so etwas könne ein kleiner Junge noch nicht verstehen. Und im übrigen möge Carsten das für sich behalten. Kein Wort über PG. Versprochen? Ich schwöre, Papa! Mein Gott, denkt der Junge abends im Bett, was man sich alles merken muß. Grandseigneur darf man sagen, PG darf man nicht sagen. Hoffentlich bringe ich das nicht durcheinander. Quatsch, sagt er laut, ich doch nicht! Andere Kinder vielleicht. Und dann denkt er noch, daß er schon wieder mehr weiß als gestern. Vielleicht muß er gar nicht warten, bis er erwachsen ist, vielleicht weiß er schon als großer Junge alles. Die Städte und Länder, die Flüsse und die Präsidenten.“
Detlev Meyer (12 februari 1950 – 30 oktober 1999) Cover
„Als sie auf die Dorfstraße trat, holte ein andres Mädchen sie ein und schob die Hand in ihren Arm. »Laß die Mannsleute reden, Trudel, - deinem lieben Himmelspastor geschieht nichts«, sagte es tröstend und hob das blatternarbige Gesicht zu ihr auf, »aber wahr ist s schon: die Kathrine hat Unrecht getan. Man muß doch seinen Stolz haben und etwas auf sich halten.« »Mag sein. Aber es gibt mancherlei Versuchungen, das kannst du glauben!« bemerkte Gertrud einsilbig. »Wo denn, Trudchen? wenn man brav ist? Ich war auch im Dienst.« »Ja, - du!« ein halb mitleidiger, halb geringschätziger Blick streifte die Gefährtin; »übrigens ist das gewiß auch verschieden. Aber das sage ich dir: wenn er nicht wäre, - wenn unser Pastor nicht wäre, - und so gut, und so eindringlich -, dann - weiß Gott! Man will doch leben!« - Durch die Seitentür der Sakristei, wo er sein Ornat abgelegt, hatte Pastor Arnsfeldt sich auf den Heimweg begeben. Er ging raschen Schrittes an den beiden Mädchen vorüber, ihren Gruß nur mit freundlichem Nicken erwidernd, denn ihm blieb keine Hand frei: die Rechte wie die Linke waren von je einem kleinen Mädel erwischt worden, und andre Kinder folgten noch dicht hinterdrein. Das war meistens so, wenn er sich auf der Dorfstraße zeigte. Die Kleine an seiner Rechten, die sich vergeblich abmühte, Schritt mit ihm zu halten, sagte bedenklich: »Wenn du so läufst, Herr Pastor, dann bist du schon gleich zu Hause.« »Das will ich auch, Gretchen. Ich eile sehr. Denn denk doch: zu Hause ist ja mein Junge angekommen. Kurt ist angekommen! Und ich hab’ ihm noch kaum guten Tag sagen können."
Lou Andreas-Salomé (12 februari 1861 – 5 februari 1937) Cover
De Turkse dichter en schrijver Sabahattin Aliwerd geboren op 12 februari 1906 in Gümülcine, tegenwoordig, Komotini, Griekenland. Zie ook alle tags voor Sabahattin Aliop dit blog.
Uit:The Madonna in the Fur Coat (Vertaald door David Gramling en Ilker Hepkaner)
„I replied: “Nowhere… Just around, then I saw an exhibition of modern artists.” The people in the dining room promptly took to conversing about modern art, and I took the next opportunity to go up to my room. While undressing, a newspaper leaf fell from my pocket onto the floor. When I picked it up and put it on the table, my heart flushed. It was the newspaper that I had bought that morning, in which I had seen the article about the exhibition. I tore open the pages to see what this article had to say about the painting and its artist. Even I was taken aback by how excited such a slow and intractable man like me could become, given the situation. I skimmed the article from top to bottom. By the middle of the article, my eyes were fixed on the words I had seen: Maria Puder… The piece talked at length about this young artist, whose paintings were being exhibited for the first time. The author of the article spoke of the great expressive talents of this woman, who wished to follow in the footsteps of the classicists. Apparently, the painter was not inclined toward the kind of beautification, nor toward the deliberate uglification, that was common among many self-portraitists. After a couple of technical digressions, the author claimed that, thanks to a strange equivalence of posture and facial expression, the woman looked so much like the depiction of Mother Mary in Andreas del Sarto’s painting Madonna delle Arpie that the resemblance could give someone the chills. Then, with a rather tongue-in-cheek turn of phrase, the author wished this “Madonna in a Fur Coat” great success, and moved on to another artist.“
Sabahattin Ali (12 februari 1906 – 2 april 1948) Cover
„Der weiße, nickende Mann ward nämlich urplötzlich zu einem ihm längst wohlbekannten Bächlein, das schäumend aus dem Forste hervorrann und sich in den Landsee ergoß. Wer aber das Geräusch verursacht hatte, war ein schön geschmückter Ritter, der zu Roß durch den Baumschatten gegen die Hütte vorgeritten kam. Ein scharlachroter Mantel hing ihm über sein veilchenblaues goldgesticktes Wams herab; von dem goldfarbigen Barette wallten rote und veilchenblaue Federn, am goldnen Wehrgehenke blitzte ein ausnehmend schönes und reichverziertes Schwert. Der weiße Hengst, der den Ritter trug, war schlankeren Baues, als man es sonst bei Streitrossen zu sehen gewohnt ist, und trat so leicht über den Rasen hin, daß dieser grünbunte Teppich auch nicht die mindeste Verletzung davon zu empfangen schien. Dem alten Fischer war es noch immer nicht ganz geheuer zumut, obwohl er einzusehn meinte, daß von einer so holden Erscheinung nichts Übles zu befahren sei, weshalb er auch seinen Hut ganz sittig vor dem näherkommenden Herrn abzog und gelassen bei seinen Netzen verblieb. Da hielt der Ritter stille und fragte, ob er wohl mit seinem Pferde auf diese Nacht hier Unterkommen und Pflege finden könne? – »Was Euer Pferd betrifft, lieber Herr«, entgegnete der Fischer, »so weiß ich ihm keinen bessern Stall anzuweisen als diese beschattete Wiese und kein besseres Futter als das Gras, welches darauf wächst. Euch selbst aber will ich gerne in meinem kleinen Hause mit Abendbrot und Nachtlager bewirten, so gut es unsereiner hat.« – Der Ritter war damit ganz wohl zufrieden, er stieg von seinem Rosse, welches die beiden gemeinschaftlich losgürteten und loszügelten, und ließ es alsdann auf den blumigen Anger hinlaufen, zu seinem Wirte sprechend: »Hätt ich Euch auch minder gastlich und wohlmeinend gefunden, mein lieber alter Fischer, Ihr wäret mich dennoch wohl für heute nicht wieder losgeworden, denn, wie ich sehe, liegt vor uns ein breiter See, und mit sinkendem Abende in den wunderlichen Wald zurückzureiten, davor bewahre mich der liebe Gott!« – »Wir wollen nicht allzuviel davon reden«, sagte der Fischer und führte seinen Gast in die Hütte.“
Friedrich de la Motte-Fouqué (12 februari 1777 – 23 januari 1843) Cover
„Es wurde ein Platz für sie gesucht, und da blieben sie dann für immer. So als hätte die freie Stelle geduldig auf genau diesen Gegenstand gewartet. Das Haus war immer blitzeblank-sauber. Da jedoch die Putzfrau, Frau Schuster, immer dieselbe blieb, die Bügelfrau alt und taub wurde, Herr Moser, der ebenfalls betagte Gärtner und Alleskönner, irgendwann nur noch im Schneckentempo den Rasenmäher kreuz und quer durch den Garten schob, schlichen sich Unebenheiten ein, die aber meine Großeltern durch ihr eigenes Noch-Älter-Sein nicht bemerkten. Wollmäuse in den Ecken, heruntergefallene Nüsse, schiefe Bügelfalten, ungemähte Raseninseln. Die Putzfrau wurde vergesslich, ließ überall ihr Zeug liegen und vollbrachte sogar einmal das Kunststück, den Staubsauger ohne ihn auszuschalten in den Schrank zurückzustellen. Stundenlang saugte er dort verzweifelt vor sich hin, bis mein Großvater sagte: »Spinn ich, oder brummt da was?« Meine Großeltern waren immer sehr gut gekleidet, sehr gepflegt, sahen blendend aus. Sie waren auf fast schon exotische Weise kultiviert. Doch in dieser Kultiviertheit auch ein wenig weltfremd und aus der Zeit gefallen. Meine Großmutter war Schauspielerin, hatte aber das Theaterspielen schon Mitte der Sechzigerjahre aufgegeben. Zu abgeschmackt sei alles geworden. Dieses Wort benutzte sie gerne, wenn sie über das heutige Theater sprach: abgeschmackt. Dabei hatte sie sich seit Jahren schon nichts mehr angesehen. Und sowenig sie sich, will man ihren Beteuerungen Glauben schenken, jemals auf eine Bühne zurückgesehnt hatte, so sehr war das Theatralische, ja, Dramatische in ihr alltägliches Dasein hinübergerutscht. Selbst wenn sie von den profansten Dingen sprach, verliehen ihre Sprechweise, ihre Kopfhaltung, ihre Gestik dem Gesagten etwas Grandioses. Wobei meine Großmutter nie schrill oder gar operettig wirkte. Nein, ihre gesamte Persönlichkeit tendierte zielsicher in Richtung großes Drama.“
Joachim Meyerhoff (Hamburg, 1967)
De Amerikaanse dichter John Hennessy werd geboren in 1965 in New Jersey. Zie ook alle tags voor John Hennessy op dit blog.Zie ook alle tags voor John Hennessyop dit blog.
Netflix Green Man
Netflix the Green Man and any screen becomes a vineyard. Episodes cluster and climb, trellis narrative. Between the corn and lichen, creepers muster
nine lives. They grow, divide, and splice, steal scenes by running fox grape, bittersweet, return on any handheld device as moonseed, woodbine, dodder, buckwheat —
false buckwheat — note, though star- and heart-shaped. He trucks some mascot for our kids, glad-hands a sidekick dressed to burrow, root, and take them through their lessons rattling dad’s
bouzouki nerves, mom’s percussive bones. Return, that ritual button, pressed like wine in HD, when end credits jolt. Stop time, we’re keyed up. Eternal return? Eternal jones.
„Inspector Saito felt a bit better when the constable had switched off the Datsun’s siren, but just a trifle better for his headache throbbed on. Once more he felt sorry about having visited the Willow Quarter the night before, and about the sixth jug of sake. He should have remembered his limit was five jugs. But it had been a good bar and there had been good people in the bar. And the difference between six jugs and five jugs is only one jug, yet that one small jug had caused the headache, which even after sixteen hours showed no sign of abating. He forced himself to walk over to the uniformed sergeant, a middle-aged man in a crisp green uniform waiting under the large ornamental gate. The sergeant bowed. Saito bowed back. “In that direction, sir, in the alley next to the temple.” Saito grunted. There was a corpse in the alley, a female corpse—a gaijin body, white, limp, and lifeless. This much he knew from Headquarters. It was all very unfortunate, a miserable conglomeration of circumstances, all of them bad. He shouldn’t have a hangover, he shouldn’t have been on the night shift, and he shouldn’t be trying to solve a murder case. But he had had too much to drink the night before, his colleague was ill, and there had been a murder. And the three events now met in the person of Saito, only a short distance from an alley between two temples in Daidharmaji, the most beautiful and revered of all temple complexes in the holy city of Kyoto.”
Janwillem van de Wetering (12 februari 1931 – 4 juli 2008)
„Ein Gleichnis habe ich nicht vergessen. Er hatte aus der Bibel über die Probleme des Zweifels am Glauben gelesen. Natürlich hatte das niemand verstanden, bei unserer Ausdrucksarmut verständlich. Der Rektor, der Schwarzhaarige mit den Goldzähnen und der Drohgebärde, der Mann mit der gewaltigen Stimme, machte uns klar, wie es mit dem Zweifel bestellt sei. Vor der Kirche war an dem Sonntag eine Kirmes aufgebaut. Also kam in seinem Gleichnis eine Kirmes vor. Der Herrscher, der König also, befahl, ein Glas Wasser randvoll über die Kirmes zu tragen und keinen Tropfen zu vergießen. Herrscher und König waren seine Lieblingsbeispiele. Der Knabe aber widersprach dem König und Herrscher, es sei Kirmes und da werde er abgelenkt durch die Buden und Lustbarkeiten. Dabei könne er sich nicht auf das Glas Wasser konzentrieren, er könne den Auftrag nicht erfüllen. Da sei der König und Herrscher streng geworden, so der Rektor, er habe gesagt, wenn er auch nur einen Tropfen des vollen Glases verschütte, so lasse der König und Herrscher ihm den Kopf abschlagen. Und der König und Herrscher sei für seine Strenge bekannt. Daraufhin habe sich der Knabe mit dem vollen Glas Wasser über den Kirmesplatz bewegt und dort hätten viele versucht, ihn abzulenken. Die Gaukler, die Glücksspieler und ähnliche Figuren des Vergnügens. Doch der Knabe habe sich nicht ablenken lassen, er habe auf sein Glas geschaut, ganz konsequent. Er habe weder nach rechts noch nach links geschaut. Er sei ganz konzentriert gewesen. Seht ihr, so hat der Rektor argumentiert, so sei es auch mit dem Glauben: Gott der Herrscher sei streng und hart, er sei der Richter. Scharfrichter hat er nicht gesagt. Wer sich von seinem Glauben ablenken lasse, der verliere das ewige Glück, wie der Knabe seinen Kopf verloren hätte. Und dann hatte er mit theatralisch erhobener Hand wiederum gedroht: “So sei euer Glaube, laßt euch davon nicht abbringen, denkt an den Knaben, schaut unbeirrt auf euren katholischen Glauben und schaut nicht nach rechts oder links. Laßt euch nicht von den Verführern ablenken, denn am Ende steht die ganze Strenge des Herrn.” Die Orgel spielte, Punktum, die Predigt des Kindergottesdienstes war beendet.“
Hans Dieter Baroth (Oer-Erkenschwick, 12 februari 1937) Cover CD
“Miossens: Meister Serons, Daß Eu'r Vertrauen ich zu schätzen weiß, Beweist, daß ich es argwohnlos erwidre. Denn hier beschützt mich die Geburt so wenig, Als Euch der Ruf von Eurer Meisterschaft Als Arzt. Den Pair des Reichs, den Grafen trennt Kein Vorrecht mehr von dem gemeinen Pöbel. Die Kammer ist's nicht mehr der Pairs, die ihre Mitglieder richtet. Vor ein königlich Tribunal wie den Bürger und den Bauer Schleppt man den Herzog, Grafen und Baron. Dem König konnte nichts gelegner kommen Als dies Verbrechen, das dem neuen Griff In unser Recht erwünschten Vorwand lieh. Ein Stückchen Staatskunst, das dem schlauen Schüler Des schlauen Lehrers Ehre macht. Das ist Ein Kunststück noch aus Mazarinis [Fußnote] Schule. Damit bricht er des Adels Ansehn vollends, Und sichert sich zugleich des Pöbels Gunst, Und spielt uns dieses Werkzeug aus den Händen, Und wie erst wir es gegen ihn gebraucht, Wird er's zu brauchen wissen gegen uns. Der Ananas lebt von gemeinem Dünger – Und dieser große Ludwig ward so groß, Weil er es nicht verschmäht, so klein zu sein, Dem Kote schön zu thun an seinen Sohlen.Alt, uralt ist die Wahlverwandtschaft zwischen Der Hefe und dem Schaum. Serons: Und wirklich war es nur des Volkes Gunst, Was dies Tribunal möglich machen konnte, Das sich herausnimmt, was der König selbst Nicht wagt, und seine Eifersucht heraustrotzt, Die keine Macht im Staate sonst mag dulden, Als die wie Strahlen von der einen Sonne Ausgeht allein vom Königsdiadem. Doch schon beginnt die leichtgeschürzte Gunst Des Volks den alten Günstling zu verlassen.”
Otto Ludwig (12 februari 1813 – 25 februari 1865) Borstbeeld in het theater van Meiningen
«Vous êtes pire qu'au Moyen Age, pire qu'au Moyen Age! Et j'en ai assez, moi, vous entendez? J'ai vingt-cinq ans. Je sais ce que j'ai à faire! Mais vous êtes là, toujours, comme une espèce d'ombre sur moi. Et vous ne comprenez pas que j'en ai assez, non? Que j'étouffe? Oh, je devine bien ce que vous allez encore trouver pour m'avoir à votre merci : vous me renverrez de Maubrun pour toujours si j'épouse Conti. Même cela, vous entendez, je suis prête à le subir pour vous échapper!... Tout le monde commence à en avoir marre, ici...» (…)
“Le révérend père Raphaël Menuzzi, dit " La Tigresse ", faisait sa ronde matutinale. Dans les corridors déserts, il allait, fantôme grassouillet et noir. Le père Menuzzi, préfet des études et de discipline au collège Pierre-Favre, aimait beaucoup son métier. " Autorité, ponctualité, information ", tels étaient ses maîtres-mots. Il eût fait un extraordinaire meneur de jeu dans un réseau d'espionnage - et rien de ce qui se passait entre les hauts murs du collège ne lui était étranger. Petit, dodu, il roulait en silence le long des couloirs. Dans son visage au teint de suif, les yeux de fauve, qui ne cillaient jamais, reflétaient un calme sans pitié. Il devait son surnom à ce regard - à sa tête de chat, toute ronde, aux oreilles bizarrement pointues et velues - et à sa voix souple, volontiers ronronnante, qui parfois mêlait de grondantes menaces à l'on ne savait quelles intonations féminines. Les enfants le redoutaient. " Un collège de huit cents élèves, disait-il, s'administre comme une ville et se mène comme une armée."
Michel de Saint Pierre (12 februari 1916 – 19 juni 1987)
“They stormed out ofthe dustcloud in a solid, scurrying mass, horse and foot in about equal proportions, but in no sort of formation; a mob of armed fugitives, with nothing in mind but to escape the hangman, or the bayonets of the Highlanders who had nished the town at first light and had now fought their way as far as the Ranee’s palace. Swarm, sitting his horse a few lengths in front of the extended squadron, recognised the badges and uniforms of the foremost, men of the 12th Native Infantry and the 14th Irregular Cavalry, the murderers of women who had entertained him here when he had ridden over from Allahabad less than a year ago. But before he could use his spurs the leading mounted man was bearing down on him and Swarm noticed that he was encumbered by a curved-topped casket, balanced on the bow ofhis saddle. The casket registered as an incongruity. It seemed ridiculous that a man flying for his life should encumber himself with luggage but this man had, so much so that his tulwar swung loose from his wrist on its sword-knot, and before he could find its hilt, Swann had sent him tumbling from the saddle with a single, backhanded slash. The box went flying, and even in that terrible uproar Swann heard the splintering crack of shattered wood as it bounced across the ground. Then he was engulfed, horse and foot streaming past himon either side, and his bay pivoted and was carried forward, gyrating and bucketing as her rider threw his weight this way and that parrying the random thrusts of sepoy bayonets and the sweep of the horsemen’s swords”.
R. F. Delderfield (12 februari 1912 – 24 juni 1972) Cover
Rub thou thy battered lamp: nor claim nor beg Honours from aught about thee. Light the young. Thy frame is as a dusty mantle hung, O grey one! pendant on a loosened peg. Thou art for this our life an ancient egg, Or a tough bird: thou hast a rudderless tongue, Turning dead trifles, like the cock of dung, Which runs, Time's contrast to thy halting leg. Nature, it is most sure, not thee admires. But hast thou in thy season set her fires To burn from Self to Spirit through the lash, Honoured the sons of Earth shall hold thee high: Yea, to spread light when thy proud letter I Drops prone and void as any thoughtless dash.
To A Nightingale
O nightingale! how hast thou learnt The note of the nested dove? While under thy bower the fern hangs burnt And no cloud hovers above! Rich July has many a sky With splendour dim, that thou mightst hymn, And make rejoice with thy wondrous voice, And the thrill of thy wild pervading tone! But instead of to woo, thou hast learnt to coo: Thy song is mute at the mellowing fruit, And the dirge of the flowers is sung by the hours In silence and twilight alone.
O nightingale! 'tis this, 'tis this That makes thee mock the dove! That thou hast past thy marriage bliss, To know a parent's love. The waves of fern may fade and burn, The grasses may fall, the flowers and all, And the pine-smells o'er the oak dells Float on their drowsy and odorous wings, But thou wilt do nothing but coo, Brimming the nest with thy brooding breast, 'Midst that young throng of future song, Round whom the Future sings!
George Meredith (12 februari 1828 - 18 mei 1909) Karikatuur door Max Beerbohm in Vanity Fair, september 1896