Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
16-06-2017
Ronelda Kamfer
De Zuid-Afrikaanse dichteres Ronelda Kamfer werd op 16 juni 1981 in Blackheath, een voorstad van Kaapstad, geboren. Vanaf haar derde groeide ze op bij haar grootouders in Grabouw, een dorp 20 km buiten de stad, die daar op een fruitboerderij woonden en werkten. Op haar dertiende ging ze weer bij haar ouders wonen in Eersterivier, een township op de Kaapse Vlakte, waar zij ook de middelbare school doorliep. Ze heeft gewerkt als verpleegster en administratief medewerkster. In 2010 verwierf ze een beurs voor een honneursstudie aan de Universiteit van de Westkaap (Universiteit van Wes-Kaapland), waar ze o.a. les kreeg van Antjie Krog. Zij begon op tienjarige leeftijd met het schrijven van gedichten. Haar grootvader heeft een belangrijke rol gespeeld in haar ontwikkeling als dichter. Hij vertelde haar vele verhalen, vooral over zijn jeugd en de geschiedenis van de kleurlinggemeenschap waar hij toe behoorde. De gedichten in haar eerste bundel Noudat slapende honden (2008) handelen over het dagelijkse leven op de Kaapse Vlakte. In haar dichtbundel grond/Santekraam (2011) vertelt ze het verhaal van haar familie en de wereld waaruit deze met geweld verdreven werd. Een derde bundel verscheen in 2016 met de titel Hammie, waarin haar inmiddels overleden moeder een belangrijke rol speelt. Haar eerste gedichten werden gepubliceerd in Nuwe Stemme 3 (2005). Ook in de bundel My ousie is 'n blom (2006) zijn enkele gedichten van haar opgenomen. Samen met haar man, striptekenaar en illustrator Nathan Trantraal, werkt ze aan een graphic novel.In haar nieuwe dichtbundel Hammie gaat het om de complexe relatie tussen de dichteres en haar inmiddels overleden moeder. Kamfer heeft één dochtertje, Seymour.
Lage levens
er was een vrouw in mijn leven die zo vaak was verraden dat haar hart een cirkel was ze wreef haar vernederingen samen met haar badolie in haar huid ze was mijn moeder en ze leerde mij om niet van mezelf te houden
Waar ik sta
Nu zit ik aan tafel met de vijanden van mijn voorvaderen Ik knik en groet beleefd maar ergens diep van binnen weet ik waar ik sta.
Mijn hart en hoofd staan open en zoals welopgevoede mensen lachen en eten we samen maar ergens diep van binnen weet ik waar ik sta.
Joël Dicker, August Willemsen, Joyce Carol Oates, Derek R. Audette, Theo Thijssen, Casper Fioole, Frank Norbert Rieter, Giovanni Boccaccio, Frans Roumen
Uit: De waarheid over de zaak Harry Quebert (Vertaald doorManik Sarkar)
“In de herfst van 2007 was het een jaar geleden dat mijn eerste roman was verschenen en had ik nog geen regel van de opvolger geschreven. Toen er geen brieven meer op te bergen waren, toen ik in openbare gelegenheden niet meer werd herkend en de affiches met mijn beeltenis uit de grote boekhandels van Broadway waren verdwenen, besefte ik dat roem iets vluchtigs is. Het is een uitgehongerde Gorgo die je moet blijven voeden, anders zal ze je direct vervangen: de politicus van de dag, het sterretje uit de laatste realityshow en de band die pas was doorgebroken namen mijn deel van de aandacht in. Toch waren er nog maar een schamele twaalfmaanden verstreken sindsmijn boekwas verschenen: inmijn ogen een belachelijk korte tijd, maar op de schaal van de mensheid een eeuwigheid. In dat jaar waren er alleen al in Amerika een miljoen kinderen geboren en een miljoen mensen gestorven, ruim tienduizend mensen beschoten, een half miljoen aan de drugs geraakt, een miljoen miljonair geworden, zeventien miljoen van mobieltje veranderd en vijftigduizend omgekomen bij auto-ongelukken, waarbij ook nog eens twee miljoen al dan niet ernstig gewond waren geraakt. En ik had maar één enkel boek geschreven. Schmid & Hanson, de machtige New Yorkse uitgeverij die me een aardig sommetje geld voor mijn eerste roman had gegeven en die heel veel hoop op me had gevestigd, bestookte mijn agent, Douglas Claren, die op zijn beurt in mijn nek hijgde. Hij zei dat de tijd drong en dat ik absoluut met een nieuw manuscript moest komen en ik deed er alles aan om hem gerust te stellen, om zo mezelf gerust te stellen: ik bezwoer hem dat ik goed opschoot met mijn tweede roman en dat hij zich niet druk hoefde te maken. Maar ondanks alle uren dat ik me op kantoor opsloot, bleef het papier spierwit: de inspiratie was er zonder enige waarschuwing vandoor gegaan en ik had geen idee waar ik die moest terugvinden. En ’s avonds in bed, als ik niet kon slapen, bedacht ik dat de grote Marcus Goldman binnenkort, nog voor zijn dertigste, alweer zou ophouden te bestaan. Die gedachte boezemde me zo’n angst in dat ik besloot op vakantie te gaan om op andere gedachten te komen: ik deed mezelf een maand vakantie cadeau in een paleis in Miami, zogenaamd om nieuwe inspiratiebronnen aan te boren, in de heilige overtuiging dat ontspanning onder de palmbomen me in staat zou stellen om mijn creatieve geest weer op volle toeren te laten draaien. Maar natuurlijk was Florida gewoon een vluchtpoging, en tweeduizend jaar voor mij was de filosoof Seneca ook al eens in die penibele situatie beland: waarheen je ook vlucht, je problemen zoeken een plaatsje in je bagage en reizen overal mee naartoe. Het leek of er bij aankomst in Miami bij de uitgang van het vliegveld een vriendelijke Cubaanse kruier naar me toe kwam rennen die vroeg: ‘Bent u meneer Goldman?’
“Opeens stond Marian naast me en haalde haar vingers door mijn haar. Ik was verrukt, maar meer nog verbaasd over het feit dat ze het bij mij deed en niet bij Jaap. Die was weliswaar met Mies, maar op hem werd iedereen altijd verliefd. Dat was een gegeven. Ik beschouwde mezelf als lelijk, en afgeschreven voor de liefde. Wel had ik altijd een ‘harem’: eerst de vriendinnen op school, en ook de diverse meisjes die ik in toneelstukken moest beminnen (enige tijd werd ik vergeleken met ‘Monsieur Ripois et ses femmes’, een film met Gérard Philippe), later de vriendinnen op het Conservatorium, Iet, Maya, Tirza, en vooral Freddie - maar er gebeurde nooit wat. Vandaar mijn verbazing over die vingers in mijn haar, en later die vingers in mijn vingers, terwijl Jaap binnen handbereik was. In het licht van latere zeden en gewoonten is dit alles volkomen onbetekenend. Ook ik, die het zelf heb meegemaakt, kan nauwelijks begrijpen dat het in die jaren gebruik was dat volkomen normale, volwassen burgers tot aan het ochtendgloren aangekleed op matrassen lagen, pratend, wijn drinkend en luisterend naar muziek, en dat een feest noemden. Dan draaiden we, meestal bij Jaap op zolder, Franse chansons (Georges Brassens, nu volkomen vergeten zangeresje als Nicole Louvier, of de Canadese Aglaé), Spaanse flamenco, de cellosuites van Bach (Janos Starker), het dubbelconcert van Brahms (Casals/Thibault), de Tzigane van Ravel (de Menuhins), Ravi Shankar en nog veel meer. We luisterden devoot, tussen Jaaps landschappen en portretten aan de muren, maar ik voelde toch altijd de prikkel tot een zekere ontluistering van die plechtigheid, bijvoorbeeld door na Menuhins fabelachtige capriolen bemoedigend op te merken dat ik het ‘kranig’ vond. Sommigen (Ype, Johannes) moesten daar meer om lachen dan anderen. Veertien dagen na de Galerie Robert was er zo'n avond bij Jaap. Na omzwervingen over alle beschikbare plaatsen was ik, diep in de nacht, links van Marian terechtgekomen.”
August Willemsen (16 juni 1936 – 29 november 2007) Cover
In these ancient snapshots Sunday is always ablaze. If it is Christmas, your father is hurrying to hide the fir tree beneath the cellar stairs. Grandfather's whiskers brush near, a steely wool. Uncle is eating with his mouth moistly open, the teeth too big. And there are whispers you can't hear. Prayers for the dead not to be recorded.
(When we were children, you say. If we were children.)
In these documents it is your strategy to remember nothing. Those slow-munching jaws, those balloon pupae. "Life phenomena." (The snapshots show you all curls and dimples and shy shadowed eyes. It is always noon and a tide of light. You are always smiling, blind.)
Look—there are creatures swimming as if idly out of the room's dark corners. Rising from the mud. There are avuncular whiskers, gruff jutting underlips, pewter eyes that seem to wink, although they do not.
A Swedish biochemist says it is his life's wish to know life. As in "life phenomena."
In these ancient snapshots there are no explanations, no captions. There is no speech. Surprised in silence, and usually smiling, the beloved dead.
When we were children.
Burning Oak, November
Yesterday, the sky in mute horizontal swaths, air almost too thick to breathe. We found the stump of an old oak, man-
sized, burning without flame at the edge of a clearing—splintered wood raw, bulldozed roots exposed— even the black ants fled
in the stink of old grief made public and final, old hopes exposed— past tense!—now headless leafless a stump knocked half out of the earth
and the soul just blue smoke vague and slow-spreading rising without grace into an indifferent sky no one will paint, or photograph, or see— except us: yesterday.
Harry Potter’s an enigma. His forehead bears a peculiar stigma. Yet there’s a question I’ve often pondered, a complex query which no puzzle surpasses: If he’s such a great and powerfull wizard, then why in the hell does he need those glasses?
Message Of The Cardinal
A cardinal, on this cold, yet bright autumn morning rests on a birch branch outside of my window. I pause from my work to watch it and breathe in the magnificence of its colour. A smile overtakes me. The cardinal has brought for me a message on this day. He tells me, in no uncertain terms, that life is beautiful.
Derek R. Audette (Hull, 16 juni 1971) Hull, Quebec
“Een andere stomme streek, die wist-ie zich nog duidelik te herinneren. Toen was-ie op de Kerstboom gevraagd bij neef Breman. Een hele deftige neef nogal, tenminste in die tijd. Ze hadden er een piano, en daar kregen de twee nichtjes les op van een aparte juffrouw. Tweede Kerstdag werd er een hele troep kinderen gevraagd. Ze speelden eerst spelletjes, zoals pandverbeuren, met al dat beroerde zoenen, maar het eind was een loterij. En toen had hij een doosje kleurkrijt gewonnen. En z'n neef Dolf, die nu op de H.B.S. was, sterke jongen, hoor, die won een zweeftol. En, hoe kon-ie toen zo eeuwig stom zijn, hij was ook erg klein, nog niet eens op 't grote school, - toen had-ie met Dolf geruild, en was met die dooie zweeftol thuis gekomen; waar natuurlik twee dagen later het hangertje van stuk ging; en toen was de tol door z'n gekke punt niet eens een fatsoenlike gewóne tol! Ezelachtig. Want het waren van die echte dikke pijpen kleurkrijt geweest, een doos van minstens zestig cent; wat had-ie daarmee geen fijne landschappen kunnen maken. Hij had gewoon uit schetsen kunnen gaan, naar de sla-tuintjes, waar dikwijls schilders ook zaten. Allicht had er een hem in de gaten gekregen; gezegd: Dat doe je daar heel aardig. Hier hei-je een beter stukkie papier; teken het nou es dáárop. Hij aan de gang. Het water met golfjes, met van die schaduwkantjes. De schilder riep er een ander bij. Waar heb je dat geleerd? Nergens. - Dat lieg je. - Nee, enkel gewoon op avondschool blokken en zo getekend, en één keer een kruik. - Maak dat je eigen wijs. - Maar natuurlik moesten ze hem eindelik wel geloven. Mocht-ie voor de aardigheid eens proberen met die ene z'n verf - wouen ze gewoon niet geloven, dat-ie nog nooit een penseel in z'n handen had gehad! Zo mocht-ie dan bij schilders aan huis komen, en schoot-ie aardig op. Kwamen d'r thuis een paar schilderijtjes van hem te hangen, met z'n naam er onder; en wie weet, hoe het verder gelopen was. Daar was nu geen kans op. Tekenen bleef tekenen, en een tekening werd nooit echt, want de kleur was het voornaamste, en kleuren had hij nooit gehad. Wat gaf het, of-ie later geld genoeg zou hebben voor kleuren? Dan was-ie eenmaal groot, en om goed beroemd te worden, moest je als jongen al beginnen, net zo als Rembrandt. Ja, hoe zou die Rembrandt zo jong al aan al die penselen en die verf gekomen zijn? Had toch bepaald ook rijkere ouders gehad dan hij....”
Theo Thijssen (16 juni 1879 - 23 december 1943) Scene uit de film met Ruud Feltkamp als Kees Bakels, 2003
Nu je langzaam in vloeistof overgaat je rustig uitstrekt, oprekt, afglijdt van de graat. Ogen eerst, vingers volgen, de grens aftast en steeds verlegt tot waar jij reikt en voelbaar bent
Besef ik te laat als om regen te vergeten ik in plassen stamp en spring dat jij juist in dit water was opgeweld, mij nu doorweekt. Sporen modder op tapijt.
Drink ik jou, zuig je op in waterhoofd met drijfverstand en als je mij dan hebt doortrokken ik je eindelijk pissen kan hoor ik toch weer jouw gezeik.
Het land zompt en plonst ik loop over water zoals de zoon betaamt.
“Er werd lang en nadrukkelijk aangebeld en Gordon kon zichzelf niet wijsmaken dat hij daar gewoon doorheen sliep, al vreesde hij dat opnieuw de buurman voor de deur zou staan. Met het openen van zijn ogen realiseerde hij zich echter dat die vrees geen grond meer had. De overspannen keffer van oma, die de buren van hun slaap had afgehouden, had hij immers na een nachtelijke schermutseling over het balkon gegooid. Vier hoog, weg ermee. Hij zag zijn gehavende hand: de tanden van het ondier hadden minuscule gaatjes achtergelaten waar een eindeloze hoeveelheid bloed uit had gestroomd. Gordon had de wond met wodka uitgewassen en met een schone theedoek verbonden. De doek was in zijn slaap losgeraakt en hoewel de wond inmiddels dicht was, getuigden vele donkere vegen en vlekken op zijn slaapshirt ervan dat het bloeden maar langzaam was gestelpt. Pas nadat hij zich had verbonden, was er tijd geweest voor schrik en wroeging. Het restje wodka dat in de fles overschoot was net genoeg om zichzelf in slaap te grienen. Stom onnozel beest. Het had nadat oma naar het tehuis was verhuisd zijn zindelijkheid verloren en schier onophoudelijk gekeft. Het was de tragiek van een zinloos stukje leven, zeker omdat aan Gordon geen groot hondenfluisteraar verloren was gegaan. Op het balkon ermee en dagelijks water en brokken. Hij had zich afgevraagd wie zich hulpelozer voelde bij de situatie: het keffende beest of hijzelf. Maar dat was nu voorbij: exit Fifi.”
„Giotto aber war in keinem Stücke besser beritten oder bekleidet als jener, und so setzten sie denn, wie es zwei bejahrten Leuten geziemt, langsamen Schrittes miteinander ihre Reise fort. Da geschah es, wie sich dies im Sommer oftmals zuträgt, daß ein plötzlicher Regen sie überfiel, so daß sie sich, so schnell sie vermochten, in das Haus eines Bauern flüchteten, der mit ihnen beiden bekannt und befreundet war. Inzwischen sah es aber nicht so aus, als ob der Regen nachlassen wollte, und da beide noch am selben Tag nach Florenz wollten, liehen sie sich von dem Bauern zwei alte Mäntel, wie man sie in der Romagna trägt, desgleichen, da keine besseren zu haben waren, auch noch zwei Hüte, die vor Alter ganz abgetragen waren, und mit diesen machten sie sich auf den Weg. Nachdem sie eine Weile geritten waren, hatte der Regen sie völlig durchnäßt; auch waren durch das Gespritze der Pferdehufe bei dem nassen Wetter ihre Anzüge ganz beschmutzt, und beides trug nicht viel dazu bei, ihren Aufzug anständiger erscheinen zu lassen. Mittlerweile hatte aber das Wetter sich ein wenig aufgehellt, und sie begannen, nachdem sie lange Zeit schweigsam nebeneinander geritten waren, sich zu unterhalten. Als nun Messer Forese des Weges ritt und dem Giotto zuhörte, der trefflich zu reden wußte, betrachtete er ihn von der Seite her vom Kopf bis zu den Füßen und um und um, und wie er ihn in allen Stücken so unscheinbar und häßlich fand, begann er, ohne zu bedenken, welche Figur er selbst machte, zu lachen und sagte: »Giotto, wenn jetzt ein Fremder, der dich nie gesehen hätte, uns hier entgegenkäme – kannst du dir denken, daß er dich als den ersten Maler der Welt, der du doch bist, erkennen würde?« Sofort antwortete Giotto: »Messer, ich glaube wohl, daß er mich als solchen erkennen würde, sobald er, nachdem er Euch besehen, glaubte, daß Ihr das Abc könntet.« Messer Forese erkannte aus dieser Antwort sein Unrecht und sah sich mit einer Münze bezahlt, die der von ihm verkauften Ware völlig entsprach.“
Giovanni Boccaccio ( juni of juli 1313 - 21 december 1375) Decamerone door Franz Xaver Winterhalter, 1837
En als toegift bij een andere verjaardag:
Toen mij je schreden tot de dood ontroerden Naar Franz Werfel
Toen mij je wezen tranenwaarts ontvoerde En ik door jou ’t onmeetbare in zweefde, Beleefden deze dag niet afgeleefden, Miljoenen moeitevol de mond gesnoerden?
Toen mij je schreden tot de dood ontroerden, Was arbeid om ons heen, de aarde beefde, Waar leegte, goddeloos en koud, aan kleefde, Er leefden en er stierven nooitvervoerden!
Ik was zo vol van jou, dat ik kon zweven, Er waren velen die in mufheid stampten, Aan tafels krompen en bij ketels dampten.
O hoestenden op straten, in kanalen! Bestaat een evenwicht in wereld, leven, Hoe moet ik deze schuld dan ooit betalen?
Frans Roumen, Uit: Herdichten voor Verzameld Werk, Uitgeverij Berend Immink, Nijmegen 1986)
Tags:Joël Dicker, August Willemsen, Joyce Carol Oates, Derek R. Audette, Theo Thijssen, Casper Fioole, Frank Norbert Rieter, Giovanni Boccaccio, Frans Roumen, Romenu
Mein Zung erkling Und fröhlich sing Von Christi Leichnam zart, Auch von dem Blut, Das uns zu gut Am Kreuz vergossen ward, Das genommen Und herkommen Von jungfräulicher Art.
Ein Jungfrau schon Uns Gottes Sohn Zu Bethlehem gebar, Der unbeschwert Die Welt gelehrt, Lebt drei und dreißig Jahr. Bald gefangen, Zum Tod gangen, Wie prophezeiet war.
Vor seinem Tod Und letzten Not In diesem Jammertal, Zu Tisch er saß, Das Lämmlein aß, In einem großen Saal, Da er eben Sich selbst geben, Zur Speis im Abendmahl.
Das Worte sein Aus Brot und Wein Macht Fleisch und Blut behänd, Er da handlet, Kräftig wandlet, Brot ward in Fleisch verwend, Gleiche Krafte, Aus Wein schaffte Das Blut im Sakrament.
O Christ hab acht Und wohl betracht, Was Christus hie getan, Durch Christi Wort, An allem Ort, Dasselb der Priester kann, Wie befohlen, Zu erholen, Die Schrift zeigt klärlich an.
Lob, Preis und Ehr, Je mehr und mehr, Sei Christo weit und breit. Ihn preis und preis Um diese Speis, O liebe Christenheit. Diese Gaben, Die wir haben, Wohl brauch zur Seligkeit. Amen.
Friedrich von Spee (25 februari 1591 – 7 augustus 1635) Kaiserswerth, promenade. Friedrich von Spee werd in Kaiserswerth geboren.
Maria Dermoût, Christian Bauman, Silke Scheuermann, Hugo Borst, Ramon Lopez Velarde
De Nederlands-Indische schrijfster Maria Dermoût(eigenlijk Helena Anthonia Maria Elisabeth Dermoût-Ingerman) werd geboren in Pekalongan, Java, op 15 juni 1888. Zie ook alle tags voor Maria Dermoûtop dit blog.
Uit: Nog pas gisteren
“Dan kwamen zij bij de bergpas, eindelijk! Daar hielden zij stil, de paarden werden uitgespannen, want nu kwamen er karbouwen voor de postwagen, gespannen aan een houten juk. Zij deden onrustig en wilden naar de paarden stoten en bliezen door hun neusgaten, maar de mannen hielden hen vast en spanden hen in voor de wagen met hun touwen. De karbouwen waren niet groot, maar breed en grauw en sterk, en liepen wat schuin naast elkaar onder het juk om hun grote hoorn. De linker van de een en de rechter van de ander staken over elkaar heen. De koetsier zat nog wel op de bok, maar hij hoefde geen teugels vast te houden, de mannen leidden de karbouwen, duwden telkens het juk recht, schreeuwen - rrt - rrrrrrt, klakten met de tongen, klapten met de zwepen. Het ging langzaam voetje voor voetje. Links was een ravijn. Paarse aardorchideeën groeiden er in het gras, er was een heg van wilde rozen om een hellend veldje heen. Een beek murmelde. Een straffe wind woei koud en schraal. Boven werden de karbouwen weer uitgespannen, die waren alleen voor de steile bergpas en zij reden weer verder met de paardem. Maar al gauw hielden zij stil en stapten zij uit. Zij moesten een eind een zijweg inlopen, de mannen droegen de koffers, tot zij bij een klein wit huis kwamen in een tuin. Voor het huis stond onder een oude scheefgegroeide boom een grijs stenen beeld van een zittende olifant, opzij was een laantje van moeibeibomen. Daar woonde de oude meneer op zijn landje. 'Een klungellandje!' zei papa, maar hij hield niet van de oude meneer. Het huis was van bamboe en hout, en op palen - zoals een groot kamponghuis - , maar alles zat netjes in de verf. Er was ook niet meer dan één woonkamer, met een glazen wand om naar buiten te kunnen kijken, een paar slaapkamers, en de bijgebouwen achter het huis; overal kraakten de vloeren. De oude meneer had maar twee bedienden, alleen een oude kokkin, die ook het huis opruimde, en een jongen om de tuin te vegen. Voor de bloemen zorgde hij zelf; overal stonden bloemen, en om het hele huis heen groeide een brede strook heliotrope, waarvan de geur zwaar en zoet in de kamers hing.”
“James was at Rutgers within a few months, but Thatcher and King Papas made Geoff’s apartment a religion. Thatcher ended up in the army, and Papas ended up in Boston, but there was a time they never missed a Tuesday night. In the four years Thatcher was in the army he never came back, even when he was on leave. He visited Geoff if he was home, and wrote often, but never came by on Tuesdays. “So why don’t you come?” Geoff said again. “Bring both those songs.” “Okay, maybe.” “It’ not a death sentence. Do what you will.” Mason reached for the bottle on the floor, filled his glass and then filled Thatcher’s. Thatcher took a long drink of the wine. “You know what it is?” Thatcher said. “I just — I just don’t have a connection with those people anymore.” “What people? Which?” “The people who come here. The New Yorkers.” “You mean your friends?” Thatcher rolled his eyes. “Some of them. My friends are in Jersey.” “So why don’t you like New York writers? Because they only write about life as a New York writer?” Thatcher rolled his eyes again. “Yes, well.” Mason tapped the stem of his wineglass with his fingernail. “We’re not as elitist as you think, and you’re not as worldly and of-the-people as you imagine. Just come on Tuesday and sing your proletarian drivel.”
Christian Bauman (Easton, 15 juni 1970) Easton, Pennsylvania.
“Glaubst du, das ist eine tote Nutte?« Ich drehe mich um. Ein Stück über mir an der Böschung steht ein Junge, den ich hier noch nie gesehen habe. Von seinem Geschrei sind die Blesshühner, Enten und Nilgänse aufgeschreckt worden, die sich am Ufer versteckt halten; sie flattern wild durcheinander. Es ist sehr früher Morgen, ich kann die Nacht noch in der Luft riechen; Nebelreste qualmen über dem Flusswasser. »Nein, ganz bestimmt nicht!•, gebe ich ärgerlich zurück. »Es könnte ja sein, Mann. Die liegt da so!• Er zuckt mit den Achseln. Seine blonden Haare glänzen in der Sonne, die direkt hin-ter ihm aufgegangen ist und ihn beleuchtet wie einen Film-helden. Gerade habe ich beschlossen, ihn einfach nicht mehr zu beachten, da fängt er an, zu mir herunterzusteigen. Das Gras ist nass vom Tau und rutschig; vielleicht fällt er hin. Aber nein. Knackend zerbricht Gehölz unter seinen Schrit-ten, und er steht neben mir. Er ist etwa so groß wie ich und sehr kräftig. Obwohl es noch ziemlich kühl ist, trägt er nur ein T-Shirt zu den Jeans. »Hast du sie angefasst? Atmet sie noch?• Um warm zu bleiben, tritt er auf der Stelle. Ich sehe die Gänsehaut auf sei-nen Armen. »Reg dich ab. Natürlich atmet sie noch. Wenn du mal die Klappe hältst, hörst du sogar, wie sie schnarcht. Das ist übri-gens meine Mutter. Und sie schläft nur.• »Echt? Oh, sorry.« Es macht ihm absolut nichts aus, das sehe ich. Um Mutter genauer zu inspizieren, geht er in die Knie. Ihre Haut ist noch blass vom Winter, ihre Haare sind rot. Alle anderen in der Familie haben braune Haare. Vater sagt, sie will etwas Besonderes sein. Sie hat den Kopf auf die Arme gelegt und umgebogene Zweige als Kissen benutzt, schläft gemütlich weiter. Ein Spuckefaden läuft ihr am Kinn hinunter. •Das ist deine Mutter? Was macht sie hier?« Ich lasse mich nicht zu einer Antwort herab. Er hätte sie nie entdeckt, wenn ich nicht vor ihr gestanden hätte wie eine blöde Hinweistafel. Hier, wo der Fluss sich zu biegen beginnt und die Strömung schneller wird, stehen die Ufer voller Schilf, das alles verdeckt. Deshalb setzt Mutter sich abends mit ihrem Bier oder der Schnapsflasche gerne hier-hin. Ich würde es wahrscheinlich genauso machen, gerade jetzt, an den ersten schönen Tagen. Bisher hatten wir dieses Jahr nur schlechtes Wetter, sogar unser Erdkundelehrer, der unwitzigste Typ überhaupt, hat angefangen, über den Un-terschied von nasser Kälte und kalter Nässe zu scherzen.“
Silke Scheuermann (Karlsruhe, 15 juni 1973)
De Nederlandse schrijver, redacteur en radio- en televisiepresentator Hugo Borstwerd geboren in Rotterdam op 15 juni 1962. Zie ook alle tags voor Hugo Borst op dit blog.
Uit: Ma
“Mijn vader had me gevraagd om vrijdagmorgen rond halfelf naar de Robert Kochplaats te komen. Daar stond de bruine boodschappentrolley waarvan ik voortaan gebruik zou gaan maken al klaar. ‘In het voorvakje zit een munt van 50 cent voor het winkelwagentje,’ legde mijn vader uit. ‘Die moet je er altijd in laten zitten.’ In zijn auto op weg naar de Plus zei hij: ‘Let goed op straks, want zo leer je de artikelen en merken van je moeder alvast kennen.’ Hij vond dat ik de auto de week erop moest laten staan. Ik kon dat stuk makkelijk lopen met mijn jonge benen. Dat had hij jarenlang ook gedaan met zijn rotheup. Het was zomer, het regende licht. Toen hij uitstapte, werd hij vriendelijk begroet door een man. Toen hij een winkelkarretje pakte, zei een vrouw: ‘Dag meneer Borst.’ Dat ging de hele tijd zo door. ‘Dag meneer Borst.’ ‘Hoe maakt u het, meneer Borst?’ Andere mensen knikten of glimlachten naar mijn vader, als ze een hoed hadden gedragen, hadden ze de rand even aangetikt. Mijn vader zei steeds allerhartelijkst gedag terug of hij maakte een joviaal gebaar. Hoewel hij veel werd herkend vond ik het intiem om samen boodschappen te doen. Nu nog meer dan toen, denk ik. Ik zie nog voor me hoe pa liep. Goh, dat twee centimeter beenlengteverschil zo’n enorme slag in zijn wiel kon slaan. Hij stond erop het winkelwagentje zelf te duwen. Ik begreep eerst niet waarom. Maar dat ding bood hem houvast. Hij liet het karretje alleen los om artikelen te pakken. Ik zag zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd staan. Pa werkte mij die vrijdag officieel in; het tillen was hem echt te zwaar geworden en bovendien stond hem een pittige chirurgische ingreep te wachten. Direct na de operatie zou boodschappen doen zeker niet lukken, dus mijn vrouw Karina en ik beloofden het voortaan op ons te nemen. Dat luchtte mijn vader op. Zijn dienstbaarheid aan mijn moeder was groot, zo niet onbegrensd.”
Omnichromy of a perfect evening... The soul, a muted horn, and he light, sublime, and fortune, replete, and Life, a fairy spirit set free from her prison to love.
Leaden sky. In the west, a curl of saffron. and angel's overturned inkwell. The breee, a doleful refrain. On the golden rapture of the hill, green vapor, like a dragon's breath. And the bewitched valley strains toward a kiss filtering through the transoms of the horizon through the transoms of the horizon.
A time of secrets, like those known to the thimbles of despairing seamstresses who entangle their mortal monologues in the skein of empty hours.
As secret as you were in yesterday's hand, rosy lode, canary grass, and d'Orsay perfume.
Evening, like a rehearsal of happiness amid May's petals; evening, Newton's disk, a time when spring was omnichromy and Life a spirit set free in passive love...
« Le nouveau s’était redressé, vexé, un pli barrant son petit front têtu. Mais, tout de suite décontenancé par l’attitude railleuse de l’ancien, il détourna la tête et rougit. Le rouquin se contenta de ce succès flatteur. Il descendit de son trône et, pour montrer qu’il ne songeait pas à s’acharner sur un copain irresponsable, il haussa ses critiques jusqu’à l’autorité militaire, dont tous les actes, suivant lui, étaient dictés par la sottise et le désir évident de molester le soldat. — J’dis pas ça pour toi, tu sais pas encore. Mais les autres enfifrés qui vous font passer les gamellesà la pâte au sabre pour qu’elles reluisent mieux, tu crois qu’on devrait pas tous les fusiller… Ils trouvent qu’on ne se fait pas assez viser comme ça ?… Tu me refileras ta musette, tiens, j’te la noircirai au bouchon, et on passera vos bouteillons, vos galetouses et tout l’truc à la fumée de paille, y a pas meilleur. Lemoine, qui ne quittait jamais Sulphart d’un pas, haussa lentement les épaules. — Tu vas pas déjà abrutir ces mecs-là avec tes boniments à la graisse, lui reprocha-t-il de sa voix traînante. Laisse-les au moins débarquer. Le nouveau à la musette blanche s’était assis sur une brouette. Il semblait épuisé. La sueur, en rigoles noires, avait tracé des accolades de ses tempes au bas de ses joues. Il déroula ses molletières, mais n’osa pas retirer ses chaussures, de beaux brodequins de chasse aux semelles débordantes. — J’ai le talon tout écorché, me dit-il. Je dois avoir le pied en sang. Je suis tellement chargé. Lemoine soupesa son sac. »
Roland Dorgelès (15 juni 1885 – 18 maart 1973) Gedenktplaat op Monmartre
II « Heureux le barde, heureux celui qui sur la rive Où le destin avait mis son berceau, Peut au soir de ses jours où tranquille il arrive, Dire aussi, là je trouve mon tombeau.
« Heureux celui qui voit à son heure dernière Autour de lui ses vieux amis priant; Leur présence adoucit la mort sur sa paupière En lui voilant l'abîme du néant.
« Heureux il va dormir au milieu de ses pères Près de l'église à l'ombre d'un côteau; Ses enfants à genoux diront quelques prières Avec ferveur le soir sur son tombeau. « Heureux - mais nous, hélas! sans foyer, sans patrie, Qui donc viendra pour nous fermer les yeux? Jouets de la tempête, exilés qu'on oublie, Peut-être on nous renîra pour aïeux.
« Mais j'insulte nos fils. Ah! le nom de leurs pères Sera sacré pour eux et leurs enfants. Car ils ont tout donné pour que des jours prospères Dans l'avenir embellissent leurs ans.
« Ils ont osé naguère et sans chefs et sans armes Jeter le gant au géant des combats: Le colosse ébranlé, le coeur saisi d'alarmes À Saint-Denis un jour lâcha le pas.
« Mais le nombre bientôt écrasa la vaillance; Avec Chénier tombèrent nos héros. Heureux, aux bords chéris, témoins de leur naissance, Ils vont en paix dormir dans leurs tombeaux.
François-Xavier Garneau (15 juni 1809 – 2 februari 1866) Standbeeld in Québec
Uit: En Eeuwig zingen de Bosschen (Vertaald door Annie Posthumus)
“‘Dieren, vele - oneindig vele - hoorde hij aankomen van alle kanten, zwaar en licht van voetstap, achter elkander aan, achter elkander aan, uit oosten en zuiden en uit de groote bosschen in westen en noorden. Er was een gedruisch en gekraak van boomen die tegen den grond sloegen, en de aarde schudde en dreunde. Daar zag hij dieren komen, dicht achter elkander aan, zoodat zij de bosschen plat trapten, - zachtjes, als in een stroom voortwaarts glijdend, - maar met verpletterende zekerheid kwamen ze aan. Zware beren, sluipende wolven, gluipende vossen en oude elanden met geweien als heele boomen. Dichter- en dichterbij, honderden, duizenden, zachtjes, - een eindelooze rij, rug na rug. In de lucht werd het zwart van adelaars en haviken en allerlei vogels, die, stil op hun vleugels rustend, aan kwamen glijden - gereed om naar omlaag te schieten en den scherpen snavel in vleesch te hakken. En beneden in de buurtschap, op de wegen, kwamen menschen aansluipen, vele - rondtrekkend volk en zwervers, menschen van het soort waarop in vroeger jaren klopjacht gehouden werd. Glurend keken zij om de hoeken van de huizen. Het wemelde ervan, overal, en steeds nader en nader kwamen ze. Ze praatten mompelend en dreigend, en achter hen aan, daarginds op de heuvels van Hamarrbo. en de stelle hellingen van den met bosch begroelden bergrug af, kwamen andere menschen aansluipen: - menschen uit de breede woonstreek der vlakte. Zij doken laf weg achter kreupelnout en struweel, maar hij zag ze allen. Een geknak van twijgen en een gekraak van boomen en een geraas en gedreun van duizenden op hem afkomende wilde dieren en lafaards.”
Trygve Gulbranssen (15 juni 1894 – 10 oktober 1962) Cover
“But that was all happening somewhere else, not in Petaluma with its low-hipped ranch houses, the covered wagon perpetually parked in front of the Hi-Ho Restaurant. The sun-scorched crosswalks. I was fourteen but looked much younger. People liked to say this to me. Connie swore I could pass for sixteen, but we told each other a lot of lies. We’d been friends all through junior high, Connie waiting for me outside classrooms as patient as a cow, all our energy subsumed into the theatrics of friendship. She was plump but didn’t dress like it, in cropped cotton shirts with Mexican embroidery, too-tight skirts that left an angry rim on her upper thighs. I’d always liked her in a way I never had to think about, like the fact of my own hands. Come September, I’d be sent off to the same boarding school my mother had gone to. They’d built a well-tended campus around an old convent in Monterey, the lawns smooth and sloped. Shreds of fog in the mornings, brief hits of the nearness of salt water. It was an all-girls school, and I’d have to wear a uniform—low-heeled shoes and no makeup, middy blouses threaded with navy ties. It was a holding place, really, enclosed by a stone wall and populated with bland, moon-faced daughters. Camp Fire Girls and Future Teachers shipped off to learn 160 words a minute, shorthand. To make dreamy, overheated promises to be one another’s bridesmaids at Royal Hawaiian weddings. My impending departure forced a newly critical distance on my friendship with Connie. I’d started to notice certain things, almost against my will. How Connie said, “The best way to get over someone is to get under someone else,” as if we were shopgirls in London instead of inexperienced adolescents in the farm belt of Sonoma County. We licked batteries to feel a metallic jolt on the tongue, rumored to be one-eighteenth of an orgasm. It pained me to imagine how our twosome appeared to others, marked as the kind of girls who belonged to each other. Those sexless fixtures of high schools.”
Alex Boogers, Lieve Joris, Allard Schröder, John van Ierland, Peter O. Chotjewitz, Harriet Beecher Stowe, Hermann Kant, Jerzy Kosiński, Thomas Graftdijk
“Het gevaarte stuwde allerlei rommel voort, beelden die in mijn hoofd kropen en die bezit van me wilden nemen. Het hield me uit mijn slaap en als ik eenmaal sliep zorgde het voor nachtmerries. Wanneer ik wakker schrok kreeg ik de beelden niet meer uit mijn hoofd. Het leek een ziekte. Ik lag bezweet in bed, met hartkloppingen, en met drukte en lawaai in mijn hoofd. Ik wist niet wat ik ermee aanmoest tot ik begon op te schrijven wat ik zag. Dat hielp. De beelden waren niet langer angstaanjagend. Ze vertelden verhalen die ik niet begreep. De volgende dag verborg ik mijn schrift onder mijn matras, uit schaamte. Ik leerde van papa Leeuw dat je voor niks bang moest zijn, maar ik durfde de schriften ook hem niet te laten zien. Mijn vader had geweldige vuisten waarmee hij soms wild om zich heen zwaaide en dan kon je beter niks tegen hem zeggen. Ik werd steeds rustelozer en begon meer schriften onder mijn matras te verzamelen. Mijn favoriete woorden waren ‘fuck you’, want dat hoorde ik vaak in de Amerikaanse films waar mijn moeder naar keek als ze in haar fauteuil zat te roken. Ze zei zelf nooit ‘fuck you’, want mijn moeder was een Hollandse vrouw. Ze zei vaak ‘krijg de tyfus’, en mijn vader zei dat mijn moeder de beste vertaalster was die hij kende. ‘Wat achtervolgt ons, papa Leeuw?’ Ik zat voor de zoveelste keer rechtop in bed en keek naar het speelgoed in mijn kamer, naar het plastic beeld van Reintje de Vos, naar de stiften en tekenspullen op mijn tafeltje, naar de opgezette Vlaamse gaai aan mijn muur, en naar de poppetjes van Star Wars. Ik hield van C-3PO en Chewbacca. Mijn vader leek op Chewbacca. Hij was ook groot en harig. Niet zo harig als Chewbacca, maar wel net zo sterk, en hij had een harde, dikke buik. ‘Wat achtervolgt ons?’ vroeg hij verbaasd. Hij ging op de rand van mijn bed zitten. Ik knikte en voelde hoe ik zweette onder mijn armen. Ik had in mijn slaap als een bezetene gerend, op de vlucht voor een groot, onheilspellend gevaarte, dat als een woest beest achter me aan galoppeerde. Ik piepte als een bibberend vogeltje dat uit zijn nest gevallen was. Daarna werd ik wakker en schreeuwde om mijn moeder, maar die kwam nooit.”
“Driving back, he got lost. He didn't know Kinshasa very well. He needed a map, but how could he get one? Surely it would look suspicious if a man with his history asked for one now. He was incorporated into the reunited national army, along with other high-ranking officers. Everybody was there, and he saw Joseph Kabila again. When Joseph's father was alive, they'd been young soldiers together, and even after the war broke out they'd occasionally phoned one another, but they hadn't spoken since Mzee Kabila died and Joseph stepped into his shoes. Assani had his number, but you needed to keep statesmen at arm's length; you never knew who else they might still be talking to. The thirty-two-year-old president had bags under his eyes —presumably the presence of all those rebels in town made it hard to sleep at night. His father's friends must have told him they'd come here to kill him and that Mzee Kabila would turn over in his grave if he knew his son had made peace with his sworn enemies. Representatives of the international community who'd dragged the young presi-dent through the peace negotiations, from one compromise to the next, looked down from the podium with satisfac-tion. They'd saddled him with no fewer than four vice presidents. Assani was taller than the rest, and he slumped down in his seat so the cameras wouldn't pick him out. From under his new general's cap, too big for his narrow head, he could look around surreptitiously. The transitional government was an amalgam of stones, roots, and cabbage —how could you ever make decent soup out of that? Long after the vege-tables were cooked, the stone would still be a stone. There was Yerodia. As soon as he was appointed vice president he'd rushed off to Mzee's mausoleum with a tele-vision crew, to invoke his help and to have a good cry for the cameras. He had the dazed look of an inveterate cigar smoker and he'd dressed for the occasion by tucking a silk handkerchief into the breast pocket of his sleeveless jacket.”
“Het moment waarop Sebastiaan Arthur Welsend ter wereld kwam, ging bijna onopgemerkt voorbij – als nawee van het bevrijdingsfeest waren in het voorjaar van 1946 geboorten niets bijzonders. De herwonnen vruchtbaarheid van de natie zal in B***, het dorp waar hij het levenslicht zag, voor een serene aanblik hebben gezorgd. Onder het lome groen van de boomomzoomde laantjes kuierden zwangere vrouwen in hun zelfgemaakte New Look. Ze groetten elkaar met een medeplichtige glimlach en groepten soms samen om stil te staan bij wat er zich onder hun hart bewoog. Wie een kinderwagen duwde, werd door belangstellenden staande gehouden, die zich spinnend over het jonge wonder in het wagentje bogen. Intussen dwarrelden bruiden als sneeuwvlokken van de trappen van het gemeentehuis, met blije kinderogen nage - lachen door jonge vaders met hoog opgeschoren hoofden, die zich daar al vroeg in lange rijen bij het loket van de burgerlijke stand hadden opgesteld om hun kind bij de overheid aan te geven. Gehaast doorkruisten vroedvrouwen in gesteven schort het dorp, de lucht was zwaar van melk, de wereld had een strik in het haar. De eerste dag in het leven van Sebastiaan Welsend was dus in alle opzichten een alledaagse, van de bijzondere voortekenen die voor goedgelovigen gewoonlijk de komst van een groot man aankondigen, was geen sprake. Waarom ook, als zoon van zijn vader was hij een geboren conformist, en conformisten zijn zelden groot, hun leven ligt al voor hen klaar als ze ter wereld komen, ze hoeven er nauwelijks meer iets aan te doen. Wel bleven die ochtend de weilanden rond zijn geboortehuis nog ongewoon lang fris bedauwd, de voorjaarszon was nog niet sterk genoeg en de nacht was koel geweest, maar de jasmijn bloeide en de kleine perelaar achter in de tuin liet nu pas zijn laatste bloesem vallen. De weduwe Zoeteling-Klever schommelde de straat in. Toen ze langs het huis van de Welsends kwam, bleef ze staan, haar korset kreunde, haar schoenen kraakten, haar adem reutelde toen ze haar hoofd uit haar onderkinnen tilde en naar de eerste verdieping tuurde, waar de – toen nog – aanstaande moeder in het kraambed lag.”
“De top van de Pra Loup, de Alpenreus, is nog vier kilometer verwijderd. De zon laat zich eindelijk zien en kleeft slecht gestreken schaduwen aan de wielen van de renners van de kopgroep. Joop Zoetemelk rijdt in het geel dat hij heeft overgenomen van Bernard Hinault, die zijn toevlucht heeft gezocht in een revalidatiekliniek in het noorden van Frankrijk. Johan sleurt Joop over de bergen, hij is de gids, de sleepwagen van Neerlands hoop voor een nieuwe Tourwinst. Johan geeft het tempo aan. Hij houdt zijn kopman scherp in de gaten, de zege is binnen handbereik. “Waar is hij, zit hij er nog bij?” Hij wijkt wat uit naar de buitenkant van de weg en ziet dat Joop in zijn wiel zit, er zelfs wat naast zit. Hij oogt fris en hij ziet zijn kopman een gebaar maken voor een kleine tempoversnelling; de kopgroep mag verder uitgedund worden. Johan besluit meteen tot actie over te gaan en strekt zijn vingers. Hij herpakt zijn stuur om weer de spreekwoordelijke akkoorden aan te slaan. Maar dan gaat het verkeerd, hij grijpt mis en maakt een pedaalslag in het luchtledige. De ketting knarst langs het tandwiel en hij balanceert als een artiest in een variété-piste. Hij maakt een slinger naar rechts en blijft ternauwernood op de fiets. Joop niet, hij rijdt aan de rechterkant van Johan en raakt met zijn voorwiel het achterwiel van zijn luitenant. Log, onhandig, smakt hij tegen het asfalt. Het noodlot lijkt zich aangediend te hebben. Johan schrikt en staat meteen stil om zijn kopman te helpen die nog vastgegespt aan zijn fiets met zijn achterwerk op de puntige steenslag zit. Uit een diepe vleeswond onder zijn linker elleboog sijpelt het bloed, maar daar wil de Raleighkopman niets van weten. Johan hoort hem roepen. “Mijn fiets, ik moet weer op die fiets.”
„Jürgen Schütrumpf wird am 17. September 1949 in N., einem Vorort von K., geboren. Als die Eltern sich kennenlernen, 1947 im Frühjahr, ist Adolf Schutrumpf gerade aus Kriegsgefangenschaft entlassen und bereitet sich in Abendkursen auf die Meisterprüfung vor. Sein Geld verdient er mit Schwarzarbeit in seinem erlernten Beruf als Klempner und Installateur. Er nimmt Silber, Schmuck, Teppiche und andere Wensachen in Zahlung und setzt sie auf dem Schwarzmarkt in Nahrungsmittel aus westdeutscher Produktion und Besatzungsbeständen um. Er ist damals viel auf dem Altrnarkt von K., dem Budenzentrum der Schmuggler und Schieber. K. ist eine Ruinenstadt. Der Stadtkern ist nahezu zerstört, ebenso die Industrieanlagen und die öffentlichen Gebäude; die Stadtrandgebiete und Vororte sind weniger und unterschiedlich betroffen. Die Brücken über den Fluß sind ebenfalls zerstört. Den Verkehr besorgt eine Fähre, die unterhalb vom Altmarkt anlegt. Das Geschäftsleben der Innenstadt spielt sich in Buden und Baracken ab. Als 1949 die Bundeshauptstadt gewählt werden soll, witzeln die Bürger von K.: Unser Ort soll Budenhauptstadt werden. Auf dem Altmarkt lernen sich auch Edith und Adolf kennen. Edith hat viel Zeit. Ihre Mutter und ein Bruder sind bei einem der großen Luftangriffe auf K. ums Leben gekommen, sie macht den Haushalt und pflegt ihren Vater, der todkrank aus Gefangenschaft zurückgekommen ist. Sie ist jung und lebenslustig, verkehrt ein bißchen in Schieberkreisen, wo es alles gibt, und kennt ein paar Leute vom Theater. Beliebter Treffpunkt ist eine Bude, in der sich das Cafe „Zum Knusperhauschen“ befindet. Als Edith sechzehn ist, 1939, träumt sie davon, zum Ballett zu gehen. Eines Tages fährt sie mit der Straßenbahn in die Stadt, findet auf Anhieb den Künstlereingang des Theaters und vertraut sich gleich am Eingang einem älteren, gutaussehenden und graumelierten Bühnenarbeiter an. den sie für den Intendanten hält. Er verspricht, sie beim Ballett unterzubringen, entjungfert sie in der Requisite und rät ihr ab; davon bekomme man dicke Schenkel und Knallwaden. Außerdem habe sie eine zu üppige Brust.“
Peter O. Chotjewitz (14 juni 1934 – 15 december 2010) In 1986
“Both gentlemen laughed uproariously. "Now, Jim," said his master, "show us how old Elder Robbins leads the psalm." The boy drew his chubby face down to a formidable length, and commenced toning a psalm tune through his nose, with imperturbable gravity. "Hurrah! bravo! what a young 'un!" said Haley; "that chap's a case, I'll promise. Tell you what," said he, suddenly clapping his hand on Mr. Shelby's shoulder, "fling in that chap, and I'll settle the business--I will. Come, now, if that ain't doing the thing up about the rightest!" At this moment, the door was pushed gently open, and a young quadroon woman, apparently about twenty-five, entered the room. There needed only a glance from the child to her, to identify her as its mother. There was the same rich, full, dark eye, with its long lashes; the same ripples of silky black hair. The brown of her complexion gave way on the cheek to a perceptible flush, which deepened as she saw the gaze of the strange man fixed upon her in bold and undisguised admiration. Her dress was of the neatest possible fit, and set off to advantage her finely moulded shape;--a delicately formed hand and a trim foot and ankle were items of appearance that did not escape the quick eye of the trader, well used to run up at a glance the points of a fine female article. "Well, Eliza?" said her master, as she stopped and looked hesitatingly at him. "I was looking for Harry, please, sir;" and the boy bounded toward her, showing his spoils, which he had gathered in the skirt of his robe. "Well, take him away then," said Mr. Shelby; and hastily she withdrew, carrying the child on her arm. "By Jupiter," said the trader, turning to him in admiration, "there's an article, now! You might make your fortune on that ar gal in Orleans, any day. I've seen over a thousand, in my day, paid down for gals not a bit handsomer." "I don't want to make my fortune on her," said Mr. Shelby, dryly; and, seeking to turn the conversation, he uncorked a bottle of fresh wine, and asked his companion's opinion of it. "Capital, sir,--first chop!" said the trader; then turning, and slapping his hand familiarly on Shelby's shoulder, he added—“
Harriet Beecher Stowe (14 juni 1811 – 1 juli 1896) “Little Eva and Uncle Tom” door Edwin Longsden Long, 1866
„Aber wie es im Märchen zu gehen pflegt: Am Fuße des Glasbergs oder vor der Höhle des Drachen lagen die gescheiterten Prinzen und Wanderburschen zuhauf, König Theodor behielt seinen Schnaps und seinen Kurzschluß dazu. Zwar büßten Meister und Gesellen nicht gerade Leib und Leben ein, auf jeden Fall aber ein gutes Stück Reputation, denn Herr Buttewegg versäumte keineswegs, jedermann seines Standes mitzuteilen, daß nach dem Meister Hederich und dem Meister Blinker nun auch der Meister Schikowski mit all seinen Technici angerückt sei und genau wie die anderen totaliter versagt habe. »Kaum waren sie aus dem Haus«, sagte er, »passierte es wieder!« Schließlich hatte er in seiner Verzweiflung meinen Meister, den Paria der Elektroinnung, angerufen, und da war ich nun, die wandlungsfähige 1, auf meinem Wege, mit einem Auftrag in der Tasche, wie ich ihn mir unangenehmer kaum denken konnte. Meine Chance war so groß wie die des jüngsten, ärmsten und dümmsten Müllerburschen, was im Märchen freilich eine ganze Menge ist, im Märchen ja ... Während ich durch die noch dunkle Mühlenstraße fuhr, deren holpriges Pflaster sich über Nacht mit einer dicken Schneeschicht bedeckt hatte und an deren Ende das alte Haus des Herrn Buttewegg gelegen war, dachte ich an die üblen Geschichten, mit denen mich die Lehrlinge der anderen Meister traktierten, wenn wir einmal in der Woche in die hauptstädtische Berufsschule reisten. »Mensch«, sagten sie, »hast du ein Glück, daß der Buttewegg nie auf die Idee kommen wird, deinen Meister zu rufen, da könntest du was erleben. Kaum bist du da, strahlt alles im hellsten Lichterglanze, kaum bist du weg, ist es zappenduster.“
Hermann Kant (14 juni 1926 – 14 augustus 2016) In 1966
“She lived in the forests, lured men into the bushes and pleased them so much with her voluptuousness that afterwards they could not even look at their fat and stinking wives. No one man could satisfy her; she had to have several men, one after another. And yet she was Lekh's great love. He made up tender songs for her in which she figured as a strange-colored bird flying to faraway worlds, free and quick, brighter and more beautiful than other creatures. To Lekh she seemed to belong to that pagan, primitive kingdom of birds and forests where everything was infinitely abundant, wild, blooming, and royal in its perpetual decay, death, and rebirth; illicit and clashing with the human world. Every day at noon Lekh and I would walk toward the clearing where he hoped to meet Ludmila. When we arrived Lekh hooted in imitation of an owl. Stupid Ludmila would rise above the tall grass, bluebottles and poppy flowers intertwined in her hair. Lekh rushed eagerly toward her and they stood together, swaying slightly like the grasses around them, almost growing into each other like two tree trunks rising up from a single root. I watched them from the edge of the clearing, behind the leaves of ferns. The birds in my bag were disturbed by the sudden stillness and chirped and floundered and excitedly beat their wings against each other. The man and woman kissed each other's hair and eyes, and rubbed cheek against cheek. They were intoxicated by the touch and smell of their bodies and slowly their hands became more playful. Lekh moved his big, calloused paws over the smooth arms of the woman while she drew his face closer to hers. Together they slid down into the tall grass which now shook above their bodies, partly concealing them from the curious gaze of the birds gyrating over the clearing. Lekh would say afterwards that while they lay in the grass Ludmila told him stories of her life and her sufferings, disclosing the quirks and kinks of her strange untamed feelings, all the byways and secret passages that her frail mind wandered through. It was hot. There was not a breath of wind and the treetops stood rigid. The grasshoppers and dragonflies buzzed; a butterfly suspended on an invisible breeze hovered over the sun-whitened clearing. The woodpecker ceased pecking, the cuckoo grew silent. I dozed off. Then I was awakened by voices.”
Jerzy Kosiński (14 juni 1933 – 3 mei 1991) Kosinski Maski, fotoportret door Czesław Czapliński
Tags:Alex Boogers, Lieve Joris, Allard Schröder, John van Ierland, Peter O. Chotjewitz, Harriet Beecher Stowe, Hermann Kant, Jerzy Kosiń,ski, Thomas Graftdijk, Romenu
Fernando Pessoa , Willem Brakman, William Butler Yeats, Thomas Heerma van Voss, Tristane Banon, Marcel Theroux, Lode Zielens, Dorothy L. Sayers, Franz Alfred Muth
If that apparent part of life's delight Our tingled flesh-sense circumscribes were seen By aught save reflex and co-carnal sight, Joy, flesh and life might prove but a gross screen. Haply Truth's body is no eyable being, Appearance even as appearance lies, Haply our close, dark, vague, warm sense of seeing Is the choked vision of blindfolded eyes. Wherefrom what comes to thought's sense of life? Nought. All is either the irrational world we see Or some aught-else whose being-unknown doth rot Its use for our thought's use. Whence taketh me A qualm-like ache of life, a body-deep Soul-hate of what we seek and what we weep.
Sonnet III
When I do think my meanest line shall be More in Time's use than my creating whole, That future eyes more clearly shall feel me In this inked page than in my direct soul; When I conjecture put to make me seeing Good readers of me in some aftertime, Thankful to some idea of my being That doth not even my with gone true soul rime; An anger at the essence of the world, That makes this thus, or thinkable this wise, Takes my soul by the throat and makes it hurled In nightly horrors of despaired surmise, And I become the mere sense of a rage That lacks the very words whose waste might 'suage.
Sonnet IV
I could not think of thee as piecèd rot, Yet such thou wert, for thou hadst been long dead; Yet thou liv'dst entire in my seeing thought And what thou wert in me had never fled. Nay, I had fixed the moments of thy beauty- Thy ebbing smile, thy kiss's readiness, And memory had taught my heart the duty To know thee ever at that deathlessness. But when I came where thou wert laid, and saw The natural flowers ignoring thee sans blame, And the encroaching grass, with casual flaw, Framing the stone to age where was thy name, I knew not how to feel, nor what to be Towards thy fate's material secrecy.
Fernando Pessoa (13 juni 1888 – 30 november 1935) Fernando Pessoa door João Beja
'Hij groette je,' zei de vrouw tegen de man die op het bospad naast haar liep. Het was een zware, brede man, die, omdat de zon al zo laag stond, veel schaduw wierp, een lange, schommelende schim, waarbij die van de vrouw nauwelijks opviel. 'Welke man, Maria Medik?' De vrouw wees geheel overbodig met de duim over haar schouder waarna de zware en brede bleef staan en zich omdraaide. Op een pad dat het hunne ging kruisen liep in het bovenaardse licht der late zonnestralen een magere, spierwitte figuur in een wat oranjige zwembroek, waarvan de pijpen ouderwets lang waren en bijna tot aan de knieën reikten. Wat onder de pijpen uitstak was stakig en wit, even stakig en wit als de armen, die, elk sterk zijwaarts getrokken, een kind meevoerden. Wat zijn rug betrof, daaraan vielen behalve de duidelijke ruggegraat ook de sterk uitstaande schouderbladen op. Aan het hoofd, dat wat slap en goeiig vooroverbungelde, ontsteeg zo nu en dan een rookwolkje. Ook de vrouw was nu blijven staan, ze draaide zich echter niet om maar keek over haar schouder. 'Ken je hem, Popke?' vroeg ze, 'hij groette je.' Eigenlijk gaf hij daar 's avonds pas antwoord op in hun zomerhuisje: hij zat aan de tafel onder de suizende gaslamp en steunde het grote hoofd met de handen omdat hij hoofdpijn had. Die hoofdpijn belette hem te lezen, deed hem wat wegsuffen over het houten tafelblad, de kringen, kerven en kwasten, en na zo een poosje te hebben weggedroomd zei hij: 'Maria Medik, ik weet bijna zeker dat dat Gerrit Slagter was vanmiddag, hij zal hier ook een huisje hebben.' 'Waar ken je die dan van?' vroeg de vrouw, die met een mandje op de schoot zat te breien. 'Nog van de zeevaartschool,' zei de man met lijzige stem, en hij wreef en kneedde zich het voorhoofd. 'Wat gezellig,' zei de vrouw, ze hield het hoofd wat schuin en zat zachtjes schuddend met de pennen te tikken. 'Praat hij zo?' De man zweeg, hij stond op, drentelde wat heen en weer en zei toen: 'Ik ga eens buiten kijken of het soms volle maan is, want ik heb een gevoel of mijn hoofd op barsten staat.' Vreemd groot en doodstil en bijna rond stond de maan boven het korenveld, zo groot had de man haar nog nooit gezien: ze was wat rooiig en terwijl hij keek suisde het hoog en ver in zijn oren.”
Willem Brakman (13 juni 1922 – 8 mei 2008) In 1964
I My Paistin Finn is my sole desire, And I am shrunken to skin and bone, For all my heart has had for its hire Is what I can whistle alone and alone. Oro, oro.! Tomorrow night I will break down the door. What is the good of a man and he Alone and alone, with a speckled shin? I would that I drank with my love on my knee Between two barrels at the inn. Oro, oro.!
To-morrow night I will break down the door. Alone and alone nine nights I lay Between two bushes under the rain; I thought to have whistled her down that I whistled and whistled and whistled in vain. Oro, oro! To-morrow night I will break down the door.
II I would that I were an old beggar Rolling a blind pearl eye, For he cannot see my lady Go gallivanting by; A dreary, dreepy beggar Without a friend on the earth But a thieving rascally cur -- O a beggar blind from his birth; Or anything else but a rhymer Without a thing in his head But rhymes for a beautiful lady, He rhyming alone in his bed.
William Butler Yeats (13 juni 1865 – 28 januari 1939) Portret door Sarah Purser, 1898
‘Je hoeft niet zo hard te praten.’ Hij bewaart de kalmte, zoals gebruikelijk. ‘Ik vind het niet minder, ik vond het leuk en ik vind het leuk. Alleen anders, niet zoals vroeger, daar moet ik even aan wennen.’ ‘Wat doet dat ertoe? Wat heeft wennen met schoonheid te maken?’ ‘Daar heb ik het helemaal niet over. Het enige wat ik zeg is dat ik je haar mooi vind, alleen zit het anders en daar moet ik aan wennen, dat is alles.’ Alsof hij dingen niet leuk vindt of waardeert als hij niet meteen staat te jubelen. ‘Ik denk het niet zomaar, jij straalt het uit. Als iemand je complimenteert, geef je geen krimp. Als je ergens mee geholpen wordt, bedank je meestal niet eens. Het lijkt alsof je het niet meer ziet, alsof het je niks meer kan schelen.’ Bij het woord ‘niks’ houdt ze even in, alsof ze er zelf van schrikt, alsof ze zich ineens realiseert dat het daar allemaal op neerkomt, dat dat is wat hij is, wat hij uiteindelijk voorstelt: helemaal niks. Hij ziet hoe ze hem streng aankijkt terwijl ze verder praat, met haar handen gebarend en hevig articulerend. Er belandt speeksel op zijn hand en op de tafel. Hij schudt zijn hoofd. Ze spuugt op hem en op haar vader. Hij merkt dat hij verbaasd is. Een gebrek aan oog voor het mooie, dat is wel het laatste wat hem verweten kan worden. Vaak genoeg hemelt hij een album op waar verder nauwelijks iemand waarde aan hecht. Hij luistert onbevooroordeeld en heeft een pure en frisse blik op de dingen. Het is ook al meer dan eens voorgekomen dat hij een album de grond in boort dat fantastisch wordt gevonden. Mark Oldings ziet het mooie wel, maar kijkt niet met dezelfde bril als de rest van de wereld.”
« Dominique Strauss-Kahn est un toxicomane du lieu commun. Je voudrais en savoir plus sur l'homme et tente une intrusion sur un terrain plus personnel. - Et vous, l'erreur, vous connaissez? La première, vous vous souvenez? - Ma première erreur dans la vie? Ce sont mille erreurs à la suite! Jolie répartie. Pirouette d'acrobate. Ça comble le vide, mais pas le creux du contenu. Mais où est le contenu? Les réponses de Strauss-Kahn ne sont plus qu'un contenant. Il tente de jouer de son charme, voudrait que nous jouions à un autre jeu. C'est un enfant: il récite sa leçon, mais pense a la récré. - Sérieusement. - Sérieusement , je pense que ma première véritable erreur est de ne pas avoir choisi de faire des études scientifiques, et la dernière d'avoir accepté de répondre à vos questions! Je ne rabâche pas mes erreurs, mais il y a des erreurs qui nous poursuivent longtemps. Les ennuis que j'ai eus sur le plan judiciaire par exemple, étaient dû à une erreur de ma part: des manipulations informatiques erronées. Dans l'affaire de la Mnef, il y a eu des erreurs de date sur des factures parce que je n'avais pas fait assez attention aux détails, etc. Si j'avais regardé précisément ces factures, je n'aurais pas commis ces erreurs. Je n'ai pas vraiment fait attention, je les ai laissées partir avec une date erronée et ça a créé tout un tas de problèmes. Dans l'affaire de la cassette Méry, ma grosse erreur est de n'y avoir même pas prêté attention et, du coup, de l'avoir laissée disparaître sans même savoir de quoi il s'agissait. Je ne l'ai jamais visionnée. Pour autant, je n'ai pas pu m'en débarrasser facilement et passer à autre chose parce que ça a mis du temps à se solder. Le problème, c'est que l'erreur nous poursuit tant que toutes ses conséquences n'ont pas été épuisées. Une fois que les conséquences sont épuisées, le mieux, psychologiquement, est d'évacuer très vite."
“Well, what to make of that? The thing gave me a creepy feeling. He didn’t look the same—which of us did?— but there was no doubt in my mind that the man I’d seen was him. When you’ve known someone the way we knew each other, you just know. And yet the evidence of the obituary was right in front of me. Reading it over, I was struck by what a lot he’d achieved, and also reminded why the two of us were ultimately badly matched. I was an anomaly at Downing, a state-school girl who thought Goethe was pronounced “Go-eath,” and who got mixed up between China and Japan. On the few occasions I met his mother I could tell he was tense in case I said something stupid. It’s odd, I suppose, for me to have a Cambridge degree and yet feel intellectually insecure, but that’s how intimidating she seemed. He won a fellowship to Yale at the beginning of our final year. He wouldn’t take it up for another ten months, but I was hurt because he seemed to have written me out of his future. I ended things with him, hoping, I think, to force some acknowledgment from him that I would be part of his plans. I knew from our friends that it hurt him, but he took it stoically, like some bitter but necessary medicine. We hardly spoke that whole year, but we went to the May Ball together, because the previous year he’d promised he’d take me, and he was a man of his word. He’d started seeing someone else by then. My memory of the evening is shot through with a kind of sadness: that feeling I had perpetually when I was twenty-one that I was on the wrong side of the door to where the fun and laughter were. And I suppose I was still a little in love with him. But after graduation, we slipped out of each other’s lives. We exchanged letters when his mother died. Then silence.”
“Maar gelukkig, er was dan toch nog de zon.... Een bussel licht viel naar beneden en op een houten kelderval kwam een plak zonnelicht getuimeld - een weidetje boterbloemen.... Mops zag het wel. Hij keek me nog even aan en ging in dat zonnegelicht knusjes zitten, dat lodderig straathondje! En ja, ge zaagt het hem aan, dat het hem deugd deed, 't lekker zongetoover, en wat een kostelijk plezier was hem dat niet, nu de warmte streelend over z'n schraal lijveken gleed? Even - of beeldde ik me dat maar in? - was er een vonk in zijn oogen geschoten. Maar dan stonden ze weer vol berusting, vol onverschilligheid.... Mops zette zich dan op zijn hukken, rolde zijn prachtigen, aristokratischen staart tusschen de beenen, plantte de voorste pooten dieper het plankiertje in en hield het hoofd rechtop. Ge zoudt zeggen: de leeuw van Waterloo, maar.... minder heldhaftig.... En toen gebeurde het. 't Jongetje.... Van verre hoorde ik - wat boeide me toch aan die straatplek? - hem naderen. Fluitend een - 'k zal 't maar zeggen - ontuchtig straatliedeken, dat jammerlijk klonk in zijn kinderbek, want een kind was hij nog, - dat jongetje. Amper veertien, schat ik. Nauw van de school en al op de fabriek. 't Blauwe pak stond hem niet, daar was hij nog veel te jong voor. 't Zat hem trouwens te breed, en de vele lappen lieten denken, dat ook vader het al gedragen had..... 't Jongetje had een bussel ijzeren staven op den schouder, - een zwaren last, docht me, - maar hij floot er duchtig op los.... dat vuile liedje, en zoo oud was 't jongetje nog niet dat dit hem stond. En jammer was het bovendien voor de vele Vlaamsche liedjes die er zijn en die, naar ik meen, toch niet voor de meeuwen op de Schelde gedicht werden....”
Lode Zielens (13 juni 1901 - 28 november 1944) <Cover
'Socially ambiguous? Ah! you admit, then, that the Englishman in fact despises all other races but his own.'
'Until he has had time to assimilate them. What he despises is not other races but other civilisations. He does not wish to be called a dago; but if he is born with dark eyes and an olive complexion, he is pleased to trace those features back to a Spanish hidalgo, cast away upon the English coast in the wreck of the Great Armada. Everything with us is a matter of sentiment and association.' 'A strange people!'said Monsieur Daumier. 'And yet, the national type is unmistakable. You see a man -- you know at once that he is English, and that is all you ever know about him. Take, for example, the couple at the table opposite. He is, undoubtedly, an Englishman of the leisured and wealthy class. He has a slightly military air and is very much bronzed -- but that may be due only to the habit of le sport. One would say, looking at him, that he had no interest in life beyond fox-hunting -- except indeed that he is clearly very much enamoured of his extremely beautiful companion. Yet for all I know, he may be a member of parliament, a financier, or a writer of very successful novels. His face tells nothing.' Mr Delagardie darted a glance at the diners in question. 'Ah, yes!' he said. 'Tell me what you make of him and the woman with him. You are right; she is an exquisite creature. I have always had a faiblesse for the true red-blonde. They have the capacity for passion.' 'It Is, I think, passion that is in question at the moment,' replied Monsieur Daumier. 'She is, I imagine, mistress and not wife -- or rather, for she is married, not his wife. If any generalisation is possible about Englishmen, it is that they take their wives for granted. They do not carefully cultivate the flower of passion with the pruning-scissors. They permit it to seed away into a settled affection, fruitful and natural, but not decorative, Observe them in conversation. Either they do not listen to what their wives say at all, or they attend with the intelligent courtesy one accords to a talkative stranger."
Dorothy L. Sayers (13 juni 1893 – 17 december 1957) Standbeeld in Witham doorJohn Doubleday
Tags:Fernando Pessoa , Willem Brakman, William Butler Yeats, Thomas Heerma van Voss, Tristane Banon, Marcel Theroux, Lode Zielens, Dorothy L. Sayers, Franz Alfred Muth, Romenu
De Franse schrijfster en filmmaakster Virginie Despenteswerd geboren in Nancy, Meurthe-et-Moselle, op 13 juni 1969. Na haar jeugd in de Elzas verhuisde zij naar Lyon, waar ze onder andere werkte als huisbediende, prostituee in massagesalons en peepshows, verkoopster, freelance rockjournaliste en recensente van pornofilms. “Baise-moi”, haar eerste roman over twee meiden en hun moordende tocht door Frankrijk was een succès de scandale. Het boek werd in 2000 door Despentes verfilmd met in de hoofdrollen Coralie Trinh Thi, Raphaela Anderson en Karen Lancaume. Zowel de roman als de film zorgden voor veel ophef vanwege het geweld, de expliciete seks en rauwe taal van de vrouwelijke protagonisten. Despentes verhuisde naar Parijs, waar in 2001 “Les Jolies choses” eveneens werd verfilmd, met in de hoofdrollen Marion Cotillard en Stomy Bugsy. De film werd datzelfde jaar bekroond met de prix Michel d'Ornano op het Festival van Deauville.In 2006 verscheen haar essay “King Kong théorie” over haar ervaringen in de Franse seksindustrie. In 2009 regisseerde ze de documentaire Mutantes (Feminist Porn Punk). “Bye Bye Blondie” werd in 2011 verfilmd, met Béatrice Dalle en Emmanuelle Béart in de hoofdrollen. Despentes won in 1998 de Prix de Flore en in 1999 de Prix Saint-Valentin voor « Les Jolies Choses »; in 2010 werd de roman « Apocalypse Bébé » bekroond met de Prix Renaudot.
Uit:Les jolies choses
« Catégorie pétasse, celle-ci éliminait du monde. Moulée dans du jean blanc et chemisier serré, acceptant de boire un coup avec lui. Comment et quoi elle voulait obtenir de lui, avec ses gros nibards, son ventre plat et ses hanches arrondies. Elle avait un cul fascinant, qu'elle savait dans quel futal mettre. Ils s'en étaietn jeté un au comptoir; Elle rigolait facile, semblait contente d'être là. ... Elle avait des dents blanches, impeccables. Elle jouait beaucoup avec ses cheveux, une façon d'ê"tre ravissante... Elle sentait bon, il pouvait sentir son odeur en étant assis en face d'elle. Elle croisait sagement ses mains sur la table, et ses ongles étai'etn roses. C'était impossible pour Nicolas de discenrer si elle était toute kitsch pour faire genre c'est mon genre, ou bien si elle trouvait ça classe, premier degré. plus tard, à plusieurs reprises, il lui demanderait : "Mais pourquoi tu te sapes pouffe à ce point ?" Levant les yeux au ciel elle répondrait : "Ecoute coco, tu peux me sortir toutes les salades du monde, ce que je sais c'est que les hommes adorent ça. Que ça soye aburde c'est pas le propos, ce qui compte c'est qu eça marche à chaque fois. (…)
A force, il connaît ses petites manigances de fille pas bienveillante. Qu'elle couche avec lui ou pas, l'homme reste son pire ennemi. Les premières fois qu'elle coince un mec, elle est gentille comme une nounou, entre deux pipes, vraiment sympa. Jusqu'au jour où elle disparait, elle fait ce coup-là presque chaque fois, l'histoire qu'ils sentent comme ils y tiennent. Quand elle y retourne, c'est du sérieux, et les lascars se mettent à payer. Jusqu'au jour où ça ne suffit plus à Claudine, les cadeaux, les attentions, les preuves d'amour. Alors c'est la phase finale : elle s'arrange pour qu'ils apprennent non seulement qu'elle se fait tirer ailleurs, mais surtout combien elle aime ça. Elle laisse échapper, feignant un désarroi sincère "si tu savais come il me fait jouir". Nicolas remarque : "Je suis content qu'on couche pas ensemble. Claudine répond : - Aucun mérite, je suis pas ton genre. Son genre à lui, c'est mettre un point d'honneur à pas baiser les filles qui se trouvent belles. Juste pour les faire chier, celles qui croient avoir un don de séduction imparable. Il a compris ça fait longtremps qu'il est beau gosse qu'il plait beaucoup, sans pour autant bien saisir à quoi ça tient. Rien qu'il apprécie davantage que chauffer une pétasse impeccable, jusqu'à la sentir bien brûlante. Et ne pas la toucher. En revanche il a un faible pour les physiques ingrats, ça l'émeut come une injustice, il aime bien s'occuper de leur cas, leur dénicher ce qu'elle ont de bon. Au moins il est sûr qu'il n'est pas le énième à les faire miauler à coups de rein."
Virginie Despentes (Nancy, Meurthe-et-Moselle, 13 juni 1969)
Und der krumme Hund mit dem Pfennig im Sack ist ein guter Anblick, verglichen mit dem krummen Hund ohne Sack und Pfennig. Der Neger, sein Messer küssend im Dunkeln ist ein guter Anblick, verglichen mit dem, der seinen Namen wegwirft und einschläft. Lustig macht uns der Frierende Franz verglichen mit dem, der frierend Zuflucht sucht in seinem Leichnam; es macht uns lustig was lebt und den Tag im Auge behält.
Der Baum, der Stein, der Regen braucht nicht verglichen zu werden, erhaben über jeden Vergleich. Aber wir können verglichen werden der Reihe nach, einer am andern, der Hunger des einen und das Erbrochene des ändern das Rasierzeug des einen mit der Kehle des ändern nackt, nackter, entblößt bis auf den Herzschlag können wir endlos verglichen werden zu jeder Stunde, auf jedem Abtritt die Schlaflosigkeit des einen mit der Geliebten des ändern der Kältegrad des einen und die Schmerzmeisterschaft des andern.
Gentleman, die Vergleiche ruinieren uns, sichtbar sichtbarer mit der Zeit, am sichtbarsten ohne Anlaß das Stipendium des einen und der Wortschatz des andern fern, ferner, am entferntesten einer vom andern; einer immer hat kältere Füße und schwärzeres Mehl in den Knochen, einer wird immer gefischt aus dem Wasser, das grundloser ist als das grundlose Wasser vom letzten Mal.
Steh auf, schlag den Kopf an die Wand im Vergleich mit dem schärfsten Schmerz mit dem härtesten Knochen! Geh hin, zieh dich aus im Vergleich mit der schmutzigsten Haut, mit der löchrigsten Decke! Die Superlative halten sich schadlos verzehren uns, persönlich und unpersönlich während wir uns ausruhn von Hart und Härter und Steinhart und wir übertreffen sie, lebend und nichts sonst und drehn uns zur Wand im Vergleich zu früher und später und sterben, verglichen mit niemand tot, tot im Vergleich zu Luft und Asche.
“Canisades’ Ergebnis hatte deutlich höher gelegen. Um wie viel höher, selbst daran konnte Polidorio sich nicht erinnern. Aber die eigene Zahl stand von nun an festbetoniert in seinem Gedächtnis. Obwohl er sicher war, dass er im nüchternen Zustand mehr Punkte erzielt hätte – nicht mehr als Canisades, aber mehr auf jeden Fall–, fiel ihm das jetzt jedes Mal wieder ein, wenn er etwas nicht verstand. Wenn er etwas mühsamer begriff als andere, wenn er Sekundenbruchteile später über einen Witz lachte als seine Kollegen. Polidorio hatte sich immer für einen verständigen und begabten Menschen gehalten. Wenn er nun zurückblickte, wusste er nicht, worauf sich diese Überzeugung gegründet hatte. Er war ohne große Schwierigkeiten durch die Schule, die Ausbildung, die Prüfungen gekommen, aber mehr auch nicht. Immer Mittelfeld, immer Durchschnitt. Und nichts anderes besagte die Zahl ja auch: Durchschnitt. Die Erkenntnis, nichts Besonderes zu sein, überfällt die meisten Menschen einmal in ihrem Leben, nicht selten gegen Ende der Schulzeit oder zu Beginn der Berufsausbildung, und die intelligenteren eher als die unintelligenten. Aber nicht alle leiden gleich stark darunter. Wer mit den Idealen des persönlichen Verdienstes, der Leistung, des Herausragens als Kind nicht ausreichend vertraut gemacht worden ist, wird das Bewusstsein blasser Durchschnittlichkeit vielleicht hinnehmen wie eine zu große Nase oder zu dünnes Haar. Andere wieder reagieren darauf mit den bekannten Fluchtbewegungen, die von exzentrischer Kleidung über exzentrisches Leben bis hin zur ehrgeizigen Suche nach einem Selbst reichen können, das im eigenen Innern vermutet wird wie ein prächtiger verborgener Schatz, welchen die gnädige Psychoanalyse auch dem letzten Trottel zugesteht. Und die Sensiblen reagieren mit einer Depression. Schon ein paar Tage nachdem Canisades die herrlichen Erlebnisse der Nacht dem gesamten Kollegen- und Bekanntenkreis weitererzählt hatte, stand Polidorio vor seinem Fach mit der Nummer 703 und sah, dass irgendein Witzbold mit Kugelschreiber aus der 7 eine 1 und aus der 3 eine 2gemacht hatte.“
Wolfgang Herrndorf (12 juni 1965 – 26 augustus 2013)
Uit:The Diary of a Young Girl (Vertaald door B. M. Mooyart-Doubleday)
“SATURDAY, JULY 11, 1942 Dearest Kitty, .... Last night the four of us went down to the private office and listened to England on the radio. I was so scared someone might hear it that I literally begged Father to take me back upstairs. Mother understood my anxiety and went with me. Whatever we do, we're very afraid the neighbors might hear or see us. We started off immediately the first day sewing curtains. Actually, you can hardly call them that, since they're nothing but scraps of fabric, varying greatly in shape, quality and pattern, which Father and I stitched crookedly together with unskilled fingers. These works of art were tacked to the windows, where they'll stay until we come out of hiding. The building on our right is a branch of the Keg Company, a firm from Zaandam, and on the left is a furniture workshop. Though the people who work there are not on the premises after hours, any sound we make might travel through the walls. We've forbidden Margot to cough at night, even though she has a bad cold, and are giving her large doses of codeine. I'm looking forward to the arrival of the van Daans, which is set for Tuesday. It will be much more fun and also not as quiet. You see, it's the silence that makes me so nervous during the evenings and nights, and I'd give anything to have one of our helpers sleep here. It's really not that bad here, since we can do our own cooking and can listen to the radio in Daddy's office. Mr. Kleiman and Miep, and Bep Voskuijl too, have helped us so much. We've already canned loads of rhubarb, strawberries and cherries, so for the time being I doubt we'll be bored. We also have a supply of reading material, and we're going to buy lots of games. Of course, we can't ever look out the window or go outside. And we have to be quiet so the people downstairs can't hear us.”
Anne Frank (12 juni 1929 – maart 1945) Niet aflatende rijen bij het Anne Frank Huis in Amsterdam
"Im Türkischen, zum Beispiel, ist das anders als im Deutschen. Da gibt es zwei verschiedene Worte für die – wie Erich Fromm sie nennt – für die ›individuelle‹ Liebe und für die ›gesellschaftliche‹ Liebe. Das eine Wort heißt Aschk und das andere Sevgi. Aber dazu später. Die Wissenschaftler sagen, und die haben ja auch meistens Recht, also die sagen, je nachdem, wie viel Liebe ein Kind erfahren hat, wird es stark oder schwach, intelligent oder dumm, offen oder verschlossen, respektvoll oder hasserfüllt. Und die Prognose für die Erwachsenen ist auch nicht viel besser, da heißt es: Erwachsene Menschen, die nicht geliebt werden, sterben früher! Das macht einen doch richtig panisch und man denkt sich: Verdammt noch mal! Wo kriege ich jetzt bloß genug Liebe her, damit ich nicht zu früh krepiere!? Und, was ist überhaupt ›genug‹ Liebe, damit es reicht? Egal, denk ich mir, genug ist nie genug, je mehr umso besser! Her mit dem Zeug, ich brauch es um jeden Preis! Aber was ist der Preis? Was kostet dieses Zeug? Was die Wissenschaftler da berichten, klingt zwar nach einer Art Handelsabkommen, als gäbe es da einen Transfer von Impression und Expression mit einer Abschlussbilanz, eine Art seelischer Kosten-Nutzen-Rechnung, aber sie schreiben nichts von einem Preis, auch nichts von einer Währung!
Renan Demirkan (Ankara, 12 juni 1955) Cover
De Amerikaanse schrijfster Djuna Barnes werd geboren in Cornwall-on-Hudson, Orange County in de staat New York op 12 juni 1892. Zie ook alle tags voor Djuna Barnes op dit blog.
Lines To A Lady
Lay her under the rusty grass, With her two eyes heavy and blind and done; Her two hands crossed beneath her breast One on one.
Lay her out in the paling eve, With its sudden tears and white birch-trees; And let her passing seem to be One with these.
Close her out of this hour of grief, And casting the earth on her, like a breath, Sew her tenderly, that she may- Reap her death!
And close her eyes, close, close her lips, For still, too still is her smitten tongue; Her hour's over, her breath has passed, And her song is sung.
Lay her under the wild red grass In the fields death-tossed and bowed with rain; And let her silence seem to move Within the grain.
Shadows
A LITTLE trellis stood beside my head, And all the tiny fruitage of its vine Fashioned a shadowy cover to my bed, And I was madly drunk on shadow wine!
A lily bell hung sidewise, leaning down, And gowned me in a robe so light and long; And so I dreamed, and drank, and slept, and heard The lily's song.
Lo, for a house, the shadow of the moon; For golden money, all the daisy rings; And for my love, the meadow at my side - Thus tramps are kings!
Djuna Barnes (12 juni 1892 – 18 juni 1982) Portret door Fabrizio Cassetta, 2016
When the trees are bare and January has just begun, under a pure sun pebbles in the now deserted park glisten with the spit of a boy who passed running maybe, driven by April
He left the field abruptly, still half naked, and immediately disappeared. In the warmth of that moment, a warm odor remained…. a few flies— among them, me.
Vertaald door George Scrivani
Sandro Penna (12 juni 1906 – 21 januari 1977) Cover
„Über den Hauptpunkt aber, daß sie nun unmöglich mehr stattfinden könnte, glitt er eilig hinweg, denn er fürchtete sich ein wenig vor den kommenden Tränen. Dann ging er schnell auf den neuen Gedanken über und machte Klara darauf aufmerksam, wie wohltätig es für ihren guten Freund wäre, wenn er diese Erholungsreise unternehmen würde. Die Tränen waren wirklich aufgestiegen und schwammen in den blauen Augen, wie sehr sich auch Klara Mühe gab, sie niederzudrücken, denn sie wußte, wie ungern der Papa sie weinen sah. Aber es war auch hart, daß nun alles aus sein sollte, und den ganzen Sommer hindurch war die Aussicht auf die Reise zum Heidi ihre einzige Freude und ihr Trost gewesen in all den langen, einsamen Stunden, die sie durchlebt hatte. Aber Klara war nicht gewohnt zu markten, sie wußte recht gut, daß der Papa ihr nur versagte, was zum Bösen führen würde und darum nicht sein durfte. Sie schluckte ihre Tränen hinunter und wandte sich nun der einzigen Hoffnung zu, die ihr blieb. Sie nahm die Hand ihres guten Freundes und streichelte sie und bat flehentlich: »O bitte, Herr Doktor, nicht wahr, Sie gehen zum Heidi, und dann kommen Sie, um mir alles zu erzählen, wie es ist dort oben und was das Heidi macht und der Großvater und der Peter und die Geißen, ich kenne sie alle so gut! Und dann nehmen Sie mit, was ich dem Heidi schicken will, ich habe schon alles ausgedacht und auch etwas für die Großmutter. Bitte, Herr Doktor, tun Sie's doch; ich will auch gewiß unterdessen Fischtran nehmen, soviel Sie nur wollen."
Johanna Spyri (12 juni 1827 - 7 juli 1901) Heidi en Klara. Illustratie door Clara M. Burd, 1924
MYLADY mit dem blauen hut, ich finde sie so äußerst chic, ihr angewandter silberblick, der fest auf meinem frischen frackhemd ruht, geht mir wie amors pfeil durchs blut.
die jazzband dudelt im savoy, man tanzt den english waltz, den fox, im whisky klirren kühl die rocks, ich hoff, madame, sie bleiben mir doch treu, klopf an das stuhlbein, toi, toi, toi!
sie rauben mir perfekt die ruh, wie klimpern ihre wimpern keck, madame, ich bin vor liebe weg, der ober drückt bereits ein auge zu, mir sinkt das herz bis in die schuh.
ich bin bekannt mit vielen fraun und mit den meisten kaum per sie, ein tête à tête, ein vis à vis, und mir ist auch schon nimmermehr zu traun, wenn sie aus schönen augen schaun.
jedoch vor ihnen bin ich scheu, pardon, ich staune über mich, das läuft mir förmlich gen den strich, mir ist das wirklich gar nicht einerlei, so sie und ich hier im savoy.
mylady mit dem blauen hut, wie kann den sowas möglich sein, trotz curaçao, chartreuse und wein verlier ich plötzlich meinen ganzen mut vor ihrer blicke heißer glut.
Mir fiel, mit Hein per EISENBAHN, als wir ’ne kesse BIENE SAHN, die schönste Form des HABENS EIN, ich sprach: «Sei doch kein HASENBEIN, die schönste meiner BASEN, HEIN, die dürfte noch zu HABEN SEIN.» Der Zug fuhr weiter SEINE BAHN, in dem wir schlanke BEINE SAHN.
Vor der Türe steht ein Pferd
Vor der Türe steht ein Pferd, ganz in weiß, es ist ein Schimmel, drückt verhärmt und abgezehrt mit den Hufen auf die Bammel.
Als ich öffne, sagt es zag: „Meine Kehle brennt wie Feuer. Sie verzeihen, wenn ich frag: Warum ist das Bier so teuer?"
Darauf sage ich sehr schlau: „Das liegt sicher an den Preisen, doch exakt und ganz genau läßt sich so was nicht beweisen."
„Dachte ich mir's", spricht der Gaul, „wer kann diesem Trend entrinnen?" Er verzieht erbost das Maul und zieht durstgeplagt von hinnen.
“I felt a kind of numbness, an enervation, but more particularly an odd fragility—as if my body had actually become frail, hypersensitive and somehow disjointed and clumsy, lacking normal coordination. And soon I was in the throes of a pervasive hypochondria. Nothing felt quite right with my corporeal self there were twitches and pains, sometimes intermittent, often seemingly constant, that seemed to presage all sorts of dire infirmities. (Given these signs, one can understand how, as far back as the seventeenth century-in the notes of contemporary physicians, and in the perceptions of John Dryden and others—a connection is made between melancholia and hypochondria; the words are often interchangeable, and so were used until the nineteenth century by writers as various as Sir Walter Scott and the Brontes, who also linked melancholy to a preoccupation with bodily ills.) It is easy to see how this condition is part of the psyche’s apparatus of defense: unwilling to accept its own gathering deterioration, the mind announces to its indwelling consciousness that it is the body with its perhaps correctable defects—not the precious and irreplaceable mind—that is going haywire. In my case, the overall effect was immensely disturbing, augmenting the anxiety that was by now never quite absent from my waking hours and fueling still another strange behavior pattern—a fidgety recklessness that kept me on the move, somewhat to the perplexity of my family and friends. …By now I had moved back to my house in Connecticut. It was October, and one of the unforgettable features of this stage of my disorder was the way in which my own farmhouse, my beloved home for thirty years, took on for me at that point when my spirits regularly sank to their nadir an almost palpable quality of ominousness. The fading evening light—akin to that famous “slant of light” of Emily Dickinson’s, which spoke to her of death, of chill extinction—had none of its familiar autumnal loveliness, but ensnared me in a suffocating gloom. I wondered how this friendly place, teeming with such memories of (again in her words) “Lads and Girls,” of “laughter and ability and Sighing,/ And frocks and Curls,” could almost perceptibly seem so hostile and forbidding. Physically, I was not alone. As always Rose was present and listened with unflagging patience to my complaints. But I felt an immense and aching solitude. I could no longer concentrate during those afternoon hours, which for years had been my working time, and the act of writing itself, becoming more and more difficult and exhausting, stalled, then finally ceased.”
Uit: The Girl With Nine Wigs (Vertaald door Charlotte Caroline Jongejan)
« He calmly acknowledges me as I stand up. A teenager. I can practically see the thought forming in his mind as he looks at me. But to me he looks like a dream: handsome face, nice hands, fortysomething. Finally, my Grey's Anatomy fantasy is becoming a reality. Who knew that a hospital would turn out to be a great place for a single girl like me? I abandon my mom in the waiting room and follow him, gingerly, down the hall. As my details are taken down for what feels like the hundredth time — amid all these technologically advanced supermachines, they still can't keep track of my records — I take advantage of this time and study Dr. McDreamy more closely. His nametag says DR. K, PULMONARY SPECIALIST. I'm guessing early forties. Charming, handsome, and smart: a playboy or happily married in the suburbs? Or maybe both? Better Google him later. A white coat can be misleading, but shoes never lie. Brogues, black leather. Hmm. ... Not bad, not great either. Not much to go on, but given his age I decide to give him the benefit of the doubt. He tells me to take a seat and asks me to lift up my top. I'm allowed to keep on my bra. He places a cold metal stethoscope against my chest, and then on my back. He listens, I sigh. I sigh, he listens. I listen, he sighs. "Something isn't quite right," he says. His words don't scare me. In fact, I'm even a bit relieved. It's been blatantly clear for a long time that something's wrong; finally, someone else is catching on. Handsome and smart. Dr. K might be the answer to this Kafkaesque hospital. At last I'll get a diagnosis, some pills in a jar, and back to normal life.”
Ons liefde het uitgeblom tussen elfuur en kwart oor twee - hier sit ek onder die dagbreek half-nugter en verlee
op koel stoeptreetjies êrens waar ek 'n blink waterkraan sien in die ure van die donker dors tussen twaalfuur en smôrens om tien.
Om elfuur was jou liggaam die honger en dors in my, as jou skewe papier-kalot ver deur die danssaal gly.
Om twaalfuur was jy 'n ligte brug, 'n hoë, gevaarlike gang bo my klein verwildering tussen pyn en sterwe gehang.
Om eenuur was jou hare vir my vingers 'n bose strik, en jou lyf soos swart still water en jou asem soos 'n snik.
En nou het die môre my oor die rand van sy glas gemors op die stoep by die kraan wat blink in die uur van die donker dors.
N. P. van Wyk Louw (11 juni 1906 – 18 juni 1970)
De Britse dichteres en schrijfster Renée Vivien (eig. Pauline Mary Tarn) werd geboren op 11 juni 1877 in Londen. Zie ook alle tags voor Renée Vivien op dit blog.
I have ruined my heart
I have ruined my heart, devastated my soul And a beggar of love is what I am today: The memories, like filthy vermin, take their toll, Gnaw at me in the implacable face of day. I have ruined my heart, devastated my soul And of fate, I implore shamefully, without cease, A reflection of your eyes: a divine caprice; O fugitive form, perfumed pallor that hovers So prodigal, so abundant among lovers!
I have looked endlessly for your gaze in strange eyes, I have searched for your kiss on ephemeral lips; Like a vine in the orchard, flushed by the sun's rise, Floating on Bacchic laughter which rises and dips, I have looked endlessly for your gaze in strange eyes Without freeing my heart from your harsh caresses. And thus, like the sighing of plaintive mistresses Who weep at night for a summer without return, In laments I hear echos of love-words which yearn.
O form so fugitive, O pallor so perfumed, Inconstant sweetness which destiny sought to cease, Abundant and prodigal lover who once bloomed, I have lost your sweet smile to the divine caprice; O form so fugitive, O pallor so perfumed, You have turned me to a beggar of love today Exposed in the implacable face of the day The stark grief of wretched misery takes its toll... I have ruined my heart, devastated my soul.
Renée Vivien (11 juni 1877 – 10 november 1909) Cover
“— Quel âge ça lui fera maintenant, à l'Ours-Lion ? Ils se carrent, prennent leur souffle, prennent leur distance. La buire de terre garde le café à portée de flammes, au fond de l'âtre. Le velours des pantalons roucoule. Un genou craque. Sous la table, Flambeau aboie trois fois, drôlement : jappe-ments plaintifs, courts, suivis, chacun, d'un grondement étouffé. Flambeau rêve, les hommes sourient. Le sanglier est suspendu par les pattes do derrière dans la casetta 1, avec deux charges de chevrotines dans le corps. La première, dans le museau, l'a retourné. La deuxième, dans le coeur, l'a roulé sur la pente du maquis, de bruyères en rochers, jusqu'au buisson de lentisques où il a fini la course de sa vie. Il était trop tard quand les chasseurs l'ont remonté du fleuve. Ce sera demain, à l'aube, la fête du dépeçage, de la charcuterie, et les enfants pourront jouer au ballon avec les poumons. Dolinda lave les assiettes sur la pierre du coin noir et, parfois, son coude fait tinter les seaux. Dom Petru sort. La lune flatte la casetta. En salut, Dom Petru s'étire puis bâille, avec des variations. Les montagnes sont en étain. A leur pied, deux collines forment hausse. On peut viser la mer, la mer, jour et nuit couleur de ciel, la mer, coup de faux dans les étoiles. Demain il fera clair. On verra là-bas l'île d'Elbe, l'île Pianosa, l'île de Monte Cristo, on devinera la côte italienne. Dom Petru ramasse un moignon d'olivier et il entre : — Demain, il fera beau. Avant qu'il ait refermé la porte,”
Jean-Pierre Chabrol (11 juni 1925 – 1 december 2001) Cover
De Engelse dichter en schrijver Ben Jonson werd geboren rond 11 juni 1572 in Westminster, Londen. Zie ook alle tags voor Ben Jonsonop dit blog.
An Ode To Himself
Where dost thou careless lie, Buried in ease and sloth? Knowledge that sleeps doth die; And this security, It is the common moth That eats on wits and arts, and oft destroys them both.
Are all th' Aonian springs Dried up? lies Thespia waste? Doth Clarius' harp want strings, That not a nymph now sings? Or droop they as disgrac'd, To see their seats and bowers by chatt'ring pies defac'd?
If hence thy silence be, As 'tis too just a cause, Let this thought quicken thee: Minds that are great and free Should not on fortune pause; 'Tis crown enough to virtue still, her own applause.
What though the greedy fry Be taken with false baites Of worded balladry, And think it poesy? They die with their conceits, And only piteous scorn upon their folly waits.
Then take in hand thy lyre, Strike in thy proper strain, With Japhet's line aspire Sol's chariot for new fire, To give the world again; Who aided him will thee, the issue of Jove's brain.
And since our dainty age Cannot endure reproof, Make not thyself a page To that strumpet, the stage, But sing high and aloof, Safe from the wolf's black jaw and the dull ass's hoof.
Ben Jonson (ca. 11 juni 1572 – 6 augustus 1637) Naar een portret van Abraham van Blijenberch, ca. 1617
Uit: Snow Country (Vertaald door Edward Seidensticker)
“In any case, he had revised his view of her, and he had found, surprisingly, that her being a geisha made it even more difficult for him to be free and open with her. Dead-drunk that night, she had savagely bitten her half-paralyzed arm in a ɹt of irritation at its recalcitrance. “What’s the matter with you? Damn you, damn you. Lazy, worthless. What’s the matter with you?” And, unable to stand, she had rolled from side to side. “I’ll never have any regrets. But I’m not that sort of woman. I’m not that sort of woman.” “The midnight for Tokyo.” The woman seemed to sense his hesitation, and she spoke as if to push iaway. At the sound of the train whistle she stood up. Roughly throwing open a paper-paneled door and the window behind it, she sat down on the sill with her body thrown back against the railing. The train moved oʃ into the distance, its echo fading into a sound as of the night wind. Cold air flooded the room. “Have you lost your mind?” Shimamura too went over to the window. The air was still, without a suggestion of wind. It was a stern night landscape. The sound of the freezing of snow over the land seemed to roar deep into the earth. There was no moon. The stars, almost too many of them to be true, came forward so brightly that it was as if they were falling with the swiftness of the void. As the stars came nearer, the sky retreated deeper and deeper into the night color. The layers of the Border Range, indistinguishable one from another, cast their heaviness at the skirt of the starry sky in a blackness grave and somber enough to communicate their mass. The whole of the night scene came together in a clear, tranquil harmony. As she sensed Shimamura’s approach, the woman fell over with her breast against the railing. There was no hint of weakness in the pose. Rather, against the night, it was the strongest and most stubborn she could have taken. So we have to go through that again, thought Shimamura. Black though the mountains were, they seemed at that moment brilliant with the color of the snow. They seemed to him somehow transparent, somehow lonely. The harmonybetween sky and mountains was lost.“
Yasunari Kawabata (11 juni 1899 — 16 april 1972) Filmposter
„HESTER. Ja, that's right. JOHNNIE. YOU will? HESTER [ignoring his question]. You were always daring me. You used to find it—the thing you were too scared to do, and dare me, and watch while I did it and got into trouble. That's what you want, hey? You and him. `Hester's in trouble again, Pa!' JOHNNIE. You won't? HESTER. No. [She goes back to the papers.] JOHNNIE [to himself]. Too much to hope for. HESTER. You won't get rid of me that easily. JOHNNIE. But I tried. Whatever happens nobody can say I didn't try. Be brave. HESTER [readingfrom one of the papers]. 'Johannes Albertus Smit.' That's you. JOHNNIE. Yes, in full. What's it say? HESTER [scanning the letter]. 'Your application. . . The Kroonstad Railway School. From the Principal. Saying they accept your application to be a learner-stoker. And a second-class voucher to get there. November, 1958. JOHNNIE. Too late now. HESTER. But you said you tore up your application. JOHNNIE. That's right. HESTER. Because you didn't want to go. JOHNNIE. So? HESTER. So here he says he got your application. JOHNNIE. These things happen. [Pause. Hester thinks about this.] HESTER. No. No, they don't. He wouldn't tell you to come if you didn't have asked him if you could come. JOHNNIE. Where does that get us? HESTER. You did post that application. JOHNNIE. I see. HESTER. But you told me you didn't."
Athol Fugard (Middelburg (ZA), 11 juni 1932) Scene uit een opvoering in Kaapstad, 2014
De Nigeriaanse dichter, schrijver, architect, en milieuactivist Nnimmo Bassey werd geboren in Akwa Ibom op 11 juni 1958. Zie ook alle tags voor Nnimmo Basseyop dit blog.
To Cook A Continent
First it was the Ogonis Today it is the Ijaws Who will be slain this next day? We see open mouths But hear no screams Tears don't flow When you are scarred We stand in pools Up to our knees
We thought it was oil But it was blood
We thought it was oil But it was blood
Dried tear bags Polluted streams Things are real When found in dreams We see their shells Behind military shields Evil, horrible, gallows called oilrigs Drilling our souls
"Pas une de nos émotions n’est franche. Joies, douleurs, amours, vengeances, nos sanglots, nos rires, les passions, les crimes ; tout est copié, tout ! Le Livre est là. L’encre surnage sur cette mer de sang et de larmes ! Cela est souvent gai, quelquefois triste. Mais à travers les débris, les fleurs, les vies ratées, les morts voulues, le Livre, toujours le Livre ! « Cherchez la femme, » disait un juge. C’est le volume que je cherche, moi : le chapitre, la page, le mot… Combien j’en sais dont tel passage lu un matin a dominé, défait ou refait, perdu ou sauvé l’existence ! Une pensée traduite du chinois ou du grec, prise à Sénèque ou à saint Grégoire, a décidé d’un avenir, pesé sur un caractère, entraîné une destinée. Quelquefois le traducteur s’était trompé, et la vie d’un homme pivotait sur un contresens. Souvent, presque toujours, la victime a vu de travers, choisi à faux, et le Livre la traîne après lui, vous faisant d’un poltron un crâneur, d’un bon jeune homme un mauvais garçon, d’un poitrinaire un coureur d’orgies, un buveur de sang d’un buveur de lait, une tête-pâle d’une queue rouge. Tyrannie comique de l’Imprimé ! D’où vient cela ? Je ne sais ; mais l’influence est là ! Tous la subissent, jusqu’à nous, les corrompus, qui lisons mieux sur la mise en page que sur le manuscrit, et croyons plutôt que c’est arrivé. Joignez à cette autorité de l’imprimé l’intérêt du roman. Que l’écrivain ou l’écrivailleur ait donné à ses personnages une physionomie saisissante, dans le mal ou le bien, sur une des routes que montre Hercule, moine ou bandit, ange ou démon ! et c’en est fait du simple ou du fanfaron sur qui le bouquin tombera."
Jules Vallès (11 juni 1832 – 14 februari 1885) Portret door Gustave Courbet, 1860
O raging seas, and Mighty Neptune's reign, In monstrous hills that throwest thyself so high, That with thy floods dost beat the shores of Spain, And break the cliffs that dare the force envy; Cedase now thy rage and lay thine ire aside. And thou that hast the governance of all, O mighty God! grant weather, wind and tide, Till in my country coast our anchor fall.
“Het pension van de marchesa Belloni was gelegen in een van de gezondste, zoo niet dichterlijkste wijken van Rome: de helft van het huis was een gedeelte van een villino der oude Ludovisi-tuinen; de oude mooie tuinen, betreurd door een ieder, die ze gekend had, vóór de nieuwe kazernewijken verrezen waren, waar eerst het Romeinsche villa-park zich had uitgestrekt. Het pension stond in de Via Lombardia; het oude villino-gedeelte had voor de locataires van de marchesa zekere antieke bekoring gehouden, en het nieuw aangebouwde perceel bood aan: ruime kamers, moderne waterleiding en electrisch licht. Het pension had een zekere reputatie van goed en goedkoop en aangenaam gelegen te zijn; enkele minuten wandelens van den Pincio af, hoog gelegen, behoefde men er niet voor malaria te vreezen, en de prijs, dien men er voor een langer verblijf betaalde, en die acht lire nauw-lijks te boven ging was buitengewoon voor Rome, bekend als duurder dan iedere andere Italiaansche stad. Zoo was het pension dan ook meestal vol: de reizigers kwamen reeds in October - die het vroegst in den season kwamen, betaalden het minst; en behalve enkele haastige toeristen, bleven zij meest allen tot Paschen, om na de groote kerkfeesten naar Napels af te zakken. Het pension was door Engelsche reiskennissen zeer aanbevolen aan Cornélie De Retz van Loo, die alleen in Italië reisde, en uit Florence geschreven had aan de marchesa Belloni. Het was de eerste keer, dat zij in Italië reisde; het was de eerste keer, dat zij uitstapte aan het groote holle station bij de Thermen van Diocletianus, en op het plein, in de gouden zonnelucht van Rome, terwijl de groote fontein van de Acqua Marcia ruischte, en de koetsiers klapperden met de zweepen en met de tong - om haar aandacht te trekken - kreeg zij hare ‘lieve Italiaansche sensatie’, zooals zij dacht, en was blij in Rome te zijn. Zij zag een oud moeilijk loopend mannetje op haar toe komen, met het instinct van een oud-gedienden portier, die zijn reizigers dadelijk herkent, en zij zag op zijn pet: Hôtel Belloni, en wenkte hem, en glimlachte. Hij begroette haar als een oude kennis, met familiariteit en eerbied tegelijk, als was hij blij haar te zien - vroeg of zij prettig gereisd had, of zij niet moê was, geleidde haar naar de victoria, schikte haar plaid, haar valies, vroeg het biljet van hare koffers, en zeide, dat zij maar gaan moest: in tien minuten volgde hij met de bagage. Zij kreeg een gevoel van gezelligheid, van verzorgd te worden door het oude hinkende mannetje, en knikte hem vriendelijk toe, terwijl de koetsier wegreed. Zij gevoelde zich licht en luchtig, met even den weemoed van iets onbekends, dat haar gebeuren ging: en zij zag links en rechts, als om nu te zien de straten van Rome: zij zag alleen maar huizen en huizen, kazernehuizen; toen een groot wit paleis: het nieuwe Palazzo Piombino - waar zij wist, dat de Juno Ludovisi was - en toen hield hij stil, en een knoopenjongetje kwam naar haar toe.”
Louis Couperus (10 juni 1863 – 16 juli 1923) Hier met zijn hond Brinio
Stil! - Duizendogig spiegelt zich in 't meer De nacht, en laat haar bleke luchter beven, Die gloeiend witte glanzen heen doet zweven Om 't, rond de diepte reiend, rotsenheer.
En Sluimer daalt op vlinderwieken neer, Met wuivend rijs, waaraan de druppen beven, Die dauwend droom en zoet vergeten geven, En zweeft in schaduw peinzend heen en weer.
En in mijn dolend hulkje, dat er glijdt Langs 't kabblend zilver, zet hij zich; ik zie Hem tederblikkend over mij gebogen.
Hij lacht mij aan, ontplooit de wieken wijd... Ik hoor een sluimerende melodie, En weet niet wat mij loodzwaar viel op de ogen...
Sanctissima virgo
't Was bladstil, en een lauwe loomheid lag En woog op beemd en dorre wei, die dorstten; Zwaar zeeg en zonder licht een vale dag Uit wolken, die gezwollen onweer torsten.
Toen is het zwijgend zwerk uit-een-geborsten, En knetterende donders, slag op slag, Verrommelden en gromden. Vol ontzag, Look ik mijne ogen, die niet ogen dorsten:
Een schelle schicht schoot schichtig uit den hogen, En sloeg mij. Ik bezwijmde... ontwaakte, en zag De lucht geschraagd door duizend kleurenbogen.
Daarboven, in een kolk van licht te pralen, Stond reuzengroot de Jonkvrouw, en een lach Voelde ik van haar verengeld aanschijn stralen.
De schietbeek
(XVII) In 't brede lommer van de lage bomen Glipt, glipt het beekje langs de holle boorden: Het streelt de blonde bloemen aan zijn zomen, En zingt een lied vol murmelende akkoorden.
Toen kost gij, lieve, uw lust niet meer betomen Maar waadde door de golfjes, die bekoorden: Zij wijken, nu zij bij uw voetjes komen, En kussend fluisteren zij liefdewoorden.
Hoe fronsen zich die gladde rozenvoeten In 't rimpelend kristal.... O, laat mij beiden, Om met een voetkus mijn vorstin te groeten!...
En 'k liet het linnen van haar voeten drinken Het water, wenend om het wreed verscheiden, En zag haar oog van frisse blijheid blinken. -
Jacques Perk (10 juni 1859 - 1 november 1881) Portret door Herman van der Voort in de Betouw, 1870
“A few summers ago, searching for dinosaur excavations, we stopped in a little town named DeBeque in western Colorado. There was a grocery store, an old garage, a post office, and a bar. No one seemed to know anything about dinosaurs although they had an alleged forty-million-year-old tortoise fossil, turned up during road construction, in the garage. "Why don't you go and talk to Armand DeBeque?" they said. Armand DeBeque lived in a well-kept house at the edge of town but he wasn't there. We found him at the high school where he taught journalism. He was working on the yearbook. He was sixty-eight and the son of a man who had founded DeBeque as part of a land grant given out after the Civil War. His father had fought in that war. Your grandfather, I suggested. No, his father, he said. His father had been born in 1840 and was seventy-two years old at the birth of his son. In one leap the entire history of the state, almost of the West, was spanned. Colorado lies in two parts. The eastern half is flat, part of the great, fertile heartland that feeds the nation. Denver is the last city of the plains. From its hotel windows, to the west, the mountains rise like a wall. These are the Rockies. Beneath the mountains lies the great reef of silver upon which the mining towns were built. Almost everything was done by hand in these remote locations—trees felled, tunnels dug, shafts and galleries timbered. Sometimes you find the remains of mines with weathered piles of tailings deep in the wilderness. On the way to Crested Butte from Aspen, over the mountains, there are several. It is difficult to imagine such backbreaking labors far from any road or town, but then one remembers the purity of the ore and the size of the nuggets that were sometimes found: in one celebrated case, almost twenty-one hundred pounds of pure silver. Walking to Crested Butte takes a day. The path at the beginning, in the early morning, is narrow but defined. Gradually it begins to fade and finally, above timberline, to wander aimlessly through high meadows, though the final rocky trail over the pass is plain. The air is thin at this height. One's eyes feel dry; the skin itches. All around is wilderness and fever-blue sky. A friend of mine once encountered two women walking with difficulty toward him near the top of the pass. Jehovah's Witnesses, they were wearing high heels. They wanted to know if this was the way to town.”
‘‘Benno is een fantastische kat. Als ik het huis binnenga, staat hij me op te wachten en begint meteen te spinnen. Het is jammer dat jij niet tegen katten kan, ik zou er graag een willen.’ ‘Voor honden ben ik niet allergisch. We zouden een hondje kunnen overwegen, ik heb het je eerder gezegd.’ ‘Weet je hoe heerlijk het voelt als je een kat aait?’ ‘Die je vervolgens openhaalt.’ “Daar kon hij niks aan doen.’ Opnieuw het geluid van een naderende wagen. ‘Nog meer onschuldige schepsels naar de slachtbank,’ zegt ze. ‘Is het binnenkort soms weer offerfeest? Ooit hadden we een wet die bepaalde dat dieren niet moesten lijden als ze voor de slacht gedood werden. Maar ook op die school van jou krijgen ze voor het gemak tegenwoordig allemaal maar halal worst en kaas waarvoor kalveren zonder verdoving moeten leegbloeden. Arabieren schijnen eerst de pezen van de achterpoten van koeien door te snijden zodat de dieren niet kunnen wegrennen.’ ‘Je moet oppassen met dat soort opmerkingen.’ ‘En wees jij niet zo politiek correct. Dat zijn degenen die het meest liegen.’
“Toen ik in 1975 voor het eerst van mijn leven in Leningrad verbleef, was het nog maar negen jaar geleden dat Anna Achmatova de laatste adem had uitgeblazen. Haar invloed was nog altijd merkbaar in de stad, maar om geen problemen met de autoriteiten te krijgen kon je haar naam beter niet uitspreken in het openbaar. Echt verboden was haar werk niet langer, een op de tien bewoners van Leningrad kon haar verzencyclus Requiem uit het hoofd declameren – schat ik – en toch riep haar naam nog altijd het vermoeden van protest en dissidentie op. De volledige, ongecensureerde versie van Requiem zou pas vele jaren later in de Sovjet-Unie verschijnen, in 1987; Anna Achmatova zat nog half in het verdomhoekje. De laatste jaren voor haar dood had ze als een gevangene geleefd, afgeschermd en afgesloten van de wereld. De voornaamste reden dat haar volgeling Joseph Brodsky als persona non grata op een vliegtuig naar de Verenigde Staten werd gezet, was zijn veelvuldig contact met Achmatova geweest, tegen de wens van de autoriteiten in. Hij deed er alles aan om de poëzie van Achmatova onder een breed publiek te verspreiden en stak niet onder stoelen of banken dat hij haar vereerde als de grootste Russische dichter sinds Poesjkin. Dat streelde het ego van de dichteres. Achmatova had de jongeman als het even kon iedere dag ontvangen, mede omdat hij haar onophoudelijk aan de vermoorde Osip Mandelstam deed denken. Met Mandelstam had ze een band gehad die het begrip en de genegenheid verre oversteeg: zij leken een en dezelfde dichtersziel te delen. Veertig jaren zijn voorbijgegaan sinds mijn eerste bezoek aan de stad. Op zondag 22 februari 2015 loop ik over de Voskresenskaja, de Opstandingskade die voorheen Robespierrekade heette, langs de Neva in de richting van de Smolnykathedraal. De sneeuw knerpt onder mijn schoenzolen. Het is zo koud dat de lucht die ik inadem als een mes in mijn longen snijdt. Brede rijen auto’s denderen over de wit uitgeslagen weg langs de rivier; door het geratel van hun spijkerbanden lijken geweren af te gaan. Ik zet de capuchon van mijn anorak op, trek de sjaal rond mijn kraag strakker aan en sta bij het metrostation Tsjernysjevskaja plotseling voor het standbeeld van Anna Achmatova.”
Jan Brokken (Leiden, 10 juni 1949) Cover
De joods-Amerikaanse schrijver Saul Bellow werd geboren op 10 juni 1915 te Lachine, een voorstad van Montreal. Zie ook alle tags voor Saul Bellowop dit blog.
Uit: The Adventures of Augie March
“Simon was a blond boy with big cheekbones and wide gray eyes and had the arms of a cricketer—I go by the illustrations; we never played anything but softball. Opposed to his British style was his patriotic anger at George III. The mayor was at that time ordering the schoolboard to get history books that dealt more harshly with the king, and Simon was very hot at Cornwallis. I admired this patriotic flash, his terrific personal wrath at the general, and his satisfaction over his surrender at Yorktown, which would often come over him at lunch while we ate our bologna sandwiches. Grandma had a piece of boiled chicken at noon, and sometimes there was the gizzard for bristleheaded little Georgie, who loved it and blew at the ridgy thing more to cherish than to cool it. But this martial true-blood pride of Simon’s disqualified him for the crafty task to be done at the dispensary; he was too disdainful to lie and might denounce everybody instead. I could be counted on to do the job, because I enjoyed it. I loved a piece of strategy. I had enthusiasms too; I had Simon’s, though there was never much meat in Cornwallis for me, and I had Grandma Lausch’s as well. As for the truth of these statements I was instructed to make—well, it was a fact that we had a boarder. Grandma Lausch was our boarder, not a relation at all. She was supported by two sons, one from Cincinnati and one from Racine, Wisconsin. The daughters-in-law did not want her, and she, the widow of a powerful Odessa businessman—a divinity over us, bald, whiskery, with a fat nose, greatly armored in a cutaway, a double-breasted vest, powerfully buttoned (his blue photo, enlarged and retouched by Mr. Lulov, hung in the parlor, doubled back between the portico columns of the full-length mirror, the dome of the stove beginning where his trunk ended)—she preferred to live with us, because for so many years she was used to direct a house, to command, to govern, to manage, scheme, devise, and intrigue in all her languages. She boasted French and German besides Russian, Polish, and Yiddish; and who but Mr. Lulov, the retouch artist from Division Street, could have tested her claim to French? And he was a serene bogus too, that triple-backboned gallant tea-drinker. Except that he had been a hackie in Paris, once, and if he told the truth about that might have known French among other things, like playing tunes on his teeth with a pencil or singing and keeping time with a handful of coins that he rattled by jigging his thumb along the table, and how to play chess.“
Uit: Memories of My Boyhood (Vertaald door Ana Cartianu en R.C. Johnston)
“One day what should come into the priest's head but to inspect our prayerbooks. Seeing them all bloodstained, he clutched his head in horror. As soon as he found out how they had got into this shocking state, he summoned each one of us in turn to Dapple-Grey's back and began to belabour us with St. Nicholas, bishop in partibus, as retribution for the pains the martyred flies and the holy bumble-bees had suffered at our hands. Not long after this, one day in the month of May, close upon the Whitsun Moşi1 festival, the Evil One prompted Master Vasile, the blockhead, for I have no better word for him, to appoint a fellow called Nică, Costache's son, to test my knowledge. Nică, who was older than me and whose scholarship was a trifle more than non-existent, had quarrelled with me on account of little Smaranda, whom, one day, with every sign of regret, I had been forced to shove away because she would interfere with my catching flies. So Nică began to examine me, and just went on examining and examining and didn't he just score mistakes wholesale on a piece of shingle: one, two, three, and so on up to twenty-nine! "My word, this is past a joke," I said to myself. "He has not yet finished examining me, and think of all the mistakes to come!" All of a sudden, everything went black in front of me and I began to tremble with anger. "Well, well, I am in a hole! What's to be done about it?" I kept asking myself. Slyly I glanced at the door of salvation and kicked my heels impatiently, waiting for some loiterer outside to come in, for there was a school rule that two people should not walk out at the same time. My heart was fit to burst within me seeing that no one would come in and give me a chance of escaping mounting Dapple-Grey and receiving the blessing of St. Nicholas, that dispenser of black and blue.“
Ion Creanga (10 juni 1839 – 31 december 1889) Het geboortehuis van Ion Creanga, nu museum
I hoisted all my flags on the flagpoles, I painted the city with my blood's hot colour. I spread stones on the road that led to anger. I levelled towers with the back of my hand. I quartered love into east, west, north and south, For the leaps from corner to corner.
My first grasshopper, key to my lock.
Fresh as spring sunshine, burgeoning hopes That carry my joy on the branch. Inside the light a different light, Inside the fruit another seed Empty all my taps, pour my rain On darkness and fear and the old.
Hello to the torrents that flood down the hill to the plain!
I stand in the middle; days and nights, Streets and houses, flow past me on both sides. I am keener than a rust-free anchor, than the sky. I spin tbe seasons like a top. In one snap of the fingers I overturned loneliness, erased it. Fed on my own milk I grow into immortality.
Grass on the earth, and trees, and wet tomorrows.
Vertaald door Ruth Christie
Freedom Has Hands
1 Our horses galloped foaming to the calm sea.
2 What is this flight? Is it the dove's joy of freedom?
3 It was forbidden to kiss, did you know forbidden to think forbidden to defend the work force.
4 They've picked the fruit from the tree and they sell it in the market for as much as they can get, labor's broken branches on the ground.
“Als Gast. Alle Abende mit meinem Leben unter dem Oberlichtfenster oder im leeren schweigenden Nebenzimmer. Am Anfang des Abends. Immer der gleiche Moment. Noch eben hell. März, eine Amsel singt. Du bist müde und spürst, wie die Zeit an dir zieht. Wer bin ich? Und warum hier? Bevor du dich jedesmal wieder auf den Weg machst, deinem Kind gute Nacht sagen. Carina ist viereinhalb. Ende November die Trennung. Vorher fristgerecht meine Arbeit verloren, eine unersetzliche Halbtagsstelle in einem Antiquariat. Kein Geld, keine Wohnung, kein Einkommen. Schriftsteller. Letzten Sommer mit meinem dritten Buch angefangen. Ende November die Trennung und von da an dann ganz zuletzt jede Nacht aus den überzähligen Matratzen ein Bett, ein Ersatzbett mir in unserem großen Zimmer. Mit Selbstgesprächen. Und immer noch fassungslos. In der Stille nach Mitternacht. Die Zeit, die mir bleibt. Dann spät im Januar für sechs Wochen in eine Abstellkammer in einer fremden Wohnung zwei Straßen weiter und als Spuk, als Gespenst, als Schatten vorerst in dieser Abstellkammer. Eine Trennung und noch keine Wörter dafür. Und hätte nicht gedacht, daß das zu mir und zu meinem Leben gehört. Das Jahr 1984. Frankfurt am Main. Und als mir auch in der Abstellkammer nur noch drei letzte Tage blieben, sagte im Kinderladen ein anderer Vater zu mir: Du kannst bei uns wohnen. Auch länger. In der Eppsteiner Straße. Du warst ja schon bei uns. Aber haben im gleichen Haus unterm Dach noch zwei Zimmer als Arbeitszimmer, sagt er, für Birgit und mich. Heizung. Bad dabei. Alles was du brauchst, sagt er. Platz genug. Er heißt Peter wie ich. Ende Februar. Ein heller Morgen. Wir stehen vor dem Kinderladen am Tor. Das besetzte Haus in der Siesmayerstraße. Dann am ersten März bei ihnen eingezogen. Und seither als Gast.“
Notre belle patrie, Oh cher et héroïque pays, Patrie à la gloire ancestrale, Sois toujours heureuse !
Chère, autant que tu es glorieuse, Toi seule nous est chère. Chère, là où ton sol est plat, Chère, là où il est montagneux.
Coule Drave, Save coule, Toi non plus Danube, ne perd pas ta vigueur Mer azur, va annoncer au monde Qu'un Croate aime son peuple !
Tant que le soleil réchauffe sa terre labourée, Tant que les tempêtes fouettent ses chênes, Tant que les tombeaux cachent ses morts Tant que bat son cœur vivant !
Antun Mihanović (10 juni 1798 – 14 november 1861) Borstbeeld in Tuhelj
Onafhankelijk van geboortedata:
De Vlaamse dichter Tijl Nuyts werd geboren in 1993. Nuyts studeerde Engelse en Spaanse taal- en letterkunde en westerse literatuur. Momenteel werkt hij als assistent Spaanstalige literatuur aan de KU Leuven. Eerder verschenen korte verhalen, gedichten en essays van hem in onder meer Deus ex Machina, Kluger Hans, DW B, Streven, Oikos, Romaneske, Mvslim.com, Gierik & NVT. Bij uitgeverij Polis verschijnt in januari 2017 zijn eerste gedichtenbundel Anagrammen van een blote keizer.
aborg 2
het is bijna zoals italiaanse schilderijen of flirten in een stomme film: het gevaar de dingen te noemen
tussen handelspanden verzonken in tijdloze kronkelstraten schrikt een man op een stapel perzische tapijten wakker; hij verontschuldigt zich voor zijn dutje: ‘hoofdpijn’, zegt hij
toen werd ik ziek, het was augustus en terwijl zij beneden tevergeefs hun kleuren tonen — paradijsvogels vol ‘origo ik ik ik!’ — plaats ik, gebogen over scarabee en avondmaal, een injectie in de bloedbaan van het denken
zij begrijpen niet dat wij niet naar de woorden luisteren maar naar hun eelt
daar staat hij, op het grasveld onder mijn raam: wilhelm kostrowicky; als een kind dat vrienden zoekt om mee te fietsen
zijn snor stijf van de pommade, messen kwetterend in zijn handen zijn stem een autoalarm in de stenen nachtlucht
De Nederlands schrijfsterD. Hooijer(pseudoniem van Catharina Antonetta (Kitty) Ruys-Krijgers Janzen) werd geboren in Hilversum op 10 juni 1939. D. Hooijer debuteerde in 2001 met de verhalenbundel “Kruik en Kling”. In 2004 verscheen haar tweede bundel “Zuidwester meningen”. De openingszinnen van het titelverhaal lijken programmatisch voor haar unieke stijl: 'Mensen die aan zee wonen hebben een bollere mening dan mensen in het binnenland. Dat komt door de zuidwester. Je moet ook harder praten in die wind en misschien korter.' Meer nog dan in haar debuut richtte Hooijer haar blik op de rafelranden van menselijk gedrag, op dat wat in alle onbeholpenheid aandoenlijk is. Haar stijl was pontificaal, laconiek, humoristisch en volstrekt persoonlijk. In 2008 werd Hooijer de Libris Literatuur Prijs toegekend voor haar derde bundel “Sleur is een roofdier”. De jury loofde de winnares aldus: "De auteur heeft alle registers van het vertellen opengetrokken. Dat leverde negen ongewone, fascinerende verhalen op, waarin niets vaststaat, afgerond of eenduidig is. In die verhalen heeft zij een delicaat evenwicht weten te vinden tussen vertelling en vertelwijze, tussen inhoud en vorm. Hooijer slaagt erin te verrassen, te ontroeren en te doen lachen". In 2009 verscheen Hooijers eerste roman “Catwalk”, waarover zij met een verwijzing naar een recensie in NRC Handelsblad over haar prijswinnende boek laconiek vaststelde 'Dat moest van Janet Luis'. Het bleek een on-Nederlandse 'sitcom' over gestorven echtgenoten, een stikwarme zomer in Nederland, modeshows, erfenissen, richtmicrofoons en seks op leeftijd. Haar tweede roman “De wanden van Oeverhorst” beschrijft het leven in 'een krap draaiende privé-inrichting met een wachtlijst' voor tijdelijk gestoorden. D. Hooijer staat ook bekend als illustrator van boeken. Voorheen schreef zij voornamelijk gedichten onder het pseudoniem “Milly Wiers” die werden gepubliceerd bij de kleine uitgeverij De Beuk en in De Revisor, maar die vonden weinig gehoor.
Uit: De zomer
“Op het Huis werden de tekenlessen ‘vrije expressie’ genoemd. Maar van zomaar expressie werden mijn leerlingen baldadig dus gaf ik ze algauw een straffe tekenles. Ik vroeg ze om hun ogen te gebruiken. Soms zong de hele klas met dichte ogen, ‘ik zie wat ik zie’, terwijl ze tastende gebaren maakten als van een blinde. Kleurenleer gaf ik ook omdat ze schrokken van geel over blauw of zwart over wit. Het waren heerlijke uren, iedereen schilderde mooi, iedereen hield van zijn eigen werk het allermeest en aan het eind van de les wilden ze pas weg als ik zei dat het papier nu moest drogen. We hingen de natte vellen in de tocht, in de wind eigenlijk want in die warme zomer stonden de ramen tegen elkaar open. Het is niet mijn bedoeling om aan te tonen dat patiënten geniaal zijn of normaler dan hun arts, het gaat me om mevrouw Blakers die ons probeerde te belazeren, mij en de anderen, en die daarin geslaagd is. Ik was labiel in die tijd en mijn eigen tekeningen waren een raadsel voor me maar ik maakte ze nu eenmaal: handen die op steunzolen voortliepen of omhooggestoken voeten met ringen en sigaretten tussen de tenen. Voeten en handen waren afzonderlijk te koop maar de mensen zochten altijd een voet en een hand bij elkaar op huidskleur of nagellak. Zo hadden ze nog net een beetje een persoon, zo werden ze naast elkaar in de kamer opgehangen. Labiel dus, mijn leerlingen zagen het ook. Ze zeiden het niet hardop maar zodra er een ploeg studenten onze gang opkwam om te kijken hoe in deze goed bekendstaande inrichting therapie werd gegeven, riepen ze: ‘Jongens, allemaal zitten, u ook juffrouw Antoinette.’ En dan holden we naar onze tafeltjes en gingen zitten met de armen over elkaar. De studenten kwamen binnen, de leerlingen zaten te lachen en riepen dat het bezoek moest aanwijzen wíe hier de lessen gaf. En altijd werd mevrouw Blakers aangewezen. Ze was goed gekleed zonder aanstellerij. Haar manier van zitten gaf de doorslag, de armen voor zich op tafel en de handen losjes ineen. Lichaamstaal was nieuw in die tijd. De studenten zeiden dat ze aan mijn schouders zagen dat ik de juf niet was. Altijd wezen ze mevrouw Blakers aan. Een echte lerares maar géén tekenlerares. Wij tekenleraressen droegen vale truien met daaronder zichtbaar bij de wijde hals, zeker twee T-shirts in bestorven kleuren. Ons haar was dof van het terugkammen, maar de wimpers glommen olieachtig van de mascara. Zo worden we tegenwoordig niet aangenomen. Mevrouw Blakers maakte van die eenvoudige, fleurige tekeningen. Maar toen er op een vergadering besloten werd dat ze naar huis kon, zei ik dat haar werk verontrustend was. Ik begon uit te leggen dat iets ook té fris kon zijn. We worden opgelicht, geen enkel hoofd is zo leeg en vrolijk tegelijk.”
Alles ligt klaar voor de wandelaar De beek langs de weg, het seinhuis het te smalle trottoir als gedachten die je ontmoet en dan de jouwe noemt, ook zonder kaart liggen ze daar en wie de deur uitgaat ziet ze haast voor ze ons omhelzen en wij denken dat wij het doen terwijl de bomen minzaam zwaaien. En wij doen het soms maar meestal denkt het landschap ons en daar ga je
Hoekwachters
Ze wachten op minstens 2 trams tegelijk de hakkenlichters die tussen twee wallen hun zwaargeestige momenten staan te kauwen, op minstens 2 trams die in vereiste richting met de bel mee gaan. Ze wachten als doodgetrapte ballonnen deze pikstekige vrouwspersonen en de mannen aan toonder, even onbedaarlijk als schaamteloos staan ze daar in de beklemming van hun natte jas weg te raken. In portieken gedrukt tegen de regen vraagt hun ongeduld toch verhuld om uitstel van bestemming: met lege tas willen de hoekwachters liever de tram niet in. Wat doe ik ik hun plastic zak? - een föhn die kastanjegeur blaast een brilmontuur van konijnebout een schubje zeemeermin en een nieuw papiertje voor maart (de weekends uitgezonderd), een spijker een mes en een touwtje een vies vloekblaadje een stukje zuidelijk halfrond en een eigen houtje voor het bijten. Een 45- strippenkaart voor lijn 1 t/m 100.
Uit:De verrader (Vertaald door Gerda Baardman en Bart Gravendaal)
“De drie basiswetten van de gettofysica zijn: een nigger die je lastigvalt, blijft je meestal lastigvallen; ongeacht waar de zon aan de hemel staat, het is altijd ‘kwart over je apenreet en tien voor je kloten’; en nummer drie: als er iemand wordt neergeschoten van wie je houdt, ben je steevast net thuis voor de kerstvakantie, halverwege je eerste studiejaar, en ben je die middag te paard op weg naar een afspraak met je vader voor een vergadering van de Intellectuelen van de Dum Dum Donut, de plaatselijke denktank, waar hij en de andere buurtgeleerden je overvoeren met cider, kaneelbroodjes en homotherapie. (Niet dat je vader denkt dat je gay bent, maar hij maakt zich zorgen omdat je altijd om elf uur thuis bent en de uitdrukking ‘lekkere bitch’ niet in je vocabulaire lijkt voor te komen.) Het is een koude avond. Je bemoeit je met je eigen zaken en neemt net genietend de laatste slokjes van je vanillemilkshake als je op een troep rechercheurs stuit die om het lijk heen staan. Je stijgt af. Je doet een stap dichterbij en herkent een schoen, of een overhemdsmouw of een sieraad. Mijn vader lag op zijn buik op de kruising. Ik herkende hem aan zijn vuist, stevig toegeknepen, de aderen op de rug van zijn hand nog steeds opgezwollen en vol. Ik compromitteerde de plaats delict door wat pluis uit zijn verklitte afro te plukken, de gekreukte kraag van zijn Oxford-overhemd glad te strijken, het grind van zijn wang te vegen en wat volgens het politierapport nog het ergste was, mijn hand in de plas bloed rond zijn lichaam te leggen, die tot mijn verrassing koud was. Niet heet, niet kolkend van de zwarte woede en de levenslange frustratie van een fatsoenlijke, zij het enigszins gestoorde man die nooit was geworden wie hij vond dat hij was. ‘U bent zijn zoon?’ De rechercheur nam me van top tot teen op. Hij fronste zijn wenkbrauwen en zijn ogen schoten heen en weer van herkenningspunt naar herkenningspunt. Achter zijn minachtend zelfgenoegzame glimlach zag ik zijn hersenen bijna speuren naar verwijzingen in mijn littekens, lengte en bouw naar een bestand met gezochte misdadigers in zijn hoofd. ‘Inderdaad.’ ‘Ben je iets bijzonders?’ ‘Huh?’ ‘Volgens de agenten schreeuwde hij bij zijn aanhouding, en ik citeer: “Ik waarschuw jullie, stelletje anale, autoritaire archetypes, jullie weten niet wie mijn zoon is!” Dus, ben je een bijzonder iemand?’ Wie ben ik? En hoe kan ik die persoon worden? ‘Nee, ik ben niets bijzonders.’
“Dit is gebeurd, geen weg terug. Kut, hoe kom ik thuis’? Ademhalen Maarten, blijven ademhalen. De lucht diep in je longen zuigen, daar goed op letten. Dan krachtig uitblazen door de mond, de wangen moeten bol staan. Eerst rustig worden, beginnen met de ademhaling dan volgt het hart vanzelf. Het lijkt te werken, De man houdt me nog steeds zorgvuldig overeind. Zijn handen omklemmen mijn schouders stevig. Omvallen zal ik niet meer. Ik moet steeds aan mijn knie denken, het doet al minder pijn, misschien valt het nog wel mee. De man kijkt me recht in de ogen. Hij heeft donkere ogen, serieus. Ken ik hem ergens van? Hij beangstigt me een beetje. Verlegen kijk ik langs hem heen, mijn ogen zoeken een bekend gezicht. Er staat een kring van mensen om ons heen, allemaal jongens. Ik herken niemand. Ze lachen. Wat valt er nou te lachen? Ik sta nog op mijn benen! Achter de kring van jongens zie ik nu vaag nog veel meer gezichten. Ze staan een eind van ons vandaan. Een haag van mensen. Toeschouwers. De man verstevigt zijn grip om mijn schouders. Viel ik weer bijna om, hield hij me daarom zo stevig vast? Het lijkt alsof ik zijn vingers in mijn vlees voel. Zijn gezicht komt dichterbij. Ik kijk verlegen naar mijn schoenen. ’Zo, nou heb je ineens geen grote bek meer! ’ Hij houdt zijn hand in de lucht, zijn vuist is gebald. ’Wat?’ Op het moment dat ik nog meer wil zeggen, wordt ik verblind door de slaande vuist in mijn gezicht. Mijn hoofd trilt, ik schud met mijn hoofd, doe mijn ogen open, alles begint te bonzen. Bloed. Ik kijk de man recht in zijn ogen aan. Rode vlekken bewegen voor mijn ogen. Hij spuugt me in het gezicht. ’Een vuile klootzak ben je! ’ Ik verroer geen vin. Ik ben een standbeeld, vastgenageld. Vragend blijf ik de man in het gezicht kijken. Het maakt hem nog kwader. Zijn voorhoofd glimt van het zweet. Ik voel mijn hand weer trillen, Mijn hoofd knalt uit mekaar, ziedend van woede weet ik helemaal niets. Een klap voor zijn smoel kan ie krijgen. Ik heb niets gedaan, helemaal niets. Ik kan niets doen. Zijn speeksel druipt langs mijn wangen, het blijft op mijn lippen plakken. Mijn mond is droog. Het gebeurt allemaal niet echt, het is niet zo... een vuist slaat me hard in het gezicht.”
“En bij deze onplezierige ontmoeting zit Vlimmen in zijn wagen, beweegt zich niet en tuurt in het spiegeltje of daar zijn leven van afhangt. Zijn huid voelt aan als het pantser van een schildpad; alleen is het jammer, dat hij niet zijn hoofd eronder kan wegstoppen, een hoofd, waarvan hij met ergernis voelt, dat het steeds roder wordt... Daar staat Treeborg al naast zijn wagen!... Wie moet nu het eerst groeten? Zal hij...? Maar stel je voor, dat de vent hem negeert, of een hautain knikje teruggeeft!... Juist als hij op het punt staat met een verschrikt gebaar zijn zakboekje te trekken om gauw iets na te kijken: ‘Bonjour, de Vlim! Hoe gààt het nog, zeg?’ Vlimmen is komiek in zijn slecht-gespeelde verrassing en hij weet het... Maar hoor toch 'ns, wat 'n jovialiteit! ‘De Vlim’ is zijn studentennaam en het klinkt hem tegenwoordig in de oren, als werd hij bij zijn voornaam genoemd... ‘Hallo - uh - Treeborg! Hoe is 't?’ Hij spant zich vergeefs in om gewoon te doen. Maar de ander let meer op zichzelf, trekt een geleerd gezicht en komt ter zake. ‘Zeg!’ roept hij en het zweemt al een beetje naar zag. ‘Beginnen ze bij jullie ook al te zaniken over verlaging van tarieven in verband met de malaise?’ Het is einde 1929 en de crisis begint eerst. Iedereen zegt dat alles ‘omlaag’ moet en dat het zo geen jaar moet duren, want dan gaan we allemaal over de kop. ‘Ik heb er nog niets van gehoord,’ zegt Vlimmen, de ogen strak op het asbakje van zijn auto... Moet hij nu aanstonds, als de bomen opgaan ‘die feut’ vragen om mee te rijden...? ‘Maar ik ben zelf al begonnen met verlagen,’ zegt hij dan met de bedoeling om eens zeer grappig voor den dag te komen. ‘O - uh?’ De gedachtengang van den jongen arts wordt er hinderlijk door onderbroken. Hij is juist bezig een belangrijk verhaal ineen te dichten over grootmachten van de Maatschappij voor Geneeskunde, professoren en dat soort lui, die hij gewoon bij de naam zal noemen als Jantje Kouwer en Pietje Lameris, die hem persoonlijk hebben geraadpleegd, wien hij dit en dat eens heel flink heeft gezegd, waarop ze moesten toegeven, dat... ‘Ja, ik heb zo juist nog m'n tarieven verlaagd voor olifanten, tijgers en zeboe's!’ Vlimmen trekt er een zeer ernstig gezicht bij.”
Anton Roothaert (9 juni 1896 – 29 maart 1967) Scene uit de film “Dokter Vlimmen” met Peter Faber (Vlimmen) en Roger Van Hool (Dacha), 1977
De Canadese schrijver, muzikant en tv-en radiopresentatorpresentator Jian Ghomeshi werd geboren op 9 juni 1967 in Londen en groeide op in Thornhill, Ontario. Zie ook alle tags voor Jian Ghomeshiop dit blog.
Uit: 1982
“Thad always wanted to be a rock singer. I'd done pretty well with the Wing nuts and our big gig at the Wood-land Junior High gymnasium in Grade 8. I'd certainly deduced that girls fan-cied rock singers. And so I imagined that if I became a good rock singer, I would probably get Wendy's attention and af-fection. The good news was that a few months before I summoned up the courage to ask Wendy to the Police Pic-nic, I began to receive some notice for my vocal abilities. The less than good news was that this modest vocal triumph did not really come from singing. It was about speaking. In the middle of Grade 9, I started doing the morning announcements at Thornlea Secondary School. It was a job for a nerd. I was that nerd. Actually, no, I was more. I was an aspiring Persian-Canadian New Wave singer with newly acquired hair gel ... and also a public-speaking nerd. This was the first time I became identified for my voice. The morning announcements were roughly five minutes in length and in-volved holding a microphone close to a cassette deck that was playing the na-tional anthem and then telling everyone that classes were to begin. We didn't have digital music players in the early '8os. We had clunky porta-ble cassette decks left over from the 'dos. They would make loud whirring sounds cassette-player speaker for the audio to when they were rewinding. And we be heard over the school PA system. would hold a microphone close to the If you're a teenager reading this now, you probably think the whole exercise sounds prehistoric. That's because it was. Sometimes, describing the way we lived in the early 198os is akin to telling the story of being a pioneer: "Yes ... we survived with these large-knobbed cassette players, children. And we used shiny tapes in plastic cases that moved quickly in circles and often broke. And also, we learned how to mash up peanuts and butter in order to make peanut butter for food." OK, maybe I have no idea how you make peanut butter. We never did that. But the point is, clunky Thornlea tape-deck technology was the only op-tion at the time. It was all very anti-quated. The morning announcements were a thankless endeavour but a big step into prominence by my standards. And I'm still not really sure how I got this odd morning gig. Somehow, I took the place of our vice-principal and his moustache.”
„Ira reiste durch Israel, um Hebräisch zu lernen, und wurde schwanger. In Hamburg heiratete ich meine Nachbarin. In kam aus Netanja zurück und brachte einen Sohn zur Welt. Ich ließ mich scheiden. Aber meine frühere Frau blieb in der Nähe, Saskia und ich blieben Freunde. Aus Angst umeinan-der wurden wir wieder zu Nachbarn. Rückblickend schien mir außerdem, dass im Gegensatz zu mir meine Schwester sehr wohl versucht hatte, sich gegen ihre Angst zu wappnen. Oder waren ihre Reisen eine Flucht gewesen? Wovor? Vor wem? Was uns peinigte, schienen wir entweder in uns zu tragen oder waren es selbst. Beide nah-men wir es überallhin mit, ihm entkommen, das wusste wir, konnten weder sie noch ich. Irgendwann wohnte sie in einem eigenen Haus. Es war kein schönes Haus, nichts daran war besonders, außer dass es in den letzten Jahren vor ihrem Tod der Mittelpunkt ihrer Welt war. In ihrem Haus, sagte In, stehe zu jeder Sekunde alles auf dem Spiel, bei Tag und auch auch in der Nacht. Allein mit dem Kind, fühlte sie sich in dem Haus einge-mauert. Bei Wind und Wetter — immer! — kamen um kurz nach halb zwei die Nachbarskinder aus der Schule und fuh-ren mit Fahrrädern durch die Siedlung, so wie sie selber vor zwanzig Jahren keine zehn Kilometer entfernt durch Schnei-sen gefahren war Moos überwucherte den Garten, und schon im März kamen die Mücken. Ab Mitte Juni bellte der kleine Hund von nebenan gegen die Terrassenmarkise an, sobald sie heraus-gekurbelt wurde. Im Hochsommer schob sie den Buggy mit dem Jungen auf trostlose Spielplätze. Im Herbst stand sie an der Terrassentür und starrte durch das Gitter des Regens auf eine bemooste Pergola und lauter Thujen. Zwei Fledermäuse gaukelten durch die Dämmerung. Manchmal bekam sie Lust, den Rasen umzugraben, die schwarze Erde ans Licht zu holen, aber tat es nicht. Es wurde kalt, und in seinem Kel-lertank tropfte das Heizöl, im Kinderzimmer, im Vorgarten, in der Garage, wo immer man stand und horchte, überall war es zu hören. Einmal hatte sie mich gebeten, ihr Haus zu zeichnen. An einem Wintertag standen wir im Garten, und sie zeigte mir, wie sie sich das Bild vorstellte: Das Haus sollte wegfliegen.“
Mirko Bonné (Tegernsee, 9 juni 1965)
De Italiaanse schrijver van Duitse afkomst Curzio Malaparte (pseudoniem van Kurt Erich Suckert) werd geboren in Prato Toscane, 9 juni 1898. Zie ook alle tags voor Curzio Malaparteop dit blog.
Uit: Kaputt (Vertaald door Hellmut Ludwig)
„Als Dietl den Arm hob und »Heil Hitler!« rief, stand der Mann auf, und jetzt erkannte ich ihn. Es war der Mann aus dem Aufzug, es war Himmler. Er stand uns gegenüber, auf seinen Plattfüßen, deren große Zehen seltsam nach aufwärts gebogen waren, die kurzen Arme hingen ihm seitlich herab. Ein Schweißbach rann wie aus einer Wasserleitung von seinen Fingerspitzen; selbst von seinem Penis strömte ein Wasserstrahl, so daß Himmler aussah wie die Figur des Mannekenpis in Brüssel. Um die schlaffen Brüste sprossen zwei kleine Haarkronen, zwei Mondhöfe lichtblonder Haare; von den Brustwarzen spritzte der Schweiß wie Milch. Er machte eine Bewegung, sich an der Wand zu stützen, um nicht auf dem feuchten und glitschigen Bodenbelag auszugleiten, und bot uns so den Anblick seiner zwei runden, stark ausgebildeten Hinterbacken, die wie eine Tätowierung den Abdruck der Bankbretter zeigten. Schließlich gelang es ihm, das Gleichgewicht wiederzufinden, er wandte sich um, hob den Arm und öffnete den Mund, doch der Schweiß, der von seinem Gesicht herabströmte, lief ihm in den Mund und hinderte ihn, »Heil Hitler« zu sagen. Bei dieser Bewegung, welche die Anwesenden als das Signal zur Geißelung auffaßten, hoben die anderen nackten Männer ihre Birkenruten und begannen zunächst sich gegenseitig zu peitschen, dann, wie auf Verabredung, schlugen sie mit den Reisern auf Himmler ein, auf Schultern, Rücken und Gesäß, sich zu immer größerer Heftigkeit steigernd.“
Curzio Malaparte (9 juni 1898 – 19 juli 1957) Cover biografie
"Ben." "I'm grotesque. This house is grotesque. It's just this feeling I have all of a sudden. And I don't know why!" "Ben, it's because you're all tied up in knots." Benjamin shook his head. "Now I want you to relax." "I can't seem to." "Ben, you've just had four of the most strenuous years of your life back there." "They were nothing," Benjamin said. "What?" "The whole four years," he said, looking up at his father. "They were nothing. All the things I did are nothing. All the distinctions. The things I learned. All of a sudden none of it seems to be worth anything to me." His father was frowning. "Why do you say that." "I don't know," Benjamin said. He walked across the room to the door. "But I've got to be alone. I've got to think until I know what's been happening to me." "Ben?" "Dad, I've got to figure this thing out before I go crazy," he said, unlocking the door. "I'm not just joking around either." He stepped back out into the hall.“
Charles Webb (San Francisco, 9 juni 1939) Jerry Hall en Tim Dashwood in een toneeluitvoering van The Graduate in Sydney, 2015
O Wolken, warum nahmt ihr was ich litt Und was ich war, was ihr mir brachtet, mit? Schon neue steigen an den Hügelrändern Und bringen mir den Schmerz, mich zu verändern.
Ich sehne mich nach einem ewigen Nun; Nicht immer, aber heute möcht ich ruhn; Ich sehne mich danach, daß dieser Strich Nicht morgen fleht: „mach mich veränderlich".
Nun muß ich wachsen, wie Gefild und Tier; Auch ist im Winde Eigenschaft von mir; Mein Eigen ist der bittere Gewinn, In mir zu wissen, was ich nicht mehr bin.
Zum Wachsen ist es die bewußte Pein, Die mich zu werden zwingt, und neu zu sein — Kein Zeiger mißt und keine Spitze schreibt Und keine Hand stellt ruhig, was mich treibt.
Um unsere Stirnen wandelt wunderbar Mit Sturm und leichter Luft das mächtige Jahr — Von jedem Wandel, dran es sich erhält, Fällt Wandel über uns und auf die Welt:
Du wußtest, Altertum, was du gedichtet: Augen der Götter sind auf uns gerichtet, Wie das Gestirn am Bogen weiter rückend, Taglang und Nachtlang, quälend und entzückend.
Von ihnen fließt es: aber meine Hände, Wann halten sie, was ihnen widerstände? Bin ich auf ewig dem Geheiß verpflichtet, Weil michs beseligt, daß es mich vernichtet?
Ich wollte ohn euch sein, wenn Ihr mir ließt, Was Ihr mir gabt, und sagen: „Andern fließt!" Ihr seid die Feuersbrunst, Ihr seid die Habe: Wir sind gemein, und nennen beides Gabe.
Rudolf Borchardt (9 juni 1877 – 10 januari 1945) Portret door Gerhard Richter, 1971/72
Tags:Maarten Doorman, Paul Beatty, Xander Michiel Beute, Anton Roothaert, Jian Ghomeshi, Mirko Bonné, Curzio Malaparte, Charles Webb, Rudolf Borchardt, Romenu
Uit:Memoirs of Hadrian (Vertaald door Grace Frick, in samenwerking met de schrijfster)
“When I consider my life, I am appalled to find it a shapeless mass. A hero’s existence, such as is described to us, is simple; it goes straight to the mark, like an arrow. Most men like to reduce their lives to a formula, whether in boast or lament, but almost always in recrimination; their memories oblingingly construct for them a clear and comprehensible past. My life has contours less firm. As is commonly the case, it is what I have not been which defines me, perhaps, most aptly: a good soldier, but not a great warrior; a lover of art, but not the artist which Nero thought himself to be at his death; capable of crime, but not laden with it. I have come to think that great men are characterized precisely by the extreme position which they take, and that their heroism consists in holding to that extremity throughout their lives. They are our poles, or our antipodes. I have occupied each of the extremes in turn, but have not kept to any one of them; life has always drawn me away. And nevertheless neither can I boast, like some plowman or worthy carter, of a middle-of-the-road existence. The landscape of my days appears to be composed, like mountainous regions, of varied materials heaped up pell-mell. There I see my nature, itself composite, made up of equal parts of instinct and training. Here and there protrude the granite peaks of the inevitable, but all about is rubble from the landslips of chance. I strive to retrace my life to find in it some plan, following a vein of lead, or of gold, or the course of some subterranean stream, but such devices are only tricks of perspective in the memory. From time to time, in an encounter or an omen, or in a particular series of happenings, I think that I recognize the working of fate, but too many paths lead nowhere at all, and too many sums add up to nothing. To be sure, I perceive in this diversity and disorder the presence of a person; but his form seems nearly always to be shaped by the pressure of circumstances; his features are blurred, like a face reflected in water. I am not of those who say that their actions bear no resemblance to them. Indeed, actions must do so, since they alone give my measure, and are the sole means of engraving me upon the memory of men, or even upon my own memory (and since perhaps the very possibility of continuing to express and modify oneself by action may constitute the real difference between the state of the living and of the dead). But there is between me and these acts which compose me an indefinable hiatus, and the proof of this separation is that I feel constantly the necessity of weighing and explaining what I do, and of giving account of it to myself. In such an evaluation certain works of short duration are surely negligible; yet occupations which have extended over a whole lifetime signify just as little. For example, it seems to me as I write this hardly important to have been emperor.”
Marguerite Yourcenar (8 juni 1903 – 17 december 1987) Hadrianus en Antinous, sculptuur van Malcolm Lidbury voor het LGBT History & Art Project Cornwall UK, 2016
„Trotz der hundert Rubel hatte ich nicht wirklich an sein Funktionieren geglaubt, und offensichtlich war, daß er auch nicht so funktionierte, wie er sollte, denn deutlich spürte ich, wie sein Verhalten in mich drang. Gern hätte ich mich ausgestreckt, flach auf dem Boden – ich war gebannt von einem außerordentlich wichtigen, tröstlichen Bild, welches das wispernde Kästchen mir in seiner wundersamen Melodie entgegenhob: Etwas, das ich nicht ganz erfassen konnte, ein Gesicht vielleicht, das noch schemenhaft blieb, eine Maske, unter der beharrlich oder auch nur abwartend geschwiegen wurde. Ich selbst hatte in den Wochen vor meiner Abreise neben den bereits vorbestimmten Stationen Pawlodar und Karaganda jenen dritten Ort, nämlich Semey, Semey am Irtysch, ins Spiel gebracht. Der Konsul hatte länger als üblich nicht geantwortet. Nur von der Frau des Konsuls war eine kleine Liste eingetroffen, ein paar Dinge, die sie für sich und ihre Familie erbat: einen Adventskranz, Dominosteine und ein Medikament namens Uralyt. Schließlich hatte der Konsul meinem Vorschlag, wenn auch zurückhaltend, zugestimmt. In Semey, schrieb er, solle es dann aber unbedingt das Dostojewskihaus sein – ein idealer Ort für unser Thema; Städte im Nichts – der Titel war eine Idee der Übersetzerin gewesen. Zu den Überraschungen des Konsuls gehörte, daß meine Auftritte von einem kasachischen Dombraspieler und seiner dreizehnjährigen Tochter begleitet wurden. Die Sängerin, die aufgrund ihrer puppenhaften Erscheinung von der Übersetzerin bald unsere kleine, glänzende Mumie getauft wurde, zog die Töne von weit her und dehnte sie dann nach innen. Für diese umgekehrte, tief in den Rachen gedrehte Form des Gesangs stand sie wie angewurzelt, nur ihre Hände gingen durch die Luft, als striche sie vorsichtig über etwas, das sich unmittelbar vor ihr befinden mußte. Vollkommen unangebracht schien es mir, die betäubende Stille nach dem Lied mit meiner eigenen Stimme zu durchbrechen: Brasilia, Nairobi, und dann zum Wesentlichen hin, dem Wunder Astana, der „Hauptstadt der Steppe“.
engelstrompete: schon nach dem ersten zug setzt dumpfes brüten ein, die arme hängen rechts und links herab, vor dem mund bunter schaum. atmung beschleunigt, schenkel unschön verdreht. abwech- selnd lauscht der berauschte oder geifert herzzerreißend. stöhnt, ächzt und fällt in tiefen schlaf. nach dem erwachen erzählt er von längeren reisen und seinen gesprächen mit bense. das klang nach
belang, doch gleichzeitig reichlich gefährlich. ecke witthoh-staffel / wannenstraße hatte es eine grünanlage gegeben, mit truthahnge- hege – und die hähne fraßen das zeug. gerieten völlig außer sich. das hat uns schließlich bewogen. und nie, wirklich nie, hat uns die pflanze um bilder betrogen. informationsästhetische bilder, bilder der entropie, geschaute edv usw. wir haben dort eine kybernetische
hütte errichtet, von der aus flogen wir ab. keine ahnung, ob bense das wußte. vielleicht hat ihm etwas geschwant. wie auch immer. geraucht hatte sich die wirkung dann doch ein wenig verbraucht. so wurde gekaut, schließlich gespritzt, und etwas seltsames ge- schah: es genügten jetzt immer geringere mengen. die depots wa- ren voll, quollen über, die nennung des namens ersetzte den stoff.
wir formten die klitsche zum sprachlabor um, setzten die kopf- hörer auf und hauchten uns „engelstrompete“ ins ohr. beachtlicher flash. manche begannen, im zustand zu dichten. vielleicht unsre besten. mit echten karrieren. kurz vor dem olymp verleugnung der wurzeln. die immer gleiche geschichte: bense – wer ist das? und: die beste droge ist ein weißes blatt. ihr werk verwese ungelesen.
“Pressed against the X-ray machine, Miklós had done his best not to move. Dr Lindholm shouted at him from the other room. The doctor was a gangling figure, at least six foot six tall, and he spoke a funny sort of Hungarian. All his long vowels sounded the same, as if he were blowing up a balloon. He had run the Lärbro hospital—now temporarily enlarged to accommodate the intake of camp survivors—for the last dozen years. His wife, Márta, a tiny woman whom Miklós reckoned couldn’t be more than four foot six, was a nurse and worked in the hospital too; she was Hungarian, which explained why the doctor tackled the language with such bravado. ‘You hold breath! No frisking!’ he bellowed. A click and a hum—the X-ray was ready. Miklós relaxed his shoulders. Dr Lindholm walked over and stood beside him, gazing with compassion at a point slightly above his head. Miklós was slumped, his sunken chest naked against the machine, as if he never wanted to get dressed again. His glasses had steamed up. ‘What you say you occupied with, Miklós?’ the doctor asked. ‘I was a journalist. And poet.’ ‘Ah! Engineer of the soul. Very good.’ Miklós shifted from one foot to the other. He was cold. ‘Dress. Why you stand around?’ Miklós shuffled over to the corner of the room and pulled on his pyjama jacket. ‘Is there a problem?’ he asked the doctor. Lindholm still didn’t look at him. He started walking towards his office, waving at Miklós to follow him. He was muttering, almost to himself, ‘Is a problem.’ Miklós sat in a leather armchair. Opposite him, on the other side of the desk, sat Dr Lindholm. He was flicking anxiously through Miklós’s medical reports. ‘How much you weigh now, Miklós?’ ‘Forty-seven kilos.’ ‘You see. It works like a clock.’
The tenth day, and they give my mirror back. Who knows how to drink pain, and live? I look, and the glass shows the truth, fine as a hair, of the scalpel's wounding care.
A round reproach to all that's warped, uncertain, clouded, the sun climbs. On the wall, by the racked body shrouded in pain, is a shadow thrown; simple, unchanged, my own.
Body, on whom the claims of spirit fall to inspire and terrify, there flames at your least breath a fire of anguish, not for this pain, but that scars will remain.
You will be loved no less. Spirit can build, make shift with what there is, and press pain to its mould; will lift from your crucible of night a form dripping with light.
Felix culpa. The sun lights in my flesh the great wound of the world. What's done is done. In man's estate let my flawed wholeness prove the art and scope of love.
Gwen Harwood (8 juni 1920 - 5 december 1995) Cover brievenboek
Uit: Bendeleider (Onder het pseudoniem H. J. Merlijn)
“Deze renden op de Chinezen af en staken de ene timmerman dadelijk dood. Hij heeft niet geweten wie hem vermoord hebben, want hij stond met zijn rug naar de weg te timmeren en had geen tijd om zich om te draaien. De andere timmerman probeerde weg te komen, maar de drie mannen kregen ook hem te pakken. Zij doorstaken hem met hun krissen en lieten hem voor dood achter. Later bleek hij nog te leven, maar ook hij zou wel dood gaan. Daarna trokken de drie mannen schreeuwend verder het dorp in. Bij het grote huis van Aroe Peneki bleven zij staan en onder aan de trap riep een van hen, de aanvoerder, of iemand thuis was. De schrijver van de Aroe had, boven aan de trap, geantwoord, dat de Aroe naar een vergadering was met andere hoofden, in Sengkang. De aanvoerder, een grote kerel, had toen gezegd, dat hij een afgezant was van de koning van Bone en dat hij met alle eerbied ontvangen wenste te worden. De bevende schrijver had hem toen buigend binnen genodigd en de drie mannen waren statig de trap op gelopen en breeduit gaan zitten in het grote voorvertrek. Zij hadden zich laten bedienen, thee gedronken en gebak gegeten. Inmiddels had de schrijver, die wel bang, maar niet dom was, een bediende op de fiets de Aroe tegemoet gestuurd met een jachtgeweer. Na een benauwd uur stapte de Aroe onder aan de trap van zijn fiets en met het jachtgeweer in de aanslag riep hij naar boven, wie er binnen waren. De drie mannen stonden op en toen zij boven aan de trap kwamen en de Aroe met het geweer zagen, trokken zij hun bebloede krissen weer en wilden zij de trap afstormen. De Aroe wachtte niet. Een schot klonk donderend onder de overkapping van de trap en de aanvoerder rolde dood van de treden tot voor de voeten van de Aroe. De twee anderen wierpen hun krissen weg en werden gebonden.”
I Das Wirtshaus ist die Mitte der Welt. (Wirtshaus gehört grammatikalisch zu den Sammel- namen; es sind das Wörter, deren Singular mehrere Wesen oder Dinge umfaßt, sie in sich sammelt. Eine Vielheit wird sprachlich durch eine Einheit ausgedrückt. Die Mitte der Welt ist analog zu den Sammelnamen ein Sammelbegriff). Das Wirtshaus ist die Mitte der Welt.
II «Diese Welt die ist ja wirklich sehr groß die ist immer noch größer ein wenig immer ein we- nig noch größer als diese und jene Wortwelt und nicht mal De Gaulle war la France und die Wort- welt ist anders und größer und ... »
III Ich fahre jetzt jeden Tag mit der S-Bahn von Berlin- Friedennu zum Wannsee. Dabei sehe ich ein schönes Stück Welt. Häuser, manchmal weitet sich das Bahnge- lände, Kohlenlager, Bäume, kahle Bäume und Kiefern, ein Stück vom zugefrorenen Schlachtensee, Schnee liegt, und es schneit. So vermittelt sich mir jeden Tag ein Bild von der Welt. Im Frühjahr werden die Bäume wieder blühn wie im Wiener Prater.
Gerald Bisinger (8 juni 1936 – 22 februari 1999) Wenen. Hoofgebouw van de universiteit aan de Ringstraße
„hatte nicht glauben wollen, dass es wirklich Probleme geben könnte. wen geht es schon an, wen ich mit aufs Zimmer nehme. sie wolle keine Scherereien mit der Polizei haben, ¡imagínate tú! stell dir vor, es sei verboten und schließlich geschehe es auch zu meinem eigenen Schutz. hatte Vida nicht geglaubt, als sie mich davor warnte, mit ihr zusammen hoch zu gehen, tatsächlich war es schon vorher ein Fehler gewesen, ihre Hand zu nehmen, als wir von der Rampa Richtung Vedado gingen. hatte der Abend dadurch nicht sehr bald etwas Mechanisches, allzu Vorhersehbares bekommen? selbst als ich mich bemühte, den Weg zu meinem Zimmer zu verlängern, nach der BANCO POPULAR Vida auf eine der Bänke im Halbdunkel des anschließenden kleinen Parks zog? da saß dann einer, der wollte Gefühle, wollte überwältigt werden von der Anwesenheit des anderen, es war der Augen Untergang, die Hand der Frau in seiner begann zu wiegen, lag ihm wie ein lebloses Ding zwischen den Fingern, das Du floh aus den Berührungen, sickerte in die Schatten, die sie unter dem Ficus umgaben, mit immer forscheren Zärtlichkeiten haschte er nach den fliehenden Empfindungen, hielt ihr Fleisch unter dem Lycrahemd umfangen und sah über ihre Schulter hinweg in das gelbe Licht der Straßenlaterne. die 23. Straße lag ermattet in der Nacht und gähnte, ließ den Schweiß aus ihren Schenkelfalten verdunsten, sehe den dunklen, bizarr ausfransenden Umriss zweier mächtiger Gestalten aufragen, eine Schindmähre, die sich in zuckendem Irrsinn aufbäumt, auf ihrem Rücken die ausgezehrte Gestalt des Hidalgos mit spitzem Bart, der um sein Gleichgewicht kämpft und wie die Mambizes das Schwert schwingt gegen einen eingebildeten Feind. auf ihren Hinterläufen steigt Rocinante in den Nachthimmel Havannas, habe mich wieder auf das Bett gelegt, in den kühlenden Propellerstrom, wie können einen von einem Tag auf den anderen so die Lebensgeister fliehen, wie ist es möglich, dass mich in den letzten beiden Tagen das Herabsteigen von diesem Dachzimmer in Centro Habana so erschöpft und das alles nur um ein paar Malangas oder einen dieser aufgeschäumten weißen Brotwecken zu bekommen, die nicht schwerer wiegen als das Geld, das man für sie bezahlt.“
Udo Kawasser (Vorarlberg, 1965)
De Duitse dichter, schrijver en vertalerMichael Basse werd geboren in 1957 in Bad-Salzuflen / Nordrhein-Westfalen. Zie ook alle tags voor Michael Basse op dit blog.
Prachtmenschen nach victor hugo
Verschärft gesichtet in diesen tagen aliens von nebenan wunschlose wiedergänger transitgeschöpfe die nicht begehren & so herrlich benommen sind von den blaustufen des himmels von den graustufen darunter (falter käfer stahlgewitter) von lymphatischen krümmungen einer kleinen wirbelsäule (formen alles nur formen)
seht nur der aldebaran geht auf seht die wunderbare rosette die eine scheibe tannenholz unterm mikroskop offenbart vergleicht mir das mit mechelner spitzen!
geduldige osmotiker ohne ausdrückliches ego kühle betrachter des schmerzes die der enthauptung zusehn und einen lichteffekt dabei suchen agenten unverdächtiger pracht die nero nicht bemerken despektierliches wimmern kratzen in der zelle nebenan wünschelgänger des augenblicks gebieter flüchtigen staunens die sich die lider reiben wenn der dornbusch in flammen steht die sich gegenseitig erkennen am zeichen auf ihrer stirn
wahrscheinlich muß es sie geben wahrscheinlich wird es sie immer geben götterlieblinge sternenmenschen auf dem gipfel im zenit
Tags:Marguerite Yourcenar, Lutz Seiler, Ulf Stolterfoht, Péter Gárdos, Gwen Harwood, H. J. Friedericy, Gerald Bisinger, Udo Kawasser, Michael Basse, Romenu
De Georgische schrijfster en regisseuse Nino Haratischwiliwerd geboren op 8 juni 1983 in Tbilisi. Als tiener richtte Nino Haratischwili het "Seringen Theater" op, een Duits-Georgische theatergroep waarvoor zij in de periode 1998-2003 regelmatig toneelstukken schreef en regisseerde. Na de studie filmregie aan de school voor film en theater in Tbilisi studeerde Haratischwili van 2000 tot 2007 theaterregie aan de Toneelacademie in Hamburg. Als regisseuse is Nino Haratischwili verantwoordelijk voor talloze wereldpremières, o.a. in het Duitse theater Göttingen, Kampnagel Hamburg en in het Thalia Theater. Haar dramatische teksten hebben verschillende prijzen gewonnen. In 2008 ontving ze een van de auteursprijzen van de Heidelberger Stückemarkt. In 2010 ontving zij de Adelbert von Chamisso-prijs. Met haar debuutroman “Juja” (2010) was Haratischwili op de lange lijst van de Duitse Buchpreis en was zij genomineerd voor de ZDF-aspekte-Literaturpreis en won zij in 2011 de debuutprijs van Buddenbrookhaus Lübeck. Haar tweede roman “ Mein sanfter Zwilling” verscheen ook in 2011. In 2014 werd Haratischwilis derde roman gepubliceerd: “Das achte Leben (Für Brilka)”, waarvoor zijvan de Robert Bosch Stiftung een beurs kreeg voot onderzoek in Rusland en Georgië.
Uit Juja
„Warum man sie Olga genannt hatte, hatte sie vergessen. Bis zu dem Tag, an dem Olgas Leben sich katastrophal ändern sollte, war nichts Gravierendes passiert. Olga hatte ihre Vorlesungen besucht und war dann mit ihrem Hund spazieren gegangen, einem goldenen Spaniel, Lydia. Olga war 23 Jahre alt und ein nettes Mädchen, hatte russische Vorfahren, konnte aber kein Wort Russisch und hieß auch nicht Olga, hatte einen noch durchschnittlicheren Namen, einen westeuropäischen, doch das ist jetzt egal. Sie war früh aufgestanden, hatte schlecht geschlafen und war zur Uni geradelt, wie immer. Hatte auch ihre Bekannten – richtige Freunde hatte sie kaum, wenn man von einer Freundin absah – nicht sehen können (sie besuchten andere Kurse) und war eher etwas gelangweilt mit Lydia spazieren gegangen. Dann hatte sie in ihrem Lieblingsimbiss gegessen, das hatte sie sich gegönnt, da ja sonst nichts Schönes geschehen war, und war ein bisschen durch die Straßen geschlendert. So kam es, dass sie das Buch fand. Es war ein netter Nachmittag, und es gab nichts Besseres zu tun. Der Antiquar hatte neu eröffnet und sie ging aus purer Langeweile in seinen Laden hinein. Zwei ältere Damen standen in der Ecke und plauderten miteinander; vor den Regalen stand ein junger Mann, vertieft in ein Buch. Er sah ganz gut aus und Olga ging instinktiv in seine Richtung, doch als sie sich neben ihn stellte und so tat, als suche sie etwas, legte er das Buch aus der Hand und rannte wie verrückt aus dem Laden. An der Kasse saß keiner, und niemand schien sein abruptes Verschwinden bemerkt zu haben, niemand außer Olga. Aus irgendeinem Grund versetzte seine Handlung sie in großen Aufruhr, am liebsten wäre sie ihm nachgelaufen, doch fehlte ihr die Portion Mut, die sie dazu gebraucht hätte. So ergriff sie das Buch, das er so erschrocken zurückgestellt hatte, und begann darin zu blättern. Klar, es hätte sein können, dass er nur zu einer Verabredung musste und deshalb so schnell aus dem Laden gestürmt war, doch Olga wollte an Abenteuer glauben. Noch lieber wollte sie sich eine unglückliche Liebesgeschichte zusammenreimen. Es hätte ja sein können, dass er unglücklich verliebt war, und nun hatte er das Buch aufgeschlagen und ihre Initialen darin entdeckt. Und so war er zu ihr gerannt, um ihr alles zu beichten, sein Leid, seine Liebe. Olga nahm das Buch in die Hand. Die alten Damen schienen nichts bemerkt zu haben. Olga schlug das dünne, alte Buch auf und begutachtete die ersten Seiten, doch sie entdeckte keine Initialen. Absolut nichts. Keine getrockneten Rosenblätter, keine handschriftlichen Anmerkungen.“
“I read a book one day and my whole life was changed. Even on the first page I was so affected by the book's intensity I felt my body sever itself and pull away from the chair where I sat reading the book that lay before me on the table. But even though I felt my body dissociating, my entire being remained so concertedly at the table that the book worked its influence not only on my soul but on every aspect of my identity. It was such a powerful influence that the light surging from the pages illumined my face; its incandescence dazzled my intellect but also endowed it with brilliant lucidity. This was the kind of light within which I could recast myself; I could lose my way in this light; I already sensed in the light the shadows of an existence I had yet to know and embrace. I sat at the table, turning the pages, my mind barely aware that I was reading, and my whole life was changing as I read the new words on each new page. I felt so unprepared for everything that was to befall me, and so helpless, that after a while I moved my face away instinctively as if to protect myself from the power that surged from the pages. It was with dread that I became aware of the complete transformation of the world around me, and I was overtaken by a feeling of loneliness I had never before experienced—as if I had been stranded in a country where I knew neither the lay of the land nor the language and the customs. I fastened onto the book even more intensely in the face of the helplessness brought on by that feeling of isolation. Nothing besides the book could reveal to me what was my necessary course of action, what it was that I might believe in, or observe, and what path my life was to take in the new country in which I found myself. I read on, turning the pages now as if I were reading a guidebook which would lead me through a strange and savage land. Help me, I felt like saying, help me find the new life, safe and unscathed by any mishap. Yet I knew the new life was built on words in the guidebook. I read it word for word, trying to find my path, but at the same time I was also imagining, to my own amazement, wonders upon wonders which would surely lead me astray. The book lay on my table reflecting its light on my face, yet it seemed similar to the other familiar objects in the room. While I accepted with joy and wonder the possibility of a new life in the new world that lay before me, I was aware that the book which had changed my life so intensely was in fact something quite ordinary. My mind gradually opened its doors and windows to the wonders of the new world the words promised me, and yet I seemed to recall a chance encounter that had led me to the book. But the memory was no more than a superficial image, one that hadn't completely impressed itself on my consciousness. As I read on, a certain dread prompted me to reflect on the image: the new world the book revealed was so alien, so odd and astonishing that, in order to escape being totally immersed in this universe, I was anxious to sense anything related to the present ».
Orhan Pamuk (Istanbul, 7 juni 1952)
De Duitse schrijfster Monika Mann werd als vierde kind van Thomas Mann geboren op 7 juni 1910 in München. Zie ook alle tags voor Monika Mann op dit blog.
Uit:Das fahrende Haus
„Während wir schon bei der nächsten Frage waren, dachte ich blitzschnell – wenn einer übel von meinem Bruder redet, mag ich ihm einen Nasenstüber versetzen ; wenn einer übel von China, Norwegen, Rumänien oder Amerika redet, so ist mir’s einerlei. Denn das sind Begriffe, während mein Bruder ein Individuum, eine Tatsache ist. Ich mag nur für das Individuum den Nasenstüber austeilen ! – Ich zählte langsam, stockend, ich glaub’ ein wenig singend die Staaten auf, nebenher dachte ich wieder blitzschnell – und doch, jene Begriffe mögen Tatsache sein. Der Begriff eines Landes, einer Nation, eines Kontinents, der Begriff « Amerika » wird individuell, verteidigungswert in diesem Menschen, der da als Richter vor mir sitzt. – Kentucky, Tennessee, Georgia, Florida – summte ich, und ich stockte. – In diesem Menschen, der als Richter vor mir sitzt. – Alabama, Mississippi, Louisiana, Ohio, Indiana, Michigan, Wisconsin, Minnesota, Kansas, Nebraska, Colorado, New Mexico, seine Fahne hat 48 Sterne, aber Texas hat nur einen Stern (improvisierte ich), Idaho, Utah, Kalifornien, Oregon, Washington. – In diesem Menschen, der als Richter vor mir sitzt . . . Mir schwindelte. [. . .] Und was man sich erworben hat, kann man sich bewahren ! Ich bewahre es mir. Nicht äußerlich – ich bin dabei, das amerikanische Staatsbürgerrecht niederzulegen –, aber innerlich : Ich bewahre mir das Recht, Amerika zu lieben, ihm dankbar zu sein.“
there will be children in the heat of day there will be children in the cold of winter
children like a quilted blanket are welcomed in our old age
children like a block of ice to a desert sheik are signs of status in our youth
we feed the children with our culture that they might understand our travail
we nourish the children on our gods that they may understand respect
we urge the children on the tracks that our race will not fall short
but our children are not ours nor we theirs they are future we are past
how do we welcome the future not with the colonialism of the past for that is our problem not with the racism of the past for that is their problem not with the fears of our own status for history is lived not dictated
we welcome the young of all groups as our own with the solid nourishment of food and warmth
we prepare the way with the solid nourishment of self-actualization
we implore all the young to prepare for the young because always there will be children.
“I picked up a magazine not long ago in which a man was writing about his children. In the very beginning of the piece, he said, “The storms of childhood and adolescence had faded into the past.” He would be the poorer for it if that were true. But it is not true, not for him or for any father. The storms don’t fade into the past, nor do all the moments that are beautiful and full of happiness, the moments that quicken our hearts with pride. In early July of the summer Byron would turn 12, we were sitting on the top of Springer Mountain in Georgia. It was raining and we were soaked and exhausted to the bone, having made the long steep climb of the approach to the Appalachian Trail, which winds its way across the Eastern united States and finally ends on Mount Katahdin in Maine. Between us, embedded in the boulder on which we were sitting, was the metal image of a young hiker. Byron put his hand on the stone and said, “Well, we made it to the beginning.” And so we had, but a hell of a beginning it had been. It hadn’t stopped raining all day as we’d climbed steadily over broken rock. He was carrying a 20-pound pack and mine weighed 45, both probably too heavy, but we’d decided to pack enough with us so that we could hike for as long as we wanted to without getting out of the mountains to restock our supplies. I had put him in the lead to set the pace. “Remember, we’re not in a hurry,” I called after we’d been going awhile. “This is not a goddamn contest.” I was forced to say it because he’d taken off over the brutally uneven trail like a young goat. He’d looked back at me for only an instant and kept climbing. Then, as the mud and rock made the footing more and more unsure, I said, “You think we ought to find a place to wait out this rain.” He stopped and turned for just an instant to look at me. “Did we come to by God hike or did we come to hike?”
Home's the place we head for in our sleep. Boxcars stumbling north in dreams don't wait for us. We catch them on the run. The rails, old lacerations that we love, shoot parallel across the face and break just under Turtle Mountains. Riding scars you can't get lost. Home is the place they cross.
The lame guard strikes a match and makes the dark less tolerant. We watch through cracks in boards as the land starts rolling, rolling till it hurts to be here, cold in regulation clothes. We know the sheriff's waiting at midrun to take us back. His car is dumb and warm. The highway doesn't rock, it only hums like a wing of long insults. The worn-down welts of ancient punishments lead back and forth.
All runaways wear dresses, long green ones, the color you would think shame was. We scrub the sidewalks down because it's shameful work. Our brushes cut the stone in watered arcs and in the soak frail outlines shiver clear a moment, things us kids pressed on the dark face before it hardened, pale, remembering delicate old injuries, the spines of names and leaves.
Louise Erdrich (Little Falls, 7 juni 1954)
De Duitstalige dichteres Mascha Kaléko(eig. Golda Malka Aufen) werd geboren op 7 juni 1907 in Krenau of Schidlow in Galicië in het toenmalige Oostenrijk-Hongarije, nu Polen. Zie ook alle tags voor Mascha Kaléko op dit blog.
Die frühen Jahm
Ausgesetzt In einer Barke von Nacht Trieb ich Und trieb an ein Ufer. An Wolken lehnte ich gegen den Regen. An Sandhügel gegen den wütenden Wind. Auf nichts war Verlaß. Nur auf Wunder. Ich aß die grünenden Früchte der Sehnsucht, Trank von dem Wasser das dürsten macht Ein Fremdling, stumm vor unerschlossenen Zonen, Fror ich mich durch die finsteren Jahre. Zur Heimat erkor ich mir die Liebe.
Der kleine Unterschied
Es sprach zum Mister Goodwill ein deutscher Emigrant ,,Gewiß, es bleibt dasselbe, sag ich nun land statt Land, sag ich für Heimat homeland und poem für Gedicht Gewiss, ich bin sehr happy: Doch glücklich bin ich nicht'
Mijn kleine, kleine Annabel zij zong zo zuiver en zo schel als fluiten op een glansrivier, zij was geluk en leefde hier
mijn kleine, kleine Annabel ik wist uw prille leden wel, de trilling van die bloemenmond wanneer een hand uw haren vond
mijn kleine, kleine Annabel de geest is lang, maar wij gaan snel: op 't koude laken ligt uw lijf en ik vind nergens meer verblijf
mijn kleine, kleine Annabel als ik in hemel of in hel moet varen met mijn lichte lied, verloochen, maar vergeet mij niet
Orgelpunt
De man die uwe weelden mint is weerloos als het kleine kind: de wereld ging hem vreemd voorbij als aan zijn borst uw hartslag lei. Maar wat ons saamgedreven heeft is wat in kleine bloemen beeft en gonzend draagt het groot heelal: 't is twee-in-een, en dat is al.
Jan Engelman (Utrecht 7 juni 1900 ;Amsterdam 20 maart 1972) Begin jaren 1930
1 People who have no children can be hard: Attain a mail of ice and insolence: Need not pause in the fire, and in no sense Hesitate in the hurricane to guard. And when wide world is bitten and bewarred They perish purely, waving their spirits hence Without a trace of grace or of offense To laugh or fail, diffident, wonder-starred. While through a throttling dark we others hear The little lifting helplessness, the queer Whimper-whine; whose unridiculous Lost softness softly makes a trap for us. And makes a curse. And makes a sugar of The malocclusions, the inconditions of love.
2 What shall I give my children? who are poor, Who are adjudged the leastwise of the land, Who are my sweetest lepers, who demand No velvet and no velvety velour; But who have begged me for a brisk contour, Crying that they are quasi, contraband Because unfinished, graven by a hand Less than angelic, admirable or sure. My hand is stuffed with mode, design, device. But I lack access to my proper stone. And plenitude of plan shall not suffice Nor grief nor love shall be enough alone To ratify my little halves who bear Across an autumn freezing everywhere.
“The morning of the Tilney–Studdart wedding rain fell steadily from before daylight, veiling trees and garden and darkening the canvas of the marquee that should have caught the earliest sun in happy augury. The bride's relations frowned in sleep and were roused with a sense of doom by rain's inauspicious mutter on roofs and windowsills. Clouds with their reinforcements came rolling over the Malvern hills. Till quite late, the rooms at Corunna Lodge were dusky as though the morning had been delayed. Laurel Studdart herself was not concerned with weather and gave the windows hardly a glance. She and Colonel Studdart, both embarrassed by idleness, frequently met throughout the morning as, straying from room to room, they attempted to efface themselves. Her father had the afternoon on his mind – he had not yet given away a daughter – for her, these hours before her wedding were like a too long wait on the platform of some familiar station from which, virtually, one has already departed, where the very associations become irksome. Her clothes were all packed; she was buttoned into an old blazer of Janet's and did not look like today's bride. From half-past ten till noon she and Colonel Studdart, shut into the morning-room, played demon patience. Her life here was over, his at a standstill; there was nothing for them to do. The morning-room flowers had been 'arranged'; freesia banked the fireplace; Colonel Studdart, from nervousness and a tendency to hay-fever, frequently sneezed. Pollen dashed Laurel's cheek where she had leant excitedly forward across a lily. The rain stopped before lunch. Later, during the ceremony, the sun came out, parting the clouds widely; so that Laurel's married way down the aisle was gold from successive windows. When she uncertainly smiled in the porch, against strong blasts from the organ rolling out from behind, the umbrellas were finally down; the graves glittered. It was early-closing day, friends from the Cheltenham shops were among the onlookers. The sweet bride, trailing light in her veil, was nodded and smiled to the car where the chauffeur compromised with his impassivity”.
Elizabeth Bowen (7 juni 1899 – 22 februari 1973) Hier met een jonge Sylvia Plath (links) tijdens een interview
„Tief ist der Brunnen der Vergangenheit. Sollte man ihn nicht unergründlich nennen? Dies nämlich dann sogar und vielleicht eben dann, wenn nur und allein das Menschenwesen es ist, dessen Vergangenheit in Rede und Frage steht: dies Rätselwesen, das unser eigenes natürlich-lusthaftes und übernatürlich-elendes Dasein in sich schließt und dessen Geheimnis sehr begreiflicherweise das A und das 0 all unseres Redens und Fragens bildet, allem Reden Gedrängtheit und Feuer, allem Fragen seine Inständigkeit verleiht. Da denn nun gerade geschieht es, daß, je tiefer man schürft, je weiter hinab in die Unterwelt des Vergangenen man dringt und tastet, die Anfangsgründe des Menschlichen, seiner Geschichte, seiner Gesittung. sich als gänzlich unerlotbar erweisen und vor unserem Senkblei, zu welcher abenteuerlichen Zeitenlänge wir seine Schnur auch abspulen, immer wieder und weiter ins Bodenlose zurückweichen. Zutreffend aber heißt es hier: wieder und weiter.; denn mit unserer Forscherangelegendichkeit treibt das Unerforschliche eine Art von foppendem Spiel: es bietet ihr Scheinhalte und Wegesziele, hinter denen, wenn sie erreicht sind, neue Vergangenheitsstrecken sich auftun, wie es dem Küstengänger ergeht, der des Wanderns kein Ende findet, weil hinter jeder lehmigen Dünenkulisse, die er erstrebte, neue Weiiten zu neuen Vorgebirgen vorwärtslocken. So gibt es Anfänge bedingter Art, welche den Ur-Beginn der besonderen Überlieferung einer bestimmten Gemeinschaft, Volkheit oder Glaubensfamilie praktisch-tatsächlich bilden, so daß die Erinnerung, wenn auch wohl belehrt darüber, daß die Brunnenteufe damit keineswegs ernstlich als ausgepeilt gelten kann, sich bei solchem Ur denn auch national beruhigen und zum persönlich-geschichtlichen Stillstande kommen mag.
Jozef vertelt de droom aan zijn broers door Rafaël, fresco in het Vaticaan, ca. 1515/18.
Der junge Joseph zum Beispiel, Jaakobs Sohn und der lieblichen, zu früh gen Westen gegangenen Rahel, loseph zu seiner Zeit, als Kurigalzu, der Kossäer, zu Babel saß, Herr der vier Gegenden, König von Schumir und Akkad, höchst wohltuend dem Herzen Bel-Marudugs, ein zugleich strenger und üppiger Gebieter, dessen Bartlöckchen so künstlich gereiht erschienen, daß sie einer Abteilung gut ausgerichteter Schildträger glichen;— zu Theben aber, in dem Unterlande, das Joseph »Mizraime oder euch »Kerne, das Schwarze«, zu nennen gewohnt war, seine Heiligkeit der gute Gott, genannt .Antun ist zufrieden« und dieses Namens der dritte, der Sonne leiblicher Sohn, zum geblendeten Entzücken der Staubgeborenen im Horizont seines Palastes strahlte; als Assur zunahm durch die Kraft seiner Götter und auf der großen Straße am Meere, von Gaza hinauf zu den Pässen des Zederngebirges, königliche Karawanen Höflichkeitskontributionen in Lapislazuli und gestempeltem Golde zwischen den Höfen des Landes der Ströme und dem Pharaos hin und her führten; als man in den Städten der Amoriter zu Beth-San, AjaInn, Ta'anek, Urusalini der Aschtarti diente, zu Sichern und Beth-Lahama das siebentägige Klagen um den Kehrhaften Sohn, den Zerrissenen, erscholl und zu Gebal, der Buchstadt, El angebetet ward, der keines Tempels und Kultus bedurfte: Joseph also, wohnhaft im Distrikte Kenana des Landes, das ägyptisch das Obere Retenu hieß, in seines Vaters von Terebinthen und immergrünen Steineichen beschattetem Familienlager bei Hebron, ein berühmt angenehmer Jüngling, angenehm namentlich in erblicher Nachfolge seiner Mutter, die hübsch und schön gewesen war, wie der Mond. wenn er voll ist, und wie lschtars Stern, wenn er milde im Reinen schwimmt, außerdem aber, vom Vater her, ausgestattet mit Geistesgaben, durch welche er diesen wohl gar in gewissem Sinne noch übertraf, - Joseph denn schließlich (zum fünften- und sechstenmal nennen wir seinen Namen und mit Befriedigung; denn um den Namen steht es geheimnisvoll, und uns ist, als gäbe sein Besitz uns Beschwörerkraft über des Knaben zeitversunkene, doch einst so gesprächig-lebensvolle Person) - Joseph für sein Teil erblickte in einer südbabylonischen Stadt namens Uru, die er in seiner Mundart »Ur Kaschdim«, »Ur der Chaldäer« zu nennen pflegte, den Anfang aller, das heißt: seiner persönlichen Dinge.“
Thomas Mann (6 juni 1875 - 12 augustus 1955) Portret door Max Oppenheimer, 1926
Ich liebte Dich: vielleicht ist dieses Feuer In meinem Herzen noch nicht ganz verglüht; Doch Deine Ruh ist mir vor Allem theuer, Durch nichts betrüben will ich Dein Gemüth. Ich liebte Dich, stumm, hoffnungslos und schmerzlich, In aller Qual, die solche Liebe giebt — Ich liebte Dich so wahrhaft und so herzlich, Gott geb', daß Dich ein Andrer je so liebt!
Vertaald door Friedrich Martin Bodenstedt
Das Vöglein
Den alten Brauch, den gibt es ewig, dem ich in Fremde folgen mag: Ich lass ein Vöglein aus dem Käfig an fröhlich heitrem Frühlingstag.
Nun meine Seele wird genesen; Gibt's einen Grund zum Traurigsein, wo ich nur einem Lebewesen bescher' den freien Sonnenschein?
Vertaald door Alexander Besel
Die Blume
Im Buch seh ich ein Blümchen liegen, Welk, duftlos, mutterseelenallein … In wundersames Sinnen wiegen Mein Geist und mein Gemüt sich ein.
Wie lange blühtest du? Was schmückte Dein Reiz im Lenze hold und zart? Kenn ich die Hand, die fromm dich pflückte? Warum wardst hier du aufbewahrt?
Mahnst du an seliges Wiederfinden, An namenloses Trennungsleid? An Träumerein in Thalesgrüden Und stummer Waldeseinsamkeit?
Und lebt er noch, lebt sie zur Stunde? Errangen sie des Friedens Port? Ging ihrer Jugend Glück zu Grunde, Gleich dir, o Blume, früh verdorrt?
Vertaald door Friedrich Fiedler
Aleksandr Poesjkin (6 juni 1799- 10 februari 1837) Portret door Koezma Petrov-Vodkin, 1934
"I have to go to the ladies' room," I said. My mom, her eyes red, just looked at me. As if this, after all that had happened, was the thing that she simply could not bear. "It's okay," Ames said. "I'll take her." My father nodded, clapping him on the shoulder as we passed. Out in the courthouse lobby, I could see people pushing the doors open, out into the light outside, and I wished more than anything that I was among them. Ames put his arm around me as we walked. "I'll wait for you here," he said when we reached the ladies' room. "Okay?" Inside, the light was bright, unforgiving, as I walked to the sinks and looked at myself in the mirror there. My face was pale, my eyes dark, flat, and empty. A stall door behind me opened and a girl came out. She was about my height, but smaller, slighter. As she stepped up beside me, I saw she had blonde hair, plaited in a messy braid that hung over one shoulder, a few wisps framing her face, and she wore a summer dress, cowboy boots, and a denim jacket. I felt her look at me as I washed my hands once, then twice, before grabbing a towel and turning to the door. I pushed it open, and there was Ames, directly across the hallway, leaning against the wall with his arms folded over his chest. When he saw me, he stood up taller, taking a step forward. I hesitated, stopping, and the girl, also leaving, bumped into my back. "Oh! Sorry!" she said. "No," I told her, turning around. "It was . . . my fault." She looked at me for a second, then past my shoulder, at Ames. I watched her green eyes take him in, this stranger, for a long moment before turning her attention back to me. I had never seen her before.”
Sarah Dessen (Evanston, 6 juni 1970)
De Nederlandse dichter en publicist Frank Gericke (pseudoniem van Derk Gerhardus Hoek) werd geboren in Hoogvliet op 6 juni 1887. Zie ook alle tags voor Frank Gerickeop dit blog.
De eik
De eikeboom, rijzig geplant In het land, Stuwde zijn bloeikracht in 't wijde, Rondde zijn weemlend getak Tot een dak, Dekte met schaduw de weide.
Diep uit de voedende schacht Van den nacht Bracht hij de sappen aan 't streven, Ademde uitbundige won In de zon, Glanzende jonkheid en leven.
Tvogeltjesvolkje ter woon In zijn kroon Teelde er zijn twinklende wereld, Schoon als een bloeiende tuin Was zijn kruin Rondom met eikels bepereld:
Over de velden gespreid Op hun tijd, Sproot, door de wuivende jaren, Tzwellende en bottende hout Tot een woud Waar hij als vorst zou gebaren.
Merk hoe de ruimte ter helft Om hem welft, Hoor hoe de winden hem streelen - Willig staan wolken en weer In hun keer Onder zijn blinde bevelen.
“Acte 1 , Scène 6 Don Rodrigue ... Il vaut mieux courir au trépas. Je dois à ma maitresse aussi bien qu'à mon père ; J'attire en me vengeant sa haine et sa colère ; J'attire ses mépris en ne me vengeant pas. À mon plus doux espoir l'un me rend infidèle, Et l'autre indigne d'elle. Mon mal augmente à le vouloir guérir ; Tout redouble ma peine. Allons, mon âme ; et puisqu'il faut mourir, Mourons du moins sans offenser Chimène.
Mourir sans tirer ma raison ! Rechercher un trépas si mortel à ma gloire ! Endurer que l'Espagne impute à ma mémoire D'avoir mal soutenu l'honneur de ma maison ! Respecter un amour dont mon âme égarée Voit la perte assurée ! N'écoutons plus ce penser suborneur, Qui ne sert qu'à ma peine. Allons, mon bras, sauvons du moins l'honneur, Puisqu'après tout il faut perdre Chimène.
Oui, mon esprit s'était déçu. Je dois tout à mon père avant qu'à ma maitresse : Que je meure au combat, ou meure de tristesse, Je rendrai mon sang pur comme je l'ai reçu. Je m'accuse déjà de trop de négligence ; Courons à la vengeance ; Et tout honteux d'avoir tant balancé, Ne soyons plus en peine, Puisqu'aujourd'hui mon père est l'offensé, Si l'offenseur est le père de Chimène.
Pierre Corneille (6 juni 1606 – 1 oktober 1684) William Nadylam als Rodrigue in een uitvoering tijdens het Festival d’Avignon, 1998
"Where are you going today, Dad'?" I asked. It was Saturday, and he hadn't mentioned any new construction job. I had come out of the kitchen, where I had just finished the breakfast dishes, and I saw him in the entryway pulling on his reluctant knee-high rubber boots, the muscles in his neck and face looking like rubber bands ready to snap. He already had his khaki "aged like wine" leather coat and faded U.S. Navy cap on. His tool belt lay beside him on the oak wood bench he had built, its heavy leather belt curled on itself like some sleeping snake. It had been a birthday present from my mother nearly ten years ago, but with the tender loving care he gave it, it looked like it had been bought yesterday. I wasn't surprised to see him dressing like this. It was October, and we were having weird weather. Some days were cooler than usual, and then suddenly, some days were much warmer, and we also had more rainy ones in Charlottesville for this time of the year. Whenever anyone complained about the unusual changes in the weather, Dad loved to resurrect an old '50s expression, "Blame it on the Russians," rather than just saying "Climate change." Most people had no idea what "Blame it on the Russians" meant, least of all any of my friends, and few had the patience to listen to any explanation he might have. Dad wasn't old enough to personally remember, of course, but he told me his father had said it so often that it became second nature for him, too. "Oh. Didn't I say anything about it at breakfast?" "You didn't say much about anything this morning, Dad. You had your nose in the newspaper most of the time, sniffing the words instead of reading them," I reminded him. He said that was something my mother would complain about, too. She used the exact same evression. She told him that eating breakfast with him was like sleepwalking through a meal. My reliance on any of my mother's expressions, whether vaguely remembered or coming from my dad's descriptions, always brought a broad smile to his face. As if he had tiny dimmer switches behind them, his hazel eyes would brighten.”
V. C. Andrews (6 juni 1923 - 19 december 1986) Cover